Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 527 Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet implementatie richtlijnen elektronische handel)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 2 december 2020
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
5
2.1.
Wijziging van de regeling voor afstandsverkopen
6
2.2.
Uitbreiding van de niet-Unieregeling
10
2.3.
Uitbreiding van de Unieregeling
12
2.4.
Het schrappen van de btw-vrijstelling bij invoer van goederenzendingen met een intrinsieke
waarde van niet meer dan € 22
13
2.5.
Introductie van de invoerregeling
14
2.6.
Btw-plicht voor elektronische interfaces
16
2.7.
Regeling voor post- en koeriersdiensten
17
2.8.
Overige wijzigingen
20
3.
Budgettaire aspecten
22
4.
EU aspecten
23
5.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
24
6.
Gevolgen regeldruk bedrijfsleven en burger
28
7.
Uitvoering Belastingdienst en inwerkingtreding
30
8.
Overig
38
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de PvdA en de SP met betrekking tot
het wetsvoorstel implementatie richtlijnen elektronische handel. Het verheugt het
kabinet dat het kan rekenen op de instemming van de leden van de fractie van de VVD
met de inhoud van dit wetsvoorstel en dat de leden van de fractie van het CDA het
als zeer positief beoordelen dat ondernemers nu in de gelegenheid worden gesteld de
buitenlandse btw bij de eigen belastingdienst af te dragen. Het kabinet is er mee
ingenomen dat de leden van de fractie van D66 het doel van dit wetsvoorstel om de
heffing en inning van de btw te moderniseren en vereenvoudigen onderschrijven en dat
de leden van de fractie van de PvdA ook de doelen van dit wetsvoorstel steunen. De
leden van laatstgenoemde fractie wijzen in dit verband ook op het beschermen van de
belastinginkomsten en gelijke concurrentie tussen verkopers binnen en buiten de Unie.
Het kabinet wil graag in deze nota een reactie geven op de vragen en opmerkingen van
de leden van de vijf voornoemde fracties. Bij de beantwoording hierna houd ik zo veel
mogelijk de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat gelijkluidende of
in elkaars verlengde liggende vragen en opmerkingen samen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van de VVD hebben de regering gevraagd de inhoudelijke vragen
van VNO-NCW en MKB-Nederland en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) te
beantwoorden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen de regering integraal
te reageren op het commentaar van de NOB. Waar een fractie heeft gevraagd om op een
specifiek onderdeel van deze commentaren te reageren, wordt daarop ingegaan bij het
betreffende onderwerp. De overige onderdelen van deze commentaren worden van een reactie
voorzien aan het slot van deze nota.
Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van de VVD merk ik op
dat het kabinet zich de afgelopen tijd heeft ingespannen om de inwerkingtreding van
de nieuwe regeling voor elektronische handel in de Unie uitgesteld te krijgen tot
1 januari 2022. Het ziet er naar uit dat er geen nader uitstel komt en de nieuwe regeling
gewoon per 1 juli 2021 in werking treedt. De Belastingdienst onderzoekt op dit moment
de mogelijkheden om via noodvoorzieningen toch de uitvoering van de nieuwe regels
in Nederland met ingang van 1 juli 2021 te kunnen accommoderen. Het onderzoek is nog
in volle gang en begin januari 2021 zal duidelijkheid gegeven kunnen worden of de
inwerkingtreding per 1 juli 2021 gegarandeerd kan worden.
Naar aanleiding van de opmerking van voornoemde leden dat zij in de memorie van toelichting
nog verschillende keren 1 januari 2021 als datum van inwerkingtreding lezen, merk
ik op dat ten tijde van de indiening van dit voorstel de in de Uniewetgeving voorziene
datum van inwerkingtreding 1 januari 2021 was. Op dat moment was nog niet duidelijk
of de datum van inwerkingtreding zou verschuiven naar een latere datum. Inmiddels
is op 20 juli 2020 een richtlijn tot stand gekomen die de inwerkingtreding van de
nieuwe regeling uitstelt tot 1 juli 2021.1 Deze latere datum van inwerkingtreding hoeft niet te leiden tot een nota van wijziging,
omdat in het wetsvoorstel reeds is bepaald dat de wet in werking treedt op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Het kabinet heeft er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de fractie van
het CDA het zeer correct vinden dat platforms in een aantal gevallen verantwoordelijk
worden gemaakt voor de afdracht van de btw, ook in gevallen dat de waarde van het
gekocht product lager is dan € 22. Deze leden merken daarbij terecht op dat deze grens
al lange tijd voor oneerlijke concurrentie zorgt. Zij menen echter ook dat de concurrentiepositie
met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog niet gelijk is, omdat Nederlandse
webshops voor brievenbuspakketjes vaak een hogere kostprijs hebben dan buitenlandse
online webshops die de kleine pakketjes bij particulieren kunnen afleveren tegen verzendkosten
die vaak bijna nihil zijn. Oneerlijke concurrentie door een verschil in verzendkosten
voor pakketjes van Nederlandse en buitenlandse webshops kan inderdaad niet worden
weggenomen met dit wetsvoorstel. In dit kader wil ik wel opmerken dat voor concurrentie
naast de prijs van de verzending ook andere aspecten belangrijk zijn, zoals de snelheid
van de bezorging en de kwaliteit. Verder is van groot belang dat op basis van de gewijzigde
internationale afspraken zowel per 1 januari 2020 als per 1 januari 2021 de Chinese
verzendtarieven fors zijn verhoogd. Hierdoor ontvangen nationale postvervoerders zoals
PostNL een hogere vergoeding voor de afhandeling van e-commerce zendingen uit China.
Het oneigenlijke voordeel is in het geval van Nederland daarmee vanaf begin dit jaar
grotendeels weggenomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe met dit wetsvoorstel wordt verzekerd
dat voortaan de btw wel wordt geïnd over pakketjes die worden verzonden van buiten
de Unie. De leden van de fractie van de VVD vragen in dit verband of er bij de invoering
van deze wet voldoende zekerheid is dat alle handelsplatforms die belastingplichtig
worden ook btw gaan betalen. Ik meen dat er voldoende zekerheid is dat ondernemers
en platforms btw gaan betalen over pakketjes die worden verzonden van buiten de Unie.
De consument heeft daar belang bij en indirect dus ook de leverancier of het platform.
Het is de opzet van de nieuwe regelgeving in Nederland en de andere lidstaten van
de Unie dat de ondernemers en platforms die deze goederen van buiten de Unie aan de
consument leveren, al btw in rekening brengen aan de consument op het moment dat deze
de goederen bestelt en betaalt. Zo wordt, anders dan nu, ook btw geheven over goederen
van buiten de Unie met een intrinsieke waarde tot € 22. Die btw moet dan vervolgens
maandelijks in één van de lidstaten voor alle lidstaten gezamenlijk worden aangegeven
en afgedragen via de invoerregeling (is een toepassing van het éénloketsysteem). De
goederen die deze ondernemers en platforms verzenden naar de consumenten in de Unie
zijn dan vervolgens vrijgesteld van btw bij de invoer.
Ondernemers en platforms die bij de betaling van de goederen aan de consument geen
btw in rekening brengen, kunnen die goederen vervolgens niet vrij van btw in de Unie
(doen) invoeren. Dat geldt ook voor verzonden goederen van buiten de Unie naar consumenten
in de EU met een intrinsieke waarde tot € 22. Deze vrijstelling van btw bij invoer
wordt immers in dit wetsvoorstel afgeschaft om een gelijk speelveld te creëren voor
ondernemers die pakketjes verzenden van binnen en buiten de Unie. Dat heeft tot gevolg
dat de consument bij de aankomst van die goederen de btw afzonderlijk in rekening
gebracht krijgt, vaak nog verhoogd met administratiekosten. De consument heeft zo
onder het nieuwe systeem er belang bij dat hij al btw betaalt bij de bestelling van
de goederen en dat die wordt afgedragen via de invoerregeling. Verwacht mag worden
dat consumenten zo een voorkeur zullen ontwikkelen voor leveranciers en platforms
bij wie de btw al direct bij de bestelling en betaling van de goederen kan worden
afgewikkeld.
De leden van de fractie van de VVD vragen er de aandacht voor dat het nieuwe systeem
vanaf het begin goed moet werken. Zij willen in dat verband weten of de onderhavige
wet voldoende zekerheid biedt dat platforms die de verkopen aan de consument faciliteren
ook daadwerkelijk btw gaan afdragen. Een goede communicatie is daarvoor van groot
belang. Die communicatie is reeds gedeeltelijk begonnen en richt zich om te beginnen
op ondernemers in het binnenland die te maken krijgen met de wijzigingen van dit wetsvoorstel.
Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de voorlichting aan de consumenten.
Naast de Nederlandse overheid zal ook de Europese Commissie bij deze communicatie
een belangrijke rol spelen.
Het feit dat veel goederen via Nederlandse havens worden ingevoerd betekent niet,
de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar, dat deze goederen ook via de
invoerregeling in Nederland voor de btw moeten worden aangegeven. De keuze van de
lidstaat waar de aangifte voor de invoerregeling moet worden gedaan (de lidstaat van
identificatie), staat los van de lidstaat waar de goederen feitelijk worden ingevoerd.
Daarvoor zijn afzonderlijke bepalingen opgenomen in de wet die de ondernemer of het
platform een zekere keuze laten. Daarbij is ook in de wet aangegeven aan welke regels
de ondernemer of het platform zich dan moet houden, de leden van de fractie van de
PvdA vragen daarnaar.
In antwoord op de desbetreffende vraag van laatstgenoemde leden merk ik op dat een
land dat de btw in het kader van de invoerregeling of een van de andere regelingen
van het éénloketsysteem int voor andere lidstaten daarvoor niet wordt gecompenseerd.
De aangifte die voor de invoerregeling wordt gedaan in de lidstaat van identificatie
met betrekking tot btw die verschuldigd is in een andere lidstaat (de lidstaat van
consumptie), wordt door de lidstaat van identificatie altijd gedeeld met de lidstaat
van consumptie. De lidstaat van consumptie kan vervolgens mede controleren of de in
die lidstaat verschuldigde btw daadwerkelijk is voldaan via de aangifte voor de invoerregeling
in de lidstaat van identificatie.
Ingeval in de lidstaat van consumptie blijkt dat er via de aangifte in de invoerregeling
in de lidstaat van identificatie te weinig btw is afgedragen, kan de lidstaat van
consumptie die btw naheffen. Die naheffing moet altijd geschieden door de lidstaat
van consumptie. De lidstaat van identificatie blijft daarbuiten, maar kan desgevraagd
wel ondersteuning bieden in het kader van de administratieve samenwerking tussen de
lidstaten.
Naar aanleiding van de vraag daarnaar van de leden van de fractie van de PvdA, merk
ik op dat de nieuwe regeling als zodanig niet leidt tot een andere controle op de
ingevoerde producten met betrekking tot de kwaliteitseisen die voor dergelijke producten
in de Unie gelden.
In antwoord op de vraag van deze leden merk ik voorts op dat het onderhavige wetsvoorstel
ertoe leidt dat Nederlandse ondernemers bij de Nederlandse Belastingdienst terecht
kunnen met de btw-afdracht over in beginsel alle afstandsverkopen van goederen en
diensten die zij in andere lidstaten van de Unie verrichten aan niet-ondernemers.
Via informatie die beschikbaar is op de site van de Europese Commissie kunnen ondernemers
op de hoogte blijven van de regels en tarieven in andere lidstaten. Alleen voor heel
specifieke vragen, in het bijzonder op het terrein van de tarieftoepassing, zullen
ondernemers dan soms nog nadere informatie moeten vragen bij de belastingdienst van
de lidstaat van de consument.
In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD merk ik op dat het
deel van de richtlijn elektronische handel dat reeds is geïmplementeerd, betrekking
heeft op artikel 1 van die richtlijn.2 De bepalingen in bedoeld artikel zijn met ingang van 1 januari 2019 overeenkomstig
de datum van inwerkingtreding voor dat artikel in die richtlijn omgezet in de Wet
op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
Naar aanleiding van de vraag van deze leden merk ik op dat ondernemers door de steeds
doorgaande ontwikkeling van de interne markt van de Unie steeds meer te maken krijgen
met de btw-regels en btw-tarieven van andere lidstaten. Om in Europees verband een
meer gelijk speelveld voor ondernemers te bereiken is in het voorliggende voorstel
een aanpassing opgenomen van de bestaande regeling voor de zogenoemde intracommunautaire
afstandsverkopen van goederen. Daarbij gaat het om goederen die doorgaans via internet
worden verkocht en worden vervoerd naar particulieren in een andere lidstaat. Door
deze aanpassing komt bij de btw-heffing over deze verkopen het accent veel meer te
liggen op het beginsel dat de btw wordt geheven in het land waar de goederen worden
geconsumeerd. Daarmee wordt voor de btw-heffing een meer gelijk speelveld gecreëerd.
Verder schept dit wetsvoorstel de mogelijkheid voor ondernemers die goederen en diensten
aan particulieren in een andere lidstaat verkopen, om de aangifte en afdracht van
btw over die verkopen af te dragen via de Unieregeling (is een toepassing van het
éénloketsysteem) in de eigen lidstaat.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
Met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal Nederland net als de andere lidstaten
van de Unie beschikken over een éénloketsysteem dat drie toepassingen kent: de niet-Unieregeling,
de Unieregeling en de invoerregeling. De invoerregeling is nieuw en de reeds bestaande
niet-Unieregeling en Unieregeling worden uitgebreid.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting hoe de uitbreiding
van de éénloketsystemen er precies uit gaat zien. De leden van de fractie van de VVD
vragen wat het éénloketsysteem eigenlijk is en welke administratieve stappen een ondernemer
bij het éénloketsysteem nu meer moet zetten. Ik ga daar op in aan de hand van een
aantal voorbeelden, waarbij elke toepassing van het éénloketsysteem aan de orde komt.
Bij het nieuwe éénloketsysteem hoeven ondernemers die goederen en diensten verkopen
aan consumenten in de Unie, en die niet gevestigd zijn in het land van de consument
de btw over al die verkopen desgewenst niet meer aan te geven en af te dragen via
de reguliere heffingssystemen van elk van de lidstaten waarin hun consumenten wonen.
Dat betekent bijvoorbeeld dat een alleen in Nederland gevestigde ondernemer zich niet
meer voor de btw in Duitsland, Frankrijk en Spanje behoeft te registreren omdat hij
aan consumenten in die landen via internet goederen of diensten heeft verkocht. In
plaats daarvan kan hij dan die btw in Nederland aangeven en afdragen via het éénloketsysteem,
in dit geval de Unieregeling. De Belastingdienst zorgt er dan voor dat deze aangifte
en de btw-afdracht correct worden doorgeleid naar de verschillende lidstaten, in dit
voorbeeld Duitsland, Frankrijk en Spanje. Toepassing van het éénloketsysteem leidt
dus tot minder administratieve stappen voor ondernemers.
Voor een ondernemer van buiten de Unie, bijvoorbeeld uit de VS, die geen vestigingen
in de Unie heeft, maar die wel diensten verkoopt aan consumenten in Nederland en andere
lidstaten van de Unie, betekent het éénloketsysteem dat hij zich niet meer in elke
lidstaat waarin hij zijn diensten aan consumenten verkoopt afzonderlijk op de voet
van het reguliere heffingssysteem hoeft te registeren om de btw aan te geven en af
te dragen. In plaats daarvan kan hij zich in één lidstaat, bijvoorbeeld Ierland, aanmelden
voor de toepassing van het éénloketsysteem, in dit geval de niet-Unieregeling. Langs
die weg moet hij dan in Ierland de btw aangeven en betalen voor alle lidstaten waarin
hij zijn diensten aan consumenten heeft verkocht. De Ierse belastingdienst leidt de
afgedragen btw dan door aan alle betrokken lidstaten, waaronder in dit voorbeeld ook
Nederland.
Een ondernemer in China die via zijn website goederen met een intrinsieke waarde van
niet meer dan € 150 verkoopt aan consumenten in Nederland en andere lidstaten van
de Unie, en deze goederen als afzonderlijke pakketjes vanuit China verzendt naar zijn
afnemers in de Unie, behoeft bij toepassing van het reguliere heffingssysteem over
die verkopen nu geen btw te berekenen.3 Wel moet voor die pakketjes bij de invoer in de Unie btw worden betaald door degene
die die pakketjes invoert. Vaak worden die pakketjes ten behoeve van de consument
ingevoerd door post- en koeriersbedrijven. Zij worden ter zake van die invoer dan
btw verschuldigd en brengen die dan te samen met hun afhandelingskosten in rekening
bij de consument.
Met de invoering van de onderhavige wet kan de in dit voorbeeld bedoelde ondernemer
uit China er ook voor kiezen bij de verkoop aan de consument steeds btw in rekening
te brengen en die btw aan te geven en af te dragen via het éénloketsysteem, in dit
geval de invoerregeling. De Chinese ondernemer wijst daarvoor een tussenpersoon aan
die gevestigd is in een lidstaat van de Unie. De tussenpersoon verzorgt dan via het
éénloketsysteem in die lidstaat namens de ondernemer de aangifte en betaling van de
btw over alle verkopen aan consumenten in de Unie van pakketjes met een intrinsieke
waarde van niet meer dan € 150. De belastingdienst van de desbetreffende lidstaat
zorgt er vervolgens voor dat de btw wordt doorgeleid naar de lidstaten waar de consumenten
zijn gevestigd, waaronder in dit voorbeeld ook Nederland.
Over de door de ondernemer uit China naar de Unie verzonden pakketjes wordt bij invoer
vervolgens geen btw meer geheven. Dit betekent dat de consument voor de bezorging
van de goederen geen invoer-btw meer in rekening krijgt gebracht met de daarbij komende
afhandelingskosten.
De leden van de fractie van D66 vragen om een nadere toelichting over de samenloop
van dit wetsvoorstel en de uitbreiding van het éénloketsysteem met het voorstel voor
het gemeenschappelijk douane-loket. Met het nog te implementeren gemeenschappelijk
douane-loket (Customs Single Window) wordt het mogelijk om bescheiden van andere uitvoeringsorganisaties,
die vereist zijn bij de in- of uitvoer van goederen, te delen met de Douane. De huidige
planning is dat de Douane hier in de loop van 2023 op zal aansluiten. Het eerder in
werking tredende éénloketsysteem voor de btw (invoerregeling) ziet op de vereenvoudiging
van de afdracht van de btw aan de verschillende lidstaten waar goederen geleverd zijn.
Het is straks mogelijk dat bij de invoer van goederen de aangever voor de btw-afdracht
het éénloketsysteem gebruikt (door opgave van het invoerregelingnummer in de invoeraangifte)
en in de invoeraangifte verwijst naar documenten die de Douane via het gemeenschappelijk
douane-loket zal controleren.
2.1. Wijziging van de regeling voor afstandsverkopen
De leden van de fractie van de VVD merken onder meer op dat zij het verstandig vinden
dat de btw toekomt aan het land van bestemming. Naar aanleiding van de vraag van deze
leden in welke gevallen dit niet gebeurt en waarom niet, merk ik op dat dit uitgangspunt
bij de btw-heffing in veruit de meeste gevallen ook wordt gerealiseerd. In een beperkt
aantal gevallen kan er echter een uitzondering zijn om redenen van doelmatigheid,
zoals bij ondernemers die in één lidstaat zijn gevestigd en op heel beperkte schaal
goederen in het kader van afstandsverkopen leveren of digitale diensten verrichten
aan particulieren in een andere lidstaat.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de kosten voor de Belastingdienst die
verbonden zijn aan het éénloketsysteem. Op deze vraag kan geen antwoord worden gegeven
omdat het éénloketsysteem een onderdeel vormt van het proces voor de heffing van grensoverschrijdende
leveringen en diensten. Dit proces is op zijn beurt weer ingebed in het totale proces
bij de Belastingdienst voor de btw-heffing. Er kan daarom geen afzonderlijke berekening
worden gemaakt van de kosten van het éénloketsysteem. De kosten van de ontwikkeling
en bouw van de nieuwe éénloketsystemen zijn op dit moment nog niet bekend.
De leden van de fractie van de VVD vragen op grond van welke informatie een ondernemer
de lidstaat kiest waar hij de aangifte doet voor het éénloketsysteem. Die keuze is
niet altijd helemaal vrij en verschilt voor de drie verschillende toepassingen van
het éénloketsysteem. De voorwaarden voor het gebruikmaken van dat systeem als zodanig zijn in alle lidstaten op
grond van het Unierecht gelijk.
Ondernemers die in geen enkele lidstaat van de Unie een vestiging hebben, kunnen gebruik
maken van de niet-Unieregeling voor de diensten die zij verrichten voor particulieren
in de Unie. Deze ondernemers kunnen een vrije keuze maken wat betreft de lidstaat
die zij willen gebruiken voor de aangifte en afdracht van de btw via het éénloketsysteem
(de lidstaat van identificatie).
Ondernemers die in de Unie gevestigd zijn kunnen voor hun intracommunautaire afstandsverkopen
en diensten aan consumenten in andere lidstaten van de Unie gebruik maken van de Unieregeling.
De keuze van de lidstaat van identificatie is voor dit onderdeel van het éénloketsysteem
niet vrij. Ondernemers dienen dat systeem te gebruiken via het loket in de lidstaat
waar zij hun hoofdvestiging hebben. Indien echter de hoofdvestiging van de onderneming
buiten de Unie ligt en de ondernemer alleen een vaste inrichting heeft in één of meer
lidstaten, dan is de ondernemer gehouden één van die lidstaten te kiezen als de lidstaat
van identificatie.
Ondernemers die individueel geadresseerde goederenpakketjes met een waarde van niet
meer dan € 150 van buiten de Unie aan consumenten in de Unie verzenden, kunnen voor
de aangiften en afdracht van de btw gebruik maken van de invoerregeling. Wanneer het
gaat om een ondernemer van buiten de Unie, geldt dat deze voor de gebruikmaking van
dit onderdeel van het éénloketsysteem een tussenpersoon moet aanwijzen in de Unie.
Daarbij moet vervolgens de aangifte en afdracht worden gedaan via het éénloketsysteem
van de lidstaat waar de tussenpersoon gevestigd is. In het geval de desbetreffende
goederenpakketjes door een in de Unie gevestigde ondernemer van buiten de Unie worden
verzonden naar de consument binnen de Unie, dan is de lidstaat van identificatie de
lidstaat van vestiging van die ondernemer. Echter, desgewenst, kan die ondernemer
er ook voor kiezen de identificatie, de aangifte en afdracht in een andere lidstaat
te doen via een in die lidstaat aan te wijzen tussenpersoon.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de ondernemer bij de verzending van goederen
naar de afnemer uit twee momenten kan kiezen waarop de goederenlevering belast kan
worden. Zij vragen dit naar aanleiding van de zinsnede dat de goederenlevering «belast wordt in de lidstaat waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst
van verzending of het vervoer naar de afnemer». Deze terminologie die in het wetsvoorstel wordt gebruikt met betrekking tot de plaats
van afstandsverkopen kan inderdaad verwarring oproepen, maar er is hier geen keuze
mogelijk voor de ondernemer. Het gaat maar om één moment en dat is de aankomst van
de verzending of vervoer. De term «verzending of vervoer» wordt in de BTW-Richtlijn4 en in de Wet OB 1968 heel veel gebruikt en ziet altijd op maar één transportbeweging
die je als verzending of als vervoer kunt betitelen.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het moment van btw-heffing over afstandsverkopen
binnen de Unie en de mogelijke invloed van tussenstops van de goederen in andere lidstaten.
Veel leveranciers werken met vooruitbetaling door de consument. De btw is dan verschuldigd
op het moment van betaling. Bij betaling achteraf is de btw verschuldigd op het eerdere
moment van levering. In alle gevallen vindt heffing plaats in de lidstaat waar de
goederen zich bevinden op het moment van aankomst van verzending of vervoer naar de
afnemer. In de regel is dit de afleverlocatie die de consument opgeeft aan de leverancier
en die ten behoeve van het vervoer op het pakketje zal worden afgedrukt. Logistieke
tussenstops zijn daarop niet van invloed. De afleverlocatie zal (moeten) blijken uit
de administratie van de leverancier ter onderbouwing van een juiste afdracht van de
btw. Zowel de lidstaat van registratie als de lidstaten van consumptie waar de btw
verschuldigd is kunnen besluiten tot het opvragen van informatie of een administratief
onderzoek. Op grond van de aangepaste EU Verordening 904/2010 betreffende de administratieve
samenwerking5 dient de lidstaat van consumptie dit via respectievelijk na raadpleging van de lidstaat
van registratie te doen.
De leden van de fractie van de VVD vragen op basis waarvan er is gekozen voor een
jaarlijkse omzetdrempel van € 10.000 in de regeling voor afstandsverkopen binnen de
Unie. Deze drempel is opgenomen om ervoor te zorgen dat grensoverschrijdende leveringen
van goederen en/of digitale diensten waarvan de totale waarde onder die drempel blijft,
in bepaalde gevallen niet belast zijn in de lidstaat van de consument maar in de eigen
lidstaat. Deze regeling is opgenomen als een tegemoetkoming aan kleinere ondernemers
voor wie de administratieve lasten die gepaard gaan met grensoverschrijdende transacties
vaak wat groter zijn. De drempel van € 10.000 is daarbij in het onderhandelingsproces
over de richtlijn elektronische handel naar voren gekomen als de drempel die voor
alle lidstaten aanvaardbaar was. Bij een hogere of lagere grens, deze leden vragen
daarnaar, zouden de administratieve lasten bij grensoverschrijdende leveringen voor
de desbetreffende ondernemers zich iets later respectievelijk iets eerder voordoen.
Als gekozen zou zijn voor een veel hogere drempel dan zou het gelijke speelveld tussen
ondernemers in verschillende lidstaten onder ongewenste druk kunnen komen te staan,
vooral wanneer het btw-tarief in de eigen lidstaat van de aanbieder veel lager is
dan de btw-tarieven in de lidstaten van de consument.
De leden van de fractie van de VVD lezen dat «onder de huidige nogal ingewikkelde regels worden deze verkopen vaak belast in de
lidstaat van de verkoper, en doorgaans alleen belast in de lidstaat van de consument,
wanneer een bepaalde omzet drempel is overschreden». Zij vragen om een nadere toelichting van deze regeling en dan specifiek op het betalen
van dubbele belasting. Om te beginnen wil ik de indruk wegnemen dat er onder het bestaande
systeem van intracommunautaire afstandsverkopen sprake is van een dubbele heffing
van btw. Dat is niet zo. In de memorie van toelichting wordt met de aangehaalde zin
bedoeld aan te geven dat bedoelde grensoverschrijdende afstandsverkopen in veel gevallen
belast zijn in de lidstaat van de verkoper en niet in de lidstaat van de consument.
Alleen wanneer een bepaalde drempel van de lidstaat van de consument wordt overschreden
dan zijn de verkopen belast in de lidstaat van de consument. Er staat niet expliciet
bij dat er dan geen heffing meer is in de lidstaat van de verkoper, maar dat is dan
wel de situatie.
De huidige regeling kent dus geen dubbele heffing, maar ingewikkeld is hij wel. Zo
moet bijvoorbeeld een Nederlandse ondernemer die afstandsverkopen verricht aan consumenten
in andere lidstaten, voor elk van de lidstaten bijhouden of hij met een bepaalde levering
niet een voor elk van die lidstaten afzonderlijk geldende drempel overschrijdt. Tot
de overschrijding van de drempel geldt het btw-tarief in zijn eigen lidstaat en met
de overschrijding van de drempel van een lidstaat is het tarief van de lidstaat van
die consument van toepassing. De drempels verschillen daarnaast ook per lidstaat.
Om een en ander te verduidelijken geef ik het volgende voorbeeld. De hiervoor bedoelde
Nederlandse ondernemer kan bijvoorbeeld al voor leveringen aan consumenten in Duitsland
op 18 maart in 2020 de drempel overschrijden, waardoor hij dan het in Duitsland geldende
btw-tarief voor de rest van het jaar in rekening moet brengen aan zijn Duitse consumenten.
Dezelfde ondernemer levert ook aan Belgische consumenten en krijgt bijvoorbeeld te
maken met de overschrijding van de specifiek voor België geldende drempel op 12 juli
2020, waardoor hij op de leveringen na die datum niet langer het Nederlandse maar
het Belgische btw-tarief moet toepassen. Daarnaast levert de ondernemer in dit voorbeeld
in het kader van de afstandsverkopen ook goederen aan particulieren in Frankrijk,
Spanje en Denemarken. Daarbij overschrijdt hij de voor die landen geldende drempels
niet en moet hij gedurende het gehele jaar 2020 op die leveringen het Nederlandse
btw-tarief toepassen. Om van deze ingewikkeldheid af te zijn biedt de huidige regeling
al wel een optie om af te zien van de drempels en btw te voldoen in de lidstaat van
de consument, maar dat vereist dan registratie in alle betrokken lidstaten.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet of ondernemers die aan buitenlandse
consumenten goederen of diensten leveren zich, wanneer zij onder het nieuwe systeem
aangifte doen in hun eigen lidstaat, nog wel moeten melden bij de buitenlandse belastingdienst.
Die melding is inderdaad dan niet meer nodig. De belastingdiensten van lidstaten nemen
dat over en wisselen inderdaad de aangifte gegevens onderling uit voor zover die voor
de desbetreffende lidstaten van belang zijn.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de werking
van de nieuwe regeling merk ik op dat wanneer de ondernemer in de loop van het jaar
de grens van € 10.000 overschrijdt, ik niet verwacht dat hierdoor extra problemen
ontstaan voor startende ondernemers die gedurende het jaar die drempel overschrijden.
Deze ondernemers moeten onder de huidige regeling verschillende drempels van afzonderlijke
lidstaten volgen en hebben onder de nieuwe regeling nog maar te maken met maar één
totaaldrempel voor alle grensoverschrijdende verkopen aan consumenten gezamenlijk.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe het kabinet de grens van € 10.000
voor deze kleinere ondernemers beziet in het licht van de grenzen voor kleine ondernemers
in andere EU lidstaten die doorgaans veel hoger liggen, berust mogelijk op een misverstand.
De regeling waarover we hier spreken geldt weliswaar voor kleinere ondernemers maar
staat als zodanig los van de al veel langer bestaande kleineondernemersregeling in
de btw. Het gaat bij de regeling van deze wet, anders dan bij de kleine ondernemersregeling,
om grensoverschrijdende transacties. De kleine ondernemersregeling in Nederland en
de andere lidstaten is zoals die nu luidt niet van toepassing op grensoverschrijdende
transacties. Zo kan een Nederlandse ondernemer die in een jaar voor meer dan € 10.000
intracommunautaire afstandsverkopen verricht aan consumenten in België en die onder
de in België geldende drempel blijft voor de toepassing van de kleine ondernemersregeling,
in België dus niet de kleine ondernemersregeling toepassen met betrekking tot die
transacties. Opgemerkt wordt dat de kleine ondernemersregeling met ingang van 1 januari
2025 moet worden aangepast, waarbij deze regeling dan ook van toepassing wordt op
transacties van kleine ondernemers in een andere lidstaat.6 Mogelijk doelen de leden van deze fractie bij hun vraagstelling op deze situatie
na 1 januari 2025.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar registratie- en btw-verplichtingen
voor de ondernemer en de Belastingdienst met betrekking tot afstandsverkopen binnen
de EU waarvoor de Unieregeling wordt toegepast. In de EU gevestigde ondernemers moeten
zich hiervoor in hun eigen vestigingsland registreren. Nederlandse ondernemers registreren
zich derhalve in Nederland en kunnen via die toegang tot het éénloketsysteem aangifte
doen voor de btw die ze in andere lidstaten zijn verschuldigd. Afstandsverkopen vanuit
Nederland naar consumenten in andere lidstaten zijn belast in die andere lidstaten
volgens de daar geldende regels en tarieven. Als een Nederlandse ondernemer vanuit
Nederland diervoeding levert naar consumenten in Duitsland, moet de ondernemer Duitse
btw berekenen en afdragen volgens de in Duitsland geldende regels. Nederland fungeert
als doorgeefluik en centraal communicatiepunt voor de aangifte en betaling van de
Duitse btw door de Nederlandse ondernemer. Duitsland blijft verantwoordelijk voor
de inhoudelijke controle van de ingediende aangiften, waaronder de tarieftoepassing.
In de aangepaste EU Verordening 904/2010 betreffende administratieve samenwerking
is geregeld dat Duitsland hiervoor informatie kan opvragen bij de ondernemer via de
Nederlandse Belastingdienst of kan besluiten tot een administratief onderzoek bij
de Nederlandse ondernemer na raadpleging van de Nederlandse Belastingdienst. De Nederlandse
Belastingdienst behoudt zijn controlemogelijkheden jegens in Nederland gevestigde
ondernemers en dient in voorkomend geval andere lidstaten te informeren over het instellen
van een administratief onderzoek naar toepassing van de Unieregeling.
2.2. Uitbreiding van de niet-Unieregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de handhaving van de uitbreiding van
de niet-Unieregeling. Deze handhaving wordt ontwikkeld via de vaststelling van een
specifieke handhavingsstrategie op het pakket «EU BTW e-commerce». Daarbij is belangrijk
dat de handhaving niet alléén ziet op afdracht van btw bij de vrijwillige deelname
aan de niet-Unieregeling, maar op de het hele spectrum van heffing van Nederlandse
btw over afstandsverkopen en diensten aan Nederlandse consumenten. Bij de inrichting
van de strategie is essentieel dat op basis van inzichten in het niveau van naleving
en inzichten in het gedrag van bedrijven en rekening houdend met de aan de Belastingdienst
ter beschikking staande mensen en middelen, de meest effectieve en efficiënte handhavingsacties
worden bepaald. De handhavingsactiviteiten zullen worden verricht door meerdere uitvoeringsdirecties
van de Belastingdienst en door de Douane. Voor het verrichten van deze activiteiten
worden extra medewerkers geworven en ingezet. Voor de Directie Particulieren waar
het kennis en expertisecentrum Buitenland onder valt, gaat het dan bijvoorbeeld om
toezicht achteraf op juistheid en volledigheid van de middels de btw-melding voor
het éénloketsysteem aangegeven Nederlandse btw en om procestoezicht in de vorm van
het beoordelen van uitsluitingen van de vrijwillige regelingen. Op basis van te verwachten
aantallen deelnemers is berekend hoeveel extra medewerkers nodig zijn voor dit toezicht.
Bij de handhaving van de btw over e-commerce worden bestaande samenwerkingsverbanden
met externe partijen zoals softwareleveranciers en overleggremia zoveel mogelijk benut.
De compliance staat of valt met het al dan niet juist en volledig vastleggen van de
btw over de transacties in boekhoud- en fiscale pakketten. De handhaving vergt ook
dat de Belastingdienst ondernemers, softwareleveranciers, fiscale intermediairs en
andere stakeholders zoals koepelorganisaties volledig informeert en vragen beantwoordt.
Een onderdeel van die handhaving vormt externe communicatie door de Belastingdienst
die erop gericht is belastingplichtigen tijdig, juist en volledig te informeren en
te instrueren over de regels die veranderen (handhavingscommunicatie bijvoorbeeld
in de vorm van een campagne). De ondersteuning van de handhaving van EU btw e-commerce
zal gedeeltelijk worden vormgegeven via geautomatiseerde systemen met risicogericht
toezicht. Zo wordt bijvoorbeeld verkend op welke wijze via de koppeling van data van
de Douane bij de invoer en data van de Belastingdienst uit de binnengekomen btw-meldingen
voor het éénloketsysteem (invoerregeling) fraudegevallen voor repressief toezicht
kunnen worden geselecteerd. Een andere pijler van de handhaving van de EU e-commerce
betreft internationale samenwerking met andere belastingautoriteiten. Het gaat hierbij
niet alleen om overleg en administratieve samenwerking binnen de EU, maar ook om samenwerking
met niet EU-belastingadministraties. Tenslotte zal de implementatie van de PSP-richtlijn7, op basis waarvan inzicht wordt verkregen in betaalinformatie van payment service
providers, aanvullende handhavingsmogelijkheden bieden. Deze richtlijn treedt met
ingang van 1 januari 2024 in werking.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de handhavingsverplichtingen en -bevoegdheden
onder de uitbreiding van de niet-Unieregeling in het voorbeeld uit de memorie van
toelichting van een Amerikaanse softwareleverancier die zich in Nederland registreert
voor toepassing van de niet-Unieregeling. Elke EU-lidstaat is in beginsel zelf verantwoordelijk
voor het toezicht op de juiste afdracht van btw in zijn land. Ook voor de btw die
wordt voldaan via het éénloketsysteem. Hierbij wordt zowel voor de niet-Unieregeling,
als ook voor de Unieregeling en de invoerregeling actief samengewerkt met andere landen
op het gebied van de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op
basis van verdragen en binnen de Unie op basis van de Verordening 904/2010 betreffende
wederzijdse bijstand. Voor de niet-Unieregeling kunnen deze laatste Unieregels bestaan
in regels over automatische uitwisseling tussen lidstaten van informatie zoals bijvoorbeeld
het doorgeven van registratiedata van de belastingplichtige die zich registreert voor
de niet-Unieregeling. Een voorbeeld betreft het sturen van data die nodig zijn om te bepalen of
betalingen met de gedane btw-aangifte (melding) overeenstemmen. Nadere regels en specificaties
over het elektronische berichtenverkeer zijn verstrekt door de Europese Commissie
volgens de comitéprocedure, zodat alle lidstaten eenduidig hetzelfde type informatie
sturen die andere lidstaten dan ook kunnen ontvangen. Een ander aspect betreft het
opvragen van de boekhouding van de belastingplichtige die gebruik maakt van de niet-Unieregeling
en het instellen van een boekenonderzoek naar de juistheid en volledigheid van de
btw-aangifte van de belastingplichtige die gebruik maakt van de niet-Unieregeling.
Hiervoor zijn de Unieregels dat de lidstaat die een dergelijk boekenonderzoek wil
starten, de lidstaat van identificatie raadpleegt over de noodzaak van dat onderzoek,
waarbij de lidstaat van identificatie andere lidstaten kan informeren als tot een
boekenonderzoek wordt overgegaan. Andere lidstaten kunnen dan kiezen of zij ook een
boekenonderzoek willen instellen naar de volledigheid en juistheid van de éénloketaangifte
voor het deel dat aan die lidstaat van verbruik is toe te rekenen. Nog een aspect
betreft de uitwisseling van informatie zonder voorafgaand verzoek (spontane uitwisseling
van informatie). Iedere lidstaat zendt deze informatie wanneer die lidstaat gegronde
redenen heeft aan te nemen dat in een andere lidstaat gevaar voor belastingderving
bestaat. In het gegeven voorbeeld van de Amerikaanse ondernemer met consumenten in
Nederland, Duitsland en Frankrijk die zich registreert voor de niet-Unieregeling in Nederland, heeft Nederland dus de taak om automatisch informatie uit te
wisselen in de Unie, bepaalde technische basis controle handelingen te verrichten,
maar is Nederland niet verantwoordelijk voor de juiste btw-heffing van een andere
lidstaat. In die zin controleert Nederland niet of de aangegeven Franse en Duitse
btw de juiste is. De Franse en de Duitse Belastingdienst kunnen desgewenst via Nederland
informatie opvragen of na raadpleging van Nederland een boekenonderzoek instellen
bij de Amerikaanse ondernemer.
2.3. Uitbreiding van de Unieregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de btw-verplichtingen en controlemogelijkheden
als een goed meerdere landen aandoet. De Unieregeling is van toepassing op afstandsverkopen
vanuit de ene lidstaat naar consumenten in een andere lidstaat. Wat het precieze vervoerstraject
tussen deze plaatsen is en of hierbij andere landen worden aangedaan is niet relevant.
Deze afstandsverkopen zijn belast in de lidstaat waar het vervoer of de verzending
naar de afnemer eindigt. Deze locatie dient te blijken uit de administratie van de
leverancier. Bij toepassing van de Unieregeling kan de verschuldigde btw via het éénloketsysteem
worden voldaan. De lidstaat van registratie fungeert als doorgeefluik en centraal
communicatiepunt met betrekking tot de aangiften en btw-betalingen door de ondernemer
en behoudt zijn controlebevoegdheden ten aanzien van daar gevestigde ondernemers.
De lidstaat waar de btw is verschuldigd blijft verantwoordelijk en bevoegd voor de
controle van de juistheid van de aangiften, waarvoor via de lidstaat van registratie
informatie kan worden opgevraagd of na raadpleging van die lidstaat kan worden besloten
tot een administratief onderzoek bij de ondernemer.
De leden van de fractie van het CDA vragen welk deel van de ondernemers naar verwachting
gebruik gaat maken van de Unieregeling en de niet-Unieregeling. Bij het kabinet is
hierover geen percentage bekend. De impact assessment van de Europese Commissie8 geeft aan dat van de 83.000 Europese bedrijven die grensoverschrijdend elektronische
diensten leveren en dus nu al gebruik kunnen maken van het éénloketsysteem, 13.000
geregistreerd staan bij het éénloketsysteem en de rest voor een groot deel via platforms
gebruikmaakt van het éénloketsysteem. Het aantal buitenlandse bedrijven in deze sector
dat in Nederland geregistreerd is voor de btw (en dus niet van het éénloketsysteem
gebruikmaakt) is ook zeer beperkt. De kans is dus groot dat bij uitbreiding van de
Unieregeling en de niet-Unieregeling naar andere sectoren, ook daar het gebruik van
het éénloketsysteem groot zal zijn, vanwege de administratieve eenvoud.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA of de keuzevrijheid van de ondernemer
om gebruik te kunnen maken van de niet-Unieregeling of de Unieregeling tijdelijk is,
beantwoord ik ontkennend. Ondernemers hebben ook in de nieuwe opzet structureel de
vrije keus om voor een regeling van het éénloketsysteem te kiezen dan wel voor de
traditionele regeling waarbij zij zich moeten registreren in elke lidstaat waarin
zij goederen of diensten verkopen aan consumenten om in elk van die lidstaten btw-aangifte
te doen. Opgemerkt wordt dat wanneer ondernemers kiezen voor een regeling van het
éénloketsysteem, zij dat systeem moeten gebruiken voor al hun verkopen aan consumenten
in de Unie, voor zover zij niet gevestigd zijn in de lidstaat van de consument. Het
kabinet acht het niet bezwaarlijk beide regimes, namelijk het éénloketsysteem en de
genoemde traditionele regeling, naast elkaar te handhaven, dit in antwoord op vragen
van de leden van genoemde fractie.
2.4. Het schrappen van de btw-vrijstelling bij invoer van goederenzendingen met een
intrinsieke waarde van niet meer dan € 22
Ik heb er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de fractie van de VVD voorstander
zijn van het vervallen van de btw-vrijstelling op goederenzendingen van maximaal € 22
die van buiten de Unie in een lidstaat worden geïmporteerd. Het concurrentievoordeel
van alle ondernemers die goederen van buiten de Unie rechtstreeks naar de consument
in de Unie leveren, wordt daarmee inderdaad weggenomen. Deze leden vragen in dit verband
hoe de handhaving zal plaatsvinden en willen weten hoe de gekozen aanpak zal uitwerken
op het probleem van de onderwaardering en het frauderisico dat op dit punt blijft
bestaan. Ook de leden van de fractie van het CDA stellen het frauderisico in dit verband
aan de orde. Zij vragen of het risico op onderwaardering groter wordt in het geval
van afstandsverkopen via distributiecentra in de Unie en hoe daarmee wordt omgegaan.
Ook bij het afschaffen van de vrijstellingsgrens van € 22 blijft het risico bestaan
van fraude door een te lage aangifte van de intrinsieke waarde (onderwaardering).
Het frauderisico vermindert wel in die zin dat onderwaardering om niet boven de € 22-grens
uit te komen, niet langer leidt tot een btw-vrijstelling. De aanwezigheid van distributiecentra
in de Unie van grote niet-Unie leveranciers heeft hier geen directe invloed op. Voor
zover in die gevallen sprake is van invoer door de leverancier voordat de goederen
aan de consument worden aangeboden, is de daaropvolgende levering aan de klant belast
met btw. In die gevallen is ook nu geen vrijstelling van toepassing voor goederen
met een waarde van niet meer dan € 22. Voor wat betreft de handhaving door de Douane
en Belastingdienst op de naleving van wet- en regelgeving bij kleine zendingen, waaronder
het aangeven van de juiste waarde, richt deze zich – naast het controleren van individuele
aangiften – meer en meer op de ondernemers die deze aangiften indienen voor de leveranciers.
Bedrijven die compliant zijn zullen in die aanpak minder te maken krijgen met controles
dan bedrijven die dit niet zijn. De kosten van het aanpakken van de btw-fraude worden
gedekt uit de begrotingen van de handhavingsorganisaties.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het vervallen van de btw-vrijstelling
van goederenzendingen met een intrinsieke waarde van onder de € 22 alleen geldt voor
de btw of ook voor de invoerrechten. Daarnaast vragen deze leden of iets uitgebreider
aangegeven kan worden hoe fraude plaatsvindt door het opgeven van een lagere waarde
bij de invoer van pakketjes. Op zendingen met een intrinsieke waarde van niet meer
dan € 150 is een vrijstelling van douanerechten van toepassing voor zover het geen
accijnsgoederen betreft en de goederen rechtstreeks aan een geadresseerde in de Unie
worden gestuurd. Die vrijstelling blijft in stand. Omdat er nu op zendingen tot maximaal
€ 22 een vrijstelling van btw bij invoer is, is het voor de aangevers aantrekkelijk
om zendingen waarvan de waarde boven € 22 ligt toch aan te geven met een waarde onder
€ 22. In dat geval wordt er (ten onrechte) in het geheel geen btw geheven. Door het
schrappen van de btw-vrijstelling bij invoer van goederenzendingen met een intrinsieke
waarde van onder de € 22 wordt het te behalen financieel gewin met het hanteren van
een onjuiste waarde beperkt tot de btw over het verschil tussen de intrinsieke waarde
en de aangegeven waarde.
De leden van de fractie van D66 vragen of er actief toezicht zal worden gehouden op
de naleving van de btw-verplichtingen. Dat kan bevestigend worden beantwoord. De Belastingdienst
en de Douane houden toezicht op de afdracht van btw door ondernemers buiten de EU,
waaronder de juiste opgave van de waarde. Daarbij richten de Douane en de Belastingdienst
zich – naast het controleren van individuele aangiften – meer en meer op de ondernemers
die deze aangiften indienen. Afhankelijk van het compliant zijn van bedrijven zullen
zij meer of minder worden gecontroleerd. Het afschaffen van de vrijstelling ziet op
de invoer van goederenzendingen met een waarde van niet meer dan € 22 die van buiten
de Unie rechtstreeks worden geleverd aan consumenten binnen de Unie. Het kan gaan
om alle soorten goederen met een waarde van niet meer dan € 22, behalve accijnsgoederen.
Hiermee wordt voor alle goederenleveringen aan consumenten in een EU-lidstaat voor
de btw een gelijk speelveld gecreëerd tussen leveringen van binnen en buiten de Unie.
Voor alle ondernemers die binnen de Unie lage waarde goederen leveren aan consumenten
wordt een concurrentienadeel opgeheven met het afschaffen van de vrijstelling.
De leden van de fractie van D66 vragen of bij het berekenen van de budgettaire opbrengsten
rekening is gehouden met de verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse
ondernemingen door afschaffing van de genoemde btw-vrijstelling. Als de btw-vrijstelling
is afgeschaft, maakt het budgettair gezien niet meer uit of een goed wordt geleverd
door een Nederlandse of een buitenlandse ondernemer en evenmin uit welk land dat goed
afkomstig is. In alle gevallen is Nederlandse btw verschuldigd als wordt geleverd
aan een Nederlandse consument. Een verbetering van de concurrentiepositie van Nederlandse
ondernemers heeft dus als zodanig geen budgettair effect. Voor de goede orde merk
ik op dat de afschaffing van de btw-vrijstelling waar deze leden op doelen als zodanig
wel leidt tot een positief budgettair effect zoals ook is aangeven in paragraaf 3
van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de waarde van de goederenstroom die
onder de btw-vrijstelling voor kleine zendingen valt, en de ontwikkeling van die waarde
in de afgelopen jaren. Het kabinet heeft alleen zicht op de waarde van een deel van
de goederenstroom in 2018. Op basis van een aantal aannames is verondersteld dat de
waarde in 2018 ruim € 400 miljoen was. De voorlopige cijfers over 2019 lieten een
sterke groei zien. Ten behoeve van de budgettaire raming is aangenomen dat de jaarlijkse
groei na 2019 15% bedraagt. De schatting van de totale waarde in 2021 komt daardoor
uit op circa € 750 miljoen.
2.5. Introductie van de invoerregeling
Ik heb begrip voor de opmerking van de leden van de fractie van de VVD dat de invoerregeling
de import en btw-aangifte mogelijk vooral complexer maken. Dat geldt dan met name
voor de ondernemer die de goederen verzendt of doet verzenden. Zij vragen in dat verband
naar de noodzaak van de invoerregeling en wat die regeling doet met het gelijke speelveld.
Onder de huidige regeling voor de goederen die in kleine zendingen door of ten behoeve
van consumenten worden ingevoerd uit derde-landen zijn die goederen bij invoer van
btw vrijgesteld wanneer ze een waarde hebben van niet meer dan € 22. Zoals ook is
aangegeven in paragraaf 2.4. van de memorie van toelichting wordt met het afschaffen
van deze vrijstelling het concurrentievoordeel weggenomen voor aanbieders die dergelijke
pakjes van buiten de Unie verzenden. Daarmee ontstaat een gelijk speelveld voor de
aanbieders van soortgelijke pakjes die niet van buiten de Unie komen. Belangrijk is
ook dat zo een einde wordt gemaakt aan een aanzienlijke budgettaire derving van de
lidstaten.
Door de afschaffing van de vrijstelling moet in beginsel bij alle dergelijke goederenzendingen
van buiten de Unie bij de invoer btw worden geheven. Dit zou een aanzienlijke administratieve
lastenverzwaring betekenen voor het bedrijfsleven dat die invoer voor de consumenten
verzorgt. Doorgaans zijn dat de post- en koeriersbedrijven. Die btw zouden de post-
en koeriersbedrijven dan weer op de consumenten moeten verhalen tezamen met de afhandelingskosten.
Vooral om de administratieve lasten voor dit deel van het bedrijfsleven beperkt te
houden is de invoerregeling van belang. Deze bedrijven behoeven bij toepassing van
de invoerregeling door de leverancier immers geen btw af te dragen bij de invoer en
deze dus ook niet met de daarbij behorende afhandelingskosten in rekening te brengen
bij de consument. In plaats daarvan moet de ondernemer die de goederen naar de consument
in de Unie verzendt of doet verzenden de btw dan via de invoeringsregeling als toepassing
van het éénloketsysteem aangeven en afdragen. Als zodanig brengt de invoerregeling
voor pakketjes met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 inderdaad enige
administratieve lastenverzwaring mee voor de ondernemer die de goederen naar de Unie
verzendt en die regeling toepast.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de heffing van btw verloopt als een
ondernemer goederen verkoopt met een waarde onder de € 150 en niet kiest voor de invoerregeling.
In zodanig geval moet de ondernemer die deze goederen ten behoeve van de consument
invoert over die invoer btw betalen. Doorgaans is dit een post- of koeriersbedrijf.
Deze ondernemer kan deze btw dan vervolgens in rekening brengen aan de consument,
eventueel vermeerderd met afhandelingskosten.
De leden van de fractie van het CDA vragen ook hoe de Nederlandse consument die een
tablet koopt bij de Chinese ondernemer in het voorbeeld uit de memorie van toelichting,
kan weten of over de tablet wel of niet btw is afgedragen. De Chinese ondernemer moet
in het online bestelproces de door de consument te betalen btw vermelden. De consument
kan echter niet controleren of deze door hem bij de aanschaf van de tabletcomputer
betaalde btw door de ondernemer daadwerkelijk wordt afgedragen. Indien die ondernemer
de btw niet afdraagt, en vervolgens ook niet zijn invoerregelingnummer verstrekt aan
de douane op het moment van invoer, dan loopt de consument het risico op dubbele heffing,
omdat hij dan voor de invoer ook btw in rekening gebracht krijgt als hij het pakket
accepteert. Het is derhalve voor de consument in elk geval van groot belang om voorafgaand
aan zijn aankoop goed na te gaan met wie hij zaken doet en of het platform of de ondernemer
van wie hij het goed koopt bijvoorbeeld bonafide/betrouwbaar wordt beoordeeld door
andere kopers.
De leden van de fractie van de SP vragen nog om een verduidelijking met betrekking
tot het voorbeeld van de invoer van het Chinese telefoonhoesje in paragraaf 2.5 van
de memorie van toelichting. Wanneer de Chinese ondernemer in dit voorbeeld de nieuwe
invoerregeling toepast, krijgt de consument de Nederlandse btw in rekening gebracht
wanneer hij het goed bestelt. Deze leden veronderstellen terecht dat de btw dan begrepen
is in het bedrag dat de consument bij de bestelling betaalt aan de ondernemer. Deze
ondernemer neemt deze btw dan vervolgens op in zijn maandelijkse aangifte voor de
invoerregeling. Ingeval die ondernemer in gebreke zou blijven bij de afdracht van
de btw, kan hij worden uitgesloten van de toepassing van de invoerregeling. De consument
krijgt als gevolg daarvan bij nieuwe aankopen te maken met heffing van btw bij invoer
wanneer hij goederen aanschaft bij deze ondernemer en in ontvangst neemt, verhoogd
met de bijkomende afhandelingskosten. Een dergelijke ondernemer zal daarmee voor de
consument naar verwachting minder aantrekkelijk worden als leverancier, wat kan stimuleren
tot compliant gedrag.
2.6. Btw-plicht voor elektronische interfaces
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD hoe het gelijke
speelveld wordt geborgd tussen aanbieders van elektronische interfaces in Nederland,
de Europese Unie en daarbuiten merk ik het volgende op. Elektronische interfaces of
platforms worden als gevolg van een leveringsfictie in een beperkt aantal gevallen
belastingplichtig wat betreft de leveringen van goederen die in het kader van afstandsverkopen
van buiten de Unie worden verkocht aan consumenten in de Unie. Dit is het geval ongeacht
de vestigingsplaats van het platform. Het platform kan er voor kiezen om in dit kader
de invoerregeling toe te passen. Voor de toepassing van deze regeling wordt ook geen
onderscheid gemaakt naar de vestigingsplaats van het platform. Het gelijke speelveld
wordt in dit kader dus geborgd. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een Chinese ondernemer
stuurt vanuit Shanghai een tabletcomputer van € 120 aan een consument in Nederland.
De aankoop door de Nederlandse consument wordt gefaciliteerd door een platform in
India. Door een leveringsfictie wordt deze tabletcomputer geacht te zijn geleverd
aan en door dit Indiase platform. Het Indiase platform wordt hierdoor een belastingplichtige
die de tabletcomputer aan de consument levert. De ondernemer die dit Indiase platform
exploiteert mag ter zake van die levering gebruik maken van de invoerregeling en langs
die weg de voor Nederland bestemde belasting in een lidstaat van de Unie (zijn lidstaat
van identificatie) afdragen. Het is ook mogelijk dat de aankoop door de Nederlandse
consument van deze tabletcomputer uit Shanghai wordt gefaciliteerd door een platform
uit bijvoorbeeld Spanje of Nederland. Ook in die gevallen wordt het platform door
een leveringsfictie een belastingplichtige die de computer levert aan de consument.
Ook het Spaanse en het Nederlandse platform kunnen ervoor kiezen gebruik te maken
van de invoerregeling om de btw af te dragen in een lidstaat (hun lidstaat van identificatie).
Uiteraard kunnen ook zowel het Indiase, Spaanse en Nederlandse platform afzien van
het gebruik van de invoerregeling. In dat geval is de btw verschuldigd ter zake van
de invoer door degene die de tabletcomputer voor de consument aangeeft ten invoer.
Doorgaans is dat een post- of koeriersbedrijf dat de betaalde btw doorberekent aan
de consument, eventueel vermeerderd met afhandelingskosten.
Het kabinet constateert met genoegen dat de leden van de fractie van het CDA blij
zijn met de btw-plicht voor elektronische interfaces, omdat naar de mening van deze
leden de verantwoordelijkheid daarmee wordt neergelegd op de plek waar die hoort,
namelijk bij de grote buitenlandse platforms. De koper mag, dit in antwoord op de
desbetreffende vraag van deze leden, er van uitgaan dat de btw die het platform hem
in rekening brengt, ook in het kader van de invoerregeling door het platform zal worden
betaald. De koper kan dit echter, zoals hiervoor al is opgemerkt, niet controleren.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe de fiscale
behandeling is van dergelijke aankopen via een platform wanneer die duurder zijn dan
€ 150, zoals bij dure elektronica of kleding, merk ik op dat de elektronische interface
voor het faciliteren van de aankoop van dergelijke goederen van buiten de Unie, niet
wordt aangemerkt als degene die de levering aan de consument verricht. Voor dergelijke
producten met een intrinsieke waarde van € 150 of meer kan ook de invoerregeling niet
worden toegepast. Er wordt dan teruggevallen op de bestaande regeling waarbij de btw
wordt geheven bij de invoer.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA merk ik op dat
elektronische interfaces of platforms niet alleen voor het faciliteren van aankopen
van in te voeren goederen met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 kunnen
worden aangemerkt als degene die de goederen levert aan de consument. Ook in de gevallen
waarin een platform leveringen van binnen de Unie aanwezige goederen, ongeacht de
intrinsieke waarde daarvan, aan de consument faciliteert, wordt het platform aangemerkt
als degene die die goederen levert aan de consument, wanneer de ondernemer van wie
de consument de goederen betrekt niet in de Unie is gevestigd. Zo is het bijvoorbeeld
mogelijk dat een Nederlandse consument via een Nederlands platform goederen betrekt
van een Indiase ondernemer die in Italië zijn opgeslagen. In dat geval wordt het Nederlandse
platform aangemerkt als de ondernemer die de goederen levert aan de Nederlandse consument.
Het is ook mogelijk dat deze in Italië opgeslagen goederen door dezelfde consument
via het Nederlandse platform worden aangekocht, waarbij die goederen eigendom zijn
van een Italiaanse ondernemer of een ondernemer gevestigd in een andere lidstaat van
de Unie. In dit laatste geval wordt het faciliterende platform niet aangemerkt als
belastingplichtige, maar is dit altijd de in de Unie gevestigde achterliggende leverancier.
De leden van de fractie van D66 vragen of het voor de consument een verschil zou maken
wanneer er geen btw-plicht zou worden opgenomen voor de elektronische interfaces.
In die gevallen zou de consument inderdaad een verschil kunnen ervaren in bepaalde
situaties. Ik doel daarbij op bijvoorbeeld de situatie waarin de consument goederen
met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 via een hem bekend en vertrouwd
platform aankoopt van een hem niet bekende leverancier die hem die goederen van buiten
de Unie toezendt. Ik ga er daarbij van uit dat het platform de invoerregeling toepast
omdat de consument de btw het liefst meteen bij de aankoop betaalt om bij de invoer
zo snel mogelijk en zonder extra kosten over die goederen te kunnen beschikken. In
die gevallen kan het voor de consument geruststellend zijn wanneer hij bij de aankoop
meteen de btw betaalt aan het hem bekende platform waarvan hij weet, vaak ook uit
beoordelingen van medeconsumenten, dat die de btw daadwerkelijk zal afdragen, zodat
er voor hem als consument bij de invoer van het goed geen problemen zullen opkomen.
Vooral wanneer de achterliggende leverancier voor de consument een onbekende is, kan
het voor hem een belangrijke overweging zijn te kopen via een bekend platform.
2.7. Regeling voor post- en koeriersdiensten
De regeling voor post- en koeriersdiensten past in het pakket maatregelen om voor
de invoer van goederenzendingen aan consumenten met een waarde van niet meer dan € 22
een gelijk speelveld te bereiken tussen aanbieders gevestigd binnen en buiten de Unie,
dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD. Door het vervallen
van de vrijstelling voor btw bij invoer van goederenzendingen met een maximale intrinsieke
waarde van € 22 van buiten de Unie aan consumenten in de Unie, wordt dit gelijke speelveld
bereikt. Het gevolg van het vervallen van deze vrijstelling is uiteraard dat over
veel meer goederenzendingen van buiten de Unie aan consumenten binnen de Unie btw
zal moeten worden afgedragen. De verwachting is dat in dit kader in veel gevallen
door de ondernemer of de elektronische interface gekozen zal worden voor de toepassing
van de invoerregeling. De verschuldigde btw zal dan worden opgenomen in de aangifte
voor de invoerregeling in de lidstaat van identificatie. Voor de invoer van deze goederenzendingen
geldt dan een btw-vrijstelling.
Als de betreffende ondernemer of elektronische interface er echter voor heeft gekozen
voor dergelijke goederenzendingen niet de invoerregeling toe te passen, dan geldt
voor de invoer van deze goederenzendingen geen btw-vrijstelling. De verantwoordelijkheid
voor het voldoen aan de betalingsverplichtingen voor de invoer ligt dan bij de partij
die als aangever bij de douane fungeert. Doorgaans is dat het post-of koeriersbedrijf
dat in opdracht de invoer en de aflevering uitvoert in het land waar de consument
is gevestigd. Het post- of koeriersbedrijf kan dan de post- en koeriersdienstenregeling
toepassen. Deze regeling, die overigens in Nederland al wordt toegepast voor goederen
met een hogere waarde dan € 22, is bedoeld om de administratieve en financiële lastenverzwaring
voor post- en koeriersbedrijven in dit kader te beperken. Ingevolge deze regeling
wordt het post- of koeriersbedrijf op maandbasis uitstel van betaling verleend. Nieuw
daarbij is dat geen zekerheid hoeft te worden gesteld voor de verschuldigde btw in
verband met de douaneaangiftes per afzonderlijk pakketje.
Wat betreft de vraag van deze leden hoe het gelijke speelveld in dit opzicht wordt
gehandhaafd, meen ik dat dit is geborgd door het toezicht van de douane op de invoer
van deze goederen (herkenbaar doordat ze worden ingevoerd zonder opgaaf van een invoerregelingnummer)
en op de maandelijkse betalingen van de btw door de post- en koeriersbedrijven die
van deze regeling gebruik maken, zoals dat ook nu reeds het geval is.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering in welke gevallen het voor
een ondernemer interessant is om niet te kiezen voor de invoerregeling, waardoor bij
invoer btw verschuldigd is. Ik meen dat toepassing van de invoerregeling in nagenoeg
alle gevallen het meest interessant is voor de ondernemer die goederen van buiten
de Unie verzendt naar de consument in de Unie. Dit in het bijzonder omdat de consument
in de Unie straks naar verwachting niet meer zal willen worden geconfronteerd met
btw-heffing bij de invoer die voor hem vaak ook met extra handelingen en kosten gepaard
gaat. Niettemin vraagt toepassing van de invoerregeling voor de desbetreffende ondernemer
ook bepaalde administratieve acties die hij achterwege kan laten wanneer hij die regeling
niet toepast. In het bijzonder ondernemers die weinig goederen verzenden aan consumenten
in de Unie waarop de invoerregeling kan worden toegepast, zouden er daarom voor kunnen
kiezen die regeling niet toe te passen.
Deze ondernemers hebben, de leden van de fractie van het CDA vragen daarnaar, inderdaad
de vrije keuze om voor toepassing van de invoerregeling te kiezen. Bij de onderhandelingen
over de richtlijn elektronische handel9 is gekozen voor deze opzet. De opzet van een vrije keuze voor de ondernemer die de
goederen levert, stemt ook overeen met de keuzemogelijkheid die andere ondernemers
hebben wat betreft het toepassen van de al wat langer bestaande niet-Unieregeling
en de Unieregeling, de twee andere toepassingen van het éénloketsysteem. De vrije
keus die post- en koeriersbedrijven hebben voor het al dan niet toepassen van de bijzondere
regeling voor post- en koeriersdiensten komt ook in belangrijke mate voort uit de
bestaande omstandigheden. Voor de volledigheid merk ik op dat de ondernemer die de
goederen zendt naar de consument in de EU er geen invloed op heeft of het post- en
koeriersbedrijf al dan niet gebruik maakt van de regeling voor post- en koeriersdiensten.
De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband ook of een buitenlandse
elektronische interface ervoor kan kiezen of zij de btw aangeeft via de invoerregeling
of via het post- en koeriersbedrijf. De buitenlandse elektronische interface kan ervoor
kiezen de geleverde goederen met betaling van btw via de invoerregeling aan de consument
te zenden dan wel deze goederen zonder heffing op grond van die regeling naar de consument
te sturen, waarbij dan btw moet worden geheven ter zake van de invoer in de Unie.
Kiest het platform voor toepassing van de invoerregeling dan moet het die regeling
toepassen voor al zijn goederenzendingen aan consumenten in de Unie die onder die
regeling kunnen vallen. Wanneer het platform ervoor kiest geen gebruik te maken van
de invoerregeling dan zijn de goederen bij invoer in de Unie belast met btw. Het post-
en koeriersbedrijf dat de goederen voor de consument invoert voldoet dan de btw en
berekent die later door aan de consument. Het is aan het post- en koeriersbedrijf
of het terzake van de btw-heffing bij invoer gebruik wil maken van de regeling voor
post en koeriersdiensten. Het buitenlandse platform blijft buiten die keuze.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de keuze die een elektronische
interface heeft om zelf de btw aan te geven dan wel dit te laten doen door een post-
en koeriersbedrijf niet een prikkel doet ontstaan om als platform te kiezen voor de
invoer door het post- en koeriersbedrijf. Deze leden voeren in dat licht aan dat je
daar meerdere concurrenten hebt met wie je naar believen afspraken kunt maken. Die
concurrentie is er inderdaad, maar het platform wordt bij niet toepassing van de invoeringsregeling
ook geconfronteerd met een logistiek nadeel in de pakketjesstroom. Het voordeel van
de invoeringsregeling is dat de verschuldigde btw over alle afzonderlijke pakketjes
onder die regeling centraal in de Unie kunnen worden aangegeven en betaald in de lidstaat
van identificatie. Bij de invoer van deze goederenzendingen geldt dan een btw-vrijstelling,
ongeacht de lidstaat van invoer. Wanneer het platform de invoerregeling niet toepast,
dan zal het post- en koeriersbedrijf dat de invoer verzorgt de btw bij invoer moeten
voldoen. Een post- en koeriersbedrijf zal deze pakketjes daarbij steeds willen invoeren
in de lidstaat van de consument, hetgeen bij de verzending van de pakketjes meer logistieke
eisen stelt. Afgezien daarvan, geldt ook het eerder aangevoerde argument dat de consument
naar verwachting in de toekomst liever zijn goederen bestelt bij een platform dat
er zorg voor draagt dat hij na de invoer niet te maken krijgt met alsnog te betalen
btw met eventuele bijkomende kosten. Ik deel niet de in de vraag van deze leden besloten
veronderstelling dat de controle voor post- en koeriersbedrijven veel minder zal zijn.
Ik heb er kennis van genomen dat de leden van de fractie van het CDA het ongewenst
vinden dat toepassing van de invoerregeling niet verplicht wordt toegepast door ondernemers
die voor die regeling in aanmerking komen. Zoals ik hiervoor heb aangeven, is er bij
de onderhandelingen voor de richtlijnen elektronische handel gekozen voor de regeling
die niet verplichtend is, maar faciliterend voor compliante ondernemers. Met het vervallen
van de vrijstelling van btw bij invoer op zendingen met een waarde van niet meer dan
€ 22 moet er btw betaald worden op alle goederen die van buiten de EU worden ingevoerd.
Als een EU consument goederen koopt bij een leverancier in een derde land die geen
gebruik maakt van het éénloketsysteem dan zullen er altijd extra kosten voor de inklaring
betaald moeten worden. Naast het bedrag aan btw bij invoer zal de post of het koeriersbedrijf
ook kosten in rekening brengen voor het opmaken van de douaneaangifte en de afdracht
van de btw bij invoer op die aangiften.
De wijze waarop het post- of koeriersbedrijf de financiële afhandeling van de verschuldigde
btw en de kosten voor het opmaken van de douaneaangifte met de geadresseerde gaat
afhandelen kunnen zij naar eigen goeddunken inrichten. Ook in de huidige situatie
brengen de post- en koeriersbedrijven de btw en inklaringskosten op zendingen met
een waarde boven de € 22 in rekening bij de geadresseerden.
Het kabinet deelt de opvatting dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat post-
en koeriersbedrijven straks bij de invoering van de nieuwe regelingen te maken krijgen
met logistieke problemen en de daarbij behorende administratieve en financiële lastenverzwaring.
Het is om die reden van groot belang dat de consument goed op de hoogte is van de
voordelen van de nieuwe invoerregeling voor goederenzendingen uit derde-landen aan
consumenten. Daarvoor is een goede communicatie vereist waarbij alle partijen zijn
betrokken. Daaraan is al begonnen en die zal ook verder worden geïntensiveerd naarmate
de datum van invoering van de nieuwe regeling dichterbij komt. Ik verwijs hierbij
ook naar hetgeen hierover is gezegd in paragraaf 6.2 van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe vaak particulieren naar verwachting btw
en afhandelingskosten aan de postbezorger zullen moeten vergoeden. Daarover valt op
dit moment nog moeilijk een uitspraak te doen, maar van belang is dat dit zo veel
mogelijk moet worden voorkomen. Zoals hiervoor is aangegeven is het van groot belang
dat er een goede communicatie komt over de werking van de nieuwe invoerregeling. Daarmee
kan ook worden bevorderd dat consumenten er vroegtijdig mee bekend zijn dat zij er
wijs aan doen geen goederen te kopen van of via aanbieders die wat betreft de afhandeling
van de btw in de verkoopvoorwaarden te kennen geven dat invoer-btw en -kosten voor
rekening van de consument komen of die geen goede beoordelingen hebben van mede-consumenten.
Uiteraard kan het verschijnsel van de kwaadwillende aanbieder, zoals is geschetst
in het voorbeeld door de NOB, nooit helemaal worden voorkomen, maar het kan wel sterk
worden tegengegaan.
2.8. Overige wijzigingen
De leden van de fractie van de VVD geven aan dat zij hun steun kunnen geven aan de
wijzigingen waardoor de administratieve lasten worden beperkt. Deze leden vragen echter
wel hoe de balans wordt bewaard tussen het beperken van de lasten en het voorkomen
van fraude en hoe het toezicht daarop is. Paragraaf 2.8 van de memorie van toelichting
bevat vier maatregelen die ertoe strekken een administratieve vereenvoudiging te bereiken
voor ondernemers. De eerste drie maatregelen vloeien blijkens hoofdstuk 1 van de toelichting
op het voorstel van de Commissie voor de richtlijn elektronische handel voort uit
de zogenoemde REFIT-evaluatie van de Unieregeling zoals die met ingang van 1 januari
2015 in werking is getreden voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische
diensten.10 Uit die evaluatie zijn veel positieve punten van het éénloketsysteem naar voren gekomen,
maar ook een aantal tekortkomingen. Die tekortkomingen worden nu aangepakt.
Bij de eerste maatregel gaat het om het schrappen van de verplichting om aan de consument
een factuur uit te reiken voor ondernemers die intracommunautaire afstandsverkopen
verrichten en die gebruik maken van de Unieregeling. Deze verlichting van de administratieve
lasten wordt gerealiseerd, vooral omdat de ondernemer wat betreft de plaats van heffing
voor die leveringen geen rekening meer hoeft te houden met nationale drempels van
de lidstaten van zijn consument. Daardoor neemt de kans op fraude met deze regeling
af.
De tweede maatregel voor de beperking van de administratieve lasten heeft betrekking
op het verlengen van de indieningstermijn met 10 dagen voor de aangifte voor zowel
de Unieregeling als de niet-Unieregeling. Gebleken is dat deze verlenging in de praktijk
wenselijk is, vooral waar het gaat om diensten die worden geleverd via een telecommunicatienetwerk,
een interface of een portaal. Ik verwacht niet dat deze verlenging tot een grotere
kans op fraude zal leiden.
De derde maatregel voor een beperking van de administratieve lasten die voortvloeit
uit de REFIT-evaluatie heeft betrekking op de correctie die ondernemers willen maken
op eerder gedane aangiften via het éénloketsysteem. Ondernemers zullen die correctie
niet langer moeten doen in een suppletie op die eerdere aangiften. In plaats daarvan
kunnen zij de correcties straks aanbrengen en verrekenen via de btw-melding van een
volgend tijdvak. Ik meen dat ook deze maatregel niet zal leiden tot een toenemende
fraude.
De vierde maatregel die in paragraaf 2.8 van de memorie is vermeld met betrekking
tot een verlaging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven heeft betrekking
op een door de leden van de VVD-fractie specifiek genoemde situatie. Deze leden vragen
daarbij om een uitgebreide toelichting. Het gaat in deze situatie om een ondernemer
die in geen enkele lidstaat is gevestigd, maar wel is geregistreerd in een lidstaat
in verband met de levering van in die lidstaat opgeslagen goederen via een elektronische
interface. De levering door die ondernemer van de opgeslagen goederen aan het elektronische
interface is in dit geval belast naar het tarief van nihil, waarna de leveringen door
de elektronische interface aan de consument dan belast zijn in de lidstaat van de
consument. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een Australische ondernemer handelt
in elektrische fietsen en heeft deze opgeslagen in Rotterdam. Deze ondernemer heeft
geen vestiging in Nederland noch in enige andere lidstaat van de Unie. De Australische
ondernemer verkoopt zijn in Rotterdam opgeslagen fietsen via een Nederlandse elektronische
interface aan consumenten in de Unie. Door wetsfictie wordt de Australische ondernemer
geacht die fietsen steeds eerst te leveren aan de Nederlandse elektronische interface
waarna dat platform diezelfde fietsen levert aan de consument in Nederland of een
andere lidstaat. Er zijn dan bij wetsfictie voor elke fiets steeds twee belaste leveringen.
De eerste is de levering van de fiets door de Australische ondernemer aan de elektronische
interface die altijd belast is in Nederland, omdat de fietsen zijn opgeslagen in Rotterdam.
Deze eerste levering is belast naar het tarief van nihil. De tweede belaste levering
is de levering van die fiets door de elektronische interface aan de consument in Nederland
of in een andere lidstaat. Deze leveringen zijn altijd belast naar het btw-tarief
van de lidstaat van de consument, in Nederland 21%. De Australische aannemer hoeft
dan in Nederland geen btw te betalen, wel heeft hij het recht om de voorbelasting
met betrekking tot de aankoop of de invoer van die fietsen in aftrek te brengen. De
Nederlandse elektronische interface kan in dit voorbeeld de in alle lidstaten verschuldigde
btw afdragen via de Unieregeling in Nederland, dus in dit geval ook de btw ter zake
van de aan Nederlandse consumenten verkochte fietsen.
De toepassing van het tarief van nihil met betrekking tot de eerste levering, de levering
van de Australische ondernemer aan het Nederlandse platform, is niet alleen als een
administratieve lastenbeperking voor deze ondernemer bedoeld. Deze tarieftoepassing
verkleint ook het frauderisico. Het kan immers gebeuren dat de feitelijke leverancier
gevestigd in Australië of een ander land buiten de Unie voor de verkoop via de elektronische
interface wel aangifte doet in Nederland waar de goederen in dit voorbeeld zijn opgeslagen,
maar deze btw vervolgens niet afdraagt. De ondernemer die via zijn elektronische interface
deze verkopen faciliteert, kan niettemin deze btw in aftrek brengen, waardoor er door
de fraude van de leverancier een lek voor de btw ontstaat. Door de levering van de
leverancier aan de elektronische interface tegen het tarief van nihil te belasten,
wordt dit voorkomen.
3. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire aspecten van de wijziging
van de regeling rond afstandsverkopen binnen de Europese Unie. De wijziging van deze
regeling leidt tot een verschuiving van belastingopbrengst tussen de lidstaten. Het
lijkt aannemelijk dat de opbrengsten voor Nederland toenemen, aangezien Nederland
nu een relatief hoge grens kent in vergelijking met andere lidstaten, waardoor bij
harmonisatie van de grenzen meer aan btw in Nederland zal moeten worden afgedragen.
De lastendruk van Nederlandse belastingplichtigen wijzigt echter niet, behalve dan
door eventuele verschillen in belastingtarieven met het buitenland. Hierdoor heeft
deze maatregel geen lastenrelevant budgettair effect.
De leden van de fractie van het CDA vragen van welke prijsstijging van producten is
uitgegaan bij de budgettaire raming. De raming is niet gebaseerd op een expliciete
verwachting over de prijsstijging. Mogelijk bedoelen de leden dat door reguliere prijsstijging
het aantal pakketjes onder de € 22 ook al uit zichzelf zou dalen. Het komt echter
voor dat de prijzen van producten bewust onder de € 22 worden gehouden om gebruik
te kunnen maken van de vrijstelling, dus het is niet aannemelijk dat inflatie ertoe
zou leiden dat het aantal pakketjes onder de € 22 significant daalt. Voor de raming
is vooral de sterke toename van de aankoop van pakketjes uit landen buiten de Unie
van belang.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het klopt dat producten
op buitenlandse platforms voor Europese consumenten aanzienlijk duurder zullen worden,
kan worden gesteld dat dit het geval zal zijn wanneer ondernemers de prijs exclusief
btw van die producten ongewijzigd laten. Dat geldt dan voor zover het gaat om producten
die na de aankoop moeten worden ingevoerd en die een intrinsieke waarde hebben van
niet meer dan € 22. Deze producten zijn nu vrijgesteld van btw en straks moet hetzij
over de levering hetzij over de invoer van die goederen btw worden betaald. In relatie
tot het bedrag van € 22 gaat het in absolute zin overigens niet om hele grote bedragen
per pakketje. Goederen met een intrinsieke waarde van meer dan € 22 vallen nu reeds
onder de heffing bij invoer. Voor die goederen verandert wat dat betreft niets, zij
het dat als de waarde niet meer is dan € 150 straks gebruik kan worden gemaakt van
de invoerregeling. Voor de volledigheid voeg ik hier nog aan toe dat goederen die
worden aangeschaft via buitenlandse platforms maar die al in de Unie zijn opgeslagen
nu reeds, ongeacht de intrinsieke waarde daarvan, in de btw-heffing worden betrokken.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verwachte economische gevolgen
van het wetsvoorstel. De impact assessment van de Europese Commissie spreekt van een
beperkt positief effect op economische groei, zonder nadere kwantificering. De impact
assessment gaat verder vooral in op de positieve gevolgen door het gelijktrekken van
regels, het verbeteren van de concurrentiepositie van Europese bedrijven en het verminderen
van administratieve lasten.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de effecten van Brexit en COVID-19 op
de (budgettaire) gevolgen van het wetsvoorstel. Ook de leden van de fractie van de
VVD vragen welke invloed COVID-19 heeft op de budgettaire verwachtingen. Onder de
huidige regels zouden Britse bedrijven door Brexit per 2021 ook van de btw-vrijstelling
voor pakketjes onder de € 22 gebruik kunnen maken bij levering vanuit het Verenigd
Koninkrijk (met uitzondering van Noord-Ierland) naar consumenten in de EU. Het belang
en de impact van het afschaffen van deze vrijstelling is dus groter door Brexit. Het
verloop van de COVID-19-pandemie en de effecten daarvan zijn lastig te voorspellen.
Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de pandemie een blijvende impact heeft
op het aantal pakketjes dat door consumenten uit het buitenland wordt besteld.
4. EU aspecten
De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar de uittreding van het Verenigd Koninkrijk
uit de Unie en vragen welke afspraken er met het Verenigd Koninkrijk zijn gemaakt
over de aangifte van btw rond de implementatie van dit wetsvoorstel. Het Verenigd
Koninkrijk is per 1 januari 2021 – met uitzondering van Noord-Ierland met betrekking
tot de levering van goederen – een derde land voor de btw. Bij de implementatie van
dit wetsvoorstel per 1 juli 2021 wordt het Verenigd Koninkrijk dus net zo behandeld
als andere derde-landen. In dat kader zijn geen specifieke afspraken gemaakt met betrekking
tot het Verenigd Koninkrijk over de aangifte van btw met betrekking tot de implementatie
van dit wetsvoorstel. Op grond van het protocol Noord-Ierland bij het terugtrekkingsverdrag11 zal Noord-Ierland voor de btw wat de levering van goederen betreft als een lidstaat
worden gezien. Het Verenigd Koninkrijk zal voor Noord-Ierland wat de levering van
goederen betreft de btw-richtlijnen elektronische handel dus implementeren. Het Verenigd
Koninkrijk zal voor Noord-Ierland de invoerregeling toepassen en ook de Unieregeling
voor zover die betrekking heeft op goederen. Wat diensten betreft zal Noord-Ierland
voor de btw worden gezien als een derde-land.
Het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zal geen gevolgen hebben voor
de uitvoering van de onderhavige richtlijnen en het wetsvoorstel. Dit in antwoord
op de vraag hiernaar van de leden van de fractie SP. Deze leden vragen ook tot welke
vertragingen de nog te sluiten overeenkomst kan hebben voor de aanpassing van de IT-voorzieningen
benodigd voor de uitvoering van deze wet. Hoe de te sluiten handelsovereenkomst tussen
het Verenigd Koninkrijk en de Unie er uit komt te zien is op dit moment nog niet bekend.
Maar ik verwacht niet dat een nog te sluiten handelsovereenkomst ook betrekking zal
hebben op de onderwerpen die aan de orde zijn in dit wetsvoorstel. Ik meen dan ook
dat een dergelijke overeenkomst niet zal kunnen leiden tot een vertraging van de aanpassing
van de IT-voorzieningen die nodig zijn voor de uitvoering van deze wet. Er ontstaat
echter wel druk op de aanpassing van de IT-voorzieningen door de samenloop van de
werkzaamheden in verband met de implementatie van het eerder gesloten Uittredingsverdrag
en de invoering van de onderhavige wet.
5. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de implementatie met twee jaar kon
worden vervroegd. De Belastingdienst heeft per deelproces van het EU btw e-commerce
pakket onderzocht of en zo ja welke mogelijkheden er zijn om een versnelling te bewerkstellingen
tegenover implementatie van het EU btw e-commerce pakket in 2024. In de kern is de
versnelling gevonden door vergroting van de ontwikkelcapaciteit voor realisatie van
de vereiste structurele voorzieningen en door tijdelijke maatregelen te treffen die
voor het grootste deel bestaan uit het zoveel mogelijk handmatig uitvoeren van werkzaamheden,
waar dit mogelijk is. Deze handmatige werkzaamheden worden tijdelijk verricht totdat
ook deze processen vollediger en structureel door middel van automatisering worden
ondersteund. De desbetreffende automatiseringswerkzaamheden om de tijdelijk handmatig
verrichte werkzaamheden te vervangen door automatisering beslaan ook zeker een jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom tot twee keer toe is ingestemd met
een implementatiedatum die voor Nederland wat uitvoering door de Belastingdienst betreft
niet haalbaar is. Ook vragen deze leden hoe groot de regering de kans acht dat de
implementatiedatum wordt verschoven naar 1 januari 2022. Eind 2017 heef Nederland
ingestemd met een inwerkingtreding van het pakket elektronische handel per 1 januari
2021. Op dat moment werd er van uitgegaan dat tijdige implementatie weliswaar een
uitdaging zou zijn, maar niettemin mogelijk was. Nadien is er wat de btw betreft sprake
geweest van een her-prioritering wat de IT capaciteit van de Belastingdienst betreft.
Daardoor was tijdige invoering per 1 januari 2021 niet meer mogelijk. Medio 2020 heeft
Nederland ingestemd met een uitstel van de inwerkingtreding van het pakket elektronische
handel tot 1 juli 2021. Over langer uitstel tot 1 januari 2022 was tussen de lidstaten
geen overeenstemming met unanimiteit mogelijk. Als Nederland niet met dit uitstel
had ingestemd, dan zou de inwerkingtredingdatum ongewijzigd op 1 januari 2021 zijn
blijven staan.
Het kabinet acht in dit stadium de kans zeer klein dat de implementatiedatum wordt
verschoven naar 1 januari 2022. Uitstel tot deze datum lijkt niet langer realistisch.
Dat is ook naar voren gekomen uit overleg met de diensten van de Commissie. De belangen
van lidstaten wat budgettaire opbrengst en de creatie van een gelijk speelveld betreft
tussen leveranciers binnen en buiten de Unie, zijn immers groot. Ik verwijs in dit
verband ook naar de brief van de Commissie hierover die als bijlage is toegevoegd
aan deze nota12.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de uitvoeringslasten na het BNC-fiche13 verder in kaart zijn gebracht en of andere lidstaten ook problemen bij de uitvoering
zagen. Na het opstellen van het BNC-fiche in het begin van 2017 heeft de Belastingdienst
de impact voor de uitvoering langs de lijnen van de uitvoeringstoets verder onderzocht.
Medio 2017 zijn hierover tussenbevindingen geformuleerd, mede met het oog op verdere
bespreking van het wetgevingspakket op EU-niveau in de tweede helft van 2017. In deze
tussenbevindingen zijn de verwachte incidentele ontwikkelkosten aan de zijde van de
Belastingdienst en Douane geschat op € 25 tot € 35 mln. en de verwachte structurele
uitvoeringskosten op € 6 tot € 10 mln., exclusief de mogelijke effecten voor het aangifteproces
bij Douane. Mede op basis van signalen van andere lidstaten zijn bij de aanvaarding
van het wetgevingspakket in de Ecofinraad van december 2017 raadsconclusies aangenomen
waarin de Commissie is gevraagd om eind 2019 een evaluatie te doen op de stand van
de technische implementatie bij de lidstaten in relatie tot de invoeringsdatum van
1 januari 2021.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting op de personele
gevolgen bij de Belastingdienst en de Douane en of de genoemde 258 fte aan de zijde
van Douane onderdeel vormen van de 408 fte. Dit laatste kan worden bevestigd. De 150
fte zullen aan de zijde van de Belastingdienst in de eerste plaats worden ingezet
voor de aangifteverwerking en toezicht door Nederland als lidstaat van registratie
en aangifte c.q. betaling voor ondernemers die hier deelnemen aan het éénloketsysteem
voor de afzonderlijke regelingen. Daarnaast betreft het capaciteit voor de aangifteverwerking
en toezicht op afdracht van btw die in Nederland als lidstaat van consumptie verschuldigd
is. Naar de huidige verwachting is voor dit laatste onderdeel twee derde van de geschatte
fte benodigd. Met betrekking tot de tijdelijk benodigde fte zal in het voorjaar van
2021 worden gestart met werving. Hetzelfde geldt voor de structurele uitbreiding van
de personele capaciteit, die aan de zijde van de Belastingdienst zal doorlopen tot
eind 2022. Voor wat betreft de Douane loopt momenteel de werving voor ca. een vierde
deel van de benodigde extra structurele capaciteit (258 fte) van douanemedewerkers.
Deze zullen naar verwachting begin 2021 instromen. De werving van de resterende fte
zal doorgaan in 2021 en doorlopen tot eind 2022 en is als volgt opgebouwd: doorgroeien
tot 90 fte in 2021, tot 198 fte in 2022 en tot 258 fte vanaf 2023. Na invoering van
de nieuwe wetgeving en de aanpassing van de reeds bestaande wetgeving zal het aantal
deelnemers in het éénloketsysteem en het aantal aangiften worden gemonitord, zodat
hiermee rekening kan worden gehouden met de werving en inzet van nieuwe douanemedewerkers.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de afweging met betrekking tot de
verwachte in te zetten personele capaciteit. De basis voor de berekening van de extra
fte aan de zijde van Douane is het aantal aangiften ten invoer dat in de voorafgaande
jaren is ingediend, vermeerderd met de jaarlijks groei die voor de komende jaren wordt
verwacht. Als ondernemers kiezen voor het éénloketsysteem in een andere lidstaat hoeft
dat niet te betekenen dat het aantal aangiften ten invoer voor de Nederlandse Douane
vermindert. Er moet immers bij het éénloketsysteem (invoerregeling) voor iedere zending
een aangifte ten invoer worden gedaan. Deze mag gedaan worden in een lidstaat naar
keuze, waarbij veelal logistieke afwegingen een rol spelen. De Douane is in nauw contact
met het bedrijfsleven om zoveel mogelijk vooraf in te kunnen spelen op de ontwikkelingen
in het aantal aangiften. Door gebruikmaking van moderne data-analyse technieken en
actor gericht toezicht wordt het toezicht flexibel ingericht. Echter, het gedrag van
zowel ondernemers als consumenten blijft vooraf lastig te voorspellen. Ook van de
zijde van de Belastingdienst zijn hierover noodzakelijkerwijs schattingen gemaakt
uitgaand van nu bekende informatie. Bij de invoering van de nieuwe wetgeving zal daarom
op de aantallen worden gemonitord. De resultaten hiervan worden gebruikt om de daadwerkelijk
benodigde capaciteit daarop af te stemmen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden
met de gevolgen van hoge uitstroom (o.a. door leeftijd).
Uiteraard zal het vervallen van de € 22-vrijstelling voor de btw bij invoer er toe
kunnen leiden dat een deel van de consumentenaankopen verschuiven naar binnen de EU;
er zijn geen schattingen van de omvang van die verschuiving. De btw-risico’s op fraude
zien met name op de onderwaardering van goederen die worden belast bij de aangiften
ten invoer en het misbruik van de invoerregeling bij invoer. Beide risico’s kunnen
leiden tot te weinig afdracht van btw bij invoer. Enerzijds controleert de Douane
de aangegeven waarde bij invoer. Anderzijds is in de EU-systematiek ingebouwd dat
de Douane alleen vrijstelling van btw verleent bij invoer als er een geldig btw-identificatienummer
voor de invoerregeling wordt opgegeven, hetgeen ook onderdeel is van de controle door
de Douane bij invoer. Daarnaast zal een koppeling worden gemaakt tussen de Douane
data en die van de invoerregeling aangiften om risicogericht toezicht na de invoer
uit te oefenen. Hierbij moet overigens worden bedacht dat dit toezicht primair op
het niveau van de belastingplichtige zal plaatsvinden en niet op het niveau van een
individueel pakket.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe zo een forse structurele stijging in
het aantal mensen en middelen samenhangt met een wet die juist gericht is op vereenvoudiging
voor burgers en belastingdiensten. Dit wetsvoorstel is in de eerste plaats gericht
op een modernisering en vereenvoudiging van de btw-heffing op grensoverschrijdende
leveringen van goederen en diensten. Tegelijkertijd worden ook de belastinginkomsten
van de lidstaten uitgebreid en worden er gelijke concurrentievoorwaarden gecreëerd
tussen bedrijven binnen en buiten de Unie wat betreft de verkopen van goederen met
een intrinsieke waarde van niet meer dan € 22. De stijging in het aantal mensen en
middelen dat samenhangt met dit wetsvoorstel is, zoals deze leden stellen, inderdaad
fors. Daar staat echter een nog grotere structurele reductie van de administratieve
lasten voor Nederlandse bedrijven tegenover van € 115 miljoen. Per saldo is er dus
wel degelijk sprake van vereenvoudiging. Bovendien is er sprake van een budgettaire
opbrengst van € 150 miljoen per jaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen voor welke onderdelen van de uitvoering
extra fte worden ingezet en op welke mogelijk fte kunnen worden bespaard. Op de verdeling
van de extra benodigde middelen is hiervoor al ingegaan. In aanvulling daarop kan
worden vermeld dat de medewerkers die de Douane momenteel werft en begin 2021 zullen
instromen, worden ingezet in het aangifteproces voor de controle en toezicht op o.a.
e-commerce aangiften. Een splitsing tussen de verschillende onderdelen van de Douane
is nog niet te geven, onder andere omdat er nog geen zicht is welke keuzes bedrijven
en particulieren gaan maken. De toegekende personele capaciteit, in het bijzonder
bij de Douane, zal nog niet volledig beschikbaar zijn bij de aanvang van de regeling.
Dit biedt de mogelijkheid om op basis van ervaringscijfers (van het aantal deelnemers
in het éénloketsysteem en het aantal aangiften) bij te sturen op de inschattingen
over de benodigde extra capaciteit. Bij de Douane is op voorhand geen sprake van een
besparing, omdat ook bij het vervallen van de vrijstelling van € 22 bij invoer, er
toch een invoeraangifte moet worden gedaan. Aan de zijde van de Belastingdienst geldt
dat het aantal ondernemers dat naar verwachting in Nederland belastingplichtig wordt,
flink zal toenemen door het vervallen van de vrijstelling en herziening van het btw-regime
voor afstandsverkopen binnen de Unie.
De leden van de fractie van het CDA vragen een toelichting met betrekking tot de beoogde
dekking van de uitvoeringskosten. Het kabinet erkent dat de Belastingdienst en de
Douane voor een forse uitvoeringslast worden gesteld. De totale uitvoeringskosten
bedragen € 55 mln. Hiervoor wordt € 23 mln. uit algemene middelen gefinancierd. Daarnaast
zijn de beschikbare middelen van de Belastingdienst en Douane ingezet via een bijdrage
van € 9 mln. op de post «eigen personeel» van de Belastingdienst vanaf 2022 (dit is
het equivalent voor ca. 110 fte per jaar), via een bijdrage van € 5 mln. op de post
«eigen personeel» van de Douane vanaf 2022 (dit staat equivalent aan ca. 74 fte per
jaar) en via een bijdrage van € 4 mln. op de budgetten voor overhead en ondersteunende
diensten van de Belastingdienst en Douane. Tot slot wordt de benodigde dekking voor
e-commerce aangevuld met een bijdrage uit een ontvangstenraming van de BIR. Deze invulling
van de dekking voor e-commerce is verwerkt in de Ontwerpbegroting 2021.
Binnen het geheel van mee- en tegenvallers en interne herschikkingen zijn deze deelbedragen
in de integrale voorjaarsbesluitvorming inpasbaar geacht. In de reguliere planning-
en controlcyclus van de Belastingdienst en Douane wordt er elk jaar integraal bezien
op welke activiteiten het totaal aan beschikbare fte’s wordt ingezet, waarbij de actuele
prioriteiten worden gewogen.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de tijdelijke oplossingen die worden
ingezet en wanneer deze worden omgezet in permanente oplossingen. De Belastingdienst
kan per 1 januari 2022 voor Nederland als lidstaat van registratie voor het éénloketsysteem
de registratie, aangifte en betaling voor ondernemers in binnen- en buitenland met
structurele IV-voorzieningen ondersteunen. Voor een klein deel van dit proces worden
nog wel tijdelijke oplossingen ingezet, onder andere in het geval van wijzigingen
in de registratie die handmatig zullen worden verwerkt. Voor Nederland als lidstaat
van consumptie worden vanaf 1 januari 2022 in eerste instantie tijdelijke IV-voorzieningen
gebruikt en aanvullende handmatige werkzaamheden verricht bij de verwerking van registraties
en aangiften c.q. betalingen. Hiervoor wordt tijdelijk extra personele capaciteit
ingezet. De tijdelijke IV-voorzieningen worden in de loop van 2022 omgezet naar structurele
IV-voorzieningen, zodat per 1 januari 2023 alle processen met structurele IV-voorzieningen
worden ondersteund en de tijdelijke extra personele capaciteit dan weer wordt afgebouwd.
Omdat de Belastingdienst aan deze implementatie met voorrang aandacht geeft, is het
onvermijdelijk dat nu niet de gewenste aandacht kan worden gegeven aan de wenselijke
modernisering van andere IT-voorzieningen in het domein van de omzetbelasting. Omdat
het ondersteunende systeem voor de binnenlandse heffing van omzetbelasting al bijna
40 jaar oud is, beginnen de risico’s voor de continuïteit van de btw-heffing daarmee
reëel te worden en alleen maar op te lopen, dit in antwoord op de desbetreffende vraag
van de leden van de fractie van het CDA. Daarnaast lopen thans ook de noodzakelijke
activiteiten voor de wijzigingen in de ondersteunende systemen voor de omzetbelasting
ten behoeve van de Brexit per 1 januari a.s. Dit legt voor een klein deel ook beslag
op de IV-capaciteit die nodig is voor implementatie van btw e-commerce. En in de nabije
toekomst zal ook IV-capaciteit nodig zijn voor implementatie van andere wijzigingen
in de omzetbelasting waarover op EU-niveau reeds overeenstemming is bereikt, zoals
de wijzigingen in het regime voor kleine ondernemers.
De Douane maakt geen gebruik van tijdelijke IV oplossingen. De genoemde risico's hebben
betrekking op het IV-portfolio van de Belastingdienst. De Belastingdienst realiseert
ten behoeve van de Douane een database om de invoerregelingnummers in de invoeraangiften
te kunnen controleren. Als deze database niet tijdig zou kunnen worden gerealiseerd,
bijvoorbeeld omdat Brexit voorrang moet krijgen, vormt dit een risico voor de uitvoerbaarheid
van btw e-commerce bij de Douane. Dit risico is echter gering omdat de realisatie
van de database bijna is afgerond. In het IV-portfolio van de Douane worden thans
geen trajecten voorzien die een risico vormen voor de tijdige realisatie van het aangiftesysteem
voor e-commerce invoeraangiften.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een toelichting op de toename van het
aantal invorderingsacties buiten Nederland. De toename van grensoverschrijdende invorderingsacties
is onder andere naar voren gekomen in rapporten van de OESO zoals het OESO-rapport
«Working smarter in tax debt management» uit 2014 en van de Europese Commissie over
de werking van de bepalingen van de Richtlijn 2010/24/EU betreffende wederzijdse bijstand
inzake invordering.14 Aan de toename van grensoverschrijdende invordering is al eerder, laatstelijk in
de 22ste Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst aandacht besteed. Grensoverschrijdende
invordering betekent voor de Belastingdienst een extra inspanning door het toepassen
van wederzijdse bijstand bij de invordering op grond van internationale regelingen
(het gebruik van formulieren, vertalingen, etc.).15 Een voorbeeld met betrekking tot ondernemers die btw in Nederland verschuldigd zijn
betreft een webshop in een andere lidstaat aan wie een naheffingsaanslag is gestuurd,
die niet wordt betaald.
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering of alsnog een MKB-toets kan
worden uitgevoerd. In de aanloop naar de indiening bij de Raad van het voorstel voor
de richtlijn elektronische handel heeft de Europese Commissie veel belanghebbenden
en deskundigen geraadpleegd over de te verwachten effecten van de maatregelen. Blijkens
de toelichting op het voorstel van de Commissie was het vaststellen van de gevolgen
van de verschillende opties voor het midden- en kleinbedrijf een van de belangrijkste
doelstellingen van deze effectbeoordeling. In Europees verband is het midden- en kleinbedrijf
daarbij dan ook bij verschillende gelegenheden geconsulteerd. Veel van de knelpunten
die tijdens het raadplegingsproces door bedrijven en hun brancheorganisaties, met
inbegrip van het midden- en kleinbedrijf, werden aangevoerd, zijn in de richtlijn
elektronische handel meegenomen. Daarna is gedurende de onderhandelingen in de Raad
over de totstandkoming van de richtlijn elektronische handel ook binnen Nederland
verschillende keren overlegd met vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven,
onder meer met vertegenwoordigers van VNO-NCW en MKB-Nederland. Na de vaststelling
van de richtlijn elektronische handel heeft er in de periode van 2 tot en met 30 oktober
2019 een internetconsultatie plaatsgevonden over dit wetsvoorstel. Onder meer VNO-NCW
en MKB-Nederland hebben daarvoor waardevolle inbreng verstrekt. Het kabinet vindt
het daarom niet nodig om in dit kader nog een specifieke MKB-toets uit te voeren.
6. Gevolgen regeldruk bedrijfsleven en burger
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe aan ondernemers duidelijk zal worden
gemaakt dat zij verschillende keuzes hebben met betrekking tot de btw-aangifte. Ook
vragen zij waarom er niet voor is gekozen om ondernemers te verplichten tot het aangeven
van de btw via het éénloketsysteem. De Belastingdienst zal in dit kader voorzien in
een communicatie die in eerste instantie gericht zal zijn op de Nederlandse ondernemers.
Ook zullen Douane en Belastingdienst aandacht besteden aan het goed informeren van
de consument. Dit onder meer om de consument bewust te maken van het verschil tussen
situaties waarbij de leverancier het éénloketsysteem toepast en de btw vooruit factureert
en de situatie waarbij de consument de btw voor de invoer achteraf moet betalen. Ook
ondernemers die goederenpakketjes verzenden van buiten de Unie en elektronische interfaces
worden over de nieuwe regels geïnformeerd. In dat verband heeft de Europese Commissie
ook al buiten de Unie aan ondernemers gecommuniceerd. Uiteraard worden de nieuwe regels
ook gecommuniceerd aan ondernemers binnen de Unie. Dit is vooral van belang voor ondernemers
die intracommunautaire afstandsverkopen verrichten en voor andere ondernemers die
nog niet bekend zijn met de werking van het éénloketsysteem.
Hoewel er zeker argumenten zijn om de toepassing van het éénloketsysteem te verplichten
aan ondernemers, is daartoe niet besloten door de lidstaten. De ervaring met het éénloketsysteem
tot nu toe geeft hiertoe geen aanleiding. Ook de Europese Commissie heeft dit niet
voorgesteld.
De leden van de VVD-fractie vragen een toelichting op de administratieve lastenverlichting
van € 115 miljoen voor Nederlandse bedrijven. In de Wet implementatie richtlijnen
elektronische handel wordt een optelsom aan maatregelen geïmplementeerd die invloed
hebben op de administratieve lasten. Op onderdelen worden de administratieve lasten
verzwaard, bijvoorbeeld als het gaat om het schrappen van de btw-vrijstelling bij
het invoeren van goederen met een waarde van niet meer dan € 22. Andere maatregelen,
zoals de uitbreiding van het éénloketsysteem, verkleinen de administratieve lasten.
Omdat er geen beleidsruimte is voor lidstaten bij de implementatie is voor de regeldrukparagraaf
gebruik gemaakt van de impact assessment waarin voor de Europese Commissie de regeldruk
in kaart is gebracht. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland, zoals het
Handboek Meting regeldrukkosten voorschrijft. De Commissie verwacht dat de richtlijn
elektronische handel de btw-nalevingskosten voor het bedrijfsleven in de Unie vanaf
2021 met € 2,3 miljard per jaar zal doen dalen. Naar rato bedraagt de afname in administratieve
lasten voor Nederlandse bedrijven € 115 miljoen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de ATR nog aanvullende adviezen en aanbevelingen
heeft gegeven ten aanzien van de gevolgen voor de regeldruk voor bedrijfsleven en
burger. Dat is niet het geval. Op basis van het Handboek Meting regeldrukkosten is
voor het berekenen van de administratieve lasten gebruik gemaakt van de impact assessment
voor de Europese Commissie. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland. De
ATR deelt deze analyse en conclusies en heeft de adviesaanvraag ambtelijk afgedaan,
zonder aanvullende adviezen of aanbevelingen te geven.
De leden van de fractie van D66 en de leden van de fractie van de VVD vragen naar
de vormgeving van de communicatie over de wijzigingen. De Belastingdienst en Douane
hebben één gezamenlijke communicatiestrategie ontwikkeld om consistente communicatie
over de nieuwe regelgeving te borgen. Hierin staan bijvoorbeeld doelstellingen, doelgroepen,
fasering en kernboodschappen beschreven. Omdat de problematiek en aandachtspunten
van Belastingdienst en Douane verschillen, evenals de impact naar doelgroepen, hebben
Belastingdienst en Douane aparte communicatieplannen uitgewerkt naar specifieke doelgroepen,
waaronder consumenten. Uitgangspunt is: een gezamenlijke boodschap en aanpak waar
mogelijk, maar gerichte attendering als dit effectiever is. Hierover vindt continu
afstemming plaats. Voor de communicatie wordt behalve aan de reguliere communicatiekanalen
en -middelen zoals de website Belastingdienst.nl en social media gewerkt aan specifieke
communicatiemiddelen voor de doelgroepen. Voor het jaar 2021 zal een campagnematige
inzet van public relation en branded content worden voorbereid om externe doelgroepen
en stakeholders te bereiken en te informeren.
De Douane is in november een campagne gestart rond internetaankopen buiten de EU als
onderdeel van de huidige werkzaamheden van Douane. Het doel is om online consumenten
bewust te maken van de invoerregels, onder andere over bijkomende kosten of over verboden
goederen. Het gaat hier om een brede bewustwordingscampagne waarvoor radio en online
banners worden ingezet. De campagne verwijst naar de landingspagina www.douane.nl/internetaankopen. Als onderdeel van deze campagne start er een pr-offensief met onder andere het uitzenden
van (lokale) radio-items en het versturen van persberichten.
De wijzigingen voor online consumenten, die voortvloeien uit de Wet implementatie
richtlijnen elektronische handel, zullen volgend jaar bekend worden gemaakt via de
gebruikelijke communicatiekanalen, zoals de website en social media. Om deze breder
aan te bieden dan aan de gebruikelijke volgersgroepen en sitebezoekers bij Douane,
wordt een extern bureau ingeschakeld om de boodschap proactief via media aandacht
te brengen naar de doelgroep consumenten. Ten slotte vindt overleg plaats met de branche
van webshops en post- en koeriersbedrijven om afspraken te maken over de communicatie,
onder andere over de kosten van consumenten. Het is immers belangrijk om consumenten
te bereiken op het moment dat dit relevant is: de online aankoop. Deze communicatie
is erop gericht om voor de consumenten geen onduidelijkheid te laten bestaan over
de ingangsdatum van de nieuwe btw-regels.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de druk van de uitbreiding op het éénloketsysteem.
Het éénloketsysteem wordt geheel nieuw en zodanig gebouwd dat het grote aantallen
kan verwerken. Daarbij is rekening gehouden met een eventueel groeiscenario waarbij
de gebouwde voorziening een verdriedubbeling van het verwachte aantal deelnemers probleemloos
kan verwerken. De nieuwe éénloketsystemen werken onafhankelijk van het huidige éénloketsysteem
voor de digitale diensten (de mini one stop shop). Het huidige éénloketsysteem blijft
nog 3 jaar werkzaam voor het opgeven van correcties op een gedane btw-melding.
7. Uitvoering Belastingdienst en inwerkingtreding
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er de afgelopen jaren is gebeurd om
de richtlijnen uit dit wetsvoorstel tijdig te implementeren. Medio juli 2017 heeft
het toenmalige Management Team Uitvoering van de Belastingdienst besloten om de implementatie
van het EU-btw e-commerce pakket voor te bereiden. Deze voorbereiding heeft in de
loop van 2018 geresulteerd in zogenoemde houtskoolschetsen, programma epics en procesplaten
van de nieuwe processen, waarbij ook in kaart is gebracht wat de omvang van het hiermee
gemoeide IV-werk is. In het voorjaar van 2019 is evenwel door mijn ambtsvoorganger
niet besloten om ontwikkelcapaciteit (IV portfolio) in te zetten voor de realisatie
van EU btw e-Commerce maar voor andere prioriteiten zoals de verwijdering van het
BSN-nummer uit het btw-identificatienummer van eenmanszaken per 1 januari 2020 en
voor noodzakelijk beheer en onderhoud aan bestaande omzetbelastingsystemen. Daarna
is in 2019 gewerkt aan het definiëren van een oplossingsarchitectuur die inmiddels
is afgerond en is onderzocht op welke wijze een versnelling in het ontwikkelen van
de IV kan plaatsvinden door de bouwcapaciteit op te schalen. Er is inmiddels gewerkt
aan een goede portfolio onderbouwing, het verder afmaken van de oplossingsarchitectuur
en de ontwikkeling en bouw van een database die nodig is voor de validatie van invoerregelingnummers
van éénloketdeelnemers, die noodzakelijk is voor de Douane. Vanaf februari 2020 is
kwartier gemaakt voor de realisatie van btw e-commerce. Daarbij is onderzocht welke
delen van de wetgeving via andere kanalen dan automatisering versneld kunnen worden
geïmplementeerd. Op basis van de positieve uitkomsten van dit onderzoek is getoetst
of de gedane voorstellen uitvoerbaar zijn en is de eerder gedane uitvoeringstoets
herijkt. Vervolgens is besloten om EU btw e-commerce naast bijvoorbeeld herstelactie
toeslagen zeer hoog te prioriteren in de IV portefeuille en de ontwikkelcapaciteit
op basis van extra toegekende budgetten voor de omzetbelasting te verdubbelen. In
juni 2020 is gestart met een programmatische aanpak van de realisatie van het EU btw
e-commerce pakket. Op dit moment wordt binnen IV volop gewerkt aan de realisatie van
de benodigde IV voorzieningen en werken andere Belastingdienstonderdelen aan het realiseren
van de tijdelijk handmatig in te richten processen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de Belastingdienst de beide richtlijnen
niet per 1 juli 2021 kan implementeren. Ook de leden van de fractie van de SP vragen
hiernaar. In de brief aan uw Kamer van 4 september jl. over de verschuiving van de
invoeringsdatum naar 1 juli 2021 is aangegeven dat uit de geactualiseerde uitvoeringstoets
zoals meegezonden bij het wetsvoorstel is gebleken dat de Belastingdienst het btw
e-commercepakket eerst per 1 januari 2022 kan uitvoeren. Dit houdt verband met de
omvang van de wijzigingen en de status van de bestaande ICT-voorzieningen van de Belastingdienst,
waardoor nieuwbouw van systemen nodig is. Deze nieuwbouw moet ingepast worden in de
meeromvattende ICT-opgaaf van de Belastingdienst, waarbij in de afgelopen periode
bijvoorbeeld prioriteit toekwam aan het verwijderen van het BSN nummer uit het btw-identificatienummer
om te voldoen aan de eisen van de Autoriteit Persoonsgegevens. Hierbij wijs ik ook
nog op mijn brief aan uw kamer van 20 februari 2020 waarin ik heb aangegeven de sturing
op IV te willen versterken, het IV-landschap verder te willen vereenvoudigen en het
portfoliomanagement verder te willen verbeteren en versterken conform de door KPMG
gedane aanbevelingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke manier de regering zich in EU-verband
gaat inzetten om te komen tot uitstel van de inwerkingtreding tot 1 januari 2022.
Ook vragen zij of de regering de mening deelt dat als de uitvoering door de Belastingdienst
niet tijdig kan plaatsvinden, het bedrijfsleven hiervoor gecompenseerd dient te worden.
Het kabinet heeft zich de afgelopen tijd ingespannen om de inwerkingtreding van de
nieuwe regeling voor elektronische handel in de Unie uitgesteld te krijgen tot 1 januari
2022. Zoals hiervoor al is opgemerkt lijkt uitstel tot deze datum inmiddels niet langer
realistisch. Als begin 2021 blijkt dat de uitvoering door de Belastingdienst niet
tijdig kan plaatsvinden, dan zal het kabinet bezien hoe de gevolgen voor het bedrijfsleven
zoveel mogelijk gemitigeerd kunnen worden en of compensatie gerechtvaardigd is. Daarbij
bereidt de Belastingdienst zich nu alvast voor op een mogelijke inwerkingtredingsdatum
per 1 juli 2021 en wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om de gevolgen voor betrokkenen
zoals de Nederlandse ondernemers zoveel mogelijk te beperken. Hierbij is er aandacht
voor de behoefte aan tijdige communicatie, zodat de gevolgen en opties voor Nederlandse
ondernemers zoveel mogelijk tijdig duidelijk zijn en zij voldoende tijd hebben om
daarnaar te handelen.
De leden van de fractie VVD vragen waarom er in dit stadium nog zoveel onduidelijkheid
is over de inwerkingtredingsdatum. Ook vragen zij waarom de gesprekken over de implementatie
zo laat op gang zijn gekomen en wanneer de regering verwacht duidelijkheid te hebben
over de inwerkingtredingsdatum. Ook vragen zij naar de omgang met andere lidstaten
bij een te late invoering door Nederland en de haalbaarheid van de invoeringsdatum
van 1 juli 2021 door andere EU lidstaten. Deze leden vragen hoe andere lidstaten staan
tegenover invoering per 1 januari 2022. Er bestaat, anders dan de leden stellen, niet
veel onduidelijkheid over de inwerkingtredingsdatum. Tenzij de lidstaten unaniem besluiten
om op basis van een voorstel van de Europese Commissie de inwerkingtredingsdatum van
het pakket elektronische handel nogmaals uit te stellen, is de inwerkingtredingdatum
1 juli 2021. De kans dat de inwerkingtredingsdatum opnieuw wordt uitgesteld acht ik
zeer klein. Een aantal lidstaten, waaronder Duitsland, wil net als Nederland een inwerkingtredingsdatum
van op zijn vroegst 1 januari 2022. Nederland heeft in dat kader samen met Duitsland
een brief gestuurd aan de lidstaten en de Europese Commissie. Gesprekken over implementatie
zijn de eerste helft van dit jaar op gang gekomen en de lidstaten hebben ruim voor
1 januari 2021 besloten om de inwerkingtredingsdatum uit te stellen tot 1 juli 2021.
Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst hoe de gevolgen voor ondernemers en de
omgang met andere lidstaten zoveel mogelijk gemitigeerd kunnen worden bij een te late
invoering door Nederland.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke extra maatregelen de regering treft
om vertraging in de uitvoering zoveel mogelijk te voorkomen. Ook vragen zij wat de
gevolgen zijn voor ondernemers en consumenten van het feit dat de Belastingdienst
de maatregelen niet tijdig kan implementeren en hoe eventuele nadelige effecten voor
ondernemers en consumenten zoveel mogelijk worden beperkt. Voorts vragen zij op welke
termijn alle onduidelijkheidheden rond de invoering worden weggenomen. Het belangrijkste
gevolg van het niet tijdig implementeren van de maatregelen door de Belastingdienst
is dat Nederland ondernemers niet de mogelijkheid kan bieden om vanuit Nederland van
het éénloketsysteem gebruik te maken. Wat de invoerregeling en de niet-Unieregeling
betreft, hoeft dat geen groot probleem te zijn. Voor deze toepassingen van het éénloketsysteem
kunnen ondernemers uitwijken naar andere lidstaten. Gevolg daarvan is wel dat ondernemers
daarvoor mogelijk extra kosten moeten maken, zoals kosten in verband met het gebruikmaken
van een tussenpersoon in een andere lidstaat om aldaar de invoerregeling te kunnen
toepassen. Als ondernemers door de te late implementatie door de Belastingdienst er
voor zouden kiezen om in minder gevallen de invoerregeling toe te passen, dan is het
gevolg daarvan voor consumenten dat zij vaker geconfronteerd worden met verschuldigde
invoer-btw en afhandelingskosten als zij de pakketjes van buiten de Unie ontvangen.
Wat de Unieregeling betreft is er helaas niet een dergelijke uitwijkmogelijkheid voor
Nederlandse ondernemers. Gevolg daarvan is dat Nederlandse ondernemers die btw verschuldigd
worden in andere lidstaten, bijvoorbeeld in verband met intracommunautaire afstandsverkopen
van goederen of het verrichten van digitale diensten in die lidstaten, zich in de
desbetreffende lidstaten zullen moeten registreren en daar in elk van de lidstaten
een btw-aangifte zullen moeten indienen. De Belastingdienst onderzoekt thans hoe de
gevolgen van de te late implementatie zoveel mogelijk beperkt kunnen worden.
De leden van de fractie van de VVD vragen waar de implementatiewijziging van 2024
naar 1 januari 2022 vandaan komt en of er nu reeds geanticipeerd kan worden op een
te late implementatie. Na verder onderzoek van de Belastingdienst naar versnellingsopties
binnen de architectuur en financieringskaders is gebleken dat implementatie via tijdelijke,
met name handmatige maatregelen mogelijk is per 1 januari 2022. De hiervoor benodigde
capaciteitsopschaling is inmiddels gestart en zal de komende tijd zijn verdere beslag
krijgen.
Naar aanleiding van de vragen van de fractie van de VVD over de structurele capaciteitsuitbreiding
van de douane verwijs ik graag naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden
van de fractie van het CDA in paragraaf 5. In antwoord op de vragen van de fractie
van de VVD merk ik verder op dat een van de gevolgen van de nieuwe wetgeving is dat
vanaf 1 juli 2021 voor alle goederen een elektronische aangifte ten invoer moet worden
ingediend, hetgeen nu voor goederen met een waarde tot maximaal € 22 niet het geval
is. Hierdoor krijgt de Douane over meer goederenzendingen digitale informatie ter
beschikking, waardoor er meer gegevens over het aangiftegedrag van bedrijven beschikbaar
komen en er meer invulling kan worden gegeven aan actor gericht toezicht en data gedreven
toezicht.
Het actor gerichte toezicht past de Douane toe bij bedrijven die een belangrijke rol
spelen bij het opmaken van aangiften voor de invoer van niet-EU goederen. Bij bedrijven
die niet/minder compliant zijn wordt meer gecontroleerd en er wordt geïnvesteerd in
een verbetertraject waardoor de compliance bij deze bedrijven waar nodig structureel
moet gaan toenemen. Een dergelijk verbetertraject bestaat onder andere uit het maken
van afspraken om de kwaliteit van de aangiften te verhogen. Bovendien wordt het compliance-niveau
regelmatig gemonitord en teruggekoppeld naar het bedrijf. Daarnaast wordt ten aanzien
van deze bedrijven door de Douane samengewerkt met andere onderdelen van de Belastingdienst,
waardoor er in toenemende mate sprake is van een integrale aanpak.
Buiten de reeds bestaande data-uitwisseling met de Commissie, zijn er in Europees
verband door de Douane nog geen concrete afspraken gemaakt over de controle ten gevolge
van deze nieuwe maatregelen. Wel wordt er in reeds bestaande overleggen, bijvoorbeeld
in Benelux-verband, aandacht besteed aan deze nieuwe wetgeving en de gevolgen daarvan
voor het toezicht.
Op EU-niveau heeft de Commissie diverse projectgroepen in het leven geroepen om de
gevolgen van de nieuwe wetgeving, zowel voor de btw als voor de douanes te duiden.
Door deze projectgroepen worden zg. Guidance documenten opgesteld, die voor de Belastingautoriteiten,
de Douane en het bedrijfsleven raadpleegbaar zullen zijn.
Daarnaast is onlangs door de Commissie een project gestart waarin de Douanes van een
aantal lidstaten samen met diverse grote platforms onderzoeken welke informatie over
e-commerce zendingen bij de platforms voorhanden is, in hoeverre deze additionele
informatie uitgewisseld kan worden met de Douane en in hoeverre dit kan bijdragen
aan een efficiënter en effectiever toezicht op deze goederen. Douane Nederland participeert
in bovenstaande projectgroepen. Zowel de Belastingdienst als de Douane werken in EU-verband
nauw samen met de diensten van de andere lidstaten om fraude te voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorgestelde wijzigingen inderdaad
zorgen voor een vereenvoudiging, en daarmee voor een verlaging van de administratieve
lastendruk, en ook voor het wegnemen van een ongelijk speelveld. Door het vervallen
van de vrijstelling van btw bij invoer voor pakketjes van buiten de Unie aan consumenten
in de Unie, wordt inderdaad zoals de leden stellen, een ongelijk speelveld weggenomen.
Op zowel binnenlandse of intracommunautaire leveringen als op leveringen van buiten
de Unie aan consumenten binnen de Unie wordt door voorgestelde wijzigingen in alle
gevallen btw geheven. Zoals is uiteengezet aan het slot van paragraaf 6. 1 van de
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel nemen de administratieve lasten voor
het bedrijfsleven jaarlijks af met € 115 mln. De voorgestelde wijzigingen leiden dus
inderdaad tot een vereenvoudiging, en daarmee voor een verlaging van de administratieve
lastendruk.
De leden van de fractie van de CDA vragen hoe een tijdelijke oplossing kan worden
bereikt door ondernemers via het éénloketsysteem van andere lidstaten de in Nederland
verschuldigde btw te laten afdragen, of hiervoor al de nodige voorbereidingen worden
getroffen en welke extra kosten met deze tijdelijke oplossing gemoeid zijn. Voorts
vragen deze leden of een dergelijke oplossing ook kan worden bedacht voor het tijdelijk
laten aansluiten van het bestaande Nederlandse éénloketsysteem op systemen van andere
lidstaten, zodat ondernemers die zich al in Nederland hebben geregistreerd voor dit
loket hiervan gebruik kunnen blijven maken. Ook vragen deze leden of toepassing van
de invoerregeling bij late implementatie reeds nader is onderzocht en welke voorbereidingen
worden getroffen als de invoerregeling nog niet kan worden toegepast. Als ondernemers
zich niet tijdig in Nederland kunnen registreren voor de invoerregeling en de niet-Unieregeling,
dan bestaat op grond van de BTW-Richtlijn en dit wetsvoorstel de mogelijkheid voor
ondernemers om deze regelingen van het éénloketsysteem vanuit een andere lidstaat
toe te passen. Daartoe dienen zij zich in de betreffende lidstaat aan te melden voor
het gebruik van de invoerregeling of de niet-Unieregeling. Dat geldt ook voor ondernemers
die nu al vanuit Nederland gebruikmaken van de niet-Unieregeling voor digitale diensten.
Voor ondernemers die nu in Nederland geregistreerd zijn voor toepassing van de Unieregeling
zijn de mogelijkheden om die regeling vanuit een andere lidstaat toe te passen veel
beperkter. Een dergelijke overstap is alleen mogelijk voor ondernemers die hun hoofdvestiging
hebben buiten de Unie en naast hun vaste inrichting in Nederland ook een vaste inrichting
hebben in één of meer andere lidstaten. Aan de toepassing van het éénloketsysteem
vanuit een andere lidstaat zijn voor de ondernemers mogelijk kosten verbonden zoals
het aanstellen van een tussenpersoon voor de toepassing van de invoerregeling. Deze
toepassing van de invoerregeling, de niet-Unieregeling en, in een beperkt aantal gevallen,
de Unieregeling, is door mijn medewerkers met de diensten van de Europese Commissie
besproken en stuit niet op juridische bezwaren.
Een dergelijke oplossing is zoals aangegeven in veel gevallen niet mogelijk voor het
gebruik van de bestaande en per 1 juli 2021 uit te breiden toepassing van de Unieregeling.
Het betreft hierbij vooral de in Nederland gevestigde ondernemers die alleen via Nederland
gebruik kunnen maken van de Unieregeling. Dat zijn zowel de ondernemers die hun hoofdvestiging
in Nederland hebben als de ondernemers die hun hoofdvestiging buiten de Unie hebben
en in de Unie alleen maar beschikken over een vaste inrichting in Nederland. Als deze
ondernemers zich per 1 juli 2021 niet kunnen registreren voor de Unieregeling, of
als bestaande gebruikers van de Unieregeling per genoemde datum geen gebruik meer
kunnen maken van de Unieregeling, dan betekent dat dat zij zich zullen moeten registeren,
en btw moeten aangeven en betalen, in alle lidstaten waar zij btw verschuldigd zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen voor consumenten bij te
late implementatie. Ten aanzien van de communicatie met de consumenten wordt verwezen
naar het antwoord op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
dienaangaande in paragraaf 6 van deze nota. Er zijn op dit moment bij de Douane geen
signalen over mogelijkheden tot fraude bekend in relatie tot betalingen van consumenten
aan postbezorgers. Dergelijke betalingen vinden ook nu al plaatst bij de invoer van
pakketjes met een hogere waarde dan € 22. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de
goederen, alvorens deze worden afgeleverd bij de consument, bij de Douane ten invoer
moeten worden aangegeven. Hierdoor komt de btw-vrijstelling of btw-schuld reeds op
dat moment vast te staan. Bij aangifte door het postbedrijf betaalt deze de invoer-btw
aan de Douane op maandbasis. De daaropvolgende aflevering van het pakketje en het
laten betalen van de invoer-btw door de consument aan het postbedrijf staan daar los
van.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe tijdens de onderhandelingen in de EU rekening
wordt gehouden met het uitvoeringsperspectief. Ook vragen zij hoe de regering aankijkt
tegen een uitvoeringscheck bij ieder richtlijnvoorstel door de Europese Commissie.
Ieder richtlijnvoorstel heeft een inwerkingtredingsdatum waarmee door Nederland uiteraard
tijdens de onderhandelingen terdege rekening wordt gehouden. In het onderhandelingstraject
wordt door Nederland een inschatting gemaakt wat de uitvoerbaarheid betreft per de
voorgestelde implementatiedatum. Afhankelijk van het verloop van de onderhandelingen
wordt die datum soms ook uitgesteld op verzoek van één of meer lidstaten. Een uitvoeringscheck
in dit kader door de Europese Commissie heeft mijns inziens beperkte waarde doordat
de uitvoerbaarheid per lidstaat zal verschillen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er een perspectief bestaat dat de verwachte
uitvoeringskosten in de toekomst lager zullen worden. Op basis van de uitvoeringstoets
is extra personele capaciteit beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de regeling.
De omvang van deze capaciteit wordt mede bepaald door het aantal deelnemers aan de
regelingen en het aantal transacties. De verwachtingen ten aanzien van de aantallen
deelnemers en transacties worden herijkt zodra additionele informatie beschikbaar
komt. De toegekende personele capaciteit, in het bijzonder bij de Douane, zal nog
niet volledig beschikbaar zijn bij de aanvang van de regeling. Dit biedt de mogelijkheid
om basis van ervaringscijfers (van het aantal deelnemers en transacties) bij te sturen.
Ook cijfers over aantallen deelnemers en transacties van andere lidstaten worden hierbij
meegenomen.
Mocht de toegekende personele capaciteit te hoog blijken dan kunnen medewerkers ingezet
worden t.b.v. andere taken. Gezien de forse wervingsbehoefte de komende jaren zal
er naar verwachting in geen geval sprake zijn van overtollige capaciteit. Mocht op
basis van de ontwikkeling in het aantal deelnemers en transacties de toegekende personele
capaciteit tekort schieten dan bestaat de mogelijkheid om op korte termijn te her-prioriteren
binnen het bestaande takenpakket en op de middellange termijn additioneel personeel
te werven.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe zij de zinsnede moeten opvatten dat indien
de invoerregeling niet gebruikt wordt voor zendingen aan particulieren, deze particulieren
de btw bij levering moeten vergoeden aan de postbezorgers. Deze leden vragen of hierover
met post- en pakketbezorgers is gesproken, hoe dit vormgegeven zou moeten gaan worden
en of overwogen wordt de inwerkingtreding van de nieuwe regels af te laten hangen
van duidelijkheid hierover. Met betrekking tot afstandsverkopen van buiten de Unie
in pakketjes met een intrinsieke waarde van niet meer dan € 150 kan de leverancier
of het platform bepalen of gebruik wordt gemaakt van de invoerregeling. Indien de
leverancier of het platform ervoor kiest om deze verkopen te verrichten zonder gebruik
te maken van de invoerregeling, dan wordt over de levering als zodanig geen btw afgedragen,
maar is de invoer van de goederen belast. De verantwoordelijkheid voor het voldoen
aan de betalingsverplichtingen voor de invoer ligt bij de partij die als aangever
bij de douane fungeert. Doorgaans is dat het post- en koeriersbedrijf dat in opdracht
de aflevering uitvoert in het land waarin de consument is gevestigd. Het post- en
koeriersbedrijf verzorgt de invoeraangifte voor de consument en berekent de invoer-btw
door aan de consument. Het post- of koeriersbedrijf brengt mogelijk ook nog afhandelingskosten
in rekening bij de consument. Hierover bestaat dus geen onduidelijkheid en is er dus
ook geen reden om inwerkingtreding daarvan afhankelijk te stellen.
Medewerkers van mijn ministerie hebben verschillende keren met post- en koeriersbedrijven
gesproken over de nieuwe regelgeving. Om eventuele problemen voor post- en koeriersbedrijven
zo goed mogelijk te voorkomen is het van belang dat zowel het bedrijfsleven als de
consument goed op de hoogte is van de voordelen van de nieuwe invoerregeling voor
goederenzendingen aan consumenten. De Europese Commissie heeft reeds een communicatiestrategie
aangekondigd waarbij alle partijen worden betrokken. De eerste stappen zijn daarvoor
reeds gezet in een aantal derde-landen. Ook nationaal zal worden voorzien in communicatie
over de nieuwe regels.
Ook vragen deze leden of in dergelijke gevallen de informatieplicht komt te liggen
bij de verkopende partij. Aangezien het post- en koeriersbedrijf de invoeraangifte
verzorgt, ligt in dit kader de informatieplicht richting de Douane bij het post- en
koeriersbedrijf en niet bij de leverancier.
De leden van de fractie van de SP wijzen op de recent besproken problemen met de vervanging
van het IT-landschap van de douane en zijn benieuwd of de benodigde wijzigingen in
de systemen van de douane al in voorbereiding zijn en of hierover een BIT-toets (BIT:
Bureau ICT-toetsing) is afgegeven. De Douane bouwt een nieuw aangiftesysteem voor
de invoer van e-commerce goederen met een waarde van maximaal € 150, zoals bedoeld
in de richtlijn elektronische handel die per 1 juli 2021 moet worden toegepast. De
ontwikkeling van dit nieuwe aangiftesysteem ligt op schema. De planning is om vanaf
1 april 2021 te kunnen testen en vanaf 1 juli 2021 in productie te nemen. Er is geen
BIT-toets uitgevoerd. De ontwikkelkosten voor het nieuwe douanesysteem liggen (ruim)
onder de grens van € 5 miljoen voor toetsing door het BIT.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een beoordeling van het IV-portfolio
bij de Belastingdienst, mede in relatie tot de continuïteit in het heffingsproces.
De vraag in het IV-portfolio van de Belastingdienst, Douane en Toeslagen is al jaren
substantieel hoger dan wat het aantal beschikbare (dat wil zeggen gefinancierde) fte
aankan. Dit vraagt in eerste instantie om duidelijke prioritering van de vraag en
het benoemen van de effecten en risico’s van opdrachten die niet zijn geprioriteerd.
Op basis van deze effecten en risico’s kan worden besloten tot aanvullende financiering
waarmee het aantal beschikbare fte verhoogd kan worden. Overigens is aanvullende financiering
en daarmee uitbreiden van het aantal fte niet altijd de oplossing voor knelpunten
bij implementatie van wetgeving en beleid. Het tijdig duidelijk zijn van de specificaties
is ook een randvoorwaarde om op tijd te kunnen starten met de realisatie. Het werven
van de juiste capaciteit op de arbeidsmarkt is een aandachtspunt en het productief
krijgen van aanvullende fte vraagt ook inspanning. In het algemeen is uitbreiding
van het aantal fte alleen effectief als dit voor een langere periode (meerjarig) kan
plaatsvinden. De afweging om tot uitbreiden van het aantal fte over te gaan of tot
het her-prioriteren van het IV-portfolio is een continu proces dat plaatsvindt in
het Directieteam van de Belastingdienst. Voor wat betreft een uitbreiding van het
aantal fte voor de realisatie van EU-btw e-commerce merk ik op dat mede dankzij een
dergelijke uitbreiding het tijdstip van realisatie van de IV-voorzieningen al zeer aanzienlijk is vervroegd van 1 januari 2024 naar 1 januari 2022.
Overigens heeft het operationeel werkend houden van de systemen steeds de hoogste
prioriteit om de continuïteit te borgen en procesverstoringen zoveel als mogelijk
te voorkomen. Wel zal de (versnelde) inpassing van btw e-commerce in het totale IV-portfolio
verdere druk opleveren op opdrachten zoals de modernisering van de systemen in het
OB-landschap die vertraagd wordt. De Belastingdienst mitigeert de gevolgen zo goed
als mogelijk, maar voor de continuïteit op middellange termijn blijft het noodzakelijk
ruimte te vinden voor modernisering. Ook kan druk ontstaan op de tijdige realisatie
van andere voorzieningen/regelingen. Afwegingen over her-prioritering in het totale
IV-portfolio vinden plaats in het continue proces zoals hiervoor aangegeven.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheden om een structurele
oplossing naar voren te halen en of de opschaling in capaciteit al heeft plaatsgevonden.
De opschaling vindt plaats conform de onderbouwing van de uitvoeringstoets en de implementatiewerkzaamheden
zijn inmiddels gestart. Het doel van de opschaling is het verkorten van de doorlooptijd
voor het realiseren van de structurele IV voorzieningen voor de nieuwe processen.
Nog meer opschalen kent zijn beperkingen in de voortbrenging van IV. Wanneer te veel
medewerkers aan dezelfde set software werken werkt dat bijvoorbeeld contraproductief.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat er op het vlak van communicatie gebeurt
en wat de impact is voor de klantinteractie bij de Belastingdienst en Douane. Door
het Ministerie van Financiën is inmiddels een bericht gepubliceerd over het half jaar
uitstel van het Btw e-commercepakket naar 1 juli 2021. De voorstellen van het omvangrijke
en complexe wetgevingspakket hebben in algemene zin een aanzienlijke impact op de
klantinteractie bij Belastingdienst en Douane. Er is rekening mee gehouden dat het
aantal contactmomenten met ondernemers en hun vertegenwoordigers over btw en e-commerce
toeneemt. In de uitvoeringstoets is uitgegaan van een extra stijging van het belvolume
bij de BelastingTelefoon waarvoor extra personeel zal worden ingezet. Ook is er voorzien
in extra redactiecapaciteit voor het uitvoeren van de communicatiewerkzaamheden.
Hiervoor is al ingegaan op communicatie richting consumenten. Waar het gaat om ondernemers
zijn deze over de aanstaande wijzigingen al geïnformeerd via de voor wijziging van
wetgeving gebruikelijke kanalen. Daarnaast zijn en worden de wijzigingen besproken
in het regulier overleg Douane met de koepels van het bedrijfsleven (ODB) en intermediairs
en er zijn al diverse webinars georganiseerd. Bovendien is een nieuwsbericht geplaatst
op de website (www.douane.nl) over de beslissing van de EU om de richtlijn uit te stellen van 1 januari 2021 naar
1 juli 2021. Ondernemers zullen via kanalen van de Douane en Belastingdienst (website,
LinkedIn en twitter, relatiemagazine Douane inZicht) geïnformeerd worden over de wijzigingen
en wat dit voor hen betekent.
De Douane ontwikkelt middelen, zoals infographics en in samenwerking met de Belastingdienst
een keuzehulptool om het voor ondernemers gemakkelijker te maken te overzien wat de
consequenties zijn en welke keuzes zij moeten maken. Ten slotte wordt het reguliere
overleg met de branche gebruikt om afspraken te maken over de communicatie richting
ondernemers. Douane en Belastingdienst starten onderzoek om de verwachtingen van ondernemers
verder in beeld te brengen, de geplande inzet van communicatiemiddelen te toetsen
en waar nodig aan te scherpen.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke frauderisico’s er aan de voorgestelde
wijzigingen zitten. Daarnaast vragen zij op welke manier de regering de kans op fraude
zo goed als mogelijk wil minimaliseren en welke stappen zij hier in EU-verband al
heeft gezet. Een frauderisico is dat een buiten de Unie gevestigde leverancier die
gebruikmaakt het invoerregelingnummer van een platform, dit nummer in de toekomst
ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden gedaan. Het platform
moet zijn invoerregelingnummer daarom alleen verstrekken aan partijen die noodzakelijk
zijn voor de douaneaangifte van de goederen als deze in een pakketje met vrijstelling
van btw de Unie worden ingevoerd. Het platform moet daarbij strikte regels overeenkomen
met de leverancier, inclusief sancties (bijvoorbeeld het verwijderen van een leverancier
van een platform). Ook is het mogelijk dat de leverancier afspraken maakt met de post-
en koeriersdienst en zijn invoerregelingnummer alleen met de post- en koeriersdienst
deelt. In de tussentijd werkt de EU aan de introductie van een directe informatie-uitwisseling
tussen platforms en de douaneautoriteiten.
Andere frauderisico’s die mogelijk spelen, worden niet veroorzaakt door de voorgestelde
wijzigingen, maar bestaan ook nu al. Zo blijft onderwaardering van pakketjes die zonder
toepassing van de invoerregeling worden ingevoerd een frauderisico, omdat het opgeven
van een lagere waarde bij invoer van pakketjes leidt tot minder te betalen btw. In
EU-verband zal de hiervoor reeds in paragraaf 2.2. genoemde PSP-richtlijn, over de
nieuwe regels bij het verzamelen en centraal analyseren van elektronisch beschikbare
gegevens van betalingsdienstaanbieders, helpen het probleem van de onderwaardering
verder aan te pakken.
Een ander frauderisico is dat een buiten de Unie gevestigde leverancier, of platform,
btw verschuldigd wordt in verband met afstandsverkopen van buiten de Unie aan afnemers
in de Unie, maar deze btw vervolgens niet aangeeft en betaalt. De Raad van de Europese
Unie heeft dan ook in haar reactie op het speciaal rapport van de Europese Rekenkamer
over e-commerce de Europese Commissie opgeroepen om de mogelijkheden te onderzoeken
voor nieuwe overeenkomsten met derde landen voor wederzijdse bijstand op het gebied
van btw en terugvordering.16 Mogelijk wordt de inning en afdwingbaarheid van btw verplichtingen dan ook langs
die weg verbeterd.
8. Overig
De leden van de fractie van de VVD vragen of het Bureau ICT-toetsing (BIT) is geraadpleegd
over de implementatie van de richtlijnen. Het BIT richt zich op ICT-projecten en verricht
geen algemene advieswerkzaamheden. In die zin is BIT dus niet gevraagd mee te kijken
naar de problemen rond implementatie van de richtlijnen in de ICT van de Belastingdienst.
Conform de standaardprocedure voor grotere ICT-projecten zoals EU btw e-commerce,
wordt dit ICT-project gemeld bij het BIT inclusief de daarbij behorende stukken zoals
het programmaplan.
De leden van de fractie VVD vragen een appreciatie op het voorstel van MKB-Nederland
tot het opstarten van een Nederlandse webpagina met informatie over geldende btw-tarieven
en tariefindeling in andere lidstaten. In het commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland
wordt gewezen op het grote belang van een dergelijke tegemoetkoming voor (mkb-)ondernemers.
Het opstarten van een dergelijke Nederlandse webpagina ligt niet voor de hand aangezien
daarin al wordt voorzien door de Europese Commissie op basis van informatie verstrekt
door de lidstaten. In het communicatietraject over de nieuwe regelgeving zal aan die
informatiebron ook aandacht worden besteed.
De leden van de fractie van de VVD hebben de regering gevraagd de inhoudelijke vragen
van VNO-NCW en MKB-Nederland en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) te
beantwoorden. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen de regering integraal
te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB).
Hieronder reageer ik op beide commentaren.
Commentaar NOB
Ten aanzien van de wettekst van het wetsvoorstel merkt de Orde op dat in artikel 28tf,
tweede lid, het woordje btw ontbreekt voor identificatienummer. De voorgestelde wettekst
komt overeen met artikel 369 octodecies, tweede lid, van de met dit wetsvoorstel te
implementeren richtlijn elektronische handel. Ik heb ervoor gekozen om in de onderhavige
wet niet van deze richtlijntekst af te wijken.
De Orde wijst voorts op het risico op fraude in relatie tot de toepassing van de invoerregeling
en verzoekt mij om meer duidelijkheid te verstrekken over hoe daarmee in Nederland
zal worden omgegaan. Zo zou een kwaadwillende leverancier de btw bij de aankoop kunnen
innen van de consument, maar het post- of koeriersbedrijf dat de goederen invoert
niet het btw-identificatienummer kunnen verstrekken waarmee een beroep kan worden
gedaan op de btw-vrijstelling bij invoer. Daardoor zou de consument alsnog met btw
bij invoer en kosten van invoer worden geconfronteerd. De Orde vraagt of ik voornemens
ben maatregelen te treffen om de te goeder trouw zijnde consument te beschermen tegen
het frauduleuze handelen van de leverancier. Dubbele heffing kan worden voorkomen
door het pakketje bij aanbieding te weigeren. Het overblijvende risico op fraude is
een meer algemeen risico dat een consument loopt als hij of zij (online) aankopen
doet. Het risico bestaat bijvoorbeeld immers ook dat een kwaadwillende leverancier
de goederen niet verstuurt. De consument heeft hier zelf ook een verantwoordelijkheid
om na te gaan of de leverancier bonafide is. Het internet biedt daartoe ook de mogelijkheden.
Gedacht kan worden aan onafhankelijke websites waar consumenten onderling hun ervaringen
met betrekking tot leveranciers kunnen delen. Bovendien mag worden aangenomen dat
leveranciers in dit kader zorgvuldig zullen handelen, omdat de gevolgen van reputatieschade
groot zullen zijn. Om die reden zie ik geen aanleiding maatregelen voor te stellen
om de te goeder trouw zijnde consument te beschermen.
Ook blijft de Orde bezorgd over de fraudegevoeligheid van de invoerregeling met betrekking
tot het mogelijke misbruik van de btw-identificatienummers en het opgeven van onjuiste waardes. De Orde zou graag zien dat meer
duidelijkheid wordt verstrekt over hoe met deze situatie in Nederland zal worden omgegaan.
Wat het misbruik van btw-identificatienummers betreft lijkt de Orde bijvoorbeeld te doelen op de situatie dat een buiten
de Unie gevestigde leverancier die voor leveringen via een platform de goederen verzendt
met vermelding van het invoerregelingnummer van dat platform, en dit nummer in de
toekomst ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden gedaan.
Gevolg daarvan is dat het platform voor die goederen geen btw aangeeft en dat zo goederen
zonder btw de Unie binnenkomen. Het platform moet zijn invoerregelingnummer daarom
alleen verstrekken aan partijen die noodzakelijk zijn voor de douaneaangifte van de
goederen als deze in een pakketje de Unie worden ingevoerd. Het platform moet daarbij
strikte regels overeenkomen met de leverancier, inclusief sancties (bijvoorbeeld het
verwijderen van een leverancier van een platform). Ook is het mogelijk dat de leverancier
afspraken maakt met de post- en koeriersdienst en zijn invoerregelingnummer alleen
met de post- en koeriersdienst deelt. De Orde constateert overigens terecht dat deze
risico’s helaas inherent zijn aan de gekozen systematiek op Europees niveau. In dat
verband merk ik op dat de Unie momenteel werkt aan de introductie van een directe
informatie-uitwisseling tussen platforms en de douaneautoriteiten.
De Orde vraagt of geen gebruik kan worden gemaakt van de niet-Unieregeling in de volgende
situatie: Een niet in de Unie gevestigde ondernemer verricht in een lidstaat van de
Unie belastbare diensten voor een andere dan een ondernemer. Voor deze andere dan
ondernemer geldt dat hij of zij niet in de betreffende lidstaat is gevestigd is of
er zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft. Ook vraagt de Orde
waarom dit vereiste niet wordt gesteld met betrekking tot de toepassing van de Unieregeling.
In deze situatie kan inderdaad niet gebruik worden gemaakt van de niet-Unieregeling.
Het wetsvoorstel sluit hierbij aan bij de tekst in artikel 359 van de richtlijn elektronische
handel. Voor de toepassing van de Unieregeling wordt in de nieuwe opzet niet meer
de voorwaarde gesteld dat de afnemende andere dan een ondernemer in de betreffende
lidstaat is gevestigd of er zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft
overeenkomstig artikel 369ter van de richtlijn elektronische handel. Blijkens de Explanatory
Notes van de Europese Commissie bij de richtlijn elektronische handel en de aanvullende
richtlijn17, gaat het ook bij de niet-Unieregeling erom dat alle diensten die niet in de Unie
gevestigde ondernemers in de Unie verrichten ten behoeve van niet-ondernemers, onder
het toepassingsbereik van die regeling vallen. In uitzonderingsgevallen is het daarbij
ook mogelijk dat een dienst wordt verricht in de Unie voor een niet-ondernemer die
buiten de Unie gevestigd is of daar zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats
heeft. De Orde noemt hierbij het voorbeeld van een Zwitserse makelaar die voor een
Zwitserse particulier een bemiddelingsdienst verricht in Frankrijk. Bij de aanpassing
van de BTW-Richtlijn ter gelegenheid van de uitbreiding van het éénloketsysteem is
een aanpassing in dit kader van genoemd artikel 359 naar het lijkt ten onrechte achterwege
gebleven. Daarom zal Nederland te zijner tijd in het btw-comité aan andere lidstaten
vragen hoe andere lidstaten dit zien en of een mogelijke aanpassing van de BTW-Richtlijn
in dit opzicht gewenst is.
De Orde vraagt zich ook af hoe dubbele heffing kan worden voorkomen in geval geen
gebruik wordt gemaakt van de invoerregeling. De Orde doelt hierbij op de situatie
dat een consument een zending (ongeacht de waarde) van buiten de Unie invoert op eigen
naam in een andere lidstaat dan zijn eigen lidstaat en de invoerregeling niet wordt
toegepast. In de geschetste specifieke situatie is er, anders dan de Orde stelt, geen
sprake van zowel heffing in lidstaat van de consument als heffing van btw bij de invoer
in de andere lidstaat. Op grond van artikel 221 lid 4 van de Uitvoeringsverordening
DWU18, mogen zendingen waarvoor vrijstelling van douanerechten voor kleine zendingen wordt
gevraagd en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van het de invoerregeling, alleen ingevoerd
worden in de lidstaat waar de geadresseerde is gevestigd. Hiermee wordt bereikt dat
de btw alleen betaald wordt in het land waar de geadresseerde is gevestigd. Als er
echter geen gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling van douanerechten dan kunnen
de goederen in elke lidstaat worden ingevoerd, ongeacht waar de geadresseerde is gevestigd.
De Orde vraagt of het mogelijk is om periodiek een lijst te publiceren van landen
met wie de Unie een overeenkomst betreffende wederzijdse bijstand heeft gesloten.
Ook vraagt de Orde wat in dit kader de situatie is ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk.
Op dit moment is er alleen nog een dergelijke overeenkomst afgesloten met Noorwegen.
De Commissie moet op grond van artikel 369quaterdecies, lid 3, BTW-Richtlijn een lijst
opstellen van landen met wie de Unie een overeenkomst betreffende wederzijdse bijstand
heeft gesloten. Het ligt daarom niet voor de hand om ook nationaal zo een lijst te
publiceren. Wat de situatie ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk betreft zijn de
regels per 1 januari 2021 uiteengezet in het terugtrekkingsakkoord en ook in het daarbij
horende protocol inzake Ierland/Noord-Ierland.19 Het Verenigd Koninkrijk (zonder Noord-Ierland) is vanaf genoemde datum een derde-land
waarvoor in dit kader dezelfde regels gelden als voor andere derde-landen. Zolang
er geen overeenkomst inzake wederzijdse bijstand met het Verenigd Koninkrijk is afgesloten,
zullen in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemers die de invoerregeling willen
toepassen gebruik moeten maken van een tussenpersoon die is gevestigd in één van de
lidstaten van de Unie. Dit laatste geldt niet voor ondernemers gevestigd in Noord-Ierland,
aangezien de btw-regels voor goederen van de Unie van toepassing blijven in Noord-Ierland.
Een in Noord-Ierland gevestigde ondernemer kan zich dus in Noord-Ierland registreren
voor de invoerregeling zonder dat een in de Unie gevestigde tussenpersoon vereist
is.
Met betrekking tot de leveringsfictie van artikel 3c Wet OB 1968 voor elektronische
interfaces vraagt de Orde of door het platform ontvangen vergoedingen van de koper
of verkoper wegens gebruik van het platform tot de maatstaf van heffing behoren van
de levering van het platform aan de koper. En zo ja, hoe dan omgegaan moet worden
met situaties waarin er niet per transactie een vergoeding wordt betaald, maar bijvoorbeeld
wordt gewerkt met periodiek abonnementsgeld. Bedoelde vergoedingen behoren niet tot
de maatstaf van heffing wat betreft de via het platform geleverde goederen, voor zover
ze niet verdisconteerd zijn in de consumentenprijs. Een voorbeeld ter verduidelijking.
Een platform gevestigd in Nederland faciliteert leveringen door een ondernemer in
China aan consumenten in de Benelux. De betreffende leveringen worden verkocht voor
een prijs inclusief de btw. Het platform ontvangt een bedrag van € 100 van bijvoorbeeld
een Belgische consument. De in dit bedrag begrepen Belgische btw wordt aangegeven
en afgedragen via de invoerregeling door het platform in Nederland. Daarnaast is het
mogelijk dat het platform een vergoeding ontvangt van de ondernemer in China voor
een afzonderlijke dienst verricht aan deze ondernemer, namelijk voor het gebruik van
het platform. Deze dienst is niet belast in de Unie.
Voor de bewijspositie van platforms in geval sprake is van te weinig aangegeven btw
verwijst de Orde naar haar eerdere commentaar met vraagpunten in het kader van de
internetconsultatie. In dit commentaar, gedateerd 29 oktober 2019, merkt de Orde op
dat het onmogelijk kan zijn om te bewijzen dat het platform iets niet wist of niet
had behoren te weten. De Orde vraagt zich af hoe dit zich verhoudt tot de rechtsbescherming
van het platform en of hiermee niet in feite een aansprakelijkheid voor het platform
wordt gecreëerd. De bewijslast met betrekking tot «niet weten of niet had behoren
te weten» dat ontvangen informatie van de leverancier onjuist was, ligt inderdaad
bij het platform. Hoe het platform dit kan aantonen verschilt van geval tot geval.
Het platform moet binnen het commercieel redelijke al het mogelijk doen om de juiste
informatie te krijgen van de leverancier. Dit zou moeten zijn uitgewerkt in de commerciële
relatie tussen het platform en de leverancier. Daarnaast moet het platform te goeder
trouw handelen en de nodige commerciële zorg betrachten. Van commerciële zorg door
een platform is, zoals ook is aangegeven in de Explanatory Notes van de Europese Commissie
bijvoorbeeld sprake als het platform richting onderliggende leveranciers heeft gecommuniceerd
welke noodzakelijke informatie door hen moet worden aangeleverd en ook heeft aangegeven
hoe belangrijk deze informatie is voor de correcte btw-aangifte. Ook is er sprake
van de nodige commerciële zorg als het platform – met het oogmerk om correcte informatie
te verzamelen en fouten te voorkomen – de onderliggende leveranciers richtsnoeren
biedt als laatstgenoemden bijvoorbeeld moeite hebben met het classificeren van producten.
De Orde vraagt voorts of informatie kan worden verstrekt over de verwachte omvang
en toename van de administratieve lasten voor elektronische interfaces (platforms).
In de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel wordt een optelsom aan maatregelen
geïmplementeerd die invloed hebben op de administratieve lasten. Omdat er geen beleidsruimte
is voor lidstaten bij de implementatie is voor de regeldrukparagraaf gebruik gemaakt
van de impact assessment waarin voor de Europese Commissie de regeldruk in kaart is
gebracht. De regeldruk is naar rato toebedeeld aan Nederland, zoals het Handboek Meting
regeldrukkosten voorschrijft. Er is geen uitsplitsing naar welk wetsartikel welke
impact heeft op de administratieve lasten.
De Orde vraagt wat de gevolgen zijn als een ondernemer vanaf 1 juli 2021 doorgaat
met het MOSS (mini One Stop Shop) voor zijn verrichte digitale diensten in Duitsland
en daarnaast zijn afstandsverkopen in Duitsland aangeeft via zijn Duitse btw-registratie.
Met name vraagt de Orde zich af of dit tot gevolg heeft dat de ondernemer geen MOSS-aangifte
meer kan doen, omdat hij niet alle verkopen die via het MOSS aangegeven kunnen worden
aangeeft. Uitgangspunt is dat bij registratie voor de Unieregeling, alle afstandsverkopen
en diensten aan consumenten in andere lidstaten via die regeling worden aangegeven.
De Nederlandse ondernemer moet dus een keuze maken voor toepassing van de Unieregeling
of lokale aangifte in Duitsland. Continuering van de Unieregeling voor alleen de elektronische
diensten is niet mogelijk. Zou hij dat wel doen, dan biedt artikel 28sc de mogelijkheid
voor uitsluiting van de Unieregeling voor de situatie dat bij voortduring niet wordt
voldaan aan de voorschriften van de Unieregeling. Of de Belastingdienst hiervan gebruik
zal maken hangt af van de feiten en omstandigheden van iedere situatie. Voorop staat
het doel van de Unieregeling om ondernemers een administratieve faciliteit te bieden
voor de afdracht van btw die in andere lidstaten verschuldigd is. De reden voor een
eventuele uitsluiting zal hiertegen moeten worden afgewogen.
De Orde vraagt wat Nederland zal doen als het niet lukt om de inwerkingtreding van
de richtlijnen uit te stellen tot 1 januari 2022. Met name vraagt de Orde zich af
hoe Nederlandse bedrijven en andere ondernemers die voor het MOSS een registratie
hebben in Nederland in de periode 1 juli tot 1 januari 2022 kunnen voldoen aan hun
verplichtingen en welke voorzieningen de Nederlandse overheid hiervoor denkt te kunnen
geven. De zorgen over de gevolgen van een mogelijk te late implementatie voor alle
betrokkenen, waaronder de huidige MOSS-gebruikers, worden gedeeld. Zoals hiervoor
in paragraaf 1 is aangegeven onderzoekt de Belastingdienst welke mogelijkheden er
zijn om de uitvoering van de nieuwe regels in Nederland met ingang van 1 juli 2021
toch te kunnen accommoderen. Op het moment dat de uitkomsten daarvan begin januari
2021 duidelijk zullen zijn, wordt daar meteen nader over gecommuniceerd, opdat Nederlandse
ondernemers nog voldoende tijd hebben om daarnaar te handelen.
De Orde vraagt met betrekking tot de leveringsfictie in artikel 3c Wet OB 1968 wat
de situatie is als bij de betaling de intrinsieke waarde van een goed € 150 is en
bij de invoer die waarde hoger ligt dan € 150, bijvoorbeeld door wisselkoersverschillen.
De leveringsfictie voor het platform is alleen van toepassing als de intrinsieke waarde
van de goederenzending zowel op het tijdstip van de levering als op het tijdstip van
de invoer van die goederenzending niet meer bedraagt dan € 150. Als het platform reeds
een btw-melding voor de invoerregeling heeft gedaan, dan zal dit in beginsel moeten
worden gecorrigeerd in een volgende btw-melding voor de invoerregeling. Btw bij invoer
wordt dan verschuldigd door degene die de goederen namens de consument invoert. De
consument zal in een dergelijke situatie de leverancier of het platform moeten benaderen
voor teruggaaf van de in rekening gebrachte btw op het moment van aankoop van de goederen.
Met betrekking tot artikel 6k Wet OB 1968 vraagt de Orde of de tegemoetkoming voor
kleinere ondernemers ook van toepassing is als de ondernemer: zijn hoofdvestiging
in de EU heeft en verschillende vaste inrichtingen buiten de EU; of als hij zijn hoofdvestiging
buiten de EU heeft en één vaste inrichting in de EU (en eventueel nog vaste inrichtingen
buiten de EU). In beide gevallen is de tegemoetkoming voor kleinere ondernemers van
toepassing, aangezien voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 6k, eerste lid Wet
OB 1968. Uitgangspunt hierbij is dat het alleen gaat om diensten of afstandsverkopen
die worden verricht vanuit de lidstaat van vestiging in de Unie.
De Orde vraagt of er zich met betrekking tot de wijziging van artikel 21, onderdeel
a, Wet OB 1968, geen samenloop kan voordoen tussen een afstandsverkoop van uit een
derdelandsgebied of een derde land ingevoerde goederen en een andere vrijstelling
voor douanerechten dan de vrijstelling voor kleine zendingen. Bij de invoer van zendingen
met een intrinsieke waarde van maximaal € 150 bestaat een vrijstelling van douanerechten
als de goederen rechtsreeks aan een geadresseerde in de EU worden gezonden en dit
geen accijnsgoederen zijn. Doordat in de invoeraangifte door middel van een specifieke
vrijstellingscode wordt aangegeven dat er om deze vrijstelling van kleine zendingen
wordt gevraagd, kan er geen samenloop met andere douanevrijstellingen plaatsvinden.
In het nieuwe artikel 28sb Wet OB 1968 wordt geregeld dat de ondernemer aan de lidstaat
van identificatie langs elektronische weg opgave doet van het begin en de beëindiging
van de onder de Unieregeling vallende activiteiten. De Orde vraagt vanaf welke datum
de ondernemer al gegevens in kan dienen bij de lidstaat van identificatie in verband
met de uitgestelde inwerkingtreding van de btw-richtlijnen elektronische handel. In
de artikelsgewijze toelichting staat inderdaad vermeld dat de ondernemer op grond
van artikel 2 Uitvoeringsverordening 2019/202620 (hierna: UV) vanaf 1 oktober 2020 gegevens kan indienen bij de lidstaat van identificatie.
In artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening 2020/111221 is deze datum echter uitgesteld tot 1 april 2021.
In het nieuwe artikel 28tb, vierde lid, Wet OB 1968, staat dat bij algemene maatregel
van bestuur ter verzekering van de heffing en de invordering, regels kunnen worden
gesteld met betrekking tot de tussenpersoon. In reactie op de vraag van de Orde hiernaar
merk ik op dat bij invulling van deze regels deze uiteraard tijdig zullen worden bekendgemaakt,
zodat bedrijven zich hierop kunnen voorbereiden.
Uit het nieuwe artikel 28tm Wet OB 1968 volgt dat als blijkt dat er te weinig of geen
Nederlandse btw is opgenomen in het kader van de invoerregeling, de Belastingdienst
kan naheffen bij de leverancier of in voorkomend geval de tussenpersoon. De Orde vraagt
zich af of de naheffing niet altijd op naam van de leverancier moet zijn als degene
die de btw verschuldigd is en verwijst daarbij naar het oordeel van het Hof van justitie
van de Europese Unie in de zaak Pactor Vastgoed BV (C-622/11). Artikel 28tm Wet OB
1968 verklaart artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen van toepassing.
Hierin is bepaald dat de naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt
opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen. Artikel 28tk bepaalt
dat de btw moet worden voldaan door de belastingplichtige of zijn tussenpersoon. Dit
is conform de corresponderende bepaling in de richtlijn elektronische handel (artikel
369 tervicies).
De Orde vraagt hoe het nieuwe artikel 28v Wet OB zich verhoudt tot het nieuwe artikel
369 septvicies van de BTW-Richtlijn waarin staat dat het post-of koeriersbedrijf slechts
de btw hoeft te voldoen die het int. Tevens vraagt de Orde zich af in hoeverre de
regeling van artikel 220, tweede lid van de Gedelegeerde Verordening DWU22 voor postzendingen uitkomst kan bieden. De regeling van artikel 220 van de Gedelegeerde
Verordening DWU heeft betrekking op welzijnsgoederen voor zeelieden. Waarschijnlijk
wordt bedoeld de regeling van artikel 221 lid 4 van de Uitvoeringsverordening DWU,
waarin is opgenomen dat zendingen waarvoor vrijstelling van douanerechten voor kleine
zendingen wordt gevraagd en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van het éénloketsysteem,
alleen ingevoerd mogen worden in de lidstaat waar de geadresseerde is gevestigd. Hiermee
wordt bereikt dat de btw betaald wordt in het land waar de goederen gebruikt worden.
Omdat bij de invoer in het kader van de regeling post- en koeriersdiensten gebruik
wordt gemaakt van de regeling maandbetaling zonder zekerheid, moet de verschuldigde
btw bij invoer door het post- of het koeriersbedrijf uiterlijk de 16e van de maand volgend op de invoer worden betaald. Als goederen door de consument
geweigerd worden, bijvoorbeeld omdat er btw en/of inklaringskosten betaald moeten
worden, dan kan de post of het koeriersbedrijf de bij invoer betaalde btw terugvragen
op voorwaarde dat de ingevoerde goederen worden uitgevoerd uit de EU. Deze uitvoer
moet op verzoek van de Douane worden aangetoond, bijvoorbeeld door het overleggen
van uitvoeraangiften of andere documenten waaruit blijkt dat de goederen teruggestuurd
zijn.
Wanneer de fictie van het nieuwe artikel 3c Wet OB van toepassing is op goederenleveringen
binnen de EU van buiten de EU gevestigde leveranciers, geldt voor de levering van
de leverancier aan de elektronische interface een nultarief. In dat geval moet de
leverancier zich registreren in Nederland om aangifte te doen. De Orde vraagt zich
af in hoeverre het realistisch is dat een buiten de EU gevestigde ondernemer deze
verplichting naleeft en of deze verplichting niet indruist tegen het doel van administratieve
vereenvoudiging voor de leverancier. Deze verplichting betreft reguliere wetstoepassing
en is conform artikelen 250 BTW-Richtlijn en 1, punt 6 van Richtlijn 2019/1995. Als
een niet-EU-ondernemer binnen de Unie goederen levert, heeft hij deze goederen hier
gekocht of ingevoerd van buiten de Unie. Op deze transacties drukt btw, die de ondernemer
in verband met de doorverkoop vanuit een EU-voorraad alleen via een aangifte terug
kan vragen. Deze niet-EU ondernemer zal dus al aangifte doen in Nederland. In zoverre
is de verplichting om de levering aan het platform in een aangifte te rapporteren
reëel en niet extra belastend. De ondernemer en het platform worden via toepassing
van het nultarief tegemoetgekomen, zodat de btw tussen hen niet betaald of voorgefinancierd
hoeft te worden.
De Orde vraagt zich af of in het geval van overbrenging naar een andere lidstaat van
in de EU ingevoerde en opgeslagen goederen het wordt aangemerkt als fraude als deze
overbrenging niet wordt aangegeven bij de Belastingdienst. En zo ja, of dan op grond
van jurisprudentie van het Hof van Justitie het nultarief en het recht op aftrek van
voorbelasting kan worden geweigerd. Of bij het niet voldoen aan btw-(aangifte)verplichtingen sprake is van fraude of bijvoorbeeld een administratieve fout die niet hoeft
te leiden tot de weigering van het nultarief of aftrekrecht, hangt af van het geheel
aan feiten en omstandigheden van iedere individuele situatie. De verplichting om de
intracommunautaire overbrenging aan te geven volgt uit bestaand recht.
Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland
VNO-NCW en MKB Nederland vragen hoe platforms moeten controleren waar vandaan de leveranciers
hun goederen versturen. De onderliggende levering van de goederen vindt plaats tussen
de leverancier en de klant, waardoor een platform met betrekking tot de vraag waar
vandaan de leveranciers hun goederen versturen afhankelijk is van informatie van deze
leveranciers. Hiervoor is reeds aangegeven dat het voor platforms van belang is om
met hun leveranciers goede contracten te sluiten met betrekking tot het gebruik van
het platform en de daarbij aan het platform aan te leveren gegevens, een en ander
op straffe van uitsluiting. Om niet een disproportionele last op de platforms te leggen,
en ook om meer rechtszekerheid te creëren, voorziet artikel 5c UV in een beperkte
aansprakelijkheidsbepaling voor het platform. Als het platform in dit kader onjuiste
informatie ontvangt van de leverancier en het platform kan aantonen dat het niet wist
of redelijkerwijs niet kon weten dat deze informatie onjuist was, dan is het platform
niet aansprakelijk voor de te weinig geheven btw.
VNO-NCW en MKB Nederland vragen voorts of Nederland bereid is een evaluatieverzoek
op EU-niveau te agenderen over de leveringsfictie voor platforms. De komende jaren
zal moeten blijken hoe de leveringsfictie voor platforms in de praktijk werkt. De
leveringsfictie is in de Unie-wetgeving opgenomen om de heffing te vereenvoudigen
voor ondernemers en belastingdiensten. Daarbij is het de verwachting dat de leveringsfictie
voor platforms ook de compliance van de achterliggende leveranciers zal bevorderen.
Er zijn in de Unie-wetgeving geen bepalingen opgenomen die voorzien in een evaluatie
van de leveringsfictie. Op dit moment is er geen reden om te verwachten dat er serieuze
problemen zullen zijn. Ik ben daarom in dit stadium niet voornemens om een evaluatieverzoek
op EU-niveau te agenderen. Mocht in de toekomst niettemin blijken dat de leveringsfictie
voor platforms op onderdelen verbetering behoeft dan zal Nederland niet aarzelen daarvoor
in Europees verband stappen te zetten.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen wat moet worden gedaan bij retourneringen van goederen
die met de leveringsfictie via een platform zijn verkocht. Als een platform de invoerregeling
toepast dan kunnen retourzendingen in een volgende btw-melding voor de invoerregeling
worden gecorrigeerd. Voor het geval een platform in een dergelijke situatie een te
forse correctie zou toepassen is het platform daarvoor in beginsel aansprakelijk.
Echter, zoals hiervoor reeds is vermeld, is het platform niet aansprakelijk voor de
te weinig geheven btw als het onjuiste informatie heeft ontvangen van de leverancier
en het platform kan aantonen dat het niet wist of redelijkerwijs niet kon weten dat
deze informatie onjuist was. Hoe het platform dit kan aantonen verschilt van geval
tot geval. Het platform moet binnen het commercieel redelijke al het mogelijk doen
om steeds de juiste en volledige informatie te krijgen van de leverancier. Dat geldt
dus ook wat betreft de door de leverancier van consumenten retour ontvangen goederen.
Een en ander moet zijn uitgewerkt in de commerciële relatie tussen het platform en
de leverancier. Daarnaast moet het platform te goeder trouw handelen en de nodige
commerciële zorg betrachten.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen ook of de leveringsfictie voor het platform zo mag
worden uitgelegd dat als de fictieve levering aan en door het platform zonder marge
plaatsvindt, het platform daarnaast nog een dienst aan de leverancier verricht. Op
deze vraag is hiervoor al geantwoord naar aanleiding van een vraag van dezelfde strekking
van de NOB.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen hoe kan worden voorkomen dat een buiten de Unie gevestigde
leverancier die gebruik maakt van het invoerregelingnummer van een platform, dit nummer
in de toekomst ook gaat gebruiken voor leveringen die buiten het platform om worden
gedaan. En ook wie er dan aansprakelijk is. Ook met betrekking tot deze vraag verwijs
ik naar mijn antwoord hiervoor naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de NOB.
Voorts vragen VNO-NCW en MKB-Nederland of de fictieve verkoop door een niet EU leverancier
aan het platform die belast is tegen het nultarief leidt tot een registratieplicht
voor de leverancier. Het antwoord op deze vraag hangt af van de vraag waar vandaan
de goederen worden verzonden. Als de betreffende goederen worden verzonden vanuit
een lidstaat in de Unie, bijvoorbeeld vanaf een opslag, dan vindt de fictieve levering
door de leverancier aan het platform plaats in die lidstaat en is er voor deze leverancier
een registratieplicht in die lidstaat. Deze leverancier zal in die lidstaat een btw-aangifte
moeten aanvragen en aangifte moeten doen voor de btw. Als de betreffende goederen
daarentegen worden verzonden vanuit een plaats buiten de Unie, dan vindt de fictieve
levering door de leverancier aan het platform plaats buiten de Unie. Die levering
valt buiten de reikwijdte van de btw-heffing ingevolge de BTW-Richtlijn. Op grond
van de BTW-Richtlijn is er in deze situatie dus geen registratieplicht in de Unie
voor de leverancier.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen naar de registratieplicht indien geretourneerde artikelen
worden doorverkocht aan ondernemers in de lidstaat waar deze goederen aanvankelijk
zijn afgeleverd. Als goederen zich in het vrije verkeer bevinden en in een lidstaat
worden doorgeleverd aan lokale ondernemers, is de lokale levering belast in de desbetreffende
lidstaat. Dit impliceert een lokale registratieplicht, tenzij er een verleggingsregeling
geldt. Zo kent Nederland een verplichte verlegging bij levering aan Nederlandse ondernemers
door een in het buitenland gevestigde leverancier (artikel 12, derde lid, Wet OB 1968).
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen of de btw-melding op het niveau van de fiscale eenheid
(geconsolideerd) ingediend moet worden. Op basis van de BTW-Richtlijn is de fiscale
eenheid een nationale faciliteit voor de afdracht van Nederlandse btw. De Unieregeling
betreft de afdracht van btw die in andere lidstaten is verschuldigd. Die andere lidstaten
(her)kennen een Nederlandse fiscale eenheid niet, vergelijk ook de praktijk dat onderdelen
van een fiscale eenheid in het internationale handelsverkeer handelen en in het VIES-systeem
geregistreerd staan onder hun eigen nummer.23 De onderdelen van de fiscale eenheid dienen buitenlandse btw-verplichtingen en derhalve
ook de registraties en meldingen voor de Unieregeling individueel af te handelen.
VNO-NCW en MKB-Nederland vragen naar de te voeren boekhouding door een ondernemer
die van de Unieregeling gebruikmaakt. De voorwaarde om een boekhouding te voeren die
voldoende gegevens moet bevatten om de juistheid van de btw-melding te bepalen (artikel28sj
Wet OB 1968) is net als nu niet anders dan de gegevens die een ondernemer moet bijhouden
voor zijn binnenlandse leveringen en diensten. Dit betreft algemene informatie zoals
de lidstaat van consumptie waar de dienst of levering belast is, de soort dienst of
levering, de datum waarop de dienst of levering wordt verricht, de btw die verschuldigd
is, de afleverlocatie. Maar ook de gegevens van uitgaande facturen, waaronder de NAW-gegevens
van de afnemer. Er wordt nog bezien of nadere uitleg in een beleidsbesluit nodig is.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.