Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de stand van zaken rondom moties en toezeggingen op het terrein van gewasbescherming (Kamerstuk 27858-604)
27 858 Gewasbeschermingsbeleid
Nr. 610
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 28 maart 2023
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 23 december 2022 over de stand van zaken rondom moties en toezeggingen
op het terrein van gewasbescherming (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
De vragen en opmerkingen zijn op 13 december 2022 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 24 maart 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De adjunct-griffier van de commissie, Holtjer
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
7
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
11
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
13
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks – en PvdA fracties
14
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
15
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
20
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
21
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
24
II
Volledige agenda
25
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de onderliggende stukken ten
aanzien van gewasbescherming. Deze leden hebben daarbij een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister voornemens is om middelen en mensen
beschikbaar te stellen voor de totstandkoming van geschikte Europese methodieken voor
onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmengsels. Deze leden onderstrepen
het belang van een degelijke wetenschappelijke onderbouwing van Europese en nationale
toelatings- en goedkeuringsprocedures. Zij vragen de Minister hoeveel middelen en
mensen hij voornemens is beschikbaar te stellen en op welke wijze de betreffende kosten
gaan worden gedekt.
Antwoord
Nederland pleit al geruime tijd voor aandacht voor cumulatieve aspecten en Nederlands
onderzoekers dragen daar ook actief aan bij, zoals in het onderzoek naar cumulatieve
aspecten van resten van gewasbeschermingsmiddelen die via voedsel worden ingenomen
(Kamerstuk 27 858, nr. 604). Het vraagt nog nader onderzoek en contact met de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid
(hierna: EFSA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM)
om vast te stellen op welke manier en met welke inzet Nederlandse onderzoekers een
bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van methodieken voor cumulatie-onderzoek
voor milieuaspecten. Ik wil u daar rond de zomer over informeren.
Deze leden benadrukken het belang dat andere lidstaten een evenredige bijdrage dienen
te leveren ten aanzien van goedkeuring en toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen.
Het kan immers niet zo zijn dat Nederlandse instanties zoals het College voor de toelating
van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu (RIVM) vanwege hun goede reputatie een onevenredig zware portefeuille hebben
ten opzichte van andere Europese lidstaten. Is de Minister dat met deze leden eens?
Zo ja, op welke wijze gaat hij daar binnen de Europese Unie (EU) invulling aan geven?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ik ben voorstander van een evenredigere verdeling van de dossiers voor het (her)beoordelen
van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen over de bevoegde instanties van
de verschillende lidstaten in de Europese Unie (hierna: EU). Om dit te realiseren
steun ik het initiatief van de Europese Commissie (hierna: Commissie) om budget beschikbaar
te stellen om het tekort aan beoordelingscapaciteit in de lidstaten te verminderen
en steun ik de bijdrage die het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen
en biociden (hierna: Ctgb) levert aan het opleiden van beoordelaars in andere lidstaten.
Voorts vragen deze leden aan de Minister wanneer zij een brief kunnen verwachten over
de huidige knelpunten bij het Ctgb ten aanzien van goedkeuring en toelating van nieuwe
gewasbeschermingsmiddelen op de Europese markt, conform de motie van het lid Van Campen
c.s. (Kamerstuk 22 112, nr. 3506).
Antwoord
U treft hieronder de knelpuntenanalyse aan van het Ctgb, inclusief mijn duiding.
Interne knelpunten
Op 5 december 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek
naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van het Ctgb door bureau
Andersson Elffers Felix (hierna: AEF; Kamerstuk 27 858, nr. 601). AEF gaat in het rapport ook in op de knelpunten bij het Ctgb ten aanzien van de
goedkeuring van nieuwe werkzame stoffen en toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen
op de Europese markt. Zij schetsen dat het Ctgb, net als de andere Europese toelatingsautoriteiten,
kampt met een hoog aantal aanvragen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen
en biociden. Dit leidt tot druk op de doorlooptijd en beschikbare capaciteit. De algemene
omstandigheden in de arbeidsmarkt, gecombineerd met het op de arbeidsmarkt aantrekkelijke
profiel van de medewerkers van het Ctgb, maakt het vervangen van natuurlijk verloop
van personeel een grote uitdaging, laat staan het realiseren van uitbreiding van de
capaciteit. Het inwerken van experts kost ongeveer een jaar, gezien de complexiteit
van het werk en heeft uiteraard impact op de output die de organisatie kan leveren.
Naast inzet op het aantrekken van personeel, zijn daarom ook andere oplossingsrichtingen
noodzakelijk. De uitkomsten van het AEF-onderzoek sluiten aan bij aandachtspunten
uit de jaarlijkse ISO-audit van het kwaliteitssysteem door CIIO bv, het rapport van
de externe Internationale Visitatie Commissie die het Ctgb elke vijf jaar toetst op
de wetenschappelijk inhoudelijke en juridische kwaliteit van de toelatingsbesluiten
en de evaluatie van het sturingsmodel voor aan LNV gelieerde organisaties door ABDTOPconsult.
In aanvulling op reeds genomen maatregelen werkt het Ctgb aan de hand van een gestructureerde
aanpak aan de knelpunten. Onderdeel daarvan is een doorontwikkeling van de organisatie.
Bij deze doorontwikkeling staan sturing op doorlooptijden, werven en binden van personeel
en het optimaliseren van de onderlinge samenwerking centraal. Een bijzonder aandachtspunt
voor het Ctgb is daarbij nieuwe «groene» en innovatieve stoffen, middelen en toepassingstechnieken
die bijdragen aan de strategische doelen van de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030
(hierna: Toekomstvisie). Het Ctgb gaat de capaciteit van het «green team» uitbreiden
en werkt in de doorontwikkeling van de organisatie toe naar een apart loket voor deze
aanvragen (refererend aan de aangenomen (Handelingen II 2020/21, nr.
79, item 16) motie van de leden Tjeerd de Groot en Boswijk, Kamerstuk 27 858, nr. 539). Dit moet eind 2023 operationeel zijn. Ik steun deze ontwikkeling van harte.
Bovendien wordt er nauw samengewerkt tussen het Ctgb en het Ministerie van LNV in
het zoeken naar mogelijkheden om de goedkeuring van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen
met een laag-risico zo snel mogelijk beschikbaar te krijgen. Enkele voorbeelden hiervan
zijn het administratief afhandelen van een aanvraag voor een uitbreiding van een laag-risicomiddel
met kleine toepassingen en het definiëren van alle toepassingen van laag-risicomiddelen
gedurende de looptijd van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming
2030 te definiëren als een «uitzonderlijke behoefte».
Externe knelpunten
Er is ook sprake van externe knelpunten wat betreft de doorlooptijden. De werklast
in Europa is onverminderd hoog en de doorlooptijden zijn ook bij de andere Europese
beoordelingsautoriteiten te lang. Dit wordt onder andere veroorzaakt door toenemende
omvang en complexiteit van dossiers, nieuwe beoordelingskaders, extra datavereisten
en het intensieve herbeoordelingsproces voor stoffen en middelen. Vanuit het oogpunt
van een betere borging van de veiligheid voor mens, dier en milieu, is deze ontwikkeling
uiteraard gewenst en in lijn met verschillende moties aangenomen door uw Kamer. Deze
ontwikkeling heeft echter ook een prijs in termen van een grotere uitvoeringslast
voor de toelatingsautoriteiten zoals het Ctgb.
Specifiek voor «groene» stoffen en middelen is verbetering van de Europese beoordelingskaders
nodig. Op EU-niveau blijft het Ctgb daarom onverminderd bijdragen aan geharmoniseerde
kaders voor een efficiënte beoordeling van «groene» stoffen en middelen. Recente zijn
de uniforme beginselen en de datavereisten voor micro-organismen aangepast. Echter
het Ctgb ziet nog meer mogelijkheden voor vereenvoudiging. Dit streven onderschrijf
en ondersteun ik van harte met mijn eigen inzet richting de Commissie.»
Het Ctgb stelde een handboek bij deze eisen op voor aanvragers en risicobeoordelaars
en organiseerde een workshop voor de aanvragers over deze nieuwe eisen om de kwaliteit
van de in te dienen aanvraagdossiers voor micro-organismen te bevorderen. Verder blijft
het Ctgb in de Europese Unie pleiten voor een groepsgewijze beoordeling van micro-organismen
in plaats van elk micro-organisme apart. Dit is een manier om de beoordelingstijd
te verkorten. De eerste stappen zijn inmiddels gezet op OESO-niveau.
De motie van het lid Van Campen c.s. (Kamerstuk 22 112, nr. 3506) hecht ook belang aan een evenredige bijdrage van alle lidstaten aan de goedkeuring
en toelating van nieuwe gewasbeschermingsmiddelen. Het Ctgb behandelt een aanzienlijk
deel van de aanvragen voor nieuwe stoffen in de EU, waaronder veel «groene» stoffen.
Ter illustratie: In de EU zijn op dit moment 57 nieuwe werkzame stoffen onderhanden
in het beoordelingsproces. Hiervan zijn er 29 «groen». Het Ctgb is beoordelend lidstaat
voor 28 van de 57 nieuwe werkzame stoffen. Van deze 28 stoffen is ongeveer 70% «groen».
Ook krijgt het Ctgb veel verzoeken om de komende jaren dergelijke aanvragen te kunnen
indienen. Het Ctgb kan niet alle aanvragen aannemen en het is ook belangrijk dat andere
lidstaten meer ervaring krijgen in het beoordelen van «groene» stoffen. Om dat te
ondersteunen heeft het Ctgb onlangs weer de collega experts in de lidstaten getraind
in het beoordelen van micro-organismen in het kader van «Better Training for Safer
Food». Dit leidt ertoe dat er in meer lidstaten expertise komt om aanvragen van micro-organismen
te beoordelen.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wanneer zij een brief kunnen verwachten
over de motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 589) ten aanzien van een plan voor onderzoek naar een verbeterd toelatingsbeleid. In
hoeverre kan hier worden aangesloten bij de European Food Safety Authority (EFSA),
die naar verluidt met het oog op de ziekte van Parkinson de methodiek van het toelatingsbeleid
voor gewasbeschermingsmiddelen wil aanpassen?1
Antwoord
Ik heb het RIVM gevraagd om een gezondheidsverkenning waarin specifiek wordt geadviseerd
over mogelijke inhoudelijke verbeteringen van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen
ter preventie van neurologische aandoeningen, zoals Parkinson en Alzheimer (Kamerstuk
27 858, nr. 605). Hiermee geef ik uitvoering aan de aangenomen (Handelingen II 2022/23, nr. 21, item 21) motie van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 589). Het RIVM heeft mij inmiddels geïnformeerd dat er geen kwalitatief goede gegevens
beschikbaar zijn in bestaande gezondheidsregistraties, die de reeds uitgevoerde gezondheidsverkenningen
zouden kunnen aanvullen. Het RIVM benoemt het belang van specifiekere onderzoeken
met een betere blootstellingsbeoordeling zoals eerder door de Gezondheidsraad is aangegeven
en ook is opgenomen in het haalbaarheidsonderzoek van het RIVM (Kamerstuk 27 858, nr. 581). Ik ben daarom voornemens dit punt op te nemen in het langetermijnonderzoek (Parkinson)
naar mogelijke gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen op agrarische ondernemers
en omwonenden, waarover ik u in december heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 605). Ik zal het RIVM daarbij opdracht geven dat het langetermijnonderzoek – voor zover
dat mogelijk is – moet passen binnen de ontwikkelingen in de EU. De verworven inzichten
uit dit onderzoek zullen een bijdrage leveren aan het verbeteren van het toelatingsbeleid
in relatie tot Parkinson en mogelijke andere gezondheidseffecten.
Daarnaast heb ik u gemeld (Kamerstuk 27 858, nrs. 555 en 605) dat ik mensen en middelen beschikbaar zal stellen om in EU-verband verbetermogelijkheden
van de huidige datavereisten voor de risicobeoordeling op het gebied van neurologische
aandoeningen te implementeren. Dit doe ik via een nieuw afgesloten overeenkomst met
het RIVM, waarbij Nederlandse wetenschappers tot 2026 deelnemen aan wetenschappelijke
werkgroepen in EFSA-verband. Daarnaast zal ik het RIVM opdracht geven voor het indienen
van een projectvoorstel voor het ontwikkelen van nieuwe testrichtlijnen in het kader
van een EFSA-oproep («call for tender»). Hiermee kan Nederland mogelijk een leidende
rol innemen op EU-niveau.
Het RIVM meldt mij dat door het «Institute for Risk Assessment Sciences» van de Universiteit
Utrecht en het RIVM in 2023 een andere methode zal worden ontwikkeld voor het bepalen
van de relatie tussen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen (lees: biociden en gewasbeschermingsmiddelen)
in de woonomgeving en medicijngebruik tegen de ziekte van Parkinson. De blootstellingsbeoordeling
in deze methode is specifieker dan in de eerder uitgevoerde gezondheidsverkenningen,
omdat gebruik wordt gemaakt van informatie over bepaalde typen middelen (en werkzame
stoffen daarin) voor teelten in de woonomgeving. Dit is een belangrijke stap om te
komen tot adequate risicobeoordeling door een gemodelleerde blootstelling.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of hij opnieuw een update kan geven
over de voortgang van de besprekingen over de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen.
Kan de Minister daarbij in het bijzonder ingaan op het Europese speelveld ten aanzien
van de «Nederlandse aanpak» voor gevoelige gebieden, waarbij onderscheid wordt gemaakt
tussen professioneel gebruik binnen en buiten de landbouw?
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister nader kan ingaan op de voortgang
van zijn pleidooi aan de Europese Commissie (EC) om een actieplan te maken met ambities
en doelen om de beschikbaarheid van alternatieven te vergroten. Kan de Minister daarbij
ook de bevindingen van de EC tijdens hun presentatie in de Raadswerkgroep van 7 december
2022 over hun inspanningen op dat terrein met de Kamer delen?
Antwoord
Het Nederlandse pleidooi om rekening te houden met verschillen tussen het gebruik
van gewasbeschermingsmiddelen binnen en buiten de landbouw heeft tot dusver niet kunnen
rekenen op bijval. Ik blijf hierop aandringen.
Nederland heeft bij de bespreking van het voorstel in raadswerkgroepen herhaaldelijk
het pleidooi gehouden voor een actieplan van de Commissie met ambities en doelen om
de beschikbaarheid van alternatieven te vergroten. Dit om stappen te zetten om de
behoefte aan (chemisch-synthetische) gewasbeschermingsmiddelen te verminderen. Dit
pleidooi heeft nog niet geleid tot een toezegging van de Commissie om zo’n actieplan
op te stellen, wel tot een presentatie om de huidige inspanningen toe te lichten.
Ik heb de Commissie gevraagd of deze er bezwaar tegen heeft als de presentaties over
dit onderwerp worden gedeeld met uw Kamer. De Commissie heeft aangegeven de presentaties
te mogen delen, maar uw Kamer erop te wijzen dat deze mogelijk (gedeeltelijk) niet
meer actueel zijn (zie bijlage).
Wat zijn volgens de Minister de vorderingen bij zijn inspanningen om bij verloop van
gewasbeschermingsmiddelen in te zetten op een automatische en versnelde toelatingsprocedure
voor alternatieve werkzame stoffen en middelen met een laag risico, conform de gewijzigde
motie van het lid Van Campen c.s. (Kamerstuk 22 112, nr. 3516)?
Antwoord
Ik zet mij op nationaal en EU-niveau in om laag-risicostoffen en -middelen zo geharmoniseerd
en efficiënt mogelijk goedgekeurd en toegelaten te krijgen. Die inzet richt zich op
verschillende aspecten, zoals het aanpassen van de datavereisten voor micro-organismen
(zie ook knelpuntenanalyse Ctgb hierboven).
Zo heb ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over mijn voornemen om alle toepassingen
van laag-risicomiddelen gedurende de looptijd van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie
gewasbescherming 2030 te definiëren als een «uitzonderlijke behoefte». Hierdoor kunnen
uitbreidingen van toegelaten laag-risicomiddelen als kleine toepassing worden beoordeeld
en toegelaten door het Ctgb en zal de beschikbaarheid van laag-risicomiddelen worden
vergroot. Het Ctgb is dit advies aan het implementeren en zal na afronding daarvan
belanghebbenden over de precieze uitwerking informeren (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Daarnaast bevat het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (hierna:
Uitvoeringsprogramma) verschillende acties om enerzijds de beschikbaarheid van laag-risicomiddelen
te vergroten en anderzijds het gebruik ervan te stimuleren.
Een automatische toelatingsprocedure valt momenteel niet onder de reikwijdte van Verordening
(EG) 1107/2009 waarbinnen iedere stof onafhankelijk wordt beoordeeld op de risico’s
voor mens, dier en milieu. Bovendien is het indienen van aanvragen van werkzame stoffen
en gewasbeschermingsmiddelen de verantwoordelijkheid van producenten van stoffen en
hun bedrijfseconomische afwegingen. Het inzetten op een «automatische toelatingsprocedure»
valt buiten mijn bevoegdheid en invloedsfeer.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de onderliggende
stukken. Deze leden zijn positief over het overgenomen advies van de Nederlandse Voedsel-
en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctbg over de uitvoering van de moties van het lid
Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nrs. 538, 556 en 569) over laag-risico gewasbeschermingsmiddelen. Deze leden hebben nog enkele vragen
en opmerkingen die zij willen voorleggen aan de Minister.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Minister het inzetten van (groene) gewasbeschermingsmiddelen
als een laatste redmiddel ziet. Deze leden willen de Minister graag attenderen op
het verschil tussen chemische gewasbescherming en biologische gewasbescherming. Met
de Integrated Pest Management (IPM)-methode is de eerste stap gezet om (biologische)
alternatieve te overwegen en alleen als laatste alternatief chemische middelen te
gebruiken. De Minister geeft hierbij aan deze methode te willen gebruiken om een indicator
te maken. Op basis van de nulmeting die daaruit komt, worden tussendoelen en een einddoel
bepaald. In het Nationaal actieplan duurzame gewasbescherming zijn kwalitatieve doelen
gesteld. De doelen geven aan dat er op termijn nagenoeg geen emissies van pesticide
op het water zijn. Echter zorgen emissies naar de bodem voor een afname in het bodemleven
dat essentieel is voor weerbare teelten. Kan de Minister toezeggen onderzoek te doen
naar deze effecten, zodat ook voor emissies naar de bodem normen en doelen kunnen
worden gesteld?
Antwoord
Verordening (EG) 1107/2009 voorziet in een EU geharmoniseerde beoordeling van werkzame
stoffen en gewasbeschermingsmiddelen om onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en
milieu te voorkomen. Een van de aspecten die daarbij wordt meegenomen, betreft de
mogelijke risico’s voor het bodemleven.
Momenteel voert het RIVM een verkenning uit naar een methodiek om de toxiciteitsdruk
van chemische stoffen in kwetsbare gebieden te bepalen. Daarbij wordt ook gekeken
naar de druk op het bodemleven. Ik zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over
de uitkomst hiervan. Verder loopt er een meerjarig EU-onderzoeksprogramma (SPRINT)
naar de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op mens, dier en milieu in diverse
Europese lidstaten, inclusief Nederland. Het bodemleven is een van de aandachtsvelden
van dit onderzoeksprogramma. Wageningen UR is hierbij nauw betrokken. Ik wil de uitkomsten
van deze studies afwachten en daarna bezien of er een noodzaak is voor aanvullend
onderzoek en voor het aanpassen van beleid op dit punt.
De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de Verordening duurzaam gebruik
gewasbeschermingsmiddelen. Wat is de verwachte planning voor de uitvoering van de
aanvullende effectbeoordeling?
Antwoord
Op dit moment beraadt de Commissie zich nog op haar reactie op het verzoek om een
aanvullende impactanalyse uit te voeren. De Commissie heeft aangegeven uiterlijk 27 maart
a.s. te zullen reageren. Nederland vindt dat de aanvullende impactanalyse niet tot
vertraging mag leiden van de behandeling van het voorstel voor Verordening duurzaam
gebruik gewasbeschermingsmiddelen en heeft dit herhaaldelijk aangegeven (Kamerstuk
27 858, nrs. 600 en 605).
Is de Minister bereid om drinkwaterproductie gebieden te laten vallen onder de definitie
«gevoelige gebieden»?
Antwoord
De bespreking van het onderwerp gevoelige gebieden is voorlopig stilgezet door de
huidige voorzitter Zweden. Zodra dit weer ter tafel komt in de raadswerkgroep, zal
worden ingebracht dat Nederland voorstander is van een verbod op professioneel gebruik
van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw en dat voor het professioneel gebruik
in de landbouw ook beperkingen noodzakelijk kunnen zijn, bijvoorbeeld wanneer deze
gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied. De inzet van Nederland is dat die
beperkingen gerelateerd zouden moeten zijn aan de doelen die vanuit andere beleidsopgaven,
zoals de Kaderrichtlijn water en de Vogel- en Habitatrichtlijnen al gelden in die
gebieden. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet zoals verwoord in het BNC-fiche
(Kamerstuk 22 112, nr. 3472).
Dit neemt niet weg dat Nederland – zoals het lid Tjeerd de Groot in het debat over
het NPLG en stikstof op 23 februari jl. (Handelingen II 2022/23, nr. 57, Debat over
het NPLG en de stikstofproblematiek) memoreerde – op basis van artikel 11 van de huidige
Richtlijn 2009/128/EG2 al passende maatregelen zal nemen om de kwaliteit van grond- en drinkwater nationaal
te beschermen. Nederland heeft dit ook gedaan via bijvoorbeeld een verbod op het gebruik
van prioritaire gevaarlijke stoffen in de nabijheid van oppervlaktewater en een verplichting
tot het aanhouden van een teeltvrije zones langs oppervlaktewaterlichamen (zie bijlage
2 van het geactualiseerde Nederlands actieplan duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
2022 t/m 20253) (zie ook Kamerstuk 27 858, nr. 579). Bovendien houdt het Ctgb bij het uitvoeren van een risicobeoordeling van een gewasbeschermingsmiddel
rekening met het feit of deze al dan niet in grondwaterbeschermingsgebieden zullen
worden toegepast.
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik aan de slag ga met de motie van het lid
Tjeerd de Groot (D66) die de regering verzoekt om het gebruik van bestrijdingsmiddelen
in grondwaterbeschermingsgebieden te stoppen via het uitvoeren van twee verkenningen.
De eerste verkenning richt zich op het in beeld brengen van de mogelijke consequenties
gelet op de reikwijdte van het gevraagde in de motie en de twee verkenning richt zich
op het beantwoorden van de vraag op welke wijze het stoppen of beperken van het gebruik
juridisch vorm zou moeten krijgen (Kamerstuk 27 858, nrs. 587 en 605).
Hoe verhoudt de invulling van de verordening zich tot de normen in de Prioritaire
Stoffenlijst en de Grondwaterrichtlijn?
Antwoord
Het voorstel voor een verordening geeft concreet en voor alle lidstaten rechtstreeks
werkend invulling aan duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en draagt daarmee
bij aan het behalen van de normen die in de bijlagen van de Richtlijn prioritaire
stoffen en de Grondwaterrichtlijn zijn opgenomen.
Er moet te zijner tijd worden bezien in welke mate de uiteindelijk aanvaarde tekst
van het voorstel voor Verordening duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volstaat
om aan de in de bijlagen van deze twee richtlijnen vastgelegde normen te voldoen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister wil toelichten hoe de doelen van
de Toekomstvisie gewasbescherming gaan worden gehaald. Worden deze doelen meegenomen
in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NLPG)?
Antwoord
Om de strategische doelen van de Toekomstvisie te halen is een Uitvoeringsprogramma
opgesteld met alle betrokken partijen. Dat programma bevat de acties die nodig worden
geacht om de drie strategische doelen te realiseren. Dit zijn: weerbare planten en
teeltsystemen, verbinden land- en tuinbouw met natuur en nagenoeg geen emissies naar
het milieu en nagenoeg geen residuen op voedselproducten. Jaarlijks wordt een jaarplan
opgesteld met daarin de voorgenomen acties voor het betreffende jaar.
Voor zover de strategische doelen uit de Toekomstvisie overeenkomen met de doelen
die zijn vastgesteld als uitgangspunten voor het nationaal programma landelijk gebied
(hierna: NPLG), wordt dat uiteraard ook meegenomen in het NPLG. Hiervan is sprake
bij de waterkwaliteitsdoelen voor gewasbeschermingsmiddelen. Het realiseren van de
waterkwaliteitsdoelen, in het bijzonder die van de Kaderrichtlijn water, is één van
de vier doelen in het NPLG.
Daarnaast wordt jaarlijks een monitoringsrapport opgesteld over de voortgang van de
acties en het doelbereik aan de hand van een aantal indicatoren. Een aantal indicatoren
is nog in ontwikkeling. Indien uit het monitoringsrapport blijkt dat bijstelling of
intensivering nodig is, zal dat worden opgepakt in de volgende jaarplannen, rekening
houdend met de beschikbare (financiële) middelen.
Wordt daarin rekening gehouden met de cumulatieve effecten van de werkzame stoffen
in bestrijdingsmiddelen?
Antwoord
Cumulatieve effecten van de werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen spelen
als zodanig geen directe rol bij de strategische doelen van de Toekomstvisie. Indirect
spelen zij wel een rol, omdat de strategische doelen van de Toekomstvisie leiden tot
het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen en daarmee ook het van
gebruik. Ook het terugbrengen van emissies naar nagenoeg nul is relevant om eventuele
cumulatieve effecten te minimaliseren.
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik voornemens ben om middelen en mensen beschikbaar
te stellen voor de totstandkoming van geschikte EU-methodieken voor onderzoek naar
de effecten van gewasbeschermingsmengsels (Kamerstuk 27 858, nr. 604). Ik verwijs de leden van de D66-fractie naar een antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de VVD-fractie.
Is de Minister bereid zich in te zetten op een systeemgerichte aanpak bij de toelating
van bestrijdingsmiddelen?
Antwoord
Er is vorig jaar een rapport van EFSA verschenen getiteld «Building a European Partnership
for next generation, systems–based Environmental Risk Assessment (PERA)»4 waarin een routekaart staat naar het ontwikkelen van een systeemgerichte aanpak voor
het beoordelen van risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor het milieu. Ik vind
dit een belangrijke ontwikkeling en zal deze volgen. Het is belangrijk om ons te realiseren
dat de ontwikkeling van een Europese systeemgerichte aanpak erg complex is en dus
tijd zal kosten.
Zou de Minister in zijn algemeenheid in meer detail de uitwerking van het coalitieakkoord
kunnen toelichten?
Antwoord
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd over het loskoppelen van verkoop en advies (Kamerstuk
27 858, nr. 609).
Ik ben voornemens om nog voor de zomer met een nadere informatie te komen van de uitwerking
van het coalitieakkoord op de aspecten tussendoelen, en afstemming van gebruik gewasbeschermingsmiddelen
op de KRW normen (Kamerstuk 27 858, nr. 604).
Ik verwijs uw Kamer voor het gezondheidsonderzoek naar het antwoord op vragen van
de leden van de VVD-fractie naar mogelijke gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen
op agrarische ondernemers en omwonenden.
Ten slotte vragen deze leden welke oplossing de Minister heeft voor de uitvoering
van de glyfosaatmotie van het lid Tjeerd de Groot c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 599).
Antwoord
Er lopen inmiddels verschillende acties in het kader van het coalitieakkoord (Bijlage
bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) en het Uitvoeringsprogramma die bijdragen aan de uitvoering van de gewijzigde motie
van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Bromet (GroenLinks), die betrekking heeft op
het gebruik van alternatieven voor het toepassen van glyfosaathoudende middelen voor
het doodspuiten van grasland, groenbemesters en vanggewassen (Kamerstuk 27 858, nr. 599). Deze acties en enkele specifieke acties staan hieronder:
• communicatie richting agrarische ondernemers over alternatieven en het gebruik daarvan.
Dit is onderdeel van het Praktijkprogramma plantgezondheid: «Weerbaarheid in de praktijk»
van de stichting LTO programma’s en projecten in het kader van het Uitvoeringsprogramma;
• voorbereiden van het openstellen van een subsidieregeling om investeringen in deze
alternatieven te stimuleren. Ik streef ernaar om deze regeling rond de zomer 2023
voor het eerst open te stellen;
• het in beeld brengen van toepassingen waarvoor er nog geen (praktijkrijpe) alternatieven
zijn en het in gang zetten van het ontwikkelen daarvan. De subsidieregeling biedt
ook de mogelijkheid voor financieel ondersteunen van projecten die gericht zijn op
het ontwikkelen van nieuwe, innovatieve preventieve en niet-chemische maatregelen;
• het in beeld brengen van de mogelijkheden (privaat en publiek) om het gebruik van
alternatieven te verplichten voor de hierboven genoemde toepassingen van glyfosaathoudende
middelen waarvoor alternatieven beschikbaar en praktijkrijp zijn. Ik realiseer me
dat uw Kamer hecht aan het zo snel mogelijk verplichten van deze alternatieven. Ik
bied de sector de mogelijkheid om hierover de komende tijd mee te denken en tot private
initiatieven te komen. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de uitkomst hiervan.
Mocht het onverhoopt niet lukken om hierover concrete afspraken te maken met de sector,
dan zal ik zelf het voortouw nemen. Ik streef ernaar om deze verplichting uiterlijk
1 januari 2025 in te laten gaan. Ik zal uw Kamer in het najaar informeren over de
voortgang.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken en
hebben nog enkele vragen.
Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
In de brief van 17 november 2022 over de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
wordt onder het subkopje «Nationale actieplannen» ingegaan op het feit dat veel lidstaten
hebben opgemerkt dat deze actieplannen veel administratieve lasten met zich meebrengen.
Op welke wijze kan de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen bijdragen
aan het doel om administratieve lasten voor agrarisch ondernemers te verlichten?
Antwoord
Het verminderen van administratieve lasten voor agrarisch ondernemers maakt geen deel
uit van de vier doelstellingen van het voorstel van de Commissie, maar is desondanks
een belangrijk onderwerp. In het BNC-fiche is aangekondigd dat er een onderzoek zal
worden gedaan naar de effecten van het voorstel voor administratieve lasten voor Nederlandse
ondernemers, overheden en burgers (Kamerstuk 22 112, nr. 3472), omdat het Kabinet zorgen heeft dat het voorstel juist kan leiden tot extra administratieve
lasten. Dit onderzoek is bedoeld om richting te geven aan de Nederlandse inbreng op
dit onderwerp en nadert afronding. Ik zal u de uitkomsten in april toesturen conform
het informatieverzoek van de Kamer.
De leden van de CDA-fractie constateren dat in dezelfde brief wordt ingegaan op de
gevoelige gebieden. Kan de Minister een update geven van de huidige stand van zaken
met betrekking tot de discussie over gevoelige gebieden?
Antwoord
In gevoelige gebieden moet volgens het voorstel van de Commissie een algeheel gebruiksverbod
gelden voor gewasbeschermingsmiddelen. De bespreking van dit onderwerp is voorlopig
stilgezet door de huidige voorzitter Zweden. De door verschillende lidstaten aan de
Commissie gevraagde aanvullende impactanalyse van het voorstel is onder meer bedoeld
om de effecten van dit verbod in gevoelige gebieden te kwantificeren. Duidelijk is
dat de huidige definitie en het voorgestelde algehele gebruiksverbod voor de meeste
lidstaten grote consequenties heeft (zie ook het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de D66-fractie). Voor de Nederlandse inzet verwijs ik u naar mijn
eerdere brieven (Kamerstuk 27 858, nrs. 600 en 605).
Geïntegreerde gewasbescherming
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief van 23 december 2022 over een laagdrempelige
stimuleringsregeling voor geïntegreerde gewasbescherming. Ter bescherming van het
milieu, met name oppervlaktewater en grondwater, en de toepasser is er een gesloten
vulsysteem voor vloeibare gewasbeschermingsmiddelen ontwikkeld (easyconnect). Dit systeem zal in de komende jaren worden verplicht voor gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen.
Overweegt de Minister om de subsidieregeling voor investeringen in geïntegreerde gewasbescherming
ook open te stellen voor de implementatie van gesloten vulsystemen die ten behoeve
van het vullen van spuitmachines worden ontwikkeld? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het is voor agrarische ondernemers al mogelijk om fiscaal voordeel (MIA / VAMIL) te
krijgen bij het aanschaffen van bepaalde spuitmachines die zijn voorzien van een volledig
gesloten vulsysteem.
Ik zal het verzoek van de leden van de CDA-fractie inzake het volledig gesloten vulsysteem
in overweging nemen bij het voorbereiden van de openstelling van de subsidieregeling
voor innovatie en investeringen in geïntegreerde gewasbescherming. Ik streef ernaar
om deze regeling rond de zomer 2023 voor het eerst open te stellen.
De leden van de CDA-fractie lezen in dezelfde brief dat het inzetten van (groene)
gewasbeschermingsmiddelen een laatste redmiddel is. Hiermee wordt de indruk gewekt
dat groene gewasbeschermingsmiddelen worden gelijkgesteld aan chemische middelen.
Deze leden benadrukken dat onder groene gewasbeschermingsmiddelen ook biologische
middelen vallen en dat dit niet hetzelfde is als chemische middelen.
Antwoord
Groene middelen betreffen middelen met een werkzame stof van natuurlijke herkomst.
Het gaat dan om plantenextracten, feromonen, stoffen op basis van micro-organismen
of geproduceerde stoffen die daaraan identiek zijn. Plantenextracten en feromonen
zijn ook chemische stoffen. Er zijn ook chemische werkzame stoffen op basis van natuurlijk
voorkomende mineralen, zoals minerale olie en zwavel.
De categorieën «groene gewasbeschermingsmiddelen» en «biologische middelen» is overigens
geen formele categorie in het EU-toelatingsbeleid. Daar wordt gesproken over drie
categorieën werkzame stoffen als basis voor gewasbeschermingsmiddelen: laag-risicostoffen,
werkzame stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen en overige werkzame
stoffen. Verder wordt er in uniforme beginselen en datavereisten onderscheid gemaakt
in chemische stoffen en stoffen op basis van micro-organismen. Daarnaast kent Verordening
(EG) 1107/2009 de zogenoemde basisstoffen die gebruikt mogen worden om gewassen te
beschermen. Dat zijn stoffen die ook in voedsel voorkomen, zoals uienolie of wei.
Uitvoeringsprogramma
De leden van de CDA-fractie lezen dat onder het subkopje «Uitvoeringsprogramma» wordt
ingegaan op laag-risicomiddelen. De NVWA is gevraagd om de lijst Kleine Toepassingen
in lijn te brengen met het advies om alle toepassingen van laag-risicomiddelen gedurende
de looptijd van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 te definiëren
als een «uitzonderlijke behoefte». Kan de Minister specificeren om welke lijst van
de NVWA het hier gaat, mede omdat na overname van dit advies arealen voor kleine toepassingen
van laag-risicomiddelen tot 2030 er niet meer toe lijken te doen?
Antwoord
De leden van de CDA-fractie kunnen de lijst kleine toepassingen vinden op de website
van het Ctgb5. Voor het overige verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op een
vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van onderliggende stukken en hebben
hierover nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel middelen en full-time equivalent (FTE) het
kabinet beschikbaar gaat stellen om te laten onderzoeken hoe en op welke wijze de
meest geschikte Europese methoden voor cumulatieonderzoek kan worden uitgevoerd. Daarnaast
willen de leden van de SP-fractie weten of het kabinet bereid is om ook in Europees
verband te pleiten voor zowel cumulatie-onderzoek als voor onderzoek naar mengsel-
of cocktaileffecten. Bij deze laatste kan de werking van één of meer stoffen in een
mengsel worden versterkt. Daardoor is het eenvoudigweg optellen van effecten niet
voldoende.
Antwoord
Nederland pleit al geruime tijd voor aandacht voor cumulatieve aspecten en Nederlands
onderzoekers dragen daar ook actief aan bij, zoals in het onderzoek naar cumulatieve
aspecten van resten van gewasbeschermingsmiddelen die via voedsel worden ingenomen
(Kamerstuk 27 858, nr. 604). Het vraagt nog nader onderzoek en contact met de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid
(hierna: EFSA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM)
om vast te stellen op welke manier en met welke inzet Nederlandse onderzoekers een
bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van methodieken voor cumulatie-onderzoek
voor milieuaspecten. Ik wil u daar rond de zomer over informeren.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister aangeeft dat geschikte methodieken
voor het milieu ontbreken. Wordt op deze manier het voorzorgbeginsel voldoende gewaarborgd,
zo vragen deze leden. Dit beginsel gaat er vanuit dat een werkzame stof pas op de
Europese markt mag komen als dat veilig is. Volgens het Ctgb is een middel veilig
wanneer wetenschappelijk is aangetoond dat er geen schadelijke effecten zijn op de
gezondheid van mens of dier en er geen onaanvaardbare risicos zijn voor het milieu.
Als er geen methodieken bestaan voor het milieu,oe kan het voorzorgbeginsel dan voldoende
worden toegepast, zo vragen deze leden. Kan de Minister verduidelijken op welke manier
het kabinet ervoor zorgt dat het voorzorgsbeginsel wel correct zal worden toegepast?
Antwoord
Bij de risicobeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die bestaan uit meerdere werkzame
stoffen en van gewasbeschermingsmiddelen waarbij in het wettelijk gebruiksvoorschrift
staat aangegeven dat het middel met een ander middel gemengd mag/moet worden (tankmix)
wordt ook rekening gehouden met cumulatieve aspecten. Nederland acht het belangrijk
dat er, in navolging van het onderzoek bij voeding en consumenten, ook aandacht komt
voor een mogelijke cumulatieve effecten in het milieu. Ik vind het belangrijk dat
er duidelijkheid komt over de zorgen die hierover leven. Het eerder genoemde Europese
onderzoek (SPRINT) besteed hier ook aandacht aan. Het is positief dat de Commissie,
als medefinancier van dit onderzoek, dit vraagstuk eveneens serieus neemt.
De leden van de SP-fractie vragen of er al meer duidelijkheid is rondom de cumulatieve
blootstelling van residuen op voedsel. Eén van de conclusies van het laatste onderzoek
was dat een risico op effect op het zenuwstelsel niet kon worden uitgesloten. Is hier
al meer kennis over zo, vragen deze leden. Is de Minister voornemens om hier meer
onderzoek naar te laten uitvoeren in het huidige en volgende kalenderjaar?
Antwoord
De leden van de SP-fractie vragen naar de stand van zaken rondom de cumulatieve blootstelling
van consumenten aan residuen van gewasbeschermingsmiddelen in voedsel. Het eerste
onderzoek van het RIVM hiernaar stamt uit 2018 en is op 6 juli 2018 aan de Kamer toegestuurd
(Kamerstuk 27 858, nr. 433). De conclusie van dat eerste onderzoek was dat een gezondheidsrisico niet kon worden
uitgesloten. Op 17 december 2020 heeft de Kamer in een Kamerbrief (Kamerstuk 26 991, nr. 575) een factsheet van het RIVM ontvangen over het tweede RIVM-onderzoek naar deze effecten.
In dat onderzoek werd gewerkt met een verbeterde afbakening van de middelen die inwerken
op het zenuwstelsel. De conclusie van dit onderzoek was dat er geen sprake is van
gezondheidsrisico’s voor de Nederlandse bevolking. Inmiddels heeft het RIVM dit onderzoek
met meer actuele gegevens opnieuw uitgevoerd. De resultaten van dit derde onderzoek
worden binnen drie maanden door de Minister van VWS aan de Kamer toegestuurd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks – en PvdA fracties
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties hebben kennisgenomen van de onderhavige
stukken en hebben hier enkele vragen bij.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties hebben met interesse kennisgenomen van
de mogelijkheden en beperkingen die het aanwijzen van gevoelige gebieden biedt, dan
wel de bescherming van grond- en drinkwater. Deze leden vragen de Minister hoe dit
is te integreren in de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water (KRW). Deze leden
zijn ook benieuwd hoe dit samenvalt met de uitvoering van de motie van de leden Bromet
en Thijssen (Kamerstuk 22 112, nr. 3509). De motie vraagt om een verbod of gebruiksbeperking van bestrijdingsmiddelen overal
daar waar deze worden aangetroffen. Is de Minister van plan om dit per sloot, per
polder, per waterschap of per provincie te regelen? In hoeverre levert dit mogelijk
geschillen op met EU)-richtlijnen? Op welke manier zal er uitvoering worden gegeven
aan de motie zonder in conflict te komen met EU-richtlijnen?
Antwoord
Ik heb naar aanleiding van de motie van de leden Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) aangegeven onder andere te zullen verkennen wat de effecten zijn van het stoppen
van het gebruik voor ondernemers en burgers en op welke wijze het stoppen of beperken
van het gebruik juridisch vorm zou moeten krijgen. Ik vind het namelijk van belang
om de mogelijke consequenties van deze motie goed in beeld te brengen. (Kamerstuk
27 858, nr. 605). Mijn inzet is dat deze verkenning ook richting geeft aan uw vraag hoe gebruiksbeperkingen
en verboden in gebieden in het algemeen juridisch vorm kunnen krijgen. Mijn streven
is dat de verkenning in het najaar 2023 is afgerond.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben
hier enkele vragen bij.
De leden van de PvdD-fractie vinden het onaanvaardbaar dat de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit de inhoud van de aangenomen (Handelingen II 2021/22, nr. 7, item 12) gewijzigde motie van het lid Vestering (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1346), die verzoekt om tussendoelen te stellen voor de uitfasering van landbouwgif, volledig
verdraait en hier zijn eigen invulling aangeeft, met tussendoelen voor geïntegreerde
gewasbescherming, oftewel IPM. Deelt de Minister het inzicht dat uitfasering van het
gebruik van landbouwgif iets volledig anders is dan IPM? Waarom handelt de Minister
niet in lijn met de wens van de Kamer, dus van de volksvertegenwoordiging?
Antwoord
Zoals ik heb uiteengezet in mijn brief van 23 december (Kamerstuk 27 858, nr. 604) is de wijze waarop kwantitatieve reductiedoelen worden vastgesteld, bepalend voor
de middelen en maatregelen die nodig zijn om die doelen te realiseren. Gezien de lopende
discussie in de EU over het vaststellen van kwantitatieve reductiedoelen in het kader
van het voorstel voor Verordening duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en
de verzoeken van uw Kamer met drie aangenomen moties met verschillende opties om de
berekening van de reductiedoelen te wijzigen, lijkt het me goed om die discussie af
te wachten. Hiermee wordt het risico vermeden dat die doelstellingen dan later moeten
worden aangepast of een ongelijk speelveld ontstaat voor agrarische ondernemers in
Nederland. Dat neemt niet weg dat ik vooruitlopend daarop ga verkennen of een meer
specifiek kwantitatief reductiedoel al wel mogelijk is. Los daarvan heb ik al aangekondigd
dat ik verder wil gaan met het stellen van tussendoelen voor geïntegreerde gewasbescherming,
zoals aangekondigd in het coalitieakkoord. Geïntegreerde gewasbescherming is een methodiek
om de afhankelijkheid en de inzet van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen en
leidt daarmee tot een reductie van het gebruik.
De leden van de PvdD-fractie erkennen, wat ook in de betreffende motie staat, dat
boeren moeten worden gesteund om de uitfasering te kunnen realiseren. Een IPM-indicator
kan daarbij een middel zijn om het doel van uitfasering te bereiken, maar het einddoel
dat de Kamer stelt is niet IPM, maar een gifvrije landbouw. Erkent de Minister dat?
Antwoord
Zoals ik heb gesteld in mijn brief van 23 december (Kamerstuk 27 858, nr. 604) voorzie ik een volledige uitfasering van gewasbeschermingsmiddelen niet. Er zullen
altijd ziekten, plagen en onkruiden blijven optreden die niet met alternatieve middelen
en maatregelen bestreden kunnen worden. In elk teeltsysteem, ook bijvoorbeeld in de
biologische landbouw, zullen gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn. Wel streef ik naar
het verminderen van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen via een transitie naar
weerbare planten en teeltsystemen en verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit
leidt tot minder gebruik.
De leden van de PvdD-fractie constateren dat de Kamer met de motie verzoekt dat de
Minister concrete reductiepercentages stelt voor het gebruik van landbouwgif in de
komende jaren. Kan de Minister aangeven waarom hij dit niet doet? Erkent hij dat de
EC reeds een reductiepercentage van 50 procent in 2030 heeft voorgesteld en dat Europese
burgers in het burgerinitiatief «Red bijen en boeren» pleiten voor 80 procent reductie
in 2030 en 100 procent in 2035?
Antwoord
Zoals hiervoor geantwoord, heeft het mijn voorkeur om nu niet vooruitlopend op de
EU-discussie in het kader van het voorstel voor Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen,
reductiedoelstellingen voor Nederland vast te stellen, zodat zo het risico wordt vermeden
dat die doelstellingen dan later moeten worden aangepast of een ongelijk speelveld
ontstaat voor agrarische ondernemers in Nederland. Uw Kamer heeft mij met meerdere
moties gevraagd erop in te zetten dat de in het voorstel opgenomen berekening van
de reductiedoelstellingen wordt aangepast, zodat toxiciteit van (chemische) gewasbeschermingsmiddelen
beter wordt meegewogen (Kamerstuk 22 112, nrs. 3499, 3507 en 3511). Dit wil ik de komende tijd verder uitwerken met enkele gelijkgestemde lidstaten,
met als doel te komen tot een breder gedragen voorstel voor reductiedoelen dat tegelijkertijd
méér druk zet op een reductie van meer gevaarlijkere werkzame stoffen.
De leden van de PvdD-fractie vinden het onacceptabel dat de Minister aangeeft eerst
de Europese onderhandelingen over het doel van de Commissie af te wachten, voordat
hij zelf een kwantitatief doel durft te stellen, omdat deze onderhandelingen voortdurend
worden gerekt. Kan de Minister aangeven of de door de Raad van de EU gevraagde aanvullende
effectbeoordeling zal worden uitgevoerd en zo ja, hoeveel vertraging hij daardoor
verwacht? Klopt het dat het nog jaren zou kunnen duren voordat overeenstemming wordt
bereikt over de nieuwe Verordening? Ondertussen is het voor de biodiversiteitscrisis
en de landbouwtransitie waar de boeren voorstaan noodzakelijk dat de Minister snel
met concrete reductiepercentages komt, zodat voor iedereen, boeren en burgers, duidelijk
is waar we naartoe gaan. Graag ontvangen deze leden een reactie.
Antwoord
Ik verwijs de leden van de PvdD-fractie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de D66-fractie.
Nederland vindt dat de aanvullende impactanalyse niet tot vertraging mag leiden van
de behandeling van het voorstel voor Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
en heeft dit herhaaldelijk aangegeven (Kamerstuk 27 858, nrs. 600 en 605).
De leden van de PvdD-fractie vragen of het klopt dat het principe van IPM al in 2014
in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is opgenomen. Kan de Minister uitleggen
waarom hij dan nu pas tussendoelen wil gaan formuleren om dat te bereiken? Kan de
Minister bevestigen dat uit de tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame
Oogst (GGDO) blijkt dat de wettelijke vastlegging van IPM vooralsnog niet heeft geleid
tot minder gebruik van landbouwgif? 6 Hoe verklaart de Minister dit? Kan de Minister bovendien bevestigen dat uit een evaluatie
van Deltares blijkt dat het aantal locaties met normoverschrijdingen van landbouwgif
in water sinds 2018 zelfs is toegenomen naar 56 procent in 2021?7 Beaamt de Minister dat ook dit bevestigt dat «IPM» tot nu toe vooral een papieren
concept is gebleken en niet heeft geleid tot een daadwerkelijke reductie van het gifgebruik?
Begrijpt de Minister waarom deze leden er geen genoegen mee nemen dat de Minister
«uitfasering van gebruik» verwatert tot slechts het implementeren van IPM? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord
De acht beginselen van geïntegreerde gewasbescherming zijn opgenomen in Richtlijn
2009/128/EG (bijlage III) en vervolgens in 2014 geïmplementeerd in de Wet en het Besluit
gewasbeschermingsmiddelen en biociden (respectievelijk artikel 78 en artikel 26).
Dit leidt tot de verplichting voor agrarische ondernemers om gedurende het teeltseizoen
een gewasbeschermingsmonitor bij te houden, waarin aandacht wordt besteed aan de acht
beginselen van geïntegreerde gewasbescherming. Het beoogde tussendoel voor geïntegreerde
gewasbescherming is erop gericht om de toepassing van alle acht beginselen te bevorderen
en verder te ontwikkelen. Het (tussen)doel gaat om de mate waarin een beginsel wordt
toegepast.
Het bevorderen en verder ontwikkelen van de acht beginselen van geïntegreerde gewasbescherming
leidt tot het verminderen van de behoefte aan en de inzet van gewasbeschermingsmiddelen
en daarmee tot het verminderen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Volgens
het CBS gebruikte de landbouw in 2020 ongeveer 11% minder gewasbeschermingsmiddelen
dan in 20168
De nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» bevat enkele waterkwaliteitsdoelen, waarbij
2013 het referentiejaar is (Kamerstuk 27 858, nr. 609). Uit het onderzoek van Deltares komt naar voren dat in de periode 2013 – 2021 gemiddeld
genomen een lichte afname is van het aantal normoverschrijdende stoffen en normoverschrijdende
locaties. Voor 2019 is er inderdaad een stijging waar te nemen van het aantal normoverschrijdende
lokaties met vervolgens een neerwaartse trend in de twee daaropvolgende jaren.
Ten aanzien van het stellen van kwantitatieve reductiedoelen en tussendoelen voor
geïntegreerde gewasbescherming verwijs ik naar eerdere antwoorden op vragen van de
leden van uw fractie.
De leden van de PvdD-fractie hebben ook vragen over de voorgenomen nulmeting van de
Minister voor de IPM-indicator. Kan de Minister bevestigen dat een dergelijke nulmeting
reeds is uitgevoerd door het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) als input voor
de hierboven genoemde tussenevaluatie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?9 Waarom maakt de Minister geen gebruik van dat onderzoek? Deze leden vinden het ook
de wereld op z’n kop dat de Minister (tussen)doelen voor de implementatie van IPM
wil formuleren aan de hand van de nulmeting. Deelt de Minister de mening dat hij zélf
doelen kan stellen, op basis van milieu-, natuur- en gezondheidsbelangen, waarna met
een nulmeting eventueel kan worden bekeken hoe groot de opgave voor de sector is in
plaats van andersom? Waarom kiest hij voor deze vreemde volgorde?
Antwoord
Zoals toegelicht in een eerdere vraag van de leden van uw fractie over tussendoelen
van geïntegreerde gewasbescherming, gaat het beoogde tussendoel, en de indicator die
daarvoor ontwikkeld gaat worden over de mate waarin alle acht beginselen voor geïntegreerde
gewasbescherming worden toegepast. Het onderzoek dat in het kader van de tussenevaluatie
van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» is onderzoek uitgevoerd naar geïntegreerde
gewasbescherming behandelde niet alle acht beginselen en richten zich op een beperkt
aantal hoofdteelten per sector. Het onderzoek bevat dus wel nuttige informatie maar
is niet volledig voor een nulmeting voor alle acht beginselen. Zo is in het onderzoek
het beginsel om maatregelen te evalueren, niet meegenomen. Daarnaast zijn er al doelen
voor milieu en gezondheid door het aantal normoverschrijdingen van de ecologische
waterkwaliteitsnormen in oppervlaktewater te reduceren tot nul in 2027.
De leden van de PvdD-fractie steunen de ontwikkeling van de digitale gewasbeschermingsmonitor.
Wordt hierin ook het gebruik van middelen door boeren opgenomen? Deze leden benadrukken
dat dat een essentiële en logische indicator is en verwachten deze dan ook terug te
zien in de monitor.
Antwoord
Bij het ontwikkelen van de digitale gewasbeschermingsmonitor worden alle aspecten
van geïntegreerde gewasbescherming meegenomen. Vanzelfsprekend is het gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen daar onderdeel van.
De leden van de PvdD-fractie vragen de Minister daarnaast of het klopt dat de einddoelen
uit de nota GGDO in 2023 moeten worden bereikt. Wanneer stuurt de Minister hier een
eindevaluatie over naar de Kamer? In de nota staat onder andere dat er in 2023 nagenoeg
geen overschrijdingen meer mogen plaatsvinden van de drinkwaternorm en de milieukwaliteitsnormen.
De hierboven genoemde evaluatie van Deltares, over de toename van de normoverschrijdingen,
stemt deze leden niet hoopvol dat deze doelen zijn bereikt. Kan de Minister deze zorgen
wegnemen? Zo niet, wat is zijn inzet om vóór het eind van 2023 alsnog de doelen te
behalen?
Antwoord
De waterkwaliteitsdoelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» zijn één-op-één
overgenomen in het Uitvoeringsprogramma en zijn dus nog steeds van toepassing. Een
voorbeeld hiervan is het einddoel van de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» voor
het jaar 2023. Jaarlijks zal over de voortgang worden gerapporteerd. Ik zal het monitoringsrapport
2022 in april aan uw Kamer toesturen met daarin met name gegevens over het jaar 2020.
Dit is het startjaar van het Uitvoeringsprogramma. De evaluatie van Deltares laat
zien dat er nog een grote opgave is om de waterkwaliteitsdoelen voor gewasbescherming
te bereiken. Mede om die reden heeft het Kabinet met het coalitieakkoord aangegeven
de inspanningen te intensiveren. Ik heb u eerder geïnformeerd over mijn inzet op dat
terrein (Kamerstuk 27 858, nr. 581).
De leden van de PvdD-fractie vragen bovendien naar de aangenomen (Handelingen II 2022/23,
nr. 22, item 15) gewijzigde motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 27 858, nr. 597) over een verbod op het gebruik van zeer giftige niet-toetsbare stoffen. Gaat de
Minister deze motie uitvoeren door de procedure van artikel 44 van Verordening duurzaam
gebruik gewasbeschermingsmiddelen ((EG) nr. 1107/2009) voor niet-toetsbare stoffen
toe te passen? Zo nee, op welke manier gaat de Minister de motie dan uitvoeren?
Antwoord
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat ik aan de slag ga met deze motie en dat ik onderzoek
welke ruimte ik heb. Er vindt binnenkort overleg plaats met de Commissie over de te
volgen procedure bij toepassing van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1107/2009
voor de stoffen die onvoldoende toetsbaar zijn (Kamerstuk 27 858, nr. 605). Ik zal uw Kamer voor het meireces 2023 informeren over de uitkomst van dit overleg.
De leden van de PvdD-fractie benadrukken dat vervuiling door landbouwgif nog steeds
een groot probleem is in een groot deel van de bronnen voor drinkwaterproductie. In
dat kader hebben deze leden de volgende vragen over de Europese Verordening duurzaam
gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Gaat de Minister in de onderhandelingen met de
andere lidstaten pleiten voor het expliciet opnemen van gebieden bestemd voor drinkwaterproductie
in de definitie van «gevoelige gebieden»?
Antwoord
De bespreking van het onderwerp gevoelige gebieden is voorlopig stilgezet door de
huidige voorzitter Zweden. Zodra dit weer ter tafel komt in de raadswerkgroep, zal
worden ingebracht dat Nederland voorstander is van een verbod op professioneel gebruik
van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw en dat voor het professioneel gebruik
in de landbouw ook beperkingen noodzakelijk kunnen zijn, bijvoorbeeld wanneer deze
gelegen is in een grondwaterbeschermingsgebied. De inzet van Nederland is dat die
beperkingen gerelateerd zouden moeten zijn aan de doelen die vanuit andere beleidsopgaven,
zoals de Kaderrichtlijn water en de Vogel- en Habitatrichtlijnen al gelden in die
gebieden. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet zoals verwoord in het BNC-fiche
(Kamerstuk 22 112, nr. 3472).
Hoe verhoudt de invulling van de Verordening zich tot de herziening van de Prioritaire
Stoffenlijst en de stoffenlijst van de Grondwaterrichtlijn, waarin (strengere) normen
worden opgenomen voor onder andere landbouwgif?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de PvdD-fractie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de D66-fractie.
Gaat de Minister ervoor pleiten dat in artikel acht van de Verordening wordt verduidelijkt
dat lidstaten in hun Nationaal Actie Plan (NAP) expliciet moeten aangeven hoe het
pesticidenbeleid invulling geeft aan de bescherming van drinkwaterbronnen?
Antwoord
Artikel 8 van het voorstel van de Commissie voor een verordening voor duurzaam gebruik
van gewasbeschermingsmiddelen beschrijft de inhoud van het nationaal actieplan. Dit
is aanvullend op de voorschriften van de voorgestelde verordening. De voorgestelde
verordening kent specifieke artikelen en voorschriften voor gevoelige gebieden en
de bescherming van water. Bescherming van drinkwaterbronnen zal dus in die specifieke
artikelen gereguleerd gaan worden. Een verordening is rechtstreeks geldig in alle
lidstaten van de EU. Derhalve is het niet meer nodig om dat in het nationaal actieplan
op te nemen.
De leden van de PvdD-fractie vragen hoe de Minister zelf de mogelijkheden die de bestaande
Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden biedt beter gaat benutten om in beschermingszones
voor drinkwater meer restricties op te leggen aan het gebruik van landbouwgif, omdat
de onderhandelingen over de nieuwe Verordening vertraging lijken op te lopen. Hoe
gaat de Minister zorgen dat de emissie van landbouwgif naar drinkwaterbronnen zo snel
mogelijk naar nul wordt teruggebracht?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de PvdD-fractie naar het antwoord op de vraag van de leden
van de GroenLinks- en PvdA-fracties.
Is de Minister bereid om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om bij de nationale
toelating van landbouwgiffen een meer systeemgerichte aanpak te hanteren om combinatie-effecten
op het milieu, en specifiek op drinkwaterbronnen, te voorkomen?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de PvdD-fractie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de D66-fractie.
Gaat de Minister de bestaande doelen voor het tegengaan van de vervuiling van drinkwaterbronnen
met landbouwgif, zoals onder andere vastgelegd in de KRW, vastleggen in het NPLG?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de PvdD-fractie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de D66-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
De leden van de CU-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben
nog enkele vragen.
De leden van de CU-fractie zijn het allereerst met de Minister eens dat er nog geen
concreet realistisch beeld is van een pad naar een volledig bestrijdingsmiddelenvrije
groente- en fruitteelt. Deze leden vragen wel of het inzetten op groene middelen altijd
vanuit ecologisch perspectief de meest duurzame optie is. Is het niet denkbaar dat
in sommige gevallen, met precisielandbouw en zeer vroege signalering, het in zeer
beperkte mate inzetten van synthetische middelen een duurzamere weg kan zijn? Ook
biologische middelen kunnen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van de eikenprocessierups,
zeer ontwrichtend zijn voor de ecologie. Hoe ziet de Minister dit?
Antwoord
Ik zet mij in het kader van het coalitieakkoord en het Uitvoeringsprogramma in voor
het vullen van de gereedschapskist van de agrarische ondernemer. Om ziekten, plagen
en onkruiden zoveel mogelijk te voorkomen zitten er in deze gereedschapskist preventieve
maatregelen, zoals resistente rassen, gezond uitgangsmateriaal. Om ziekten, plagen
en onkruiden te bestrijden zitten er in deze gereedschapskist niet-chemische alternatieven,
zoals mechanische bestrijding. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen moeten worden
toegepast, dan bij voorkeur pleksgewijs met laag-risicomiddelen.
Werkzame stoffen van natuurlijke herkomst worden vaak na het uitvoeren van de EU-geharmoniseerde
risicobeoordeling ingedeeld als laag-risicostof. Om die reden zet ik mij extra in
voor vereenvoudigde toelatingsprocedures voor die stoffen. Echter, een natuurlijke
herkomst is geen garantie voor een laag risico en beoordeling is altijd noodzakelijk.
De leden van de CU-fractie lezen tevens dat ten aanzien van cumulatie en risicobeoordeling
er pas rekening moet worden gehouden met cumulatieve effecten zodra er wetenschappelijke
methoden beschikbaar zijn. Hoe verhoudt zich dit met het voorzorgsprincipe? Op welke
termijn verwacht de Minister dat deze methoden beschikbaar komen?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de CU-fractie naar het antwoord op vergelijkbare vragen van
de leden van SP-fractie.
De leden van de CU-fractie zijn blij te lezen dat de Minister uitvoering geeft aan
de motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 55) waarin wordt verzocht om het Fonds Kleine Toepassingen te continueren en te optimaliseren.
De Minister schrijft daarin dat hij Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) uit
zal nodigen om te komen met oplossingsrichtingen. Is de Minister ook bereid om het
ondernemersnetwerk voor vollegrondsgroente, vollegrondsgroente.net, zelf uit te nodigen?
Antwoord
Ik heb LTO Nederland gevraagd om in het kader van het Uitvoeringsprogramma te komen
met voorstellen voor oplossingsrichtingen voor de teelt van vollegrondsgroenten. Ik
zal LTO Nederland vragen om het netwerk voor vollegrondsgroenten hierbij te betrekken.
Tot slot hebben de leden van de CU-fractie nog een vraag over de stand van zaken ten
aanzien van vragen en moties van de Kamer over het aangescherpte toelatingsbeleid
dat nodig is om adequaat te toetsen op het risico op de ziekte van Parkinson dat bestrijdingsmiddelen
met zich meebrengen. Hoe staat het daar op dit moment mee?
Antwoord
Ik verwijs de leden van de CU-fractie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag
van de leden van de VVD-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
Brief 17 november – Kamerstuk 27 858, nr. 600
De leden van de SGP-fractie lezen wat betreft de Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen
dat een aantal landen vindt dat de voorschriften over geïntegreerde gewasbescherming
te weinig rekening houdt met kleine telers. Ten opzichte van veel andere Europese
lidstaten heeft Nederland relatief veel kleine bedrijven en teelten. Deelt de Minister
de mening van de genoemde landen en neemt hij dit zorgpunt ook mee in zijn inbreng,
zo vragen deze leden.
Antwoord
De zorgen van andere lidstaten met betrekking tot kleine telers, betreft hoofdzakelijk
kleine, extensieve telers (0,5 ha of kleiner) en vaak onbekend met digitale voorzieningen.
Die situatie is niet goed vergelijkbaar met Nederlandse telers met een beperkt landbouwareaal,
maar over het algemeen wel met een intensieve teelt en hoog kennisniveau.
Er is in Nederland al vele jaren aandacht voor de problematiek van de kleine toepassingen.
Zo is er een vereenvoudigde aanvraagprocedure voor het uitbreiden van etiketten van
toegelaten middelen met kleine toepassingen. Ik zal uw Kamer in april informeren over
het vervolg van het Fonds kleine toepassingen.
Verder verwijs ik de leden van de SGP-fractie naar het antwoord op de vraag van de
leden van de CDA-fractie over administratieve lasten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat wat betreft de bescherming van het grondwater
en drinkwatervoorraden tegen de invloed van gewasbeschermingsmiddelen, er ruimte is
voor een nationale invulling. Houdt de Minister er rekening mee dat de komende jaren
het oppervlak grondwaterbeschermingsgebieden verder zal uitbreiden, onder andere in
de Betuwe, met veel boom- en fruitteelt en dat een eventueel verbod op gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen in deze gebieden daardoor grote gevolgen kan hebben voor
teelten? Wil de Minister ervoor zorgen dat deze teelten niet gevaar komen?
Antwoord
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat ik aan de slag ga met de motie van het lid Tjeerd
de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587) waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden
te stoppen, waarbij ik het ook van belang vind om de mogelijke consequenties goed
in beeld te brengen (Kamerstuk 27 858, nr. 605). Ik streef ernaar om uw Kamer voor het einde van het jaar te informeren over de
uitkomst van de verkenning.
Het is aan de agrarische ondernemer om te bepalen welke gewassen hij teelt. Hij moet
daarbij voldoen aan wet- en regelgeving.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over een mogelijk verbod op gewasbeschermingsmiddelen
in gevoelige gebieden. Worden laag-risico en groene middelen en middelen voor biocontrol
tenminste uitgezonderd van een dergelijk verbod, zo vragen deze leden.
Antwoord
In het eerder door de Commissie opgestelde non-paper met alternatieve denkrichtingen
voor het vormgeven van de voorschriften over de gevoelige gebieden, wordt als één
van de opties gezien om het algehele verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
in het voorstel te beperken tot gebruiksrestricties voor bepaalde categorieën hoog-risicomiddelen
(Kamerstuk 27 858, nr. 605).
Die optie betekent in de praktijk dat in gevoelige gebieden zoals Natura-2000 gebieden
vormen van landbouw mogelijk blijven, zoals biologische of natuurinclusieve landbouw,
waarin naar verwachting hoofdzakelijk laag-risico gewasbeschermingsmiddelen gebruikt
worden. Een aantal lidstaten is voorstander van deze optie. Ik heb uw Kamer recent
geïnformeerd over mijn standpunt over gevoelige gebieden (Kamerstuk 27 858, nr. 600).
Brief 23 december – Kamerstuk 27 858, nr. 604
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de toelating van groene en laag-risico
gewasbeschermingsmiddelen. De tuinbouw en andere sectoren hebben deze middelen nodig
om al dan niet wegvallende chemische middelen te vervangen. Toelatingsaanvragen voor
groene middelen sluiten bij het Ctgb echter achteraan in de rij, waardoor de start
van de toelatingsprocedure zo drie jaar moet wachten. Deze leden leggen graag het
voorstel voor om de herbeoordeling van middelen even te parkeren en de toelatingsdossiers
voor groene middelen met voorrang op te pakken. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan,
zo vragen deze leden.
Antwoord
Samen met uw Kamer hecht aan het snel beschikbaar komen van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen
met een laag-risico. Ik zoek daarom samen met het Ctgb naar mogelijkheden om dit te
bewerkstelligen (Zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie
met daarin de knelpuntenanalyse van het Ctgb). Dit laat onverlet, dat ik het ook belangrijk
vind dat tijdig de in Verordening (EG) 1107/2009 vastgelegde periodieke herbeoordelingen
van werkzame stoffen en gewasbeschermingsmiddelen uitgevoerd worden met het oog op
mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu. Het gaat bij de herbeoordelingen namelijk
niet alleen om laag-risicostoffen en -middelen, maar juist ook om stoffen en middelen
met een hoger risicoprofiel. Het voorrang verlenen aan de ene groep, leidt tot een
vertraging bij een andere groep met een hoger risicoprofiel. Ik vind dit niet verstandig.
De leden van de SGP-fractie willen de zorgen van telers van vollegrondsgroenten over
het afnemende middelenpakket graag onderstrepen. Kijkt de Minister niet alleen naar
alternatieven en innovatieve beheersmaatregelen, maar ook naar vrijstellingen en/of
ontheffingen voor gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, zo vragen deze leden. Als
we vanuit het oogpunt van volksgezondheid gezonde groenten in Nederland beschikbaar
en betaalbaar willen houden, moet dat wat betreft de leden van de SGP-fractie ook
blijken in het gewasbeschermingsbeleid. Deelt de Minister deze mening?
Antwoord
Juist de zorg om een afnemend middelenpakket was aanleiding voor overheid en sector
om de Toekomstvisie en bijbehorende Uitvoeringsprogramma op te stellen. Dat moet leiden
tot een verminderde behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. In het Uitvoeringsprogramma
wordt ook aandacht besteed aan het gebruik van vrijstellingen. Het algemene vertrekpunt
bij de vrijstellingen is dat er een landbouwkundige noodzaak moet zijn en dat de toepassing
van het middel veilig is voor mens, dier en milieu. Het initiatief voor het aanvragen
van een vrijstelling ligt bij de sectororganisaties.
Er zijn 45 aanvragen ingediend voor het verlenen van een vrijstelling in 2020. Hiervan
zijn er 30 geheel of gedeeltelijk verleend, waaronder voor prei en spinazie.
Het toelatingsbeleid zorgt er juist voor dat de volksgezondheid niet in gevaar komt
door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, zowel door de beoordeling van directe
effecten (geen schadelijke effecten voor mens en dier) als indirecte effecten (geen
onaanvaardbare effecten voor het milieu/leefomgeving). Dit geldt ook voor vrijstellingen.
De leden van de SGP-fractie horen graag hoeveel budget er in 2023 en in de komende
jaren beschikbaar is voor de subsidieregeling om innovatie en investeringen in geïntegreerde
gewasbescherming te stimuleren.
Antwoord
Er is in de brief over de toekomst landbouw jaarlijks 10 miljoen gereserveerd voor
duurzamere gewasbescherming in de periode 2023 tot en met 2024 (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 77). Hiervan is in deze periode elk jaar 4 miljoen euro inclusief uitvoeringskosten
gereserveerd voor de subsidieregeling om innovatie en investeringen in geïntegreerde
gewasbescherming te stimuleren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de onderhavige stukken rondom gewasbescherming
en heeft daarover nog enkele opmerkingen.
Het lid van de BBB-fractie vindt het ontzettend onverstandig dat de Minister instemt
met kwantitatieve tussendoelen op het gebied van gewasbeschermingsreductie. Alle actoren
in de sector staan positief tegenover het verminderen of vervangen van middelen voor
alternatieven, als die maar aanwezig zijn. Kan de Minister aangeven of hij het gevaar
erkent dat doelen niet worden gehaald en daardoor rechtszaken worden aangespannen
om dat toch af te dwingen wanneer alternatieven er niet (op tijd) zijn, wat misoogsten
en opbrengstenderving tot gevolg kan hebben? Is de Minister het eens met dit lid dat
de doelen zouden moeten worden gesynchroniseerd met de ontwikkeling van alternatieven
en de tijd die er nodig is om toelating op orde te hebben? Welke voordelen ziet de
Minister om dit niet te doen en welke nadelen ziet hij hier?
Antwoord
Ik verwijs het lid van de BBB-fractie naar het antwoord op een vraag van de leden
van de VVD-fractie over kwantitatieve reductiedoelen in het kader van het voorstel
voor Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen.
We moeten ervoor zorgen dat de gereedschapskist van agrarische ondernemers gevuld
is met preventieve en niet chemische maatregelen en met (laag-risico) gewasbeschermingsmiddelen,
zodat deze ondernemers in staat zijn om kwalitatief hoogwaardige producten te produceren.
We moeten er daarnaast voor zorgen dat we de doelen halen die we met elkaar hebben
afgesproken, zoals de doelen van de Kaderrichtlijn water.
Wat gaat de Minister doen om ervoor te zorgen dat geïmporteerde voedingsmiddelen van
buiten Europa met dezelfde gewasbeschermingscriteria zijn geproduceerd? Ziet de Minister
hiertoe mogelijkheden of ontstaat het gevaar dat er straks nog meer levensmiddelen
worden geïmporteerd die op een wijze zijn geproduceerd die in Nederland niet is toegestaan?
Antwoord
Het is mogelijk dat een werkzame stof in de Eu niet is goedgekeurd om een andere reden,
dan vanwege risico’s voor de voedselveiligheid, zoals economische redenen of omdat
deze niet voldoet aan Verordening (EG) 1107/2009
of simpelweg omdat er nooit een EU-goedkeuring is aangevraagd. In gevallen waarbij
een werkzame stof expliciet na een risicobeoordeling niet is goedgekeurd voor de EU-markt,
kan een gebruik ervan in derde landen leiden tot een concurrentienadeel voor Europese
agrariërs. Om die reden zet de Europese Commissie in op «green diplomacy» om derde
landen ertoe te brengen om vergelijkbare veiligheidsstandaarden in de productie aan
te houden. Nederland steunt deze inzet.
In die gevallen kan op grond van de residuverordening (Verordening (EG) 396/2005)
toch een importtolerantie (hierna IT) worden vastgesteld. Hiervoor moet dan een dossier
met voldoende informatie zijn ingediend en uit de beoordeling daarvan door EFSA moet
zijn gebleken dat de residuen van de gebruikte werkzame stof geen risico voor de voedselveiligheid
opleveren. Het standaard weigeren van IT’s voor in de EU niet goedgekeurde werkzame
stoffen en het standaard op 0,01 zetten van de MRL voor die stoffen – ook als een
hogere MRL wel veilig zou zijn – is dus op dit moment niet mogelijk (Aanhangsel Handelingen
II 2021/22, nr. 909).
Het lid van de BBB-fractie is erkentelijk te lezen dat de Minister gereageerd heeft
op de nader gewijzigde motie (Kamerstuk 22 112, nr. 3518) over het opnemen van laagdrempelige stimuleringsprogramma’s en bijbehorende middelen
voorprecisieland- en tuinbouw, de ontwikkeling van IPM-tools voor duurzame teeltsystemen
en het openstellen van kennisverspreidingsprogramma’s in het voorjaar van 2023.
Het lid van de BBB-fractie vraagt ten aanzien van de zin: «om verslechtering van de
grondwatertoestand tegen te gaan en drinkwatervoorraden te beschermen tegen de invloed
van gewasbeschermingsmiddelen» in welke mate het doel hier in verhouding staat tot
het middel. Kan de Minister een overzicht geven van de gebieden waarbij deze verontreiniging
onomstotelijk vanuit gewasbeschermingsgebruik residue in drinkwaterbronnen is veroorzaakt
en kan de Minister daarbij een inschatting geven van de impact die de voorgenomen
maatregelen zullen hebben op de voedselvoorziening?
Antwoord
In de Europese drinkwaterrichtlijn zijn minimum kwaliteitsnormen vastgelegd voor verschillende
chemische stoffen in drinkwater. Voor gewasbeschermingsmiddelen geldt een norm van
0,1 microgram per liter voor afzonderlijke gewasbeschermingsmiddelen en een norm van
0,5 microgram per liter voor de som van alle afzonderlijke gewasbeschermingsmiddelen.
Het grondwater wordt op een diepte van 10 en 25 meter door de provincies en de waterbedrijven
gemonitord op de aanwezigheid van residuen van werkzame stoffen die een toelating
hebben als biocide, gewasbeschermingsmiddel en (dier)geneesmiddel en afbraakproducten
van deze stoffen. De meetresultaten worden ontsloten via de grondwateratlas voor bestrijdingsmiddelen.
Wageningen UR heeft recent een nieuwe versie gepubliceerd van deze atlas10.
II Volledige agenda
Stand van zaken rondom moties en toezeggingen op het terrein van gewasbescherming
Kamerstuk 27 858, nr. 604, Brief d.d. 23-12-2022, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
Actuele ontwikkelingen gewasbescherming: glyfosaat en verordening duurzaam gebruik
gewasbeschermingsmiddelen
Kamerstuk 27 858, nr. 600, Brief d.d. 17-11-2022, Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P.Adema
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
A. Holtjer, adjunct-griffier