Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Idsinga over de artikelen ‘Fiscus belast betaaltegoed oneerlijk, bedrag loopt op naar 130 miljoen euro’ en ‘Spaarders betalen hogere box 3-heffing na definitieve belastingaanslag’
Vragen van het lid Idsinga (Nieuw Sociaal Contract) aan de Staatssecretaris van Financiën over de artikelen «Fiscus belast betaaltegoed oneerlijk, bedrag loopt op naar 130 miljoen euro» en «Spaarders betalen hogere box 3-heffing na definitieve belastingaanslag» (ingezonden 15 januari 2024).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 6 februari 2024).
Vraag 1
Bent u bekend met de genoemde artikelen?1
2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoe kunt u vermogensbestanddelen die evident nihil rendement genereren maar wel jaarlijks
kosten met zich brengen, beschouwen als een «bron van inkomen» die in box 3 belastbaar
is?
Antwoord 2
Een betaalrekening is een banktegoed. Banktegoeden zitten al vanaf de introductie
van de Wet IB 2001 als vermogensbestanddeel in box 3 en worden aan de heffing onderworpen.
Box 3 kent geen stelsel van «bron van inkomen», maar gaat uit van het aanwezige vermogen.
Daaraan is door de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 geen wijziging
aangebracht. Sinds de inwerkingtreding van die wetten wordt het begrip «banktegoed»
gedefinieerd als «deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht en daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s»
(zie artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001). Een betaalrekening voldoet
aan deze definitie en dient daarmee als vermogensbestanddeel in aanmerking te worden
genomen voor de berekening van het forfaitaire rendement. Overigens worden in de markt
ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
Vraag 3
Als u ondanks deze kenmerken van betaalrekeningen meent dat sprake is van een bron
van inkomen, waarom belast u deze dan op basis van een forfait dat evident de werkelijkheid
niet benadert en dus strijdig is met de voorwaarden die de Hoge Raad aan het gebruik
van forfaits verbindt (zie Kerstarrest, ECLI:NL:HR:2023:1963)?
Antwoord 3
Zie het antwoord op vraag 2: betaalrekeningen voldoen aan de definitie van banktegoeden
en in de markt worden ook betaalrekeningen aangeboden waarop wel rente wordt vergoed.
De afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies op de Wet rechtsherstel
box 3 en op de Overbruggingswet box 3 aangegeven dat een regeling die optimaal tegemoet
komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan
rechtsherstel voor betrokkenen.3 Binnen de wettelijke definitie van banktegoeden (zie antwoord op vraag 2) een verschil
maken tussen soorten bankrekeningen – betaalrekeningen met en zonder rentevergoeding
en spaarrekeningen/deposito’s – is op basis van door financiële dienstverleners aangeleverde
gegevens op dit moment niet mogelijk. Overigens wordt het forfaitaire rendement op
banktegoeden in het stelsel voor het rechtsherstel box 3 en in de huidige bepalingen
box 3 al aanzienlijk lager vastgesteld dan onder het stelsel zoals dat vanaf 2017
gold omdat de fictieve verdeling van banktegoeden over «bank- en spaartegoeden» en
«beleggingen» is komen te vervallen. Ik zie hier dan ook geen strijdigheid met het
Kerstarrest.
Vraag 4
Bent u bereid het saldo van betaalrekeningen uit te zonderen van de toepassing van
het forfaitaire rendement dat u toepast op spaartegoeden in box 3?
Antwoord 4
Ik ben niet bereid om voor betaalrekeningen een uitzondering te regelen.
Vraag 5
Indien betaalrekeningen zouden worden uitgezonderd, hoe zou dan voorkomen kunnen worden
dat dit belastingplichtigen uitnodigt om kort vóór en kort na peildatum geld te schuiven
tussen betaal- en spaarrekening om daarmee box 3-heffing op spaargeld te vermijden?
Antwoord 5
Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven bestaat de systematiek dat betaalrekeningen
in de box 3-heffing worden betrokken al sinds 2001. In het antwoord op vraag 3 heb
ik aangegeven dat een onderscheid maken tussen betaalrekeningen zonder rentevergoeding
en betaal- en spaarrekeningen met rentevergoeding niet mogelijk zou zijn. Bovendien
zou dit arbitrage tussen beide soorten deposito’s én tussen betaalrekeningen zonder
rentevergoeding en overige bezittingen in de hand werken. Om arbitrage te voorkomen
zou een specifieke anti-arbitragemaatregel moeten worden opgenomen, waardoor de bestaande
regels van box 3 nóg complexer worden. Dat zou meer van het doenvermogen van burgers
en meer toezichtcapaciteit van de Belastingdienst vragen.
Vraag 6
Op welke wijze wenst u de jaarlijks verschuldigde kosten van het aanhouden van een
betaalrekening (anno 2024 gemiddeld circa 35 euro per betaalrekening per jaar) bij
de bepaling van het box 3 belastbaar inkomen in aanmerking te nemen?
Antwoord 6
Het huidige forfaitaire stelsel van box 3 kent geen kostenaftrek. Het ligt daarmee
niet voor de hand om voor betaalrekeningen een kostenaftrek mogelijk te maken. Kostenaftrek
past wel bij een stelsel van box 3 waarin over het werkelijke rendement wordt geheven.
Vraag 7
Op welke wijze wordt in het aangifteprogramma van de Belastingdienst rekening gehouden
met die kosten zoals hiervoor genoemd bij vraag 6?
Antwoord 7
Aangezien het forfaitaire stelsel, zoals in het voorgaande antwoord al aangegeven,
geen kostenaftrek kent, wordt er in het aangifteprogramma van de Belastingdienst geen
rekening met kosten gehouden.
Vraag 8
Bent u bereid onderzoek te doen naar een «verfijning» binnen de categorie «banktegoeden»,
conform het gedane onderzoek naar «verfijning» binnen de categorie «overige bezittingen»?
Antwoord 8
Nee, ik ben niet bereid om over een verfijning binnen de categorie «banktegoeden»
nader onderzoek te (laten) doen. Voor mijn beleidsmatige overwegingen verwijs ik naar
de voorgaande antwoorden. Uitvoeringstechnisch zou een dergelijke verfijning een zogeheten
structuurwijziging betekenen: er zou niet alleen een nieuw vak in het aangifteformulier
moeten worden opgenomen, maar ook de gegevensstromen van financiële dienstverleners
naar de Belastingdienst zouden daarop aangepast moeten worden. Voor een structuurwijziging
houdt de Belastingdienst rekening met een voorbereidingstijd van circa twee jaar.
De ruimte in het ICT-portfolio van de Belastingdienst is – zoals al vaker naar uw
Kamer gecommuniceerd – zeer beperkt. Mijns inziens is het beter om deze ruimte te
gebruiken voor de voorbereiding van het toekomstige box 3-stelsel waarin over het
werkelijke rendement wordt geheven. Daarmee zal dan namelijk ook het vraagstuk van
de betaalrekeningen waarop geen rente wordt vergoed opgelost zijn.
Vraag 9
Indien u vraag 8 met «ja» beantwoordt, op welke termijn vangt dit onderzoek aan en
op welke termijn verwacht een eindrapportage dienaangaande?
Antwoord 9
Zie het antwoord op vraag 8.
Vraag 10
In het artikel wordt een bedrag van 75 miljoen euro genoemd dat volgens het artikel
zo’n 10% zou zijn van alle belasting over bank- en spaargeld dat bij de Belastingdienst
binnenkomt en voor 2024 wordt een bedrag genoemd van 130 miljoen euro, kunt u deze
bedragen bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u de juiste bedragen?
Antwoord 10
De Belastingdienst ontvangt weliswaar de rekeningnummers van bankrekeningen met het
saldo op 1 januari, maar financiële dienstverleners leveren niet eenduidig aan of
de gerenseigneerde gegevens een betaalrekening, spaarrekening of deposito betreffen.
Ik kan dus noch bevestigen noch ontkennen of deze bedragen correct zijn.
Vraag 11
Hoeveel rechtszaken lopen momenteel van mensen die vinden dat zij onterecht box 3-belasting
hebben betaald? Kunt u daarbij een onderscheid maken tussen zaken over (i) het oude
systeem, (ii) de afhandeling/compensatie daarvan en (iii) de overbruggingsregeling?
Antwoord 11
Op dit moment zijn vier proefprocedures in de procedure massaal bezwaar plus aangekondigd.
Deze zien op categorie (i). Er is geen zicht op hoeveel rechtszaken er hierover verder
nog bij diverse rechtbanken en hoven liggen.
Daarnaast zijn er 230 (hoger) beroepszaken bekend waarin uitsluitend box 3 geschilpunt
is. Dit betreft nagenoeg alleen zaken tegen het geboden rechtsherstel (categorie ii).
Hierbij zij opgemerkt dat de correcte registratie van het aantal (hoger) beroepszaken
afhankelijk is van een foutgevoelig handmatig proces.
Momenteel zijn geen rechtszaken over de huidige bepalingen van box 3, zoals die door
de Overbruggingswet box 3 zijn komen te luiden, bekend (categorie iii). Dergelijke
rechtszaken zijn pas mogelijk nadat er over het belastingjaar 2023 definitieve aanslagen
zijn opgelegd. De aangiftecampagne voor 2023 is nog niet van start gegaan.
Overigens is in gevallen waarin meer dan alleen spaartegoed in box 3 is opgegeven
het opleggen van een aanslag aangehouden over de jaren 2021 en 2022, totdat de Hoge
Raad in de thans lopende cassatiezaak over box 3 arrest heeft gewezen. Hierdoor hebben
die belastingplichtigen nog niet de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen.
Vraag 12
Schat u in dat dit aantal zal toenemen door het belasten van betaaltegoeden?
Antwoord 12
Betaalrekeningen maken onderdeel uit van het box 3 vermogen en zullen in veel gevallen
waar naast de betaalrekening maar een beperkt vermogen aanwezig is, onder de toepassing
van het heffingvrije vermogen niet tot box 3-heffing leiden. In die situaties kan
geen bezwaar en beroep worden ingediend tegen dat onderdeel van de aanslag. In dossiers
met een breder box 3 vermogen kan met betrekking tot een betaalrekening een ander
belang bestaan waardoor die mogelijk wordt meegenomen als aanvullend geschilpunt.
Mijn inschatting is dat het punt van de betaalrekeningen eerder aan de orde komt in
procedures waarin een breder box 3 vermogen in geschil is, dan dat er veel separate
procedures alleen over de betaalrekening worden opgestart.
Vraag 13
Zo ja, op hoeveel nieuwe zaken bereidt de Belastingdienst zich voor?
Antwoord 13
Gezien het antwoord op vraag 12 is geen extra voorbereiding nodig. Dit aspect past
binnen de geschilpunten die reeds voorliggen in de al lopende procedures bij de Hoge
Raad en kan dus mee in de reeds getroffen voorbereiding.
Vraag 14
Welk (extra) beslag zal dit leggen op personeel en middelen van de Belastingdienst?
Kan de organisatie dit nog absorberen?
Antwoord 14
Zie de antwoorden op vragen 12 en 13: extra beslag op personeel en middelen van de
Belastingdienst verwacht ik niet.
Vraag 15
Klopt dat anno 2024 in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 5.2,
lid 2 voor banktegoeden nog altijd wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van
0,01%?
Antwoord 15
Het percentage voor banktegoeden, zoals dat in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001
is opgenomen, wordt conform artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 met terugwerkende
kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage.
Anno 2024 komt daarmee voor het kalenderjaar 2023 een geactualiseerd percentage in
de wet te staan, namelijk 0,92% voor banktegoeden.
Voor 2024 wordt uitgegaan van een voorlopig percentage van 1,03%, conform artikel 9.5a
Wet IB 2001 juncto artikel 45abis Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Vervolgens
wordt artikel 5.2 begin 2025 met terugwerkende kracht aangepast met de definitieve
percentages.
Vraag 16
Omdat medio 2023 (dus voldoende ruim vóór Prinsjesdag 2023) reeds bekend was dat «de
rente» aan het stijgen was, waarom is niet voorzien in een aanpassing van dit percentage
dat per 1 januari 2024 als voorlopig cijfer in de Wet IB 2001 kon worden opgenomen,
zodat op basis van de toenmalige actuele inzichten in ieder geval zo goed mogelijk
bij de actualiteit wordt aangesloten? En indachtig de in het nieuwe artikel 9.5a Wet
IB2001 gehanteerde systematiek, het maandcijfer van de maand juli 2023 (rente: 1.03%
volgens DNB) genoemd kon worden?
Antwoord 16
In de wettekst met voorlopige percentages te werken, zoals het lid Idsinga in deze
vraag voorstelt, is wetgevingstechnisch niet wenselijk. De percentages in artikel 5.2,
tweede lid, Wet IB 2001, zouden dan meerdere keren gewijzigd worden, waardoor voor
burgers niet meer duidelijk is, welk percentage voor een jaar definitief is vastgesteld
en welk percentage alleen voor de voorlopige aanslagen van toepassing is. Daarom is
ervoor gekozen om de percentages die gebruikt worden voor het vaststellen van de voorlopige
aanslagen in lagere regelgeving op te nemen en in de Wet IB 2001 alleen de voor een
belastingjaar definitieve percentages te vermelden. Dat dit met terugwerkende kracht
tot en met het begin van een kalenderjaar gebeurt hangt samen met de wens van het
kabinet om zo goed mogelijk bij het werkelijke rendement op banktegoeden aan te sluiten.
Vraag 17
Hoe beoordeelt u het moeten invoeren van een extra wetsartikel (artikel 9.5a Wet IB
2001) om een manco van artikel 5.2 Wet IB 2001 op te lossen?
Antwoord 17
Artikel 5.2 Wet IB 2001 heeft geen manco. Dat artikel geeft jaarlijks duidelijk aan
wat de definitieve percentages voor het kalenderjaar zijn waarover aangifte moet worden
gedaan. De manier waarop de percentages worden bepaald die in voorlopige aanslagen
worden toegepast had mogelijk eerder geformaliseerd kunnen worden, maar dat betekent
niet dat er een «manco» bij artikel 5.2 Wet IB 2001 was, dat hersteld had moeten worden.
Vraag 18
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 18
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.