Brief regering : Diverse onderwerpen mestbeleid
33 037 Mestbeleid
Nr. 481
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 december 2022
Recente ontwikkelingen in het mestbeleid vragen om nadere uitwerking van maatregelen.
Gezien de grote impact van de maatregelen en de begrijpelijke zorgen hierover bij
de sector en de Kamer, informeer ik uw Kamer in deze brief over de uitwerking en de
voortgang van een aantal onderwerpen gerelateerd aan het mestbeleid. Het gaat om de
implementatie van de derogatiebeschikking 2022–20251 en het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP), de uitrol van het real-time Vervoersbewijs
Dierlijke Mest (rVDM), een update ten aanzien van kunstmestvervangers en het op 18 november
gesloten convenant over de milieu impact van potgrond en substraten. Voor zover relevant
betrek ik daarbij de door uw Kamer aangenomen moties. Tot slot ga ik in op de rol
van certificering in de mestwetgeving.
Implementatie derogatiebeschikking 2022–2025
De derogatie van de Nitraatrichtlijn, welke onlangs door de Europese Commissie (EC)
aan Nederland is verleend, zal in verschillende stappen in wet- en regelgeving worden
geïmplementeerd. De eerste stap betrof het wijzigen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet,
om het mogelijk te maken voor 2022 een derogatievergunning aan te vragen. Deze wijziging
is gepubliceerd in de Staatscourant2. Ondernemers die hiervan gebruik willen maken kunnen tot en met 13 december een aanvraag
doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
In de komende periode werk ik aan een volgende wijziging van de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet waarmee het mogelijk wordt om voor bedrijven voor het jaar 2023 een
aanvraag voor een derogatievergunning te doen. Deze wijziging bevat de verlaging van
de gebruiksnormen dierlijke mest voor derogatiebedrijven van 250 en 230 naar respectievelijk
240 en 220 kg stikstof per hectare, het uitzonderen van de derogatie voor percelen
van bedrijven die in een Natura 2000-gebied of een grondwaterbeschermingsgebied liggen
en de verplichting tot het opstellen van een bemestingsplan voor alle bedrijven met
landbouwgrond. Mijn streven daarbij is de administratieve last voor ondernemers zo
beperkt mogelijk te houden, binnen de voorwaarden van de derogatiebeschikking. De
voorwaarden ten aanzien van de bufferstroken en mestproductieplafonds zal ik op latere
momenten in wet- en regelgeving implementeren. Op de implementatie van de voorwaarden
ten aanzien van nutriënten verontreinigde gebieden, de bufferstroken en mestplafonds
ga ik hieronder uitgebreider in.
Met nutriënten verontreinigde gebieden
De waterkwaliteitsdoelen in Nederland worden niet overal gehaald. De Europese Commissie
heeft, net als het kabinet, hierover grote zorgen. Daarom heeft de EC de aanwijzing
van «met nutriënten verontreinigde gebieden» opgenomen in de derogatiebeschikking
voor de periode 2022–2025 (verder: NV-gebieden). In de brieven aan de Kamer van 5
en 28 september jl. (Kamerstuk 33 037, nrs. 450 en 480) heb ik dit aangegeven. Het betreft de gebieden waar door nutriënten vanuit agrarische
bronnen oppervlakte- en grondwater gemiddeld of incidenteel zijn verontreinigd, gevaar
lopen te worden verontreinigd en een stijgende tendens vertonen, of eutroof zijn,
of dreigen eutroof te worden.
De aanwijzing van deze gebieden vraagt om een zorgvuldige afweging. In deze gebieden
is immers de lagere derogatienorm van toepassing. Verder is in de derogatiebeschikking
als maatregel opgenomen dat de gebruiksnorm voor meststoffen in de nutriënten verontreinigde
gebieden gradueel met 20% verlaagd moet worden richting 2025 (ten opzichte van 2022).
Aangezien deze maatregel door lagere opbrengsten aanzienlijke bedrijfseconomische
effecten heeft voor de agrarische bedrijven in deze gebieden, wil ik de invulling
van deze maatregel toespitsen op die gebieden waar dit noodzakelijk is voor verbetering
van de waterkwaliteit. Het gaat hier dus specifiek om een maatregel die genomen moeten
worden in gebieden waar de doelen voor de waterkwaliteit nog niet worden gehaald.
Met deze toelichting geef ik navolging op de toezegging aan het lid Vestering (PvdD)
tijdens het tweeminutendebat van 6 oktober jl. (Handelingen II 2022/23, nr. 9, item 5), waarin ik haar beloofde te duiden waarom de korting zich zou beperken tot de door
nutriënten verontreinigde gebieden.
De uitvoering van deze voorwaarde van de beschikking pak ik voortvarend op, maar moet
ook zorgvuldig worden gedaan. Voor 2022 is in de Kamerbrief van 28 september jl. (Kamerstuk
33 037, nr. 480) aangekondigd dat voor de gebieden die al een lager derogatienorm hebben, de huidige
«230-gebieden» (zuidelijk, oostelijk en centraal gelegen zandgronden, en lössgronden)
overeenkomstig de derogatiebeschikking onder NV-gebieden gaan vallen. Voor de aanwijzing
van gebieden per 2023 is de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd
een brede commissie met deskundigen van relevante kennisinstituten samen te stellen.
Deze commissie is advies gevraagd over de aanwijzing van waterlichamen (oppervlakte-
en grondwater) die moeten worden beschouwd als nutriënten verontreinigd, gelegen buiten
de huidige «230-gebieden». Voor de toestroomgebieden van deze waterlichamen die met
nutriënten verontreinigd zijn zullen dan in 2023 de lagere derogatienorm (220 kg stikstof
per hectare in 2023), de aanvullende voorwaarden wat betreft grasland scheuren en
de vanggewasverplichting na mais gaan gelden. Ik voorzie de Tweede Kamer uiterlijk
in het voorjaar van 2023 hierover te kunnen informeren.
De door de CDM ingestelde commissie zal daarnaast worden gevraagd een advies uit te
brengen voor de aanwijzing van NV-gebieden per 2024 en de invulling van de maatregelen
in deze gebieden.
Bufferstroken
De derogatiebeschikking bevat een verplichting tot de aanleg van bufferstroken per
1 januari 2023. Verplichte bufferstroken maken tevens onderdeel uit van het per 1 januari
2023 in te voeren Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) als basisvoorwaarde (GLMC
4) waarover ik uw Kamer op 14 november 2022 (Kamerstuk 28 625, nr. 347) heb geïnformeerd. De voorwaarden voor bufferstroken wijken op een aantal punten
af van de huidige regelgeving over bufferstroken (nu teeltvrije zones genaamd) in
het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook gaat de verplichting van bufferstroken uit
de derogatiebeschikking verder dan wat is opgenomen in het 7e AP. De derogatiebeschikking is daarmee leidend geworden in de uitvoering van de verplichting
tot de aanleg van bufferstroken. De beschikking is bindend, er is dus geen uitzondering
mogelijk op de verplichting tot de aanleg van bufferstroken. Daarmee kan de leidraad
voor de bufferstroken (eerder teeltvrije zones genoemd) waarmee effectiviteit en noodzaak
van een bufferstrook meegewogen zou worden in de breedte, zoals in het 7e AP benoemd,
niet meer worden toegepast. De notitie betreffende de onderbouwing van de leidraad
is ter informatie nog wel bijgevoegd. Het onderzoek is niet volledig uitgewerkt en
presenteert het deel van het onderzoek wat al was uitgevoerd toen de beschikking werd
vastgesteld en de beoogde leidraad niet langer nodig bleek.
De benodigde aanpassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer is een wijziging
van een algemene maatregel van bestuur. Deze wijziging kent een aantal procedurestappen
waaronder een voorhang en nahang. Het daarbij behorende tijdpad duurt gewoonlijk ongeveer
tien maanden. Dit betekent dat naar verwachting rondom de zomer van 2023 de regelgeving
kan worden gepubliceerd. Inwerkingtreding van de regelgeving over bufferstroken in
de zomer van 2023 zou echter betekenen dat dit halverwege veel groeiseizoenen plaatsvindt.
Omdat ik rekening wil houden met de landbouwpraktijk zal de verplichting tot de aanleg
van bufferstroken daarom vanaf 1 januari 2024 daadwerkelijk van kracht worden. Bovendien
heeft de regelgeving over bufferstroken een relatie met de mestplaatsingsruimte en
de handhaving van de gebruiksnormen, waarvoor een kalenderjaarsystematiek geldt. Dit
betekent wel dat boeren het komende jaar, bij de inzaai van wintergewassen vóór 1 januari
2024, al rekening dienen te houden met het feit dat er op 1 januari 2024 een bufferstrook
aanwezig moet zijn op het perceel.
Met voornoemde aanpak geef ik eveneens uitvoering aan de motie van het lid Grinwis
c.s (Kamerstuk 33 037, nr. 473). De komende periode wordt het wijzigingsbesluit opgesteld, waarbij het doel is te
komen tot één integraal systeem waarbij de regels voor bufferstroken vanuit mest,
GLB en gewasbeschermingsmiddelen geharmoniseerd worden. Het wijzigingsbesluit zal
zo snel mogelijk in consultatie worden gebracht.
Mestproductieplafonds
In de derogatiebeschikking is over de mestproductieplafonds als voorwaarde opgenomen
dat Nederland ervoor zorgt dat de mestproductie op nationaal niveau niet boven het
productieniveau van 2020 komt en geleidelijk verder afneemt tot een niveau van maximaal
135 miljoen kg fosfaat en maximaal 440 miljoen kg stikstof in 2025. De nationale en
sectorale plafonds in de Meststoffenwet zullen hierop worden aangepast. De resultaten
van de diverse opkoopregelingen zullen mede bepalend zijn of aanvullende maatregelen
nodig zijn om te voldoen aan de nieuwe mestproductieplafonds. Bij de uitwerking van
de voorwaarde ten aanzien van de verlaging de mestproductieplafonds zal ik, zoals
eerder aangegeven3, het landbouwbedrijfsleven betrekken.
Tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling afbouw derogatie
Op 5 september jl. is uw Kamer per brief geïnformeerd over de tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling
in verband met de afbouw van derogatie (Kamerstuk 33 037, nr. 450). Deze regeling is erop gericht het areaal grasland te behouden ten behoeve van de
waterkwaliteit en zo bij te dragen aan de verduurzamingstransitie voor de landbouw
op het gebied van stikstof, klimaat, waterkwaliteit en natuur. Ik wil hiermee derogatiedeelnemers
ondersteunen en stimuleren om opnieuw derogatie aan te vragen, zodat het areaal grasland
op deze bedrijven behouden blijft.
De financiële gevolgen van de afbouw van de derogatie zullen per bedrijf verschillen.
Voor graasdierhouders die in de afgelopen jaren gebruik maakten van derogatie zal
op bedrijfsniveau de plaatsingsruimte voor dierlijke mest afnemen. Dit leidt bij een
ongewijzigde bedrijfsvoering tot hogere kosten voor de afvoer van dierlijke mest.
Daarnaast zal, indien een bedrijf de stikstofgift op gelijke hoogte wil houden, meer
stikstof uit kunstmest nodig zijn waarmee eveneens extra kosten gemoeid zijn. De tijdelijke
transitietegemoetkomingsregeling voorziet in een financiële tegemoetkoming voor bedrijven
die in 2021 een derogatievergunning hadden en een nieuwe derogatievergunning aanvragen
en verkrijgen. De regeling zal betrekking hebben op een gedeelte van de extra kosten
die deze derogatiedeelnemers moeten maken vanwege de afbouw van derogatie en de daarmee
gemoeide extra kosten die deze bedrijven maken voor mestafvoer. Dit zal een forfaitaire
tegemoetkoming per hectare landbouwgrond van het bedrijf zijn, waarbij rekening gehouden
wordt met de mate van afbouw van de derogatie.
Ook bedrijven die in 2021 derogatie hebben aangevraagd en niet opnieuw derogatie kunnen
aanvragen, omdat al hun percelen in een Natura 2000-gebied of een grondwaterbeschermingsgebied
liggen, kunnen een tegemoetkoming aanvragen, waarbij zoals aangegeven rekening gehouden
zal worden met de grotere afbouw. Voorwaarde is dat 80% van de bij het bedrijf behorende
oppervlakte landbouwgrond grasland is, analoog aan de oorspronkelijk ook voor hen
geldende derogatievoorwaarde. Langs deze weg wil ik het in stand houden van het totale
graslandareaal stimuleren.
De tijdelijke transitietegemoetkomingsregeling wordt nu nader uitgewerkt. Zoals aangegeven
in de brief aan uw Kamer van 5 september jl. betrek ik de sector bij deze nadere uitwerking.
Mijn inzet is erop gericht om de regeling in januari 2023 te publiceren, zodat bedrijven
hier rekening mee kunnen houden bij het aanvragen van derogatie voor 2023.
Motie impact derogatie
In het Tweeminutendebat van 6 oktober jl. hebben de leden Van Campen, Van der Plas,
Grinwis, Bisschop en Boswijk mij per motie opgeroepen de ecologische en economische
gevolgen van de nieuwe derogatiebeschikking in kaart te brengen (Kamerstukken 33 037 en 33 118, nr. 468). Ik ben hiertoe reeds in gesprek met Wageningen Research om de effecten in beeld
te laten brengen.
7e actieprogramma Nitraatrichtlijn
Verschuiven van eerste uitrijdata mestuitrijdperiodes en de introductie van een verplichte
gewasrotatie met rustgewassen op zand- en lössgronden
Op 3 oktober jl. heb ik de beide Kamers in het kader van de voorhangprocedure twee
wijzigingen van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) en Besluit activiteiten leefomgeving
(Bal) voorgelegd (Kamerstuk 33 037, nr. 456). De besluiten hebben betrekking op de implementatie van twee maatregelen uit het
7e AP. Het gaat om wijzigingen in uitrijdperioden voor strorijke mest, drijfmest en
vloeibaar zuiveringsslib, tenzij er (drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib) sprake
is van een vroege teelt. Daarnaast gaat het om de verplichting tot 1:4 rotatie met
rustgewassen. Inmiddels is de wijziging van het Bgm voorgelegd voor spoedadvies aan
de Raad van State om tijdig in werking te kunnen treden. Ik verwacht dit advies op
korte termijn te kunnen ontvangen, waarna ik beoog het besluit zo spoedig mogelijk
te laten vaststellen en publiceren en wederom aan de Kamer voor te leggen voor de
nahangprocedure. De parallelle wijziging van het Bal zal ik later aan de Raad van
State voorleggen voor een regulier advies, omdat de noodzaak voor een snelle wijziging
is komen te vervallen met het uitstellen van de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De regelgeving waarmee de lijsten met rustgewassen en vroege teelten en een voorschrift
ter stimulering van stofrijke meststoffen wordt vastgesteld, zal gelijktijdig met
het Bgm gepubliceerd worden en in werking treden. De maatregel tot stimulering van
het gebruik van organische stofrijke meststoffen omvat het werken met een differentiatie
in de mate waarin een hoeveelheid van een bepaalde meststof (zoals champost en strorijke
vaste mest) meetelt in de fosfaatgebruiksnorm. Deze maatregel wordt verder uitgewerkt
in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Binnenkort zal ik de ontwerpregeling openstellen
voor internetconsultatie.n
Maatregel ter stimulering van vanggewassen op zand en lössgronden
De in het 7e AP opgenomen maatregel ter stimulering van het tijdig inzaaien van een
vanggewas op zand- en lössgrond betreft een aanvulling op de al bestaande plicht op
deze grondsoorten voor het inzaaien van een vanggewas na de teelt van mais. Een tijdig
(voor 1 oktober) ingezaaid vanggewas is een effectieve maatregel om de uitspoeling
van nutriënten naar het grondwater te verminderen. In het kader van deze stimuleringsmaatregel
stonden onlangs conceptlijsten met vanggewassen en winterteelten open voor internetconsultatie.
De in consultatie gebrachte lijsten zijn een bijlage bij een nog niet uitgewerkte
ontwerpregeling om de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet te wijzigen, waarmee voor
overige teelten (andere teelten dan maïs) wordt geregeld dat vanggewassen worden gestimuleerd
door middel van een gedifferentieerde korting op de stikstofgebruiksnorm, een korting
die geldt als een vanggewas niet voor 1 oktober is ingezaaid en er geen sprake is
van een winterteelt.
Eén van de voorwaarden uit de eerder genoemde derogatiebeschikking is een (generieke)
verplichte graduele verlaging van de gebruiksnorm voor meststoffen in de nog aan te
wijzen NV-gebieden per 2025 van 20%. De verlaging van de gebruiksnorm als gevolg van
de aanwijzing van NV-gebieden vanuit de derogatiebeschikking en de korting op de gebruiksnorm
bij het niet tijdig inzaaien van vanggewassen kunnen tezamen leiden tot een stapeling
van kortingen. Deze zorg is ook geuit door sectorpartijen en naar voren gekomen in
de reacties op de internetconsultatie van de gewaslijsten. Bij het opstellen van het
7e AP was de generieke korting voor NV-gebieden vanuit de derogatiebeschikking niet
in beeld.
Een korting op de stikstofgebruiksnorm kan een grote impact hebben voor bedrijven,
omdat de gewasopbrengst lager wordt. Teelten groeien door de lagere bemesting minder
optimaal en hebben mogelijk meer gewasbeschermingsmiddelen nodig om gezond te blijven.
In lijn met de motie van het lid Grinwis c.s.(Kamerstuk 33 037, nr. 473) om bij de uitwerking van het 7e AP rekening te houden met de agrarische bedrijfspraktijk,
reeds ingezaaide gewassen en de aangegane verplichtingen voor 2023, ben ik voornemens
de maatregel om vanggewassen te stimuleren uit het 7e AP uit te werken in samenhang
met de uitwerking van de verlaging van de gebruiksnorm in NV-gebieden.
Bij deze uitwerking zal ik bekijken hoe ik verder ga met de conceptlijsten met vanggewassen
en winterteelten, waarbij ik de inzendingen op de internetconsultatie van deze lijsten
betrek. De uitkomst hiervan zal per 1 januari 2024 in werking treden. Dat betekent
dat de maatregel in 2023 nog niet van kracht zal zijn. Omwille van de waterkwaliteit
doe ik wel een dringend beroep op de sector, om daar waar het kan, zoveel mogelijk
tijdig vanggewassen in te zaaien. De waterkwaliteit is zeker in de zand- en lössgebieden
nog niet op orde. Verbetering van de waterkwaliteit blijft daar ook van groot belang.
Ik ben voornemens de exacte maatregel tijdig te communiceren, zodat de bedrijven tijdig
op de hoogte zijn over de invulling van de maatregelen en hiermee tijdig rekening
kunnen houden bij het maken van de bouwplannen en het inzaaien voor 2024.
Kunstmestvervangers en hoogwaardige mestverwerking
Kunstmestvervangers
Op 9 november heeft de Europese Commissie een mededeling gedaan over de beschikbaarheid
en betaalbaarheid van meststoffen in de Unie. Dit is weliswaar een belangrijke stap
voorwaarts, maar Nederland is van mening dat er nog verdere en concretere stappen
nodig en wenselijk zijn. Nederland heeft in het voortraject inbreng geleverd om meer
gebruik te maken van hernieuwbare meststoffen en recycling technieken. In de mededeling
wordt gemeld dat de vervanging van minerale meststoffen door organische meststoffen
de afhankelijkheid van de EU van gas en de koolstofvoetafdruk van de sector moet verminderen.
De Europese Meststoffenverordening zorgt al voor een betere toegang tot de markt voor
meststoffen die gemaakt zijn van bioafval en groene, circulaire alternatieven voor
aardgas. In 2023 wordt ook een Europees actieplan verwacht voor geïntegreerd nutriëntenbeheer
om een efficiënter gebruik van nutriënten te bevorderen, rekening houdend met de uitgangspunten
van de lidstaten en het actieplan voor nulverontreiniging. Mestverwerking wordt benoemd
als een veelbelovende technologie, maar een beslissing over RENURE is verwezen naar
dit Actieplan Nutriëntenbeheer, dat in het eerste kwartaal van 2023 wordt verwacht.
In het Tweeminutendebat van 6 oktober jl. heeft het lid Van Campen c.s. mij in een
motie opgeroepen om voor het einde van het jaar een actieplan voor het verkrijgen
van een derogatie voor RENURE-producten (Kamerstuk 33 037, nr. 466) op te stellen. Ik heb uw Kamer in lijn met deze motie toegezegd voor het einde van
het jaar te komen met een dergelijk Plan van Aanpak RENURE, waarin ik aangeef hoe
ik in Brussel toewerk naar het mogelijk maken dat de meststoffen ook boven de gebruiksnorm
voor stikstof uit dierlijke mest kunnen worden ingezet. Ik ben voornemens uw Kamer
voor het einde van 2022 hierover te informeren.
Pilot mineralenconcentraat en Kunstmestvrije Achterhoek
Nederland streeft naar hoogwaardige verwerking van dierlijke mest en de inzet van
deze producten als kunstmestvervanger. Nederland heeft hiervoor in de afgelopen actieprogramma’s
twee pilots uitgevoerd. In deze pilots konden agrariërs bemestingsproducten, die voldoen
aan een set van kwaliteitseisen en die de landbouwkundige werking garanderen, gebruiken
als zijnde kunstmest. Deze eisen sluiten aan op de zogeheten RENURE-criteria die de
Europese Commissie in de mededeling over de beschikbaarheid en betaalbaarheid van
meststoffen noemt en wil bediscussiëren in het Actieplan Nutriëntenbeheer dat de Europese
Commissie in het eerste kwartaal van 2023 wil presenteren4. Dat geeft mogelijk ook meer duidelijkheid of deze producten nog als dierlijke mest
moeten worden beschouwd voor de gebruiksnormen. De pilots zouden aflopen op 31 december
2022. Om geen gat te laten vallen en de productie van kunstmestvervangers voor het
komende groeiseizoen niet te laten stilvallen, ben ik voornemens de pilots voor twee
jaar te verlengen tot 31 december 2024. De twee jaar verlenging kunnen worden gebruikt
om te bezien of een certificeringssysteem ontwikkeld kan worden dat de kwaliteit van
het product borgt. Dat kan in de toekomst publieke partijen mogelijk helpen in het
bepalen of voldaan wordt aan de kwaliteitscriteria en een rol spelen in de aanvraag
om dergelijke producten op de markt te brengen. Aan het al dan niet gecertificeerd
zijn kunnen op dit moment op basis van de Meststoffenwet geen rechtsgevolgen worden
verbonden (zie ook verderop in deze brief de paragraaf Certificering).
Subsidieregeling hoogwaardige mestverwerking
Het doel van deze subsidieregeling is om hoogwaardige mestverwerkingscapaciteit en
daarmee de productie van hoogwaardige meststoffen (kunstmestvervangers) uit dierlijke
meststoffen te stimuleren, zodat het gebruik van conventionele kunstmest kan worden
verminderd en vervangen door het gebruik van hoogwaardig verwerkte dierlijke meststoffen.
Hierdoor wordt een positief effect op zowel stikstof- als broeikasgasemissies verwacht.
Deze hoogwaardige meststoffen mogen nu al worden toegepast. Deze subsidieregeling
richt zich op mestverwerking op centrale locaties, door intermediairs. Er is voor
deze regeling een meerjarig budget van € 48 miljoen beschikbaar, waarvan € 6 miljoen
in 2022. De regeling wordt dit jaar voor het eerst opengesteld, van 1 december 2022
tot 12 januari 2023.
BES pilot
In de BES-pilot wordt onderzocht of het mogelijk is evenwichtsbemesting met stikstof
uit dierlijke mest toe te passen, met minimaal gelijkblijvende milieueffecten. Hierdoor
is minder kunstmest nodig, wat positief is voor boer en klimaat. Het afbouwpad in
de derogatiebeschikking leidt er echter toe dat er voor de BES pilot in huidige vorm
geen toekomst is. Het is vanaf 2026 immers niet meer mogelijk meer dan 170 kg N uit
dierlijke mest aan te wenden. Omdat het streven naar evenwichtsbemesting blijft en
dit past bij kringlooplandbouw, wordt de komende tijd verkend wat er wel mogelijk
is op gebied van evenwichtsbemesting. Dit wordt samen met de partijen gedaan die op
dit moment bij de BES pilot betrokken zijn. We willen immers graag de energie behouden
die op dit moment aanwezig is in deze pilot. Omdat de verkenning tijd zal kosten is
een overbruggingsperiode nodig. Daarom is het voornemen de BES-pilot in de huidige
vorm opnieuw toe te staan tot en met 31 december 2023.
Convenant milieu-impact van potgrond en substraten
Op 18 november 2022 heeft een brede coalitie van partijen een convenant getekend met
vergaande doelstellingen gericht op de reductie van de milieu-impact van potgrond
en substraten. De coalitie bestaat uit 15 partijen uit het bedrijfsleven, de rijksoverheid
(Ministerie van LNV en EZK), kennisorganisaties en NGO’s. Partijen hebben afgesproken
om te komen tot een versnelling van het gebruik van hernieuwbare grondstoffen, hergebruik
van substraten en verantwoorde veenwinning. Ook is er afgesproken dat er richting
de consument een voorlichtingscampagne komt over gebruikte grondstoffen en de milieu-impact
van potgrond. Met deze brief deel ik u mee dat het convenant milieu-impact van potgrond
en substraten binnenkort in de Staatscourant gepubliceerd zal worden. Dit convenant
geeft invulling aan de motie van de leden Bromet en Boswijk (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1324), die de regering verzocht om toe te werken naar de reductie van veen in potgrond.
Certificering
De afgelopen jaren is mede in vervolg op het plan van aanpak «Samen werken in een
eerlijke keten» door sectororganisaties geïnvesteerd in de ontwikkeling van enkele
private kwaliteitssystemen en certificeringssystemen. Tijdens gesprekken met partijen
uit de sector zoals LTO, POV, Cumela, TLN en de Rabobank is de wens geuit om in de
mestregelgeving te voorzien in een mogelijkheid voor certificering, waardoor de invulling
van bepaalde wettelijke voorschriften en markttoelating van bepaalde bemestingsproducten
via private certificering zou kunnen worden geborgd.
Zoals op 28 januari 2022 (Kamerstuk 33 037, nr. 432) aan uw Kamer is gemeld is er in de afgelopen periode verkend of er een basis in
de meststoffenwet kan worden opgenomen voor certificering. Uit deze verkenning blijkt
dat private certificeringssystemen een meerwaarde kunnen hebben in de mestketen ten
aanzien van de kwaliteit van het product en het proces. Het kan transparantie bieden,
de naleving bevorderen en daarmee behulpzaam zijn bij het borgen van de vereiste kwaliteit
en bij het nastreven van de doelen van het mestbeleid. Voor bedrijven die gecertificeerd
zijn op basis van een geaccrediteerd certificatieschema kan het meedoen aan een kwaliteitssysteem
ruimte bieden om op een andere, aantoonbaar geborgde wijze te voldoen aan bepaalde
eisen die gesteld zijn in de Meststoffenwet.
Een voorbeeld hiervan is het certificaat voor mestverwerkers die de dikke fractie
na mestscheiding met een aantoonbaar constant nutriëntengehalte produceren en gecertificeerd
zijn op basis van het certificeringsschema Fertigarant. Deze gecertificeerde mestverwerkers
hebben, mits zij voldoen aan de ontheffingsvoorwaarden, tot 31 december 2024 een ontheffing
van de verplichting om iedere vracht vaste mest (dikke fractie) te (laten) bemonsteren.
Deze bedrijven mogen de mest steekproefsgewijs laten bemonsteren door een geaccrediteerde
en door RVO erkende monsternemende organisatie.
Ik ben op basis van de verkenning voornemens om voor de zomer van 2023 een consultatie
te starten over een ontwerpbepaling voor een wettelijke grondslag in de Meststoffenwet
voor het invoeren van de mogelijkheid om onder voorwaarden rechtsgevolgen te kunnen
verbinden aan deelname aan private certificeringssystemen. Hierbij geldt het Kabinetsstandpunt
uit 2016 over conformiteitsbeoordeling en accreditatie (Kamerstuk 29 304, nr. 6) vanzelfsprekend als uitgangspunt.
Aansluitend op het wetsvoorstel met de kaders voor certificering zullen de voorwaarden
waaronder en de bepalingen waarvoor certificering kan worden ingezet in lagere regelgeving
verder worden uitgewerkt. Op basis hiervan kan per kwaliteitssysteem een afweging
gemaakt worden of certificering in een bepaalde situatie en voor een bepaald doel
nuttig en werkbaar is en voldoende waarborgen biedt om op te nemen in de regelgeving.
In de komende periode zal ik samen met sectororganisaties verkennen onder welke voorwaarden
en voor welke doel en voorschriften certificering mogelijk kan worden ingezet.
Realtime vervoersbewijs dierlijke meststoffen (rVDM)
Op 1 januari 2023 wordt het realtime Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen (rVDM) ingevoerd
voor het melden van het vervoer van dierlijke mest binnen Nederland. Met de invoering
van het rVDM wordt het huidige papieren Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen vervangen
door een volledig digitaal systeem waarmee realtime meldingen kunnen worden verzonden
naar de overheid. Met dit nieuwe systeem leveren vervoerders hun transportgegevens
vooraf en tijdens het transport digitaal en realtime aan, waardoor de kwaliteit van
de gegevens verbetert en handhaving meer risicogericht ingezet kan worden. Dit draagt
bij aan een betere naleving van de mestregelgeving en aan fraudebestrijding. Voor
het melden van import en export van dierlijke mest blijft tot 1 juni 2023 nog de huidige
werkwijze en regelgeving van kracht. Op 21 november jl. is hiervoor de wijziging van
de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) gepubliceerd (Stcrt. 2022, nr. 30962) en op 24 november jl. is het koninklijk besluit gepubliceerd voor de inwerkingtreding
van het rVDM per 1 januari 2023 (Stb. 2022, nr. 464).
Al langere tijd is bekend dat het rVDM ingevoerd gaat worden per 1 januari 2023. Uw
Kamer is op 9 februari 2022 en 7 juli 2022 geïnformeerd over de voortgang van rVDM
(Kamerstuk 33 037, nrs. 435 en nr. 445). De invoering van rVDM per 1 januari 2023 is ook een voorwaarde in de derogatiebeschikking1.
De afgelopen periode is gewerkt aan het ontwikkelen van het systeem van de overheid
en de bedrijfsmanagementsystemen van de sector en heeft er afstemming plaatsgevonden
met sectorvertegenwoordigers en leveranciers van bedrijfsmanagementsystemen over de
opzet van de regelgeving, de impact op de administratieve lasten voor de sector, de
ICT-voorzieningen en de informatievoorziening. Midden 2021 is met een beperkt aantal
vervoerders, leveranciers en afnemers gestart met praktijktesten, deze zijn inmiddels
afgerond. Vanaf juni jl. is een pilot uitgevoerd, waarbij deelnemende vervoerders,
leveranciers en afnemers van mest vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nieuwe
regelgeving per 1 januari 2023, hun transporten konden melden via het rVDM-systeem
van de overheid. Ook hebben leveranciers van bedrijfsmanagementsystemen hun eigen
systemen getest met vervoerders. Uit deze praktijktesten en de evaluatie van de pilot
blijkt dat het rVDM-systeem gereed is voor het digitaal melden van het vervoer van
dierlijke mest binnen Nederland. Het is op dit moment nog niet mogelijk om import
en export van dierlijke mest te melden via het rVDM-systeem. De periode tot juni 2023
wordt benut om het systeem ook hiervoor gereed te krijgen, zodat al het vervoer vanaf
1 juni 2023 via rVDM gemeld wordt aan de overheid.
Voor vervoerders, leveranciers en afnemers van dierlijke mest betekent de invoering
van het rVDM een flinke wijziging in de manier van verantwoording van het vervoer
van dierlijke meststoffen. De verandering zit niet zozeer in de gegevens die moeten
worden verstrekt, maar meer in de wijze van verstrekking en het moment waarop de gegevens
moeten worden verstrekt. Dit vergt een omslag in de werkwijze van de betrokken ondernemers.
Om de betrokken vervoerders, leveranciers en afnemers goed voor te bereiden, wordt
veel energie gestoken in een goede informatievoorziening en begeleiding vanuit de
overheid in nauwe samenwerking met de sectorvertegenwoordigers. Zo is alle informatie
te vinden op rvo.nl/rvdm en is er per doelgroep gericht informatie gedeeld.
Mede naar aanleiding van signalen vanuit de sector heb ik na overleg met de betrokken
sectorvertegenwoordigers besloten om de periode tot 1 maart 2023 als overgangstermijn
te beschouwen: ondanks dat de nieuwe rVDM-regels vanaf 1 januari 2023 van toepassing
zijn en een papieren VDM geen mogelijkheid meer is om mesttransporten te verantwoorden,
zal – met het oog op de overgang naar rVDM – tot 1 maart 2023 soepel omgegaan worden
met VDM’s die nog via RVO binnenkomen. Zo kunnen vervoerders in de relatief rustige
periode voor de piek van het uitrijdseizoen 2023 de overgang maken naar het nieuwe
systeem en nieuwe werkwijze.
Motie Geurts en Lodders ten aanzien van fosfaatplaatsingsruimte
Tot slot ga ik in op de motie van de leden Geurts en Lodders (Kamerstuk 35 233, nr. 16), waarmee de Tweede Kamer mij heeft verzocht in kaart te brengen wat de veranderingen
in fosfaattoestanden van de bodem en daarmee ook in fosfaatklassen en verandering
in arealen landbouwgrond tot gevolg hebben op de plaatsingsruimte. Het CBS rapporteert
jaarlijks over de totale fosfaatplaatsingsruimte. In een eerdere brief (Kamerstuk
33 037, nr. 431) heeft mijn voorganger de cijfers voor het jaar 2020 gemeld, waarbij de nieuwe systematiek
van de gecombineerde indicator voor de fosfaattoestand van de bodem nog geen rol speelde.
Inmiddels heeft het CBS de cijfers voor 2021 gepubliceerd, waarin dit wel het geval
is. Deze vindt u hieronder.
Zoals u ziet is de plaatsingsruimte voor fosfaat toegenomen. Ook is het negatieve
saldo plaatsingsruimte afgenomen, wat betekent dat het fosfaatoverschot kleiner is
geworden. Dit kan meerdere oorzaken hebben. De nieuwe systematiek voor de bepaling
van de fosfaattoestand van de bodem houdt rekening met zowel de direct beschikbare
hoeveelheid fosfaat als de bodemvoorraad. Dit kan er in sommige gevallen toe leiden
dat (op een milieukundig verantwoorde manier) meer fosfaat kan worden opgebracht dan
hiervoor. Ook kan het betekenen dat de fosfaattoestanden van de Nederlandse landbouwbodems
zijn gedaald, waardoor de fosfaatgebruiksnormen toenemen. Daarnaast is er een overgangsjaar
ingesteld voor deze systematiek, waarbij gekozen kon worden voor de meest voordelige
bepaling van de fosfaattoestand. Verder kunnen verschuivingen in arealen bouwland
en grasland een rol spelen. Met deze informatie beschouw ik de motie als afgerond.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
P. Adema
Indieners
-
Indiener
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit