Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 681 Voorstel van wet van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen
Nr. 7 VERSLAG
Vastgesteld 17 mei 2021
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen
en opmerkingen afdoende door de initiatiefnemer worden beantwoord acht de commissie
de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
Algemeen
1
1.
Inleiding
2
2.
Aanleiding en achtergrond van het voorstel
3
3.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
6
3.1
Tijdelijke aanpassing van de disconteringsvoet in verband met gewijzigde economische
omstandigheden
6
3.2
Tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad
7
4.
Overwogen Alternatieven
8
5.
Gevolgen van het wetsvoorstel
8
6.
Uitvoerings- en handhavingsaspecten
11
7.
De ontwikkeling van de rentetermijnstructuur (RTS)
11
8.
Financieel
12
II.
Artikelsgewijs
12
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging
van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het
invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen
pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen. Deze leden merken op
dat het wetsvoorstel en de toelichting op diverse punten tegenstrijdigheden bevatten,
de gevolgen van dit wetsvoorstel zeer summier in kaart zijn gebracht en het stevige
advies van de Raad van State niet heeft geleid tot verbetering van het voorstel door
de initiatiefnemer. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen over dit voorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben daarom een
aantal vragen. De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze dit voorstel afwijkt
van het eerder ingediende initiatiefvoorstel van het lid Van Rooijen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de wet van het lid Van Kent tot tijdelijke
wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband
met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet
waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen. Deze leden
waarderen het zeer als leden van de Tweede Kamer in hun rol als medewetgever met doordachte
voorstellen komen en daarom danken zij het lid Van Kent, maar zeker ook het voormalig
lid Van Brenk voor hun inzet.
Met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel ondersteunen de leden van de CDA-fractie
de doelstelling om kortingen tijdens de invaarperiode zoveel mogelijk te voorkomen.
Deze leden zien echter niet het belang om eerst een apart wetsvoorstel te behandelen
over de rekenrente, terwijl de wetgeving waarin het pensioenakkoord is uitgewerkt
nog niet bij de Tweede Kamer is ingediend. Onderhavig wetsvoorstel focust op één onderdeel
uit het pensioenstelsel, terwijl de context nog niet bekend is. In dit kader merken
de leden van de CDA-fractie ook op dat de initiatiefnemer niet duidelijk maakt hoe
de doelstelling en de achtergrond van het wetsvoorstel zich verhouden tot de vormgeving
van het wetsvoorstel. De initiatiefnemer heeft meermaals aangegeven voorstander te
zijn van een hogere rekenrente. Dit zit echter maar deels in het wetsvoorstel, want
daarin wordt de hogere disconteringsvoet gekoppeld aan de periode van het invaren
naar het nieuwe stelsel. De wet geldt echter ook voor pensioenfondsen die niet invaren,
althans tot het moment dat de invaarperiode, die voor hen dus eigenlijk niet relevant
is, is afgelopen.
De leden van PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij nog wel enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij waarderen het dat de initiatiefnemer
een voorstel doet die de inkomenspositie van gepensioneerden mogelijk kan verbeteren.
De manier waarop dit doel bereikt wordt middels dit initiatiefwetsvoorstel, leidt
echter wel tot enkele vragen.
Het lid van de Fractie-Den Haan heeft met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie delen dat de door de initiatiefnemer aangegeven kwetsbaarheden moeten worden opgelost
en merken hierbij op dat die kwetsbaarheden een belangrijke aanleiding zijn voor het
pensioenakkoord. Is de initiatiefnemer van mening dat deze, met de vakbonden overeengekomen,
hervormingen zo snel mogelijk moeten worden doorgevoerd? Zo nee, hoe rijmt de initiatiefnemer
dat met zijn stelling dat deze wet slechts een tijdelijke maatregel is voor de overbrugging naar het nieuwe pensioenstelsel? Erkent de initiatiefnemer dat een toekomstbestendig
pensioenstelsel met puur en alleen het aanpassen van de rekenregels juist verder wordt
bemoeilijkt? Erkent de initiatiefnemer dat de generatie-effecten van deze tijdelijke
wet eenzijdig in het nadeel zijn van jongeren? Is er volgens de initiatiefnemer geen
sprake van een vertrouwensprobleem in het pensioenstelsel onder jongere generaties
en hoe denkt hij dat dit wetsvoorstel dat vertrouwen onder jongeren ten goede komt?
De leden van de PvdA-fractie maken zich net als de initiatiefnemer grote zorgen over het risico van onnodige pensioenkortingen
gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe pensioenstelsel.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om wat dieper in te gaan op de kritiek van de Raad van
State dat het wetsvoorstel geen inhoudelijke maatstaven bevat voor de bepaling van
de disconteringsvoet.
Alvorens vragen te stellen over het voorstel voor de wetswijziging, constateert het
lid van fractie-Den Haan het volgende. De Raad van State heeft al eerder gesteld dat de twee procent rekenrente
niet goed is onderbouwd. Daarnaast is de rente de aflopen maanden aan een opmars begonnen
en de financiële markten sluiten een verder stijging niet uit. Het lid van de fractie-Den
Haan vraagt of er opnieuw een verzoek wordt ingediend tot het wijzingen van de Pensioenwet
als de rente boven de twee procent stijgt. Wat is de nut en noodzaak om het percentage
van de rekenrente zo concreet te willen vaststellen?
2. Aanleiding en achtergrond van het voorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat het rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) de voornaamste aanleiding
is voor dit wetsvoorstel. De initiatiefnemer erkent tegelijkertijd dat de daling van
de marktrente ook heeft bijgedragen aan de rendementen die pensioenfondsen gemaakt
hebben op aandelen, obligaties en vastgoed. Waarom kiest de initiatiefnemer voor een
ingreep die alleen eenzijdig de balansverplichtingen bij pensioenfondsen wijzigt?
Kan de initiatiefnemer reflecteren op het feit dat dit volgens vele partijen wordt
gezien als selectief shoppen? En hoe lang kan een monetaire ingreep door centrale
banken volgens de initiatiefnemer duren om nog sprake te laten zijn van een tijdelijk
effect? Hoe rijmt de initiatiefnemer dat zijn voorstel volgens de memorie van toelichting
niet beoogt om gepensioneerden te compenseren, maar tegelijkertijd moet leiden tot
invaren in het nieuwe stelsel op een hoger renteniveau? Ook vragen zij de initiatiefnemer
toe te lichten wat deze wet betekent voor fondsen die niet invaren en dus vanaf 2027
weer onder het huidige Financieel Toetsingskader (FTK) vallen.
De leden van de VVD-fractie zien dat de initiatiefnemer op veel punten verwijst naar
een Centraal Planbureau (CPB)-studie uit 2017. Zij merken hierbij op dat in die berekening
wordt uitgegaan van het renteniveau van 2016 en een fictief fonds met een dekkingsgraad
van 100%, terwijl de rente inmiddels op een lager niveau ligt en fondsen met een dekkingsgraad
van 100% in het transitie-FTK geen kortingen hoeven door te voeren. Erkent de initiatiefnemer
dat het generatie-effect onder de huidige omstandigheden groter is dan aangenomen
in de CPB-studie uit 2017 die hij aanhaalt? Wat is het generatie-effect en het risico
dat wordt doorgeschoven bij een fonds onder de huidige rentestand en een dekkingsgraad
van 85%?
De leden van de D66-fractie lezen dat een van de argumenten voor het wetsvoorstel is dat de ECB hierdoor ook
daadwerkelijk de beoogde doelstellingen van Quantitative Easing (QE) bereikt. Deze
leden vragen daarom of zij daarmee mogen concluderen dat de initiatiefnemer de doelen
van QE-beleid van de ECB onderschrijven.
De initiatiefnemer geeft aan dat bij het invaren bij het nieuwe stelsel de waardering
van de huidige pensioenverplichtingen gebaseerd wordt op de risicovrije rente. De
leden van de CDA-fractie constateren echter dat de exacte spelregels van het invaren pas bekend zijn als de
regering een wet daarvoor heeft ingediend bij de Tweede Kamer. Kan de initiatiefnemer
aangeven waarom hij gekozen heeft om zijn voorstel in te dienen als een wetsvoorstel
en niet als een amendement op de nog te verschijnen Wet toekomst pensioenen? Hoe ziet
de initiatiefnemer de verhouding tussen onderhavig wetsvoorstel en de Wet toekomst
pensioenen? Moet het initiatiefwetsvoorstel gezien worden als een uitbreiding van
de versoepelingen van het FTK in de Wet toekomst pensioenen, als een bredere versoepeling
omdat er minder voorwaarden en beperkingen gelden of vooral als een uitbreiding van
de versoepelingen naar fondsen die niet zullen gaan invaren in de nieuwe regeling?
Verder zijn de leden van de CDA-fractie ook benieuwd hoe de initiatiefnemer de verhouding
ziet tussen onderhavig wetsvoorstel en de eerdere initiatiefwet van het lid Van Rooijen,
aangezien die wet ook beoogde om kortingen te voorkomen en ook een minimumrente wilde
introduceren in de disconteringsvoet.
In de memorie van toelichting geeft de initiatiefnemer aan dat hij gezien de rendementen
die voortkomen uit de dalende rente niet zal vragen om een bodemrente gelijk aan de
vaste rekenrente die werd gehanteerd tot en met 2007. In het wetsvoorstel is gekozen
voor de route van een algemene maatregel van bestuur (AMvB), wat betekent dat het
aan de regering is om het besluit vorm te geven. De leden van de CDA-fractie willen
daarom graag weten van de initiatiefnemer wat hij wel vraagt aan de regering en welke
invulling van de AMvB hij voor zich ziet.
Deze leden vragen de initiatiefnemer tevens of hij het wenselijk acht om de vaste
rekenrente van voor 2008, die in de memorie van toelichting toch prominent genoemd
wordt, weer in te voeren en hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke rente, aangezien
de rente op een tienjarige staatsobligatie in 2007 boven de 4% lag.
De initiatiefnemer vermeldt twee duidelijke doelen van het wetsvoorstel, namelijk
het voorkomen van kortingen gedurende de invaarperiode en het invaren met een hogere
disconteringsvoet. Daarbij wordt aangegeven dat het wetsvoorstel expliciet niet beoogt
om in de invaarperiode te indexeren of om inhaalindexatie plaats te laten vinden.
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer of hij van mening is dat er
wel inhaalindexatie plaats zou moeten vinden en waarom, als hij dat vindt, dat niet
in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen.
Verder merken deze leden op dat de regering het doel om kortingen te voorkomen eerder
al heeft onderschreven en daarvoor, mede vanwege de bijzondere economische omstandigheden,
maar zeker ook vanwege de overgang naar een nieuw pensioenstelsel, de grens van de
minimale dekkingsgraad verlaagd heeft naar 90%. De leden van de CDA-fractie vragen
of deze maatregel niet dubbelop is met het initiatiefwetsvoorstel. Met ander woorden:
moet deze grens weer omhoog als het wetsvoorstel wordt aangenomen en zo ja, welke
grens zou dan moeten gelden?
De leden van de CDA-fractie delen de mening van de initiatiefnemer dat het bij het
invaren zeer belangrijk is om te kijken naar de disconteringsvoet, omdat dit bepaalt
hoe het pensioenvermogen over de generaties verdeeld wordt. Vanwege het afgeleide
eigendomsrecht op het pensioenvermogen en vanwege de Europese houdbaarheid is het
zeer belangrijk dat het invaren zorgvuldig geregeld wordt. Kan de initiatiefnemer
gemotiveerd aangeven welke disconteringsvoet hij eerlijk acht in het licht van deze
juridische discussies?
Het zal de initiatiefnemer niet verbazen dat de leden van de CDA-fractie natuurlijk
ook zijn kritiek delen over het ECB-beleid, aangezien dat beleid funest is voor landen
met veel spaarvermogen, zoals pensioenvermogen. Deze leden zijn dan ook al vele jaren
van mening dat het huidige opkoopbeleid van de ECB zou moeten worden afgebouwd, niet
alleen vanwege het effect op (pensioen)spaarders, maar ook omdat het ervoor zorgt
dat lidstaten minder stimulans hebben om te hervormen en om leningen af te lossen
en omdat het ook voor de financiële structuur van ondernemingen ongewenste gevolgen
heeft.
De initiatiefnemer kiest echter een andere weg en schrijft in de memorie van toelichting
dat Nederland door het niet verhogen van de rekenrente het monetaire beleid van de
ECB ondermijnt. De leden van de CDA-fractie hebben zich erg over deze passage verbaasd.
Is de initiatiefnemer echt van mening dat het de taak is van Nederland om haar beleid
af te stemmen op het opkoopbeleid van de ECB? En specifiek voor het pensioenstelsel:
waarom ziet de initiatiefnemer de rekenrente als een middel om het ECB-beleid te steunen
dan wel te ondermijnen in plaats van als een maatstaf om de verplichtingen te berekenen
zodat die passend is bij het pensioencontract?
In navolging van de Raad van State begrijpen de leden van de CDA-fractie niet wat
de rechtvaardiging is om af te wijken van het FTK voor fondsen die niet zullen gaan
invaren. De initiatiefnemer noemt hiervoor maatschappelijke onrust, maar de leden
van de CDA-fractie zien dit niet als maatstaf van rechtvaardigheid. Waarom acht de
initiatiefnemer het gezien de doelstelling van het wetsvoorstel, die zeer nadrukkelijk
gekoppeld is aan de invaarperiode, gerechtvaardigd om de rekenrente te verhogen als
niet wordt ingevaren? Wat betekent dit voor de periode na de overgangsperiode, want
door het wetsvoorstel dreigen er dan steeds verder oplopende kortingen voor fondsen
die niet zijn ingevaren?
De initiatiefnemer haalt in de memorie van toelichting ook meerdere malen aan dat
voor het vaststellen van de premie wordt uitgegaan van een hoger rendement dan de
in het initiatiefvoorstel voorgestelde bodemrente. Kan hij aangeven wat dat met de
rekenrente te maken heeft? Zou in zijn visie de premie voor deelnemers verhoogd moeten
worden?
De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de initiatiefnemer willen weten hoe hij aankijkt tegen het feit
dat de rente inmiddels al enigszins weer aan het stijgen is en wat voor effect dat
heeft op dit wetsvoorstel.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om een appreciatie van de plannen voor het nieuwe stelsel.
Is de initiatiefnemer van mening dat er in het pensioenakkoord een goede structurele
oplossing is gevonden voor hoe om te gaan met de rekenrente? Zo nee, wat zou hij willen
aanpassen aan de systematiek van het nieuwe stelsel dat is gebaseerd op de werkelijk
betaalde premie en het werkelijk behaalde rendement?
Hoe verhoudt deze tijdelijke maatregel zich tot de nieuwe structurele situatie waarin
de beoogde projectierendementen worden gebaseerd op reële rendementsverwachtingen
van breed samengestelde beleggingsportefeuilles? Dalen of stijgen de dekkingsgraden
van pensioenfondsen wanneer over wordt gegaan van de tijdelijke 2%-rekenrente situatie
(uit het wetsvoorstel) naar de nieuwe structurele situatie?
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de generieke verhoging van de bodem voor alle pensioenfondsen,
ook voor fondsen die niet of niet kunnen invaren. Deze leden constateren dat een doel
van het voorstel is om kortingen gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe
pensioenstelsel te verkleinen, zo niet te voorkomen. Dit zou een uitsluiting van fondsen
die niet invaren rechtvaardigen, en dus niet in overeenstemming zijn met het voorstel.
Anderzijds lezen de leden van de SGP-fractie dat de initiatiefnemer een belasting
van de overgangsfase naar het beoogde pensioenstelsel door maatschappelijk onrust als gevolg
van rentemanipulatie en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit met dit voorstel
wenst te voorkomen. Dit zou een generieke bodem voor alle pensioenfondsen meer rechtvaardigen.
Is de initiatiefnemer het eens dat het laatstgenoemde doel meer betrekking heeft op
de bepaling van de disconteringsvoet in het algemeen en dat de tijdelijke aard van
het voorstel ook niet volledig recht doet aan dit doel? En kan de initiatiefnemer
de genoemde twee doelen uitgebreider toelichten en aangeven voor welk probleem het
voorstel voornamelijk is gericht?
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatiefnemer in hoeverre deze maatregelen noodzakelijk zijn, doordat
eerder, en ook voor komend jaar, de dekkingsgraden om te moeten korten al door de
Minister, op verzoek van de Kamer, zijn verlaagd.
3.1 Tijdelijke aanpassing van de disconteringsvoet in verband met gewijzigde economische
omstandigheden
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer het advies van de Raad van State om inhoudelijke maatstaven
en waarborgen toe te voegen naast zich neerlegt. Waarom acht de initiatiefnemer de
inbreuk op eigendomsrechten die hierdoor ontstaat juridisch houdbaar? Zij vragen zowel
de initiatiefnemer om een juridische kwalificatie van de houdbaarheid van deze voorgestelde ingreep bij een procesgang door benadeelde deelnemers.
De leden van de VVD-fractie lezen in de toelichting dat de initiatiefnemer een vaste
minimumrente van 2% voorstelt, hoewel dit niet in de wetstekst is opgenomen. Waarom
heeft de initiatiefnemer in de wetstekst dit minimumpercentage niet opgenomen? Waar
is de minimumrente van 2% op gebaseerd? Wat was sinds 2015 de geldende marktrente
bij de gemiddelde looptijd van 20 jaar? Welke risico’s ziet de initiatiefnemer op
dit punt? En ziet de initiatiefnemer ook dat deze manier van rekenen juist voor jongere
generaties uitpakt als een door de leden van de SP-fractie eerder altijd zo bevreesd
«casinopensioen»?
De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat volgens de initiatiefnemer de maatregel
uit het transitie-FTK om kortingen te voorkomen overeenkomt met een verhoging van
de discoteringsvoet met één procentpunt. Kan de initiatiefnemer dit met een actuele
berekening onderbouwen? Wat is de meerwaarde nog van dit wetsvoorstel als het voorliggende
voorstel van de regering volgens de initiatiefnemer al in een vergelijkbaar effect
voorziet?
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een minimumniveau van de rente van 2%. Deze leden vragen,
naast de berekening van de effecten, welke objectieve maatstaven gehanteerd zijn voor
het kiezen van het minimumniveau van 2%. Tevens vragen zij hoe in de voorgestelde
systematiek, met een minimumniveau, kan worden ingespeeld op ontwikkelingen die uiteindelijk
zouden nopen tot een minimumniveau lager dan 2%.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer aangeeft dat zijn voorstel is om via de AMvB een
tijdelijk minimumniveau van de rente van 2% te introduceren in de RTS. Wat is de reden
dat voor 2% is gekozen? Welke berekeningen liggen hieraan ten grondslag en welke effecten
gaat dit hebben op de verdeling tussen generaties?
De initiatiefnemer geeft meermaals aan in de memorie van toelichting dat het voorstel
geringe generatie-effecten heeft op grond van de eerdere kwantitatieve conclusie van
het CPB. De leden van de CDA-fractie vinden het nogal flauw dat de initiatiefnemer
dit als argument gebruikt. Die conclusie van het CPB is immers gemaakt voor het huidige
pensioenstelsel. Nog los van de vraag of de conclusie van het CPB wel zo geïnterpreteerd
mag worden als de initiatiefnemer doet, heeft een wijziging van de disconteringsvoet
bij een wijziging van het pensioencontract en het invaren naar een nieuw stelsel juist
enorme gevolgen. Het zou de initiatiefnemer sieren hier eerlijk over te zijn, want
hij geeft in de memorie van toelichting ook aan deze effecten te beogen. De leden
van de CDA-fractie vragen hem dan ook welke generatie-effecten hij daadwerkelijk verwacht.
Zijn die beperkt en bereikt het wetsvoorstel dus niet het beoogde doel of ziet de
initiatiefnemer wel degelijk beoogde generatie-effecten?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waar het percentage van 2% op is gebaseerd. Waarom niet 1%, 3% of 4%? Hoe verhoudt
2% zich tot de te verwachten rendementen de komende jaren?
De leden van de SGP-fractie vragen om een inhoudelijke argumentatie van de keuze om de disconteringsvoet tijdelijk
te verhogen naar 2%. Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld 1,5% of voor 2,5%? Tevens
constateren deze leden dat de initiatiefnemer in antwoord op vergelijkbare opmerkingen
van de Raad van State verwijst naar het CPB- rapport «Effecten van bodem in rekenrente
voor pensioenfondsen». Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport vooral ingaat
op de gevolgen van een (tijdelijke) bodem en niet zozeer op de argumentatie van een
bepaalde bodemrente? Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport niet gebruikt
kan worden om de hoogte van de bodemrente zoals voorgesteld in het initiatiefwetsvoorstel
te beargumenteren? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de generatie-effecten van het
voorstel. Kan de initiatiefnemer deze effecten kwantitatief duiden? Daarnaast constateren
deze leden dat de initiatiefnemer de generatie-effecten als zeer beperkt beziet, en
zich daarbij beroept op het rapport «Effecten van bodem in rekenrente voor pensioenfondsen»
van het CPB. De leden van de SGP-fractie lezen in het genoemde rapport dat de generatie-effecten
voor de jonge generatie op gemiddeld -1% geschat wordt. In hoeverre acht de initiatiefnemer
dit een gering effect? Is de initiatiefnemer het eens dat de (niet in het rapport
afgebeelde) generatie-effecten van een tijdelijke bodem van 2%, welke expliciet gering
genoemd worden, niet te verwachten is, nu dat scenario in het rapport uitgaat van
veel hogere toekomstige rentes?
3.2 Tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad
De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad.
De initiatiefnemer geeft in de toelichting aan dat in plaats van de beleidsdekkingsgraad
de actuele dekkingsgraad wordt gehanteerd, maar het wetsvoorstel voorziet hier niet
in. Bovendien wordt de actuele dekkingsgraad direct beïnvloed door het voorgestelde
minimale rentepercentage voor de berekening van de verplichtingen van pensioenfondsen,
aangezien de verplichtingen rekenkundig worden verlaagd terwijl het vermogen ongewijzigd
blijft. Wat zijn de gevolgen van het buiten werking stellen van de beleidsdekkingsgraad
voor het vaststellen van de premiehoogte en de mogelijkheid tot indexatie bij pensioenfondsen
die wel voldoende dekkingsgraad hadden (voorafgaand aan de voorgestelde ingreep)?
Deze leden vragen op deze punten een heldere toelichting van de initiatiefnemer.
De leden van de CDA-fractie is niet geheel duidelijk waarom initiatiefnemer voorstelt om de beleidsdekkingsgraad
buiten werking te stellen. Is dat alleen omdat het effect van de hogere disconteringsvoet
dan enkele maanden eerder optreedt of zijn er meer beoogde effecten? Kan de initiatiefnemer
ingaan op de risico’s van het buitenwerkingstellen van de beleidsdekkingsgraad? Wat
gebeurt er bijvoorbeeld als er aan het einde van het jaar sprake is van een forse
neergang op de beurs of van een sterk stijgende rente? De leden van de CDA-fractie
zien juist dat het in het belang is van de deelnemers om niet elke gril van de dekkingsgraad
te volgen, maar daar een actueel gemiddelde van te nemen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat het pensioenstelsel volatieler wordt als er wordt uitgegaan
van de actuele dekkingsgraad in plaats van de beleidsdekkingsgraad. Is dit een beoogd
effect? Hoe verhoudt dit zich tot de wens van meer zekerheid voor mensen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe groot de kans op kortingen is als dit
wetsvoorstel wordt aangenomen. Is dat gelijk aan nul? Of blijft er sprake van een
kritische dekkingsgraad?
4. Overwogen Alternatieven
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom het voorgestelde transitie-FTK ontbreekt in de lijst
met overwogen alternatieven, aangezien hij in de toelichting zelf de inschatting maakt
dat zijn voorstel een vergelijkbare impact heeft.
De leden van de D66-fractie vragen waarom het transitie-FTK waarin al in het licht van het nieuwe stelsel aanpassingen
worden gedaan niet afdoende zou zijn om het door de initiatiefnemer geformuleerde
doel te bereiken.
De leden van de PvdA-fractie prijzen de initiatiefnemer voor het geven van alternatieven om het door de initiatiefnemer
gewenste doel te behalen. Deze leden vragen de initiatiefnemer echter of hij per alternatief
de voor- en nadelen kan aangeven. Heeft de initiatiefnemer ook naar andere verdeelmechanismen
gekeken?
Het lid van de fractie-Den Haan vraagt of de initiatiefnemer het volgende in overweging heeft genomen. In 2026 zou
het nieuwe pensioenstelsel moeten ingaan. Dat is althans het streven. Het vastleggen
van de rekenrente op twee procent zou daarom kunnen betekenen dat de werkelijke rente
in die periode boven de twee procent uitkomt. Dan zouden de gepensioneerden te kort
worden gedaan. Is dat de bedoeling van de initiatiefnemer?
5. Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij geen actuele berekening heeft laten maken van
de gevolgen van dit wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor verschillende groepen. Ook vragen zij waar de
initiatiefnemer op baseert dat door zijn voorstel het vertrouwen in het pensioenstelsel
zal toenemen.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer het eens is dat bij het invaren een herverdeling van
pensioenvermogens tussen deelnemers van pensioenfondsen zoveel mogelijk moet worden
voorkomen. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemer wil voorkomen dat er, wanneer
dit voorstel wordt aangenomen, bij het invaren of tijdens de transitie-periode naar
het nieuwe stelsel sprake zal zijn van herverdeling van pensioenen/pensioenaanspraken
tussen verschillende generaties.
De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen van dit voorstel zijn voor jongere
generaties. Kan de initiatiefnemer dit per leeftijdscohort van 10 jaar weergeven?
Deze leden vragen of de initiatiefnemer het eens is dat een herverdeling van pensioengelden
onwenselijk is en intergenerationele verschuivingen zoveel mogelijk moeten worden
voorkomen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemer stelt dat een tijdelijke
invoering van een bodem niet leidt tot generatie-effecten. Deze leden vragen of de
initiatiefnemer het eens is dat dit zeer afhankelijk is van de maatvoering van de
bodem en de duur van de bodem en dat dit dus juist ook tot forse herverdelingen kan
leiden. Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemer erkent dat zelfs bij een bodemrente
van 2% sprake is van generatie-effecten. De leden van de D66-fractie vragen of de
initiatiefnemer in het licht van het voorstel kan reageren op de volgende bevindingen
van het CPB in het in de memorie van toelichting aangehaalde rapport: «Invoering van
een bodem in de rekenrente is gunstig voor oudere deelnemers en ongunstig voor jonge
en/of toekomstige deelnemers; zie figuur 4.1 en 4.2. De maatregel leidt tot meer indexatie,
dus hogere uitkeringen op korte en middellange termijn, maar vermindert het vermogen
voor latere deelnemers. De omvang van de generatie-effecten neemt toe naarmate de
bodem in de rekenrente hoger ligt en/of de bodem langer geldt».
De leden van de D66-fractie weten dat een belangrijke rechtvaardiging voor het transitie-FTK
de overstap naar het nieuwe stelsel is. Deze leden begrijpen echter niet waarom, zoals
de initiatiefnemer bepleit, pensioenfondsen die niet zullen invaren ook gebruik zouden
moeten kunnen maken van het voorliggend wetsvoorstel. Deze leden vragen daarom waarom
de initiatiefnemer van mening is dat ook voor die pensioenfondsen het voorliggend
wetsvoorstel van toepassing zou moeten zijn, en of de initiatiefnemer daarbij in wil
gaan op het feit dat er altijd sprake is van een – in meer of mindere mate – dreigende
(markt)volatiliteit van de financiële markt en de economie.
De leden van de D66-fractie constateren dat de (hoogte van het) transitie-FTK is gekozen
op basis van het streven te voorkomen dat noodzakelijke interventies worden nagelaten,
waardoor de financiële positie van een pensioenfonds te veel verzwakt. Deze leden
vragen of en hoe de initiatiefnemer wil voorkomen dat, met voorliggend voorstel, noodzakelijke
interventies worden nagelaten.
De leden van de D66-fractie lezen dat het initiatiefvoorstel maatschappelijke onrust
zou moeten voorkomen. Deze leden vragen of maatschappelijke onrust niet ook zou kunnen
ontstaan onder jongeren wanneer het hanteren van een minimumgrens ertoe zou leiden
dat er sprake is van (grote) generatie-effecten in de pensioenverdeling. Zij vragen
waarom voor een statische ondergrens wordt gekozen en niet voor een meer dynamische
ondergrens.
De leden van de CDA-fractie kennen wel enige zorgen om de gevolgen van het wetsvoorstel. Omdat pensioenkortingen
relatief weinig voorkomen en lang worden uitgesteld en gematigd, kent het huidige
pensioenstelsel een hoger buffervermogen. Door uit te gaan van een hogere disconteringsvoet,
zou er eigenlijk eerder gekort moeten worden, maar de initiatiefnemer kiest voor lagere
buffers en niet snel korten. Dat betekent dat de risico’s van nu worden doorgeschoven
naar de toekomst. Als de omstandigheden veranderen kan dat ineens heel zichtbaar worden,
bijvoorbeeld bij een economische crisis of als een individueel pensioenfonds zijn
verplichtingen niet na kan komen. Kan de initiatiefnemer daarop ingaan? Wat gebeurt
er bijvoorbeeld als een pensioenfonds moet liquideren en de deelnemers overgaan naar
een verzekeraar?
De initiatiefnemer geeft aan dat hij het onrechtvaardig vindt als gepensioneerden
benadeeld worden door tegenvallende rendementen in de periode 2021–2026. De leden
van de CDA-fractie zijn heel benieuwd wat hier de motivatie achter is. Als de rendementen
tegenvallen dan raakt dat toch altijd deelnemers en gepensioneerden? Dat is nu net
het systeem van het opbouwen van pensioen: bij meevallende rendementen kun je meer
pensioen opbouwen dan bij tegenvallende rendementen.
De initiatiefnemer geeft verder aan dat het onrechtvaardig is om het effect van het
gemanipuleerde deel van de rentedaling bij de deelnemers en de gepensioneerden neer
te leggen. De bodemrente is echter fors hoger dan het tot nu toe berekende effect
van het CPB-beleid. Kan de initiatiefnemer aangeven waarom hij daarvoor gekozen heeft?
Bovendien roept dit bij de leden van de CDA-fractie de vraag op bij wie het effect
van het gemanipuleerde deel van de rentedaling, wat zichtbaar wordt in de werkelijke
huidige rente, volgens de initiatiefnemer dan wel behoort te liggen.
Ook hier missen de leden van de CDA-fractie weer de eerlijkheid om de grootste gevolgen
ook te benoemen, namelijk dat bij de door de initiatiefnemer voorgestelde stijging
van de rekenrente een groter deel van het pensioenvermogen bij het invaren aan de
gepensioneerden en oudere deelnemers zal worden toebedeeld. Kan hij aangeven welke
kwantitatieve gevolgen hij hiervan verwacht en wat dit betekent voor jongere deelnemers?
De leden van de PvdA-fractie vinden het van belang wat de effecten zijn van dit wetsvoorstel. Kan de initiatiefnemer
aangeven wat de effecten van dit wetsvoorstel per generatie (25–35 jaar, 35–45 jaar,
55–66 jaar en 66 jaar en ouder) zijn? Ook horen de leden van de PvdA-fractie graag
of en zo ja, welke mogelijke inkomenseffecten (minimumloon, modaal, twee keer modaal
en drie keer modaal) er zijn. Is de initiatiefnemer bereid om deze effecten per generatie
en per inkomensniveau door te laten rekenen?
Verder willen deze leden graag van de initiatiefnemer weten wat de effecten van dit
wetsvoorstel zijn op grijze en op groene fondsen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog weinig inzicht in de precieze gevolgen van dit wetsvoorstel. Wat verandert
er aan de (verwachte) dekkingsgraden bij enkele grote pensioenfondsen als dit wetsvoorstel
wordt aangenomen? Hoeveel extra pensioen kan er hierdoor worden uitgekeerd? Hoeveel
miljard euro wordt er dan geschoven van de oudere generatie naar de jongere generatie?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de initiatiefnemer het niet erg
vindt dat dit wetsvoorstel mogelijk nadelig uitwerkt voor jongere generaties omdat
de spelregels de afgelopen jaren in het voordeel zouden zijn geweest van de oudere
generaties. Deelt de initiatiefnemer de opvatting van deze leden dat dergelijke uitspraken
kwantitatief onderbouwd moeten worden? Hoe groot was het profijt voor jongere generaties
dan de afgelopen jaren? Hoeveel hebben ouderen volgens de initiatiefnemer te weinig
ontvangen? Hoeveel wil de initiatiefnemer daarvan herverdelen met dit wetsvoorstel?
Het lid van fractie-Den Haan streeft naar een behandeling van alle gerelateerde pensioenvraagstukken in het kader
van de behandeling van het pensioenakkoord. Dat er voor de korte termijn noodverbanden
nodig zijn, sluit zij evenwel niet uit, maar dan stelt het lid van fractie-Den Haan
eerder het volgende voor:
1) Korten is niet mogelijk in de periode tot invoering van het nieuwe stelstel;
2) De Nederlandsche Bank (DNB) ziet af van een verdere daling van de Ultimate Forward
Rate (UFR) zoals deze nu wordt voorzien;
3) Premiedemping wordt aan banden gelegd, om de uitholling van dekkingsgraden een halt
toe te roepen en voor zover dat niet haalbaar is, wordt een harmonisatie nagestreefd
van de rekenrente met de rentevoet die wordt gebruikt bij de vaststelling van de premie;
4) En als er dan al een breder draagvlak bestaat voor een aanpassing van de rekenrente,
doe dat dan door middel van een opslag van de curve die DNB nu berekent, met bijvoorbeeld
1,5 procent. Stijgt de rente verder, dan ademt de zo vastgestelde rekenrente met de
marktbeweging mee. Daalt de rente onverhoopt verder, dan treedt het «niet korten»
principe in werking.
Het lid van de fractie-Den Haan vraagt aan de initiatiefnemer wat hij van het bovenstaande
vindt.
6. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de uitvoerings- en handhavingsaspecten niet
heeft laten toetsen door DNB. Is de initiatiefnemer hier alsnog toe bereid?
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een AMvB om nadere regels in uit te werken. Deze leden
vragen waarom geen adviezen zijn gevraagd aan DNB, Pensioenfondsen, de Belastingdienst
en de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
De leden van de PvdA-fractie horen graag of de initiatiefnemer in overleg is getreden met sociale partners, de
Pensioenfederatie, maar ook met ouderen- en jongerenorganisaties over dit wetsvoorstel.
Zo ja, wat is hun oordeel over dit voorstel? Is de initiatiefnemer bereid om deze
input met de Kamer te delen? Zo nee, is de initiatiefnemer bereid om alsnog in overleg
met sociale partners en de pensioenfederatie te treden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking
wil laten treden. Dit zal ook gevolgen hebben voor de uitvoering. Kan de initiatiefnemer
inzage geven in uitvoeringstoetsen, toezichttoetsen of adviseringen over dit wetsvoorstel?
Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat zij net als de initiatiefnemer uiteindelijk naar hetzelfde streeft, namelijk
dat kortingen op de pensioenen in het nieuwe pensioenstelsel worden voorkomen. Het
hele betoog in het wetsvoorstel heeft dit als doel. Het lid van de fractie-Den Haan
vraagt de initiatiefnemer waarom hij het niet zo noemt. Met het voorkomen van kortingen
op de pensioenen kan geprofiteerd worden van een mogelijke stijging van de rente,
ook als deze boven de twee procent komt.
Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat het voor het vertrouwen in het pensioen
schadelijk is als de wetgeving inzake het nieuwe pensioenstelsel vertraging oploopt.
De nu dreigende vertraging is wat betreft het lid van de fractie-Den Haan zeer onwenselijk.
Is de initiatiefnemer dat met haar eens en hoe kijkt hij hiernaar met betrekking tot
dit initiatiefwetsvoorstel?
7. De ontwikkeling van de rentetermijnstructuur (RTS)
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer de RTS per juni 2020 weergeeft. Kan de initiatiefnemer
de RTS voor de gemiddelde looptijd van 20 jaar weergeven sinds 2015? Waarom heeft
de initiatiefnemer geen berekening laten maken van de financiële gevolgen van zijn
voorstel? Erkent de initiatiefnemer dat zijn voorstel leidt tot een hogere disconteringsvoet
voor alle looptijden op basis van de RTS in juni 2020 en dat dus onafhankelijk van
de gerealiseerde rendementen op aandelen/obligaties/vastgoed/etc. een herverdeling
plaatsvindt in de verplichtingen van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Omdat de initiatiefnemer steeds aangeeft dat het effect van de hogere disconteringsvoet
voor een pensioenfonds niet te geven is, omdat dit afhankelijk is van het deelnemersbestand,
vragen de leden van de CDA-fractie als voorbeeld naar het effect voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om aan te geven hoe de rente zich de afgelopen veertig
jaar heeft ontwikkeld. In hoeverre is de huidige rentestand een gevolg van het ECB-beleid?
Wat zijn de andere factoren die de huidige rentestand verklaren? Kan dit ook bij andere
factoren kwantitatief worden onderbouwd?
8. Financieel
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel niet
in kaart heeft gebracht of laten brengen.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A
De leden van de CDA-fractie lezen dat onder «wijziging van de economische omstandigheden» volgens de initiatiefnemer
in ieder geval het QE-beleid moet worden verstaan. Welke economische omstandigheden
zouden volgens de initiatiefnemer nog meer moeten worden opgenomen in de door hem
voorgestelde AMvB?
Artikel V
De initiatiefnemer wil het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij koninklijk besluit
in werking laten treden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer waarom is gekozen voor inwerkingtreding per koninklijk
besluit en niet voor een heldere datum. Wat verstaat de initiatiefnemer onder zo spoedig
mogelijk? Betekent dat voor het einde van het jaar, omdat voor de dekkingsgraad altijd
naar de gemiddelde hoogte aan het einde van het jaar wordt gekeken?
De fungerend voorzitter van de commissie, Peters
De adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.P.H.J. Peters, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
S. Kraaijenoord, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Verworpen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Tegen |
D66 | 24 | Tegen |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Tegen |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
Volt | 2 | Tegen |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Tegen |
Gündogan | 1 | Tegen |
Omtzigt | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.