Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden : Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
36 600 XII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (XII) voor het jaar 2025
Nr. 8
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 1 oktober 2024
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm
van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 23 september 2024 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat. Bij brief van 1 oktober 2024 zijn ze door de Minister
en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van
het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, P. de Groot
De griffier van de commissie, Schukkink
Vragen en antwoorden
1
Vraag:
Kunt u aangeven hoeveel voertuigen in Nederland (naar schatting) rijden op rode diesel?
Antwoord:
Er rijden sinds het afschaffen van de rode diesel accijnskorting in 2013 officieel
geen voertuigen meer op rode diesel in Nederland.
2
Vraag:
Wat zijn de, kwalitatieve en kwantitatieve, gevolgen van het schrappen van het Nationaal
Programma Landelijk Gebied (NPLG) en het schrappen van het Transitiefonds voor het
behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
Antwoord:
De Provinciale Plannen Landelijk Gebied (PPLG’s) waren voornamelijk op hoofdlijnen
geformuleerd en er moest nog veel worden uitgewerkt. Hierdoor is het kwantificeren
van de effecten van het schrappen van het NPLG op het behalen van de doelen voor klimaat,
natuurherstel en natuuruitbreiding en de KRW-doelen niet goed te bepalen. Voor de
KRW was het NPLG niet het enige programma dat aan het behalen van de waterkwaliteitsdoelen
werkt. De meeste maatregelen zijn opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen 2022-
2027 en het 7e Actieprogramma Nitraat (inclusief addendum). De tussenevaluatie KRW
die in december gereedkomt zal meer inzicht geven in waar we in 2027 uitkomen en welk
handelingsperspectief er is om tot doelbereik te komen.
3
Vraag:
Hoeveel energie-infrastructuurprojecten ondervinden momenteel vertraging door een
tekort aan stikstofruimte of haperende vergunningverlening?
Antwoord:
TenneT (landelijke netbeheerder) werkt de komende 10 jaar aan ruim 700 energie-infrastructuurprojecten
en de regionale netbeheerders aan enkele duizenden projecten. TenneT geeft in haar
Investeringsplan 2024 aan dat van de 95 uitbreidingsprojecten die vertraging ondervinden
er twintig te wijten zijn aan niet tijdige beschikbaarheid van vergunningen en/of
bestemmingsplan (gerelateerd aan vertragingen bij bevoegde gezagen). Dit is niet nader
gespecificeerd naar type vergunning. Bij energie-infrastructuurprojecten van nationaal
belang, waarvan de Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) het bevoegd gezag is,
is er momenteel geen vertraging te wijten aan een tekort aan stikstofruimte of bijbehorende
natuurvergunningen.
4
Vraag:
Hoeveel van de energie-infrastructuurprojecten die vertraging ondervinden zijn noodzakelijk
voor het behalen van een klimaatneutraal elektriciteitssysteem in 2035?
Antwoord:
Het is niet mogelijk om van de duizenden projecten van de landelijke en regionale
netbeheerders aan te geven welke noodzakelijk zijn voor het behalen van een klimaatneutraal
elektriciteitssysteem in 2035.
5
Vraag:
Geniet het realiseren van de energie-infrastructuurprojecten prioriteit in het verdelen
van vrijgekomen stikstofruimte?
Antwoord:
De rijksoverheid kan alleen «stikstofruimte» prioriteren en verdelen die ze zelf door
middel van bronmaatregelen heeft vrijgemaakt. De stikstofdepositieruimte afkomstig
van bronmaatregelen uit de stikstofaanpak van het Rijk wordt opgenomen in het stikstofregistratiesysteem
(SSRS) en gratis door de Minister van LVVN beschikbaar gesteld. Deze stikstofdepositieruimte
gaat met prioriteit naar PAS-melders en concrete woningbouwprojecten. Energie-infrastructuurprojecten
zijn nu niet in de prioritering voor het SSRS opgenomen en kunnen daarom geen gebruik
maken van deze stikstofdepositieruimte. Voor energie-infrastructuurprojecten staan,
net als voor andere projecten die niet vallen onder de prioritering van het SSRS of
waarvoor in het SSRS onvoldoende stikstofdepositieruimte is opgenomen, wel de andere
mogelijkheden voor toestemmingverlening open: een ecologische beoordeling, intern
salderen, projectspecifiek extern salderen of een ADC toets.
6
Vraag:
Hoeveel bedrijven in Nederland lozen PFAS?
Antwoord:
Bevoegde gezagen hebben de verantwoordelijkheid om zelf hun vergunningenbestand bij
te houden in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Daar gebruiken ze
hun eigen systemen voor.
Het Ministerie van IenW heeft nu kennis van 34 vergunningen: in de Kamerbrief van
25 oktober 20231 is conform een aangenomen motie een geanonimiseerd overzicht opgenomen van deze bedrijven
met bekende en vergunde PFAS-emissies. In de Kamerbrief van 25 januari 20242 zijn de namen van betrokken bedrijven ook gemeld.
7
Vraag:
Hoeveel vergunningen zijn er in Nederland voor het lozen van PFAS?
Antwoord:
Bevoegde gezagen hebben de verantwoordelijkheid om zelf hun vergunningenbestand bij
te houden in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Daar gebruiken ze
hun eigen systemen voor.
Het Ministerie van IenW heeft nu kennis van 34 vergunningen: in de Kamerbrief van
25 oktober 20233 is conform een aangenomen motie een geanonimiseerd overzicht opgenomen van deze bedrijven
met bekende en vergunde PFAS-emissies. In de Kamerbrief van 25 januari 20244 zijn de namen van betrokken bedrijven ook gemeld.
8
Vraag:
Betekent de invoering van de Europese PFAS-restrictie in 2028 ook automatisch dat
er vanaf dat moment nergens in Europa meer PFAS wordt geloosd?
Antwoord:
Nee, de restrictie gaat gelden voor productie en gebruik van PFAS. Niet voor producten
die al op de markt zijn en emissies die plaats vinden die los staan van productie
en gebruik. De restrictie leidt ook niet direct tot een lozingsverbod. Zo zal PFAS-houdend
afval nog steeds moeten worden verwerkt en hier zal mogelijk een beperkte emissie
aan de orde blijven zolang PFAS in onze leefomgeving aanwezig is. In de betreffende
vergunning zullen dan strikte voorwaarden opgenomen moeten worden waaronder activiteiten
kunnen plaats vinden. Aangezien een aantal PFAS aangemerkt is als «zeer zorgwekkende
stof» (ZZS) zal een minimalisatieverplichting van toepassing zijn die bedrijven continu
verplicht om te kijken of aanvullende maatregelen mogelijk zijn om emissies verder
te beperken. Ze moeten hier elke vijf jaar over rapporteren aan het bevoegd gezag.
9
Vraag:
Klopt het dat er innovatieve technieken zijn waarmee PFAS op een andere manier kan
worden verwerkt door bedrijven in plaats van de stoffen te lozen?
Antwoord:
Er is geen techniek die een oplossing kan bieden voor álle lozingen waar PFAS in aanwezig
kan zijn. Maatwerk is nodig om te bepalen welke technieken in welke situatie effectief
zijn. Door de markt zijn in de afgelopen jaren verschillende technieken ontwikkeld
of doorontwikkeld die kunnen helpen bij het terugdringen van emissies. Daarbij moet
ook gerealiseerd worden dat het tijd kost om nieuwe technieken zo verder te ontwikkelen
dat ze in grootschalige toepassingen kunnen worden ingezet. Het is aan het bevoegd
gezag om te beoordelen welke combinatie van maatregelen gezien kunnen worden als de
beste beschikbare technieken (BBT) en daarmee het uitgangspunt worden voor de vergunning.
10
Vraag:
Welke regelgeving moet er worden aangepast om een verbod op de lozingen van PFAS mogelijk
te maken?
Antwoord:
Voor zeer zorgwekkende stoffen, de meest relevante PFAS vallen in die categorie, geldt
een minimalisatieplicht. Hierbij wordt toegewerkt naar een nul-emissie. Het bevoegd
gezag heeft al de mogelijkheid om een vergunning in te trekken of aan te passen om
het moment dat die niet in overeenstemming is met de geldende normen voor het oppervlaktewater.
Hoe lozingen van PFAS beoordeeld moeten worden, is toegelicht in de Kamerbrief van
19 oktober 20225.
11
Vraag:
Wordt er ook bezuinigd bij het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)? Zo ja, hoeveel
fte en op welke taken wordt er bezuinigd?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
12
Vraag:
Wordt er ook bezuinigd bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa)? Zo ja, hoeveel
fte en op welke taken wordt er bezuinigd?
Antwoord:
De Nederlandse Emissieautoriteit is sinds 2019 geen agentschap meer van IenW, maar
van EZ/KGG. Het Ministerie van IenW kan deze vraag dus niet beantwoorden.
13
Vraag:
Wat is de maatschappelijke schade van PFAS-vervuiling?
Antwoord:
Nederland heeft zelf geen onderzoek gedaan naar de maatschappelijke schade van PFAS-vervuiling.
Dit is wel gedaan door de Nordic Council, het officiële interparlementaire samenwerkingsverband
van Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen, Zweden, de Faeröer eilanden, Groenland
en Åland6.
Dit rapport schat de totale gezondheidsgerelateerde kosten voor Europa als geheel
op € 52 – € 85 miljard per jaar, terwijl de niet-gezondheidsgerelateerde kosten (voornamelijk
drinkwatersanering) worden geschat op € 16,9 tot € 170,8 miljard over twintig jaar.
Dit soort berekeningen kent een grote marge van onzekerheid maar maakt wel duidelijk
dat het belangrijk is dat PFAS vervuiling fors moet worden teruggedrongen.
14
Vraag:
Hoeveel personeelsreductie wordt er verwacht bij Rijkswaterstaat? En is al bekend
welke afdelingen of teams moeten krimpen? En op welke criteria wordt dat besluit gebaseerd?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
15
Vraag:
Welke afdelingen of teams moeten krimpen op het departement van IenW? En op welke
criteria wordt dat besluit gebaseerd?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
16
Vraag:
Welke afdelingen of teams moeten krimpen bij het Koninklijk Nederlands Meteorologisch
Instituut (KNMI)? En op welke criteria wordt dat besluit gebaseerd?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
17
Vraag:
Welke afdelingen of teams moeten krimpen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport
(ILT)? En op welke criteria wordt dat besluit gebaseerd?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
18
Vraag:
Wordt er bij luchtkwaliteit nog extra ingezet op gebieden waar de luchtkwaliteit heel
slecht is? Moeten daar ook de streefwaarden worden gehaald?
Antwoord:
Samen met meer dan 100 gemeenten en alle provincies streeft het Rijk met het Schone
Lucht Akkoord ernaar om in 2030 overal de WHO-advieswaarden van 2005 te halen. Hierbij
wordt ook specifiek gekeken naar gebieden waar de luchtkwaliteit relatief slecht is,
de hoogblootgestelde gebieden. Juist in deze gebieden is het vaak complex deze streefwaarden
te halen. Hiervoor wordt momenteel een aanpak uitgewerkt. Deze aanpak is naar verwachting
eind van het jaar gereed.
19
Vraag:
Wanneer wordt meer bekend over het programma Circulair Doen en de verdeling van het
geld binnen dat programma?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW heeft begin dit voorjaar de Kamer geïnformeerd over het programma
Circulair Doen en Gedrag7. Binnen dit programma worden de middelen besteed aan activiteiten op het terrein
van onderwijs (50%), gedrag (40%) en arbeidsmarkt (10%). In 2025 wordt de voorgestelde
ondersteuningsstructuur voor het onderwijs verder uitgewerkt en wordt de Gedragsstrategie
Burgers en Circulaire Economie geactualiseerd.8
20
Vraag:
Wanneer wordt het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel openbaar en wat heeft
voor u prioriteit?
Antwoord:
Het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel wordt voor het einde van het jaar naar
de Kamer gestuurd. Het beleidsprogramma is breed en heeft als doel om naar een circulaire
textielsector te werken, met kansen voor circulaire bedrijven. Een belangrijk middel
daarvoor is Europese regelgeving, zodat er bijvoorbeeld uniforme producteisen komen
voor al het textiel dat op de Europese markt wordt gebracht. Daarnaast wordt in het
beleidsprogramma gekeken naar maatregelen om grondstoffengebruik te verminderen.
21
Vraag:
Kunt u toelichten wat de impact van deze begroting is op Brede Welvaart?
Antwoord:
De essentie van brede welvaart is dat beleid gevolgen heeft voor verschillende zaken
die voor mensen belangrijk zijn. Vaak positieve effecten, maar op onderdelen heeft
beleid ook minder leuke effecten. Al was het maar omdat beleid geld kost dat we als
burgers met belasting moeten opbrengen. Het is aan de politiek om afwegingen te maken
tussen deze verschillende aspecten.
De planbureaus hebben vanuit Brede Welvaart gereflecteerd op het Hoofdlijnenakkoord.
Idealiter zou een dergelijke vooruitkijkende analyse van de planbureaus ook beschikbaar
zijn op het beleid in deze begroting. Dat is nog niet het geval. Enerzijds omdat de
tijd ontbrak, maar ook omdat de beleidsplannen van het nieuwe kabinet nog niet voldoende
ver zijn uitgewerkt om een dergelijke ex-ante analyse te maken. Dat wil niet zeggen
dat bij de beleidsvoorbereiding niet is gekeken vanuit het perspectief van brede welvaart.
Integendeel; er is bewust op de verschillende beleidsterreinen geprobeerd om de balans
in een gewenste richting te verschuiven. Het gaat dan om bijvoorbeeld de balans tussen
economie enerzijds en gezondheid en leefomgeving anderzijds. Het kan ook gaan om het
geven van een groter gewicht aan de belangen van perifere regio’s of specifieke groepen
in de samenleving. Wat relevante afwegingen zijn, verschilt tussen beleidsterreinen.
Luchtvaartbeleid beoogt expliciet een balans te vinden tussen het economisch belang
van luchtvaart en de belangen van de omwonenden. Het kabinet gaat de rechtspositie
van omwonenden herstellen en zet in op 20% vermindering van de geluidsbelasting. Beleid
gericht op gezonde, veilige en schone leefomgeving is gericht op het voorkomen van
gezondheidsschade en moet bijdragen aan een goed vestigingsklimaat en een gezonde
economische groei. De effecten van het milieubeleid moeten beter zichtbaar worden
voor de burgers. In het Nationaal milieubeleidsprogramma wordt dit verder uitgewerkt.
In het mobiliteitsbeleid wordt meer dan in het verleden de nadruk gelegd op bereikbaarheid
van voorzieningen en banen. Dat betekent ten opzichte van het verleden een sterkere
nadruk op de regio. In lijn met de wensen van de Tweede Kamer en de € 300 miljoen
die hiervoor ter beschikking is gesteld, wordt met de medeoverheden gewerkt aan een
plan om het OV in de regio op peil te houden. In het Hoofdlijnenakkoord is € 2,5 miljard.
beschikbaar gesteld voor het ontsluiten van nieuwe woongebieden. Daarmee wordt gewicht
gegeven aan de belangen van de volgende generaties die nu in de knel dreigen te komen
op de woningmarkt. Met de medeoverheden wordt uitgewerkt hoe we deze middelen hier
optimaal voor kunnen worden ingezet.
Met het waterveiligheidsbeleid wordt er voor gezorgd dat ook de generaties na ons
veilig in Nederland kunnen wonen. Dat betekent dat vanuit water scherpere keuzen moeten
worden gemaakt in het ruimtelijk beleid.
22
Vraag:
Hoe is de begroting voor circulaire economie tot stand gekomen? Is er al geld gereserveerd
voor het vervolg dat nog moet worden gegeven aan de vele onderzoeken die al zijn gedaan?
Antwoord:
Van de begroting voor circulaire economie is € 52,8 miljoen reeds juridisch verplicht
(44%). Dit zijn middelen die verbonden zijn aan de jaarlijkse opdrachten aan de agentschappen
RWS, RVO en RIVM, meerjarige subsidieregelingen, bijdragen aan Caribisch Nederland
en zelfstandige bestuursorganen of rijksdiensten met een wettelijke taak.
Daarnaast is het restant budget van € 67,9 miljoen (56%) bestuurlijk gebonden. Dit
betreft voornamelijk de budgetten die gekoppeld zijn aan de maatregelen uit het Nationaal
Programma Circulaire Economie (NPCE) of beschikbaar zijn gesteld vanuit het Klimaatfonds.
Het NPCE loopt van 2023 – 2030 en is deels gefinancierd met tijdelijke middelen. Pas
na afronding van een onderzoek of verkenning kunnen de kosten van uitvoering van de
maatregel worden bepaald en kan worden bezien wat de financiële impact op de begroting
van circulaire economie is. Voor 2025 is de opvolging van onderzoeken en verkenningen
opgenomen in de begroting.
23
Vraag:
Is er al geld gereserveerd voor te verwachte rechtszaken op het gebied van milieuvervuiling?
Zo ja, voor welke?
Antwoord:
Jaarlijks wordt een algemeen budget beschikbaar gesteld voor het inwinnen van juridisch
advies en bijstand bij juridische procedures.
24
Vraag:
Kan vanuit het programma vergroening reisgedrag ook geld worden gestoken in betaalbaar
maken van OV?
Antwoord:
De middelen voor vergroening reisgedrag worden ingezet voor een pakket aan maatregelen.
Aan deze middelen is een CO2-reductie doel gekoppeld van 0,3–0,5 Mton. Alternatieve aanwending kan deze doelstelling
in gevaar brengen. Voor de dekking van motie Bikker voor het betaalbaar maken van
regionaal OV is reeds € 29,939 miljoen van deze middelen ingezet. Dat is ruim 11%
van het totaal. Uit de resterende middelen wordt o.a. het aanleggen van fietspaden,
een waterstoftrein in Noord-Nederland, de rijksbijdrage aan het programma deelmobiliteit
en een subsidie voor het verduurzamen van touringcars gefinancierd. Over deze maatregelen
zijn bestuurlijke afspraken gemaakt of zijn juridisch verplicht.
25
Vraag:
Hoeveel wordt er in totaal uitgegeven aan uitbreiding spoor? En hoe is dit onderverdeeld
op specifieke trajecten?
Antwoord:
De uitbreiding op spoor in 2025 is te zien op de artikelen 13.03 Ontwikkeling Spoor
(€ 269,8 miljoen); 17.07 ERTMS (€ 130,9 miljoen) en 17.10 PHS (€ 108,2 miljoen) Dit
is na verwerking van de overprogrammering. De genoemde uitgaven zijn voor ontwikkeling,
vernieuwing en uitbreiding van spoorweginfrastructuur en zijn te vinden in de budgettaire
tabellen van de begroting onder de memorie van toelichting, pagina 40 en pagina 66.
De budgettaire tabel waarin 13.03 wordt genoemd wordt verder gespecificeerd in de
projecttabellen op de pagina’s 42 t/m 47. De budgettaire tabel van artikel 17 staat
op pagina 66, voor ERTMS op pagina 67, en voor PHS op pagina 69.
26
Vraag:
Zou de 19 miljoen euro die volgend jaar wordt gestopt in geluidsisolatie voor Schiphol
niet vanuit de winsten van Schiphol kunnen worden betaald?
Antwoord:
Bij de isolatieregeling voor Schiphol (GIS4) hanteren we het principe dat de vervuiler
betaalt. De kosten voor de isolatieregeling worden via een heffing geïnd bij luchtvaartmaatschappijen
die vliegen op Schiphol. De 19 miljoen op de begroting is een voorschot, zodat RWS
direct met de uitvoering kan beginnen. Daarna wordt het verrekend met de heffing van
de sector. Uiteindelijk komen de kosten dus niet voor rekening van het Rijk.
27
Vraag:
Wat houden de extra reserveringen voor het ontwikkelen van het VTH-stelsel (vergunningverlening,
toezicht en handhaving) en het beheer van standaarden precies in? Waar staat het geld
dat naar de controles etc. gaat?
Antwoord:
Voor de versterking van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving
(VTH) heeft het vorige kabinet structureel € 18 miljoen per jaar beschikbaar gesteld.
De afgelopen twee jaar heeft het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel
(IBP VTH) samen met alle partijen aan de hand van het rapport van de commissie Van
Aartsen hard gewerkt om producten op te leveren die een bijdrage leveren aan de versterking
van het VTH-stelsel. Een belangrijk onderdeel hiervan was pijler 3 (Informatievoorziening).
Gelet op het belang van de investeringen in de informatievoorziening en het feit dat
dit nog maar aan het begin staat, is deze pijler vanaf 1 oktober omgezet naar het
programma Digitaal stelsel VTH. Een tijdelijke programmaorganisatie onder verantwoordelijkheid
van IenW. In dit programma wordt eerst de focus gelegd op het ontwikkelen van standaarden
waarmee verschillende partijen in het stelsel informatie met elkaar kunnen uitwisselen
en het maken van afspraken over het beheer hiervan. Provincies en gemeenten zijn bevoegd
gezag voor de uitvoering van VTH-taken. Zij zijn dit voor zowel de taken die zij zelf
uitvoeren als voor de taken die zij mandateren aan omgevingsdiensten. Provincies en
gemeenten zijn dan ook verantwoordelijk voor de financiering van deze taken. De rijksoverheid
keert via een algemene uitkering in het gemeente- en provinciefonds middelen uit voor
dekking van de kosten van de bevoegde gezagen. Deze middelen zijn voor gemeenten en
provincies vrij besteedbaar. Het is de keuze van de bevoegde gezagen hoeveel geld
zij willen vrijmaken voor het uitvoeren van de VTH-taken, waaronder het verlenen van
vergunningen en uitvoeren van controles.
28
Vraag:
Wat is de rol van de ILT in het geld voor het VTH-stelsel?
Antwoord:
Voor de versterking van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving
(VTH) heeft het vorige kabinet structureel € 18 miljoen per jaar beschikbaar gesteld.
Daar bovenop is structureel € 6 miljoen per jaar beschikbaar voor de Inlichtingen-
en Opsporingsdienst van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT IOD), om de opsporingscapaciteit
te vergroten.
29
Vraag:
Wat is de verhouding tussen inzet op geluidshinder van windturbines, spoorwegen, wegverkeer
en luchtvaart?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW is verantwoordelijk voor wet- en regelgeving op het gebied
van geluid. Het beleid is gericht op preventie van blootstelling aan omgevingslawaai
in het geval van nieuwe situaties, op beheersing van het geluid (stand still) in het
geval van bestaande situaties, en daarnaast op het terugbrengen van geluid door sanering
van de hoogst belaste locaties.
Het zwaartepunt van de inzet ligt bij de sanering van de hoogst belaste locaties langs
de landsdekkende netwerken van wegen en spoorwegen. Daarbij is de langjarige inzet
op wegen en spoorwegen ongeveer gelijk verdeeld. Van jaar tot jaar varieert de verhouding
tussen bestedingen voor geluidsmaatregelen aan windturbines, spoorwegen, wegverkeer
en luchtvaart, vanwege het verschil in kasritme tussen de verschillende programma’s.
De doelstelling uit de Luchtvaartnota dat de geluidhinder door luchtvaart moet afnemen
leidt niet tot maatregelen die door IenW worden gefinancierd, maar door de luchtvaartsector
zelf. De kosten voor een nieuw geluidsisolatie-programma, in vervolg op vergelijkbare
programma’s rondom Schiphol in het verleden, worden betaald via een heffing die het
Rijk aan de luchthavens oplegt.
Voor windturbines zet IenW in op geluidnormering die in lijn is met de bescherming
tegen geluidhinder van overige geluidbronnen. Eventuele maatregelen vallen niet onder
de begroting van IenW.
Er zijn ook kosten die niet aan één van de geluidbronsoorten kunnen worden toegerekend,
zoals de kosten voor de centrale voorziening geluidgegevens, het digitale systeem
waarin geluidgegevens verzameld worden voor ruimtelijke planvorming onder de Omgevingswet.
30
Vraag:
Hoe is de keuze gemaakt om nu 12,6 miljard euro te begroten om Nederland te blijven
beschermen tegen hoog water met hogere dijken, terwijl de Deltacommisaris zegt dat
er eigenlijk 24 miljard nodig is?
Antwoord:
De € 12,6 miljard is gebaseerd op de geïndexeerde jaarlijkse bijdragen van waterschappen
en Rijk tot 2050. De € 24 miljard die de Deltacommissaris noemt is gebaseerd op een
eerste grove inschatting van de waterschappen in 2023, met hele grote onzekerheden9. In de herijking van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) wordt eerst gewerkt
aan een aanscherping van die opgave. Eind 2025 wil het Ministerie van IenW komen tot
nieuwe afspraken met de waterschappen, zoals in het hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma
aangekondigd.
31
Vraag:
Heeft het Ministerie van IenW een rol in de financiering van verwijdering staalslakken,
die provincies en gemeentes veel geld gaat kosten?
Antwoord:
In het kader van de zorgplicht is een toepasser, bij (dreigende) bodemverontreiniging
of aantasting, verplicht tot het nemen van alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen
worden gevraagd. Dit gaat zowel om het voorkomen als het ongedaan maken van verontreinigingen
en aantastingen.
Als een verontreiniging is ontstaan is het niet altijd nodig en verplicht om de staalslakken
te verwijderen. Soms zijn andere maatregelen doelmatiger. De motivering van de juiste
maatregelen ligt bij het bevoegd gezag. De kosten voor het nemen van maatregelen liggen
bij de overtreders. Dat is de opdrachtgever samen met de toepasser. In werken waar
Rijkswaterstaat de opdrachtgever is ligt de financiering voor het nemen van maatregelen
bij het Ministerie van IenW en bij de aannemer die het werk heeft uitgevoerd. In situaties
waar de provincie, de gemeente of een private partij de opdrachtgever is heeft het
ministerie geen rol in de financiering.
32
Vraag:
Hoe wordt de relatie tussen klimaat, milieu, landbouw en biodiversiteit gewaarborgd?
Antwoord:
Werken aan een beter milieu heeft relaties met diverse andere opgaven. Het beschermen
van een gezonde leefomgeving werkt vaak dezelfde kant op als de aanpak van klimaatverandering,
de inzet voor biodiversiteit, een circulaire economie en verduurzaming van de landbouw.
Maar soms werken maatregelen niet dezelfde kant op. Het Nationaal MilieuProgramma
(NMP) zal de focus op de aanpak van vervuiling leggen. Het zal daarmee zorgen voor
een fundament onder het milieubeleid door richting te geven aan te maken keuzes. Het
kabinet heeft al een inzet op de andere maatschappelijke opgaven zoals klimaatverandering,
verlies aan biodiversiteit. Het opstellen van het NMP richt zich op de samenhang in
en bijdrage aan de aanpak van andere maatschappelijke opgaven.
33
Vraag:
Wordt er geld uitgetrokken voor onderzoeken in 2025 over financiële prikkels om te
kunnen komen tot een circulaire economie?
Antwoord:
Financiële prikkels voor een circulaire economie zijn een belangrijk aandachtspunt.
In 2025 worden er verschillende onderzoeken op dit onderwerp afgerond, onder andere:
een breed onderzoek naar mogelijke maatregelen met financiële prikkels die de ontwikkeling
naar een circulaire economie ondersteunen, een onderzoek naar hoe het instrument uitgebreide
producentenverantwoordelijkheid meer gericht kan worden op circulariteit, en een onderzoek
naar een plastic-heffing. In aanvulling zal in 2025 nader onderzoek worden gedaan
naar betere financiële prikkels voor circulaire economie, voortbouwend op de resultaten
van de hiervoor genoemde onderzoeken.
34
Vraag:
Wat is de rol van het Ministerie van IenW in de te ontwikkelen Nota Ruimte?
Antwoord:
Het Ministerie van I&W schrijft mee aan de Nota Ruimte omdat het ministerie een belangrijke
positie heeft in de fysieke leefomgeving. Het is beleidsverantwoordelijk voor de onderwerpen
water, bodem, milieu, circulaire economie, mobiliteit, luchtvaart en scheepvaart en
daarnaast voor de ruimtelijke ordening van de ondergrond en op de Noordzee. Deze onderwerpen
komen ook aan bod in de Nota Ruimte.
35
Vraag:
Welke stappen overweegt u concreet om waterkwaliteit aan te pakken?
Antwoord:
Voor het verbeteren van de waterkwaliteit en het behalen van de KRW-doelen in 2027
is begin 2023 gestart met het impulsprogramma KRW. Dit impulsprogramma is erop gericht
om alles op alles te zetten om in 2027 te voldoen aan de doelen van de KRW. Er wordt
onder andere hard gewerkt om alle ruim 1700 maatregelen die zijn opgenomen in de stroomgebiedbeheersplannen
voor 2027 te hebben uitgevoerd, er vindt extra inzet plaats om vergunningen van lozingen
te herzien en er wordt een extra stap gezet om afvalwater te zuiveren van microverontreinigingen
als medicijnresten.
De tussenevaluatie KRW zal eind 2024 verschijnen en geeft inzicht in verwacht doelbereik
in 2027 en wat er mogelijk aanvullend nodig is aan maatregelen. In de Kamerbrief voortgang
waterkwaliteit en KRW impulsprogramma van 27 juni 2024 staat een uitvoerig overzicht
van alle stappen, acties en maatregelen10.
36
Vraag:
Welke stappen en middelen zijn er gereserveerd om lichtvervuiling aan te pakken?
Antwoord:
Lichthinder is een thema dat decentrale overheden moeten afwegen. Het Besluit kwaliteit
leefomgeving (Bkl) bevat daarom geen rijksinstructieregels voor lichthinder.
Voor een aantal specifieke situaties zijn wel kaders en richtlijnen opgesteld. Zo
staan voor kunstlicht in de tuinbouw bij kassen rijksregels in het Besluit activiteiten
leefomgeving. Rijkswaterstaat beperkt lichthinder in relatie tot (beschermde) diersoorten
door technische maatregelen voor te schrijven, zoals de toepassing van afgeschermde
armaturen in natuurgebieden.
Het is aan de gemeenten in hoeverre zij in hun Omgevingsvisie en Omgevingsplan aandacht
besteden aan lichthinder. Het Informatiepunt Leefomgeving biedt hiervoor een leidraad
om beleid voor lichthinder uit te werken. Op de IenW begroting zijn geen specifieke
middelen gereserveerd om lichtvervuiling aan te pakken.
37
Vraag:
Hoeveel kosten hebben overheidsinstanties al gemaakt om PFAS-vervuiling van de industrie
op te ruimen? En hoeveel geld is hier het komend jaar voor gereserveerd?
Antwoord:
Sinds 2021 stelt IenW middelen aan bevoegde overheden beschikbaar voor de aanpak van
bodemverontreiniging met PFAS via de tijdelijke regeling uitkering Bodem 2024–2030.
Tot nu toe is circa € 50 miljoen uitgekeerd. De meeste projecten zijn nog in uitvoering,
dus niet alle kosten zijn al gemaakt. Vanuit IenW is jaarlijks gemiddeld € 23 miljoen
gereserveerd voor de ondersteuning van bevoegde gezagen. Dit zijn niet de kosten van
alle overheden, maar alleen de bijdrage vanuit het rijk voor de kosten die andere
overheden maken. Deze regeling is bedoeld voor situaties waarin de kosten niet kunnen
worden verhaald op de vervuiler of waarin de aanpak wegens de risico’s niet kan wachten
op de uitkomst van het juridisch traject voor kostenverhaal.
38
Vraag:
Hoeveel kosten hebben overheidsinstanties al gemaakt om granulietvervuiling van de
industrie op te ruimen? En hoeveel geld is hier het komend jaar voor gereserveerd?
Antwoord:
Granuliet wordt geproduceerd uit fijne deeltjes die overblijven na het breken en zeven
van graniet en zandsteen. Granuliet valt onder de reikwijdte van de definitie van
grond in het Besluit bodemkwaliteit en kan dus binnen de gestelde kaders als zodanig
worden toegepast. Er is geen sprake van het opruimen van granuliet, overheden hebben
daar geen kosten voor gemaakt en er is daarom ook geen geld voor gereserveerd.
39
Vraag:
Hoeveel kosten hebben overheidsinstanties al gemaakt om vervuiling van staalslak in
het milieu op te ruimen? En hoeveel geld is hier het komend jaar voor gereserveerd?
Antwoord:
De kosten voor het nemen van maatregelen liggen bij de overtreders. Dat is de opdrachtgever
samen met de toepasser. In situaties waar de provincie, de gemeente of een private
partij de opdrachtgever is, heeft het ministerie geen rol in de financiering. Op de
gemaakte kosten door andere overheden of private partijen heeft het Ministerie van
IenW geen zicht.
In werken waar Rijkswaterstaat de opdrachtgever is ligt de financiering voor het nemen
van maatregelen bij het Ministerie van IenW en bij de aannemer die het werk heeft
uitgevoerd. In werken van Rijkswaterstaat is geen aanleiding geweest om staalslakken
te verwijderen vanwege milieuverontreinigingen. Er zijn daarom ook geen kosten gemaakt
met die aanleiding. Omdat er ook niet verwacht wordt dat dit in de toekomst noodzakelijk
is, is er geen geld voor gereserveerd.
40
Vraag:
Hoe wordt «de vervuiler betaalt» toegepast in vervuiling van water, grond en luchtkwaliteit?
Antwoord:
Toepassing van het milieubeginsel «de vervuiler betaalt» is gebaseerd op het basisprincipe
dat degene die de vervuiling veroorzaakt de milieukosten moet betalen. Het zorgt ervoor
dat de kosten van vervuiling niet op de samenleving worden afgewenteld. Ook helpt
het duurzame bedrijven om beter te kunnen concurreren.
Uit diverse studies blijkt dat een bredere toepassing van het principe zou helpen
om emissies naar bodem, water en lucht verder terug te dringen of te voorkomen. Er
zijn al diverse voorbeelden waar het principe wordt toegepast: er zijn bijvoorbeeld
verontreinigingsheffingen voor lozingen op oppervlaktewater. Lawaaiige vliegtuigen
betalen op Schiphol meer landingsgeld dan stillere vliegtuigen. Voor zwaardere voertuigen
moet een hogere motorrijtuigenbelasting worden betaald. In het klimaatdomein is er
een emissiehandelssystemen voor de uitstoot van broeikasgassen waaronder CO2. In het domein rond afval en circulaire economie bestaan er statiegeld, afvalstoffenheffingen
en uitgebreide producentenverantwoordelijkheid.
In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden en het Nationaal Milieuprogramma
(NMP) wordt onderzocht of in het instrumentarium voor het terugdringen van vervuiling
het beginsel «de vervuiler betaalt» een stevigere plek kan krijgen.
41
Vraag:
In acht nemend dat bodemdaling versneld wordt door lage waterstanden – wat is de rol
van het Ministerie van IenW in de aanpak van bodemdaling?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW richt zich op het zoveel mogelijk remmen van bodemdaling ter
beperking van nadelige gevolgen als schade aan funderingen en infrastructuur, grotere
kans op wateroverlast, vergroting van overstromingsrisico’s, verslechtering van waterkwaliteit
(verzilting), verdroging van natuurgebieden en broeikasgasemissies. IenW werkt samen
met de Ministeries van VRO en LVVN aan een nationale funderingsaanpak.
Wat betreft infrastructuur laat IenW een kwetsbaarheidsanalyse uitvoeren. Deze wordt
in 2026 naar de Tweede Kamer verzonden.
Verder worden in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Klimaatadaptatie door
overheden stresstesten uitgevoerd. Daarin wordt ook de kwetsbaarheid voor bodemdaling
meegenomen. Deze vormen de basis voor maatregelen ten aanzien van klimaatadaptatie.
Om bodemdaling in laagveengebieden te remmen en de CO2-uitstoot in 2030 te verminderen met 1 megaton wordt samen met LVVN ingezet op verhoging
van de grondwaterstand in veenweidegebieden. Provincies werken dit uit in gebiedsplannen.
In het beleidsprogramma Bodem, Ondergrond en Grondwater wordt de rol en strategie
van IenW op het gebied van bodemdaling uitgewerkt. Dit programma wordt in 2026 naar
Tweede Kamer verzonden. Om goed gefundeerde beleidskeuzes te kunnen maken, werkt IenW
nauw samen met kennisinstellingen. Zo ondersteunt IenW het NWA onderzoeksprogramma
«Living on Soft Soils Subsidence and Society». Ook subsidieert IenW het Kenniscentrum
voor Bodemdaling en Funderingen dat gevestigd is in Gouda. Dit centrum heeft als doel
om kennis te verspreiden en toegepaste kennis te ontwikkelen en dient als loketfunctie
voor professionals en particulieren.
42
Vraag:
Hoe ziet de financiering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) er precies
uit? Is er voldoende geld beschikbaar om de normering voor dijkveiligheid in 2050
te halen? Zo ja, waar baseert u dat op?
Antwoord:
Met de wetswijziging in 2014 is afgesproken dat Rijk en waterschappen ieder 50% bijdragen
aan de financiering van het HWBP. Destijds ging het samen om ongeveer € 360 miljoen
per jaar. Deze bedragen zijn jaarlijks geïndexeerd en inmiddels betreft het ongeveer
€ 450 miljoen per jaar. Als deze bedragen worden doorgetrokken tot 2050 en daar wordt
afgehaald wat reeds is uitgegeven, dan is er nu nog ongeveer € 12,6 miljard beschikbaar
voor HWBP-projecten.
In de Kamerbrief die op 8 november 2023 aan de Kamer is toegestuurd11 is aangegeven dat de waterschappen inschatten dat ze tot 2050 ca 2.000 kilometer
moeten versterken en dat de kosten daarvan circa € 24 miljard zijn, met bandbreedte
tussen de € 15,7 miljard en € 32,9 miljard. Op basis van die beelden staat de HWBP-opgave
binnen de huidige kaders onder druk.
Dit was echter een eerste inschatting met grote onzekerheden en toen is ook aangegeven
dat die opgave eerst moet worden aangescherpt. Daar is het ministerie nu samen met
de waterschappen mee bezig in de herijking van het HWBP, die in het hoofdlijnenakkoord
en regeerprogramma is aangekondigd. Eind 2025 wil de Minister van IenW daar met hen
afspraken over maken.
43
Vraag:
Wat is de inzet in het HWBP om dijken standaard biodiverser in te richten?
Antwoord:
Op verschillende manieren wordt – daar waar mogelijk – ingezet om dijken biodiverser
in te richten. Zo is de inzet van de partners in het HWBP om standaard biodiverse
grassoorten te benutten. Dit sluit ook aan op de biodiversiteitsdoelstellingen van
de waterschappen. In juni jongsleden zijn de resultaten van het innovatieproject Future
dikes opgeleverd. Een conclusie is dat bloemrijke dijken sterk zijn en bijdragen aan
de biodiversiteit. De uitgewerkte aanpak is ook betaalbaar. De waterschappen gaan
verder met dit project om praktijkervaring te delen en het beheer van dijken af te
stemmen op deze aanpak.
44
Vraag:
Wat komt er terug voor het geschrapte NPLG om de doelen rondom water, klimaat en stikstof
wel te behalen?
Antwoord:
Het kabinet staat voor het behalen van de internationale doelen zoals de KRW-doelen.
Het stoppen van het NPLG verandert dit niet. In de plaats van het NPLG zal de Minister
van LVVN met een alternatieve aanpak komen, de contouren van de alternatieve aanpak
worden voor het einde van 2024 naar de Kamer gestuurd. Dan zal ook duidelijk worden
hoe de doelen rondom water, klimaat en stikstof daarin meegenomen worden.
45
Vraag:
Hoe kan het dat Tata Steel desondanks jaarlijks ruim 54 kg giftig kwik uitstoot naar
de lucht, en ruim 3 kg kwik loost op het oppervlaktewater, gelet op de minimalisatieverplichting
die geldt voor zeer zorgwekkende stoffen?
Antwoord:
Tata Steel is, net zoals andere bedrijven in Nederland, gehouden aan de wetgeving
op het gebied van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Hiervoor geldt een minimalisatieplicht.
Kwik is een ZZS. Dat betekent dat Tata Steel de emissies ervan moet voorkomen of,
als dat niet mogelijk is, zo ver mogelijk reduceren. Het bedrijf moet hierover iedere
5 jaar rapporteren aan het bevoegd gezag via een vermijdings- en reductieprogramma.
Het bevoegd gezag beoordeelt deze programma’s.
46
Vraag:
Kunt u bevestigen dat het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL), dat stelt dat bedrijven
alle passende en preventieve maatregelen moeten nemen tegen aantasting van de gezondheid,
verder dient te gaan dan alleen de lijst met Best Beschikbare Technieken (BBT) uit
de Best Available Technique Reference Document (BREF’s) in de Europese Richtlijn Industriële
Emissies? In elk geval als de volksgezondheid daar aanleiding toe geeft? Zo ja, zijn
de omgevingsdiensten bezig omgevingsvergunningen aan te passen naar implementatie
van best beschikbare technieken (BBT) op basis van wat nodig is voor de volksgezondheid?
Antwoord:
Het klopt dat binnen het stelsel van de Omgevingswet het bevoegd gezag voor vergunningen
ook een gezonde leefomgeving mee moet nemen in een beoordeling. Bedrijven moeten op
basis daarvan maatregelen nemen. Het toetsen aan de beste beschikbare technieken is
slechts een onderdeel van de beoordeling die het bevoegd gezag maakt. Over het algemeen
vallen de grotere bedrijven onder de reikwijdte van de Richtlijn Industriële Emissies
(RIE). Hun vergunningen worden door het bevoegd gezag getoetst aan de Europese documenten
met beste beschikbare technieken (BBT), zoals vastgelegd in de Best Available Technique
Reference Documents (BREF’s). Er wordt echter ook getoetst of de activiteiten niet
leiden tot overschrijding van milieukwaliteitsnormen, zoals de luchtkwaliteit in de
omgeving. Die beoordeling van geval tot geval kan ertoe leiden dat aanvullende maatregelen
nodig zijn. Omgevingsdiensten passen dit nu al toe. Verder onderzoekt het Rijk op
dit moment samen met gemeenten en provincies hoe gezondheid volwaardig mee te nemen
bij afwegingen rond vergunningverlening.
47
Vraag:
Wie is verantwoordelijk voor de VTH voor water, zowel indirecte als directe lozingen,
inzake Tata Steel?
Antwoord:
De bevoegdheid voor directe lozingen in Rijkswateren ligt bij Rijkswaterstaat, terwijl
lozingen in regionale wateren onder de verantwoordelijkheid van het Waterschap vallen.
Indirecte lozingen worden, afhankelijk van de complexiteit van het bedrijf, gereguleerd
door de gemeente of provincie. In beide gevallen voert de omgevingsdienst deze taken
uit.
Tata Steel beschikt voor de directe lozingen over een vergunning van Rijkswaterstaat
en voor de indirecte lozingen over een vergunning van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied,
namens de Provincie Noord-Holland.
48
Vraag:
Welke maatregelen neemt het Rijk als het gaat om het muskusratproof maken van dijken
zoals graafwerende maatregelen (waardoor geen muskusratten te hoeven worden gedood)?
Antwoord:
De Minister van LVVN is verantwoordelijk voor de implementatie in Nederland van het
Europese beleid ten aanzien van invasieve uitheemse soorten, zoals de muskusrat.
De waterschappen hebben een langetermijnvisie, die uitgaat van het terugdringen van
muskusratten tot de landsgrens. Verder wordt aandacht gevraagd bij aangrenzende buurlanden
voor de problematiek van de muskusratten.
Met deze werkwijze wordt zo veel mogelijk voorkomen dat schade door muskusratten ontstaat
aan dijken.
Rijkswaterstaat doet zelf niet aan muskusrattenbestrijding, dat is wettelijk een taak
voor de provincies en waterschappen. Rijkswaterstaat inspecteert de dijken en dammen
die in eigen beheer zijn op de nadelige effecten van graverij door o.a. muskusratten.
Eventuele schade wordt hersteld als onderdeel van het reguliere beheer en onderhoud.
49
Vraag:
Hoeveel geld heeft het rijk de afgelopen 10 jaar besteed aan het muskusratproof maken
van dijken?
Antwoord:
De dijken en dammen in beheer van Rijkswaterstaat zijn veelal harde constructies,
die met name bestaan uit steen, asfalt of stalen damwanden, waar schade door graverij
van muskusratten niet of nauwelijks kan optreden.
Deze dijken en dammen zijn in hoge mate al muskusratproof uit de aard van de constructie.
Deze situatie verschilt van de waterschappen, die hebben ook het regionale watersysteem
met sloten en kanalen in beheer en daarmee een veel groter areaal waar schade door
de muskusrat kan optreden.
50
Vraag:
Wat is er komende jaren begroot voor het muskusratproof maken van dijken, zoals graafwerende
maatregelen (zodat de muskusratten niet hoeven te worden gedood)?
Antwoord:
Maatregelen om de dijken en dammen in het beheer van Rijkswaterstaat muskusratproof
te maken zijn niet nodig, aangezien door de aard van de constructie schade door graverij
van muskusratten niet of nauwelijks kan optreden. Zie ook het antwoord op vraag 49.
Het reguliere beheer en onderhoud is afdoende.
51
Vraag:
Kunt u een overzicht sturen van de onderzoeken die bekend zijn bij het ministerie
over de meest effectieve manieren om dijken muskusratproof te maken zonder dat de
muskusrat daarvoor gedood hoeft te worden?
Antwoord:
Maatregelen om de dijken en dammen in het beheer van Rijkswaterstaat muskusratproof
te maken zijn niet nodig, aangezien door de aard van de constructie schade door graverij
van muskusratten niet of nauwelijks kan optreden. Zie ook het antwoord op vraag 49.
Het reguliere beheer en onderhoud is afdoende.
52
Vraag:
Hoeveel unieke bezoekers hebben er in de maand augustus gekeken op de website zwemwater.nl?
Antwoord:
In augustus dit jaar had de website 189.843 unieke bezoekers die bij elkaar ruim 300.000
keer de site bezochten.
Daarnaast is de Zwemwater-app door 73.000 mensen geïnstalleerd. Van appgebruikers
wordt niet geregistreerd hoe vaak zij informatie opvragen.
53
Vraag:
Hoeveel infrastructuur- en andere bouwprojecten ondervinden momenteel vertraging of
enige andere vorm van hinder door een tekort aan stikstofruimte of haperende vergunningverlening?
Kunt u een totaal overzicht toesturen uitgesplitst naar project?
Antwoord:
De combinatie van de stikstofproblematiek, de financiële opgaven en de personele krapte
heeft geleid tot een herprioritering van projecten12. De stikstofproblematiek blijft de komende jaren voor zowel de projecten die in het
kader van de herprioritering gepauzeerd zijn als de overige MIRT-projecten een belangrijke
beperkende factor. Tijdens het Commissiedebat van 5 juli 2023 is de Kamer toegezegd
om voor de gepauzeerde projecten te motiveren wat onze ervaringen zijn op het gebied
van stikstof en welke verwachtingen we op grond van die ervaringen hebben voor deze
projecten. Deze inzichten en verwachtingen zijn met de Kamer gedeeld, zowel voor de
gepauzeerde projecten als de acht projecten die uitgezonderd zijn van de herprioritering13.
54
Vraag:
Wat zijn de kosten van het terugdraaien van de versobering van de gewichtscorrectie
in de berekening van de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor elektrische auto's van
de voorgenomen 25 procent terug naar 40 procent gewichtscorrectie?
Antwoord:
In de voorjaarsnota is een tariefskorting van 40% in 2026 aflopend tot 30% in 2030
opgenomen. Na actualisatie van deze raming is er vanwege de hogere kosten voor gekozen
om de tariefkorting te versoberen naar 25% tot en met 2029.
Bij de keuze voor de maatvoering van 40% uit de Voorjaarsnota worden de budgettaire
effecten opnieuw geraamd op basis van de meest actuele inzichten. Op basis van de
huidige stand van zaken zou de maatregel daardoor € 137 miljoen meer kosten in 2026,
oplopend tot € 530 miljoen in 2030 (cumulatief ’25–’30 is dit € 1.216 miljoen). Indien
compensatie van de provincies gewenst is, zijn de extra kosten voor het compenseren
€ 61 miljoen in 2026 tot € 124 miljoen in 2030 (cumulatief ’25–’30 is dit € 483 miljoen).
Het totale overzicht staat weergegeven in de onderstaande tabel.
In het certificeringsproces van de raming is in de laatste fase nog een wijziging
geweest t.o.v. van de reeks uit de miljoenennota in tabel 6 (regel 15 en 16). Daardoor
vallen de kosten van de tariefkorting lager uit.
kosten terugdraaien MN25 in mln. € prijspeil 2024, minteken (–) = saldoverslechtend/lastenverlichtend
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
struc.
MN25 korting 25% t/m 2029 t.o.v. geen korting
100%
75%
25%
25%
25%
25%
0%
0%
mrb korting
0
– 6
– 203
– 289
– 318
– 355
24
6
opcenten PF
0
0
– 96
– 117
– 141
– 149
– 153
0
maatvoering uit voorjaarsnota t.o.v. geen korting
100%
75%
40%
40%
40%
35%
30%
0%
mrb korting
0
– 44
– 340
– 444
– 517
– 512
– 506
– 4
opcenten PF
0
0
– 157
– 195
– 244
– 266
– 277
0
Verschil
mrb korting
0
– 38
– 137
– 155
– 199
– 157
– 530
– 10
Opcenten PF
0
0
– 61
– 78
– 103
– 117
– 124
0
55
Vraag:
Klopt het dat er nieuwe afspraken gemaakt worden over de berekening van de bijdrage
voor de OV-studentenkaart en dat het rijk hierdoor minder gaat bijdragen aan de OV-studentenkaart?
Antwoord:
Het Ministerie van OCW geeft aan dat er geen nieuwe afspraken over de berekening van
de bijdrage voor het studentenreisproduct zijn. Het Ministerie van OCW heeft een contract
met vervoerders. Daarin is afgesproken op welke wijze de vergoeding voor het studentenreisproduct
wordt bepaald. Dit is niet gewijzigd.
Eén van de afspraken is dat het Ministerie van OCW de kaartprijzen driejaarlijks herijkt
op basis van het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten. Vorig jaar is
afgesproken dat er incidenteel al na één jaar weer een nieuwe herijking zou plaatsvinden.
Dit herijkingsonderzoek loopt op dit moment en wordt naar verwachting eind november
vastgesteld. Op dit moment is nog niet bekend welke gevolgen de herijking heeft voor
de vergoeding vanaf 2025.
56
Vraag:
Hoeveel openstaande vacatures zijn er op dit moment bij IenW?
Antwoord:
Op dit moment staan voor IenW totaal 578 vacatures open. Dit zijn zowel de vacatures
die intern IenW geworven worden, als de vacatures die buiten IenW zijn opengesteld.
Hiervan zijn 395 vacatures bij Rijkswaterstaat.
57
Vraag:
Wat zijn de gevolgen van de 22 procent korting op het ambtelijk apparaat voor de capaciteit
van het ministerie? Kunnen de onderliggende notities die op het ministerie hierover
zijn gemaakt met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
58
Vraag:
Is inzichtelijk wat de gevolgen zijn van de korting van 10 procent op de brede doelen
uitkering (BDU) voor het regionaal openbaar vervoer in de Vervoerregio Amsterdam en
de Metropoolregio Rotterdam Den Haag? Zo ja, wat zijn de gevolgen?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad- en streekvervoer. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met
de vervoerregio’s in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het
Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen.
59
Vraag:
Vanaf wanneer kunnen reizigers zonder in Maastricht uit te stappen om opnieuw in te
checken over het gehele traject van de drielandenlijn (Luik-Maastricht-Aachen) reizen
met een reisproduct?
Antwoord:
Op dit moment kan gebruik worden gemaakt van de reisproducten die reeds voor de start
van de Drielandentrein gebruikt werden. Daarbij gaat het ook om doorgaande ticketmogelijkheden
die op de internationale sites van de betreffende vervoerders verkrijgbaar zijn.
Voor het Nederlandse en Duitse deel van de Drielandentrein kunnen reizigers al gebruik
maken van een OV-chipkaart. De OV-chipkaartpalen staan dus ook op het Duitse gedeelte
van het traject. Vervoerders werken aan de mogelijkheid om ook tussen Maastricht en
Luik met een OV-chipkaart te kunnen betalen. Wanneer OV-Pay is ingevoerd kan een reiziger
zonder opnieuw in te checken reizen op het gehele traject van de Drielandentrein.
Het streven is om vanaf 2026 OV-Pay landelijk uitgerold te hebben.
60
Vraag:
Kan een overzicht gegeven worden van het percentage uitval van treinen op de volgende
internationale trajecten?
• NJ Amsterdam-Wenen/Innsbruck
• NJ Amsterdam-Bazel/Zurich
• ICE Amsterdam-Frankfurt
• IC Amsterdam-Berlijn
• IC Amsterdam-Brussel
• Eurostar Amsterdam-Parijs
• Eurostar Amsterdam-Londen
Antwoord:
Nee, dat overzicht bestaat niet. NS rapporteert halfjaarlijks over haar prestaties
zoals afgesproken in de HRN-concessie. Daaruit kan echter niet tot op verbindingenniveau
de prestaties van internationale treinen worden afgelezen. ProRail maakt gebruikt
van een dasboard op haar website om haar eigen presentatieindicatoren te monitoren.
Dit geeft op hoofdlijnen een beeld van de prestaties, maar geen exacte cijfers per
type treinproduct.
61
Vraag:
Kan een actueel overzicht gegeven worden van de personeelstekorten in het OV (machinisten,
conducteurs, veiligheid en servicemedewerkers en technisch en onderhoudspersoneel)?
Antwoord:
Er is geen actueel overzicht van de personeelstekorten bij alle bedrijven die actief
zijn in de OV-sector. De aanpak van de personeelstekorten ligt primair bij de vervoersbedrijven.
Zij zetten afgelopen jaar vol in op wervingscampagnes.
In de ov-sector geldt dat het werknemersbestand relatief oud is. De ov-bedrijven geven
aan dat er hierdoor een hoge uitstroom is en relatief veel werknemers minder gaan
werken. Ook zien zij dit als een reden van een relatief hoog verzuim. Door de wervingsacties
wordt het personeelsbestand verjongd.
Voor het stad- en streekvervoer geldt over het algemeen voor elke regio dat de instroom
op peil is en er een stijgende lijn merkbaar is. De regionale ov-bedrijven verzorgen
elk meer opleidingscapaciteit en de sector heeft met het CBR gezorgd voor voldoende
examencapaciteit. Het lukt de regionale vervoerders in het algemeen de uitval te beperken
en de afgesproken dienstregeling te realiseren.
In 2022 heeft NS een integrale aanpak opgesteld om het personeelstekort en de impact
daarvan voor de reizigers zoveel mogelijk te verkleinen. Ook voor onderhoudspersoneel
is daar vorig jaar aanvullend nog een aanpak voor opgesteld. NS rapporteert ieder
kwartaal over de ontwikkelingen rond personeelscapaciteit. Door de grote wervingsinspanningen
in de afgelopen periode heeft NS op dit moment voldoende capaciteit om de afgesproken
dienstverlening te bieden. Bij medewerkers Veiligheid en Service en bij monteurs ziet
NS nog wel tekorten.
Met het oog op de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt in de komende jaren blijven
de vervoerders zich inzetten op de integrale aanpak van personeelstekorten.
62
Vraag:
Is er een beoordeling gemaakt van wat de administratieve voordelen zijn die rechtvaardigen
om de BDU te korten met 10 procent? Zo ja, kunnen deze stukken met de Kamer worden
gedeeld?
Antwoord:
De SPUK-maatregel uit het Hoofdlijnenakkoord beoogt in algemene zin de autonomie van
gemeenten te vergroten door de middelen beleids- en bestedingsvrij uit te keren en
administratieve- en controlelasten te verminderen. Het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties is verantwoordelijk voor de uitvoering van de maatregel.
De administratieve voordelen per specifieke uitkering verschillen. Er is geen specifieke
beoordeling gemaakt per specifieke uitkering. Dus ook niet voor de BDU. Er heeft geen
separate beoordeling plaatsgevonden naar administratieve voordelen bij de BDU.
63
Vraag:
Klopt het dat er door de korting op de BDU minder dienstregelingen gereden kunnen
worden?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad en streek. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met de vervoerregio’s
in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het Hoofdlijnenakkoord
nader in kaart te brengen.
64
Vraag:
Klopt het dat er door de korting op de BDU de kans bestaat dat de kaartjes extra hard
stijgen? En hierdoor steeds minder mensen met het ov kunnen reizen?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad- en streekvervoer. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met
de vervoerregio’s in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het
Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen
65
Vraag:
Wat voor gevolgen heeft de korting van 10 procent op de BDU op toekomstige ontsluiting
van woningbouw door de vervoersregio’s?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad- en streekvervoer. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met
de vervoerregio’s in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het
Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen
66
Vraag:
Op welke manier draagt de korting van 10% aan de BDU bij aan dit doel uit het regeerprogramma
om het regionale OV te versterken en belangrijke voorzieningen voor alle Nederlanders
bereikbaar te houden?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW draagt zorg voor een betaalbaar OV voor iedereen. Vorig jaar
zijn hiertoe als gevolg van de motie Bikker c.s. veel extra middelen beschikbaar gesteld
voor het regionaal OV. De korting op de BDU draagt niet bij aan het doel om het regionale
OV te versterken, maar komt voort uit de SPUK-maatregel om gemeenten meer autonomie
en minder verantwoordingslasten te geven over de besteding van middelen.
67
Vraag:
Welk percentage van de regionale grensoverschrijdende treinen valt uit? Kan dit per
lijn in een schema worden weergegeven?
Antwoord:
IenW beschikt niet over de gegevens die worden gevraagd. Decentrale overheden zijn
in de meeste gevallen verantwoordelijk voor de regionaal grensoverschrijdende lijnen,
omdat deze als zodanig onderdeel zijn van een regionale OV-concessie of een specifieke
concessie. De twee uitzonderingen zijn Antwerpen-Roosendaal en Maastricht-Luik, die
beide onderdeel zijn van de hoofdrailnetconcessie. Volgens de website van ProRail
was het percentage uitgevallen treinen op het traject Antwerpen-Roosendaal in de afgelopen
12 maanden 2,1%. Voor Maastricht-Luik was dat 11,9%. Dit hoge cijfer is vooral te
wijten aan de verstoring op dit baanvak gedurende een groot deel van juni vanwege
overstromingen in België.
68
Vraag:
Wat zijn de mogelijke gevolgen van de korting van 10 procent op de BDU voor het regionaal
openbaar vervoer in de grote steden en de regio eromheen?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad- en streekvervoer. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met
de vervoerregio’s in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het
Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen
69
Vraag:
Wat zijn de mogelijke gevolgen van de 10 procent korting op de BDU voor de toekomstige
ontsluiting van nieuwbouwprojecten in de regio? Kan dat inzichtelijk worden gemaakt
per project?
Antwoord:
Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen zijn van de 10% taakstelling op
de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben onder meer aangegeven dat de budgetkorting
gevolgen kan hebben voor de hoogte van de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau
in stad- en streekvervoer. Dit heeft daarmee gevolgen voor de reizigers. IenW is met
de vervoerregio’s in gesprek om de precieze gevolgen van deze budgetkorting uit het
Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen
70
Vraag:
Wat is de volledig vrij besteedbare ruimte op deze begroting?
Antwoord:
In lijn met de Rijksbegrotingsvooorschriften (RBV) wordt voor de beleidsartikelen
van de Hoofdstuk XII-begroting de geschatte budgetflexibiliteit gepresenteerd voor
het uitvoeringsjaar bij de artikelsgewijze toelichting bij de begrotingsartikelen.
Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën:
• Juridisch verplicht: Dit betreffen uitgaven die juridisch afdwingbaar zijn door een
o.a. een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling of een
vastgelegde afspraak.
• Bestuurlijk gebonden: Dit zijn uitgaven die volgen uit bestuursovereenkomsten, convenanten
met bijvoorbeeld decentrale overheden dan wel politieke toezeggingen.
• Beleidsmatig gereserveerd: Dit houdt in dat deze budgetten benodigd zijn voor de voortzetting
van het beleid, maar nog niet zijn vastgelegd in definitieve overeenkomsten. Het anders
aanwenden van deze middelen zal wel consequenties hebben voor het kunnen realiseren
van de beleidsdoelen waarvoor de middelen nu zijn gereserveerd.
• Nog niet bestemd: Deze middelen zijn nog niet concreet bestemd binnen het betreffende
beleidsterrein. Deze middelen zijn wel gereserveerd voor de beleidsdoelen van het
artikel. Het anders aanwenden van deze middelen zal consequenties hebben voor het
kunnen realiseren van de beleidsdoelen.
Op Hoofdstuk XII is er € 3,1 miljard aan budget beschikbaar op de beleidsartikelen
voor het jaar 2025. Hiervan is een bedrag van € 2,9 miljard reeds juridisch verplicht,
€ 250 miljoen bestuurlijk gebonden en € 24 miljoen beleidsmatig gereserveerd. Hiermee
is de volledig vrij besteedbare ruimte op deze begroting € 7,4 miljoen («nog niet
bestemd»). Dit budget staat op artikel 24. De ILT verwacht dit budget volledig nodig
te hebben om haar werkzaamheden conform het jaarplan 2025 uit te voeren.
In onderstaande tabel is per beleidsartikel de budgetflexibiliteit inzichtelijk gemaakt.
Artikel
Naam artikel
Budget 2025
Juridisch verplicht
Bestuurlijk gebonden
Beleidsmatig gereserveerd
Nog niet bestemd
11
Integraal Waterbeleid
86.491
86%
0%
14%
0%
13
Bodem en Ondergrond
135.196
97%
0%
3%
0%
14
Wegen en Verkeersveiligheid
573.000
90%
10%
0%
0%
16
Openbaar Vervoer en Spoort
81.265
99%
0%
1%
0%
17
Luchtvaart
118.833
95%
4%
1%
0%
18
Scheepvaart en Havens
253.376
67%
33%
0%
0%
19
Internationaal Beleid
9.524
80%
0%
20%
0%
20
Lucht en Geluid
72.115
95%
2%
3%
0%
21
Circulaire Economie
120.688
44%
56%
0%
0%
22
Omgevingsveiligheid en Milieurisico's
97.885
63%
37%
1%
0%
23
Meteorologie, Seismologie en Aardobservatie
66.431
100%
0%
0%
0%
24
Inspectie Leefomgeving en Transport
220.743
97%
0%
0%
3%
25
Brede Doeluitkering
1.257.970
100%
0%
0%
0%
Totaal
3.093.517
91%
8%
1%
0%
71
Vraag:
Kunt u aangeven op welke specifieke artikelen nog vrij besteedbare ruimte zit?
Antwoord:
In lijn met de RBV wordt voor de beleidsartikelen van de Hoofdstuk XII begroting de
geschatte budgetflexibiliteit gepresenteerd voor het uitvoeringsjaar bij de artikelsgewijze
toelichting bij de begrotingsartikelen.
Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën:
• Juridisch verplicht: Dit betreffen uitgaven die juridisch afdwingbaar zijn door een
o.a. een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling of een
vastgelegde afspraak.
• Bestuurlijk gebonden: Dit zijn uitgaven die volgen uit bestuursovereenkomsten, convenanten
met bijvoorbeeld decentrale overheden dan wel politieke toezeggingen.
• Beleidsmatig gereserveerd: Dit houdt in dat deze budgetten benodigd zijn voor de voortzetting
van het beleid, maar nog niet zijn vastgelegd in definitieve overeenkomsten. Het anders
aanwenden van deze middelen zal wel consequenties hebben voor het kunnen realiseren
van de beleidsdoelen waarvoor de middelen nu zijn gereserveerd.
• Nog niet bestemd: Deze middelen zijn nog niet concreet bestemd binnen het betreffende
beleidsterrein. Deze middelen zijn wel gereserveerd voor de beleidsdoelen van het
artikel. Het anders aanwenden van deze middelen zal consequenties hebben voor het
kunnen realiseren van de beleidsdoelen.
Op HXII is er € 3,1 miljard aan budget beschikbaar op de beleidsartikelen voor het
jaar 2025. Hiervan is een bedrag van € 2,9 miljard reeds juridisch verplicht, € 250
miljoen bestuurlijk gebonden en € 24 miljoen beleidsmatig gereserveerd.
Hiermee is de volledig vrij besteedbare ruimte op deze begroting € 7,4 miljoen («nog
niet bestemd»). Dit budget staat op artikel 24. De ILT verwacht dit budget volledig
nodig te hebben om haar werkzaamheden conform het jaarplan 2025 uit te voeren.
In de bij antwoord 70 gevoegde tabel is per beleidsartikel de budgetflexibiliteit
inzichtelijk gemaakt.
72
Vraag:
Welke begrotingsartikelen zijn beleidsmatig belegd, maar nog niet juridisch vastgelegd?
Antwoord:
In lijn met de RBV wordt voor de beleidsartikelen van de Hoofdstuk XII begroting de
geschatte budgetflexibiliteit gepresenteerd voor het uitvoeringsjaar bij de artikelsgewijze
toelichting bij de begrotingsartikelen.
Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën:
• Juridisch verplicht: Dit betreffen uitgaven die juridisch afdwingbaar zijn door een
o.a. een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling of een
vastgelegde afspraak.
• Bestuurlijk gebonden: Dit zijn uitgaven die volgen uit bestuursovereenkomsten, convenanten
met bijvoorbeeld decentrale overheden dan wel politieke toezeggingen.
• Beleidsmatig gereserveerd: Dit houdt in dat deze budgetten benodigd zijn voor de voortzetting
van het beleid, maar nog niet zijn vastgelegd in definitieve overeenkomsten. Het anders
aanwenden van deze middelen zal wel consequenties hebben voor het kunnen realiseren
van de beleidsdoelen waarvoor de middelen nu zijn gereserveerd.
• Nog niet bestemd: Deze middelen zijn nog niet concreet bestemd binnen het betreffende
beleidsterrein. Deze middelen zijn wel gereserveerd voor de beleidsdoelen van het
artikel. Het anders aanwenden van deze middelen zal consequenties hebben voor het
kunnen realiseren van de beleidsdoelen.
Op HXII is er € 3,1 miljard aan budget beschikbaar op de beleidsartikelen voor het
jaar 2025. Hiervan is een bedrag van € 2,9 miljard reeds juridisch verplicht, € 250
miljoen bestuurlijk gebonden en € 24 miljoen beleidsmatig gereserveerd.
Hiermee is de volledig vrij besteedbare ruimte op deze begroting € 7,4 miljoen («nog
niet bestemd»). Dit budget staat op artikel 24. De ILT verwacht dit budget volledig
nodig te hebben om haar werkzaamheden conform het jaarplan 2025 uit te voeren.
In de bij vraag 70 gevoegde tabel is per beleidsartikel de budgetflexibiliteit inzichtelijk
gemaakt.
73
Vraag:
Op welke begrotingsartikelen zijn bedragen bestuurlijk vastgelegd?
Antwoord:
In lijn met de RBV wordt voor de beleidsartikelen van de Hoofdstuk XII begroting de
geschatte budgetflexibiliteit gepresenteerd voor het uitvoeringsjaar bij de artikelsgewijze
toelichting bij de begrotingsartikelen.
Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende categorieën:
• Juridisch verplicht: Dit betreffen uitgaven die juridisch afdwingbaar zijn door een
o.a. een verdrag, een wet, een koninklijk besluit, een ministeriële regeling of een
vastgelegde afspraak.
• Bestuurlijk gebonden: Dit zijn uitgaven die volgen uit bestuursovereenkomsten, convenanten
met bijvoorbeeld decentrale overheden dan wel politieke toezeggingen.
• Beleidsmatig gereserveerd: Dit houdt in dat deze budgetten benodigd zijn voor de voortzetting
van het beleid, maar nog niet zijn vastgelegd in definitieve overeenkomsten. Het anders
aanwenden van deze middelen zal wel consequenties hebben voor het kunnen realiseren
van de beleidsdoelen waarvoor de middelen nu zijn gereserveerd.
• Nog niet bestemd: Deze middelen zijn nog niet concreet bestemd binnen het betreffende
beleidsterrein. Deze middelen zijn wel gereserveerd voor de beleidsdoelen van het
artikel. Het anders aanwenden van deze middelen zal consequenties hebben voor het
kunnen realiseren van de beleidsdoelen.
Op HXII is er € 3,1 miljard aan budget beschikbaar op de beleidsartikelen voor het
jaar 2025. Hiervan is een bedrag van € 2,9 miljard reeds juridisch verplicht, € 250
miljoen bestuurlijk gebonden en € 24 miljoen beleidsmatig gereserveerd. Hiermee is
de volledig vrij besteedbare ruimte op deze begroting € 7,4 miljoen («nog niet bestemd»).
Dit budget staat op artikel 24. De ILT verwacht dit budget volledig nodig te hebben
om haar werkzaamheden conform het jaarplan 2025 uit te voeren.
In de bij antwoord 70 gevoegde tabel is per beleidsartikel de budgetflexibiliteit
inzichtelijk gemaakt.
74
Vraag:
Wat kost het om het gehele openbaar vervoer in Nederland gratis te maken?
Antwoord:
In heel Nederland gratis openbaar vervoer kost naar schatting zo’n € 4 miljard per
jaar. Niet meegenomen in deze schatting is dat gratis ov ook nieuwe kosten voor extra
materieel en personeel genereert, vanwege de te verwachten toegenomen vraag naar ov.
Ook zijn extra investeringen in infrastructuur nodig om deze groei te faciliteren.
75
Vraag:
Kunt u aangeven op welke begrotingsartikelen bezuinigd wordt en daarbij ook aangeven
op welke specifieke onderwerpen deze bezuinigingen betrekking hebben?
Antwoord:
Paragraaf 2.7 in de Ontwerpbegroting Hoofdstuk XII14 maakt inzichtelijk op welke begrotingsartikelen wordt bezuinigd en waar deze bezuinigingen
betrekking op hebben.
In het hoofdlijnenakkoord is ook een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
76
Vraag:
Kunt u aangeven waar de taakstelling op de ambtenaren terecht gaat komen?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
77
Vraag:
Hoeveel infra- en bouwprojecten moeten gebruik maken van emmissieloos materieel in
verband met stikstofuitstoot van het project? Is er genoeg emmissieloos materieel
voorhanden voor alle infra- en bouwprojecten die dit nodig hebben, rekening houdend
met de planning van de voorgenomen projecten? En is er genoeg laadinfrastructuur voor
dit emissieloos materieel?
Antwoord:
Niet elk project heeft in grote mate emissieloos materieel nodig met bijbehorende
laadinfrastructuur voor een natuurvergunning. Ook de routekaart Schoon en Emissieloos
Bouwen (SEB) spreekt voor een gefaseerde aanpak waarin stap voor stap toegewerkt wordt
naar een emissieloze bouwplaats. Inmiddels zijn er, mede door SEB, tientallen projecten
in Nederland waar emissieloos materieel wordt gebruikt. Opdrachtgevers bezien per
project of er stikstofeffecten zijn, of een natuurvergunning moet worden aangevraagd
en hoe de inzet van met name emissieloos bouwmaterieel hierbij kan helpen.
Uit doorrekeningen voor de routekaart SEB15 wordt geconcludeerd dat de brede transitie uitdagend, maar haalbaar is. Dat geldt
ook voor de beschikbaarheid van materieel. De samenwerking via het SEB-netwerk (inmiddels
meer dan 100 convenantpartners) en de door het Rijk beschikbaar gestelde budgetten
voor opdrachtgevers en bedrijfsleven zijn daarvoor essentieel. Laadinfrastructuur
is een uitdaging en het blijft een belangrijke randvoorwaarde voor deze transitie.
Daarin zie ik ook creatieve en pragmatische oplossingen, zoals verwisselbare batterijen
of het gebruik van bestaande grote aansluitingen en bovenleidingen. Via de Nationale
Agenda Laadinfrastructuur (NAL) wordt ook voor de bouw gewerkt aan deze opgave.
78
Vraag:
Wat is de financiële onderbouwing/berekening bij de bedragen die staan genoemd in
tabel 6 van de Miljoenennota (maatregel 15)?
Antwoord:
Ten eerste is de huidige raming opgesteld op basis van de meeste actuele inzichten
in de ingroei van elektrische auto’s in het wagenpark, mede op basis van realisaties
van medio 2024. Dit was ten tijde van het opstellen van de voorjaarsnota nog niet
het geval. Hiervoor is de raming bijgesteld. In beide gevallen is gebruik gemaakt
van het Strategisch Personenauto Rekenkader (SPARK). Dit is een micro-simulatiemodel
voor langetermijnprognoses van het personenautowagenpark in beheer van het Planbureau
voor de leefomgeving en Rijkswaterstaat.
Ten tweede werd in eerste instantie in het gebruikte model niet goed rekening gehouden
met het technisch meergewicht van elektrische auto’s. Hoewel het model goed rekening
hield met het meergewicht in de volumedoorrekening (het aantal auto’s per jaar), zat
er een fout in de financiële verwerking van dit meergewicht ten aanzien van de mrb.
Hiervoor moest handmatig worden gecorrigeerd en dat is bij de meest recente ramingen
gedaan. Deze actualisatie naar de meest recente inzichten en de modelcorrectie leidden
tot de genoemde tegenvaller in tabel 6.
79
Vraag:
Hoeveel geld wordt er jaarlijks besteed voor het vrijhouden van de vaargeulen in de
Waddenzee?
Antwoord:
Jaarlijks wordt er circa € 8 miljoen besteed aan het vrijhouden van de vaargeulen
ten behoeve van de veerverbindingen in de Waddenzee.
80
Vraag:
Is er een tekort of overschot op de begroting voor baggerwerkzaamheden in de Waddenzee?
Antwoord:
De middelen voor de baggerwerkzaamheden in de Waddenzee vallen onder instandhouding
op de begroting van het Ministerie van IenW en maken onderdeel uit van de 8-jarige
afspraken tussen het Ministerie en Rijkswaterstaat op gebied van instandhouding. Rijkswaterstaat
maakt een meerjarige prognose voor de baggerwerkzaamheden binnen het instandhoudingsbudget,
op basis van de morfologische ontwikkelingen. De maatregelen kunnen worden uitgevoerd
binnen het beschikbare budget. Er is geen sprake van een tekort of overschot.
81
Vraag:
Welke eisen zijn er opgenomen in de prestatiecontracten voor het baggeren ten aanzien
van breedtes en dieptes?
Antwoord:
De vaarwegen dienen te voldoen aan de voorgeschreven vaarwegprofiel en waterbodemdiepte
zoals opgenomen in het prestatiecontract. Voor de vaarweg Holwerd-Ameland geldt een
vaarwegbreedte van minimaal 50 meter en maximaal 60 meter en een waterbodemdiepte
van minimaal 3,8 meter en maximaal 4 meter.
82
Vraag:
In hoeveel van de gevallen wordt de prestatie uit het baggercontract tussen Holwerd
en Ameland niet gehaald?
Antwoord:
Regelmatig worden door verzanding de afgesproken dimensies op de vaarweg Holwerd –
Ameland overschreden. Een belangrijke reden is dat er een beperkt verschil is tussen
de minimaal afgesproken diepte (3,8 meter) en de maximaal afgesproken diepte (4 meter).
Een essentieel aspect van de prestatie is het voldoen aan de respons- en hersteltijd
van de opdrachtnemer van het onderhoudscontract om de ontstane verondieping te verwijderen.
De opdrachtnemer voldoet aan deze prestatie-eisen.
83
Vraag:
Welke boetes zijn in het prestatiecontract voor baggeren op de Waddenzee opgenomen
bij onvoldoende prestatie?
Antwoord:
Er is geen boete opgenomen in het contract. Wel is er de mogelijkheid om de betaling
op te schorten bij de constatering van een tekortkoming in de nakoming van de contractuele
verplichtingen door de opdrachtnemers.
84
Vraag:
Hoe stuurt Rijkswaterstaat op het halen van de prestaties uit het onderhoudscontract?
Antwoord:
De opdrachtnemer van het baggercontract stelt op basis van peilingen een baggerprogramma
op. Dit programma wordt vervolgens door Rijkswaterstaat beoordeeld en geaccepteerd.
Op basis van het baggerprogramma voert de opdrachtnemer de onderhoudswerkzaamheden
uit. Rijkswaterstaat stuurt vervolgens op de in het contract afgesproken prestatie-eisen.
Een belangrijk aspect van de prestatie is het voldoen aan de respons- en hersteltijd
van de opdrachtnemer om de ontstane verondieping in de vaargeul te verwijderen. De
opdrachtnemer voldoet aan deze prestatie-eisen.
85
Vraag:
Welke mogelijkheden zijn er, om ter stimulering van het gebruik van elektrische auto’s
(EV’s), de inkomstenderving uit motorrijtuigenbelasting elders in de begroting op
te vangen en welke besluitvorming ligt eraan ten grondslag om dit nu niet te doen?
Antwoord:
Conform begrotingsregels moet de extra inkomstenderving aan de inkomstenkant van de
rijksbegroting gedekt worden, zowel binnen de autobelastingen als daarbuiten. Besloten
is om de extra derving op te vangen binnen de EV rijders door de MRB-correctie te
versoberen. In het voorjaar van 2025 zal het kabinet opnieuw beoordelen of de maatvoering
van de tariefkorting voor elektrische auto’s voldoende hoog is.
86
Vraag:
Op welke wijze moeten de baggerwerkzaamheden worden aangepast zodat er voldoende animo
is voor de verschillende concessies op de Waddenzee, en die van Holwerd naar Ameland
in het specifiek?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW werkt momenteel aan een Nota van Uitgangspunten voor de toekomstige
concessies van de Friese Waddenveren. Hierin worden de relevante kaders en uitgangspunten
voor de toekomstige concessies vastgelegd met onder andere als doel om duidelijkheid
te bieden richting markt- en omgevingspartijen over de toekomstige concessies. De
Nota van Uitgangspunten verwijst voor de vaargeuldimensies naar het Nationaal Waterprogramma
en Natura 2000 beheerplan. De Nota van Uitgangspunten vormt vervolgens de basis voor
het op te stellen Programma van Eisen voor de concessies.
87
Vraag:
Op welke wijze moet het prestatiecontract worden aangepast zodat er een veerdienst
kan plaatsvinden tussen 6:00 en 20:00 uur 's avonds tussen Holwerd en Ameland? Wat
zijn de kosten van het uitbreiden van deze baggerwerkzaamheden?
Antwoord:
In 2024 vindt een dienstregeling plaats tussen 6:00 uur en 20:00 uur. De dienstregeling
wordt door de rederijen jaarlijks in het vervoersplan vastgesteld en goedgekeurd door
de Staatssecretaris. Het prestatiecontract voor de baggerwerkzaamheden met de bijbehorende
kosten heeft geen invloed op de dienstregeling.
88
Vraag:
Hoe is het kabinet voornemens de 2,5 miljard euro voor infrastructuur en woningbouw
te gaan verdelen en inzetten?
Antwoord:
De € 2,5 miljard die door dit kabinet is gereserveerd wordt beschikbaar gesteld voor
infrastructuur ten behoeve van het ontsluiten van (nieuwe) woningbouwlocaties. De
inzet van de middelen wordt momenteel uitgewerkt. Dit wordt gedaan na overleg met
de Minister van VRO. In de bestuurlijke overleggen MIRT 2024 maakt het Ministerie
van IenW procesafspraken met de regio’s over de uitwerking. In de bestuurlijke overleggen
MIRT 2025 worden vervolgens financiële afspraken gemaakt met de regio’s. Uw Kamer
wordt hierover voor het Commissiedebat MIRT geïnformeerd.
89
Vraag:
Welke meerwaarde heeft onderbrengen van de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDUR)
voor de vervoersregio's bij Provinciefonds en welke bij het Gemeentefonds?
Antwoord:
De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding maakt onderdeel uit van de begroting van
JenV. Deze vraag kan bij de behandeling van die begroting worden gesteld. Indien de
BDU bedoeld wordt, zie onder andere de antwoorden op de vragen 58 en 62 t/m 66.
90
Vraag:
Kunt u aangeven hoeveel minder we moeten baggeren in de vaargeul naar Ameland, als
er een frequente lichte veerboot voor eilanders en toeristen zonder auto komt, met
een minder frequente veerboot (bij vloed) voor vracht? Wat zouden hiervan de gevolgen
zijn voor de ecologie? Wat is het verschil in kosten voor Rijkswaterstaat?
Antwoord:
Dit alternatief, met een combinatie van kleinere veerboten voor voetgangers en een
veerboot op tij voor vracht, is niet als alternatief onderzocht binnen het Vervolgonderzoek
Bereikbaarheid Ameland 2030. Het is nu niet mogelijk om voor dit alternatief de gevolgen
op ecologie en kostenreductie voor Rijkswaterstaat in te schatten.
91
Vraag:
Hoe denkt u dat met het overhevelen van de BDUR naar Gemeentefonds of Provinciefonds
een efficiëntieslag gemaakt kan worden en is de huidige financieringsconstructie niet
juist efficiënter?
Antwoord:
De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding maakt onderdeel uit van de Begroting van
JenV. Deze vraag kan bij de behandeling van die begroting worden gesteld. Indien de
BDU bedoeld wordt, zie onder andere de antwoorden op de vragen 58 en 62 t/m 66.
92
Vraag:
Realiseert u zich dat met het onderbrengen van de BDUR voor de vervoersregio's bij
Provinciefonds een wettelijk vastgelegd kader moet worden aangepast?
Antwoord:
De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding maakt onderdeel uit van de Begroting van
JenV. Deze vraag kan bij de behandeling van die begroting worden gesteld. Indien de
BDU bedoeld wordt dan is het Ministerie van IenW zich ervan bewust dat een wettelijke
kader moet worden aangepast.
93
Vraag:
Welk overleg heeft er tot nu toe plaats gevonden met de betrokken lokale en regionale
overheden over de toekomstige oplossingen voor de vaargeulproblematiek Ameland en
wat is daaruit gekomen en mee gedaan?
Antwoord:
Met de lokale en regionale overheden vindt er regulier periodiek overleg plaats over
de bereikbaarheid van de Waddeneilanden. Specifiek voor Ameland is de regio nauw betrokken
bij het Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland (VBA) 2030. Het onderzoek is afgerond
en de Kamer is over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd16. Momenteel is het ministerie zich aan het beraden over het vervolg. Alvorens er een
besluit genomen wordt, gaat de Minister eerst in overleg met de lokale en regionale
overheden.
94
Vraag:
Wat is de reden dat het ministerie nog geen oplossing biedt voor het probleem dat
de watertaxi momenteel niet in het donker kan varen tussen Ameland en het vasteland?
Antwoord:
De watertaxi kan zowel overdag als ’s nachts varen tussen Ameland en het vaste land.
Vanuit het ministerie worden daarvoor geen belemmeringen opgeworpen. Wel dient de
watertaxi zich ’s nachts te houden aan de geldende maximumsnelheid van 20 kilometer
per uur. Naar aanleiding van de OVV-aanbevelingen over ernstige ongevallen met watertaxi’s
kijkt het ministerie momenteel in overleg met alle belanghebbende partijen naar de
mogelijkheden om veilig varen op de Waddenzee te bevorderen. Daarbij wordt ook bezien
hoe zich dit verhoudt tot de wens om ‘s nachts sneller dan de huidige maximumsnelheid
te mogen varen en de voorwaarde dat nachtelijk snelvaren geen negatieve effecten op
de natuur heeft.
95
Vraag:
Welk overleg heeft er tot nu toe plaatsgevonden met de eilanders en de ondernemers
over de toekomstige oplossingen voor de vaargeulproblematiek Ameland en wat is daaruit
gekomen en mee gedaan?
Antwoord:
Binnen het Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland (VBA) 2030 is de omgeving actief
betrokken middels informatieavonden, inloopdagen, adviesgroepen en nieuwsbrieven e.d.
Na afronding is de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd17.
96
Vraag:
Hoe worden de gemeenten en bewoners van de Waddeneilanden betrokken bij de totstandkoming
van nieuwe concessies voor de Waddenveren? Komen er ook inspraakavonden op de eilanden
zelf?
Antwoord:
Er is, met inbreng van regionale overheden en consumentenorganisaties, een participatie-
en communicatieplan opgesteld. Dit ziet toe op het betrekken van verschillende belanghebbenden
bij de voorbereiding van de nieuwe concessies. Daarbij kan gedacht worden aan adviessessies
met onder andere decentrale overheden en consumentenorganisaties en een consultatie
over het nog op te stellen concept Programma van Eisen. Het Ministerie van IenW zal
ook de komende periode nogmaals openbare bijeenkomsten houden op de eilanden en op
het vasteland.
97
Vraag:
Wanneer gaat het besluit over de oplossing van de vaargeulproblematiek Ameland genomen
worden?
Antwoord:
Het Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland (VBA) 2030 is vorig jaar afgerond. De
Kamer is per brief geïnformeerd over de uitkomsten van VBA 203018. Momenteel beraadt het ministerie zich over het vervolg. Alvorens er een besluit
genomen wordt, gaat de Minister eerst in overleg met de lokale en regionale overheden.
98
Vraag:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de vaargeul Boontjes? Welke plannen zijn
daarvoor?
Antwoord:
Op 20 juni is de Tweede Kamer geïnformeerd middels de Verzamelbrief i.r.t. MIRT19 over de stand van zaken rondom de onderhoudsdiepte van vaargeul de Boontjes. De onderhoudspilot,
mits veilig uitvoerbaar, wordt voortgezet tot en met 2027. Rijkswaterstaat zal afspraken
maken met de provincie Friesland en de regionale stakeholders over hun rol en bijdrage
aan de pilot en de uit te voeren onderzoeken ten behoeve van het beheer na 2027.
99
Vraag:
Kunt u de Kamer informeren over hoeveel winst de uitbaters van de concessie van de
Waddenveren hebben gemaakt en of dit in lijn is met de eerdere afspraken hierover?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW heeft twee concessies verleend voor het personenvervoer tussen
het vaste land en de Friese Waddeneilanden (Waddenveren West en Oost). In deze concessies
staan afspraken over onder meer de financiële verantwoording van de rederijen. In
artikel 11 van de concessies staat dat de rederijen niet meer winst mogen behalen
dan een redelijk rendement. Dit wordt ieder jaar door het Ministerie van IenW gecontroleerd.
Indien de rederijen het redelijk rendement wel dreigen te overschrijden, dienen zij
het vervoerplan of de tarieven aan te passen zodat dit niet het geval zal zijn.
De exacte financiële cijfers zijn bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet met de Kamer
worden gedeeld. De afgelopen jaren hebben de rederijen steeds voldaan aan de gemaakte
financiële afspraken van de concessies. De Tweede Kamer wordt daar periodiek over
geinformeerd.
100
Vraag:
Wat zijn de knelpunten in de vaargeul Lauwersoog – Schiermonnikoog (De Glinder en
Groote Siege)? Wat zijn de plannen om het op te lossen?
Antwoord:
In de vaargeul Lauwersoog-Schiermonnikoog is het in de geulen De Glinder en in de
Groote Siege nodig om met baggeren de vaargeul op voldoende diepte te houden voor
de veerboten. De verkeersintensiteit is in deze geul relatief laag en de betrouwbaarheid
van de veerverbinding staat op dit moment niet onder druk. Het is niet de verwachting
dat er op korte termijn problemen zullen ontstaan op deze verbinding.
101
Vraag:
Waarom kan er in de vaarroute van de haven van Ameland naar de Noordzee (tussen Terschelling
en Ameland) niet snel worden gevaren?
Antwoord:
Op de Waddenzee geldt dat op een aantal aangewezen vaargeulen, waaronder de veerbootroutes
van en naar de Waddeneilanden, harder gevaren mag worden dan 20 kilometer per uur.
In de nacht mogen snelle motorboten, waaronder de watertaxi, maximaal 20 kilometer
per uur varen. Dit is zo bepaald in de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995
en ingegeven vanuit de scheepvaartverkeersveiligheid. In geval van calamiteiten geldt
een uitzondering. Dan mag naar het oordeel van de bevoegde autoriteit van de maximum
vaarsnelheid worden afgeweken.
Om buiten de uitzonderingsgevallen in de nachtelijke uren toch sneller dan 20 kilometer
per uur te mogen varen is een wijziging van de Regeling snelle motorboten Rijkswateren
1995 vereist en ook een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag (naar aanleiding
van een uitgevoerde passende beoordeling).
102
Vraag:
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de nieuwe mrb-plannen voor EV zijn voor de instroom
van nieuwe EV's en de uitstroom van tweedehands EV's uit Nederland?
Antwoord:
De korting voor EV’s in de mrb loopt zonder aanvullend beleid in 2025 af. De tariefkorting
van 25% maakt de aanschaf van zowel nieuwe als tweedehands elektrische personenauto’s
aantrekkelijker dan zonder de 25% korting. Algemeen geldt dat een hogere mrb voor
elektrische auto’s dan voor een vergelijkbare benzineauto, vooral impact heeft op
particulieren die een gebruikte of nieuwe elektrische auto rijden anders dan een lease
auto. Verwacht wordt dat de instroom lager wordt en de export groter.
103
Vraag:
Wat zijn de kosten voor Schiphol, het rijk en de Provincie Flevoland van het tot 2025
laten wachten met een definitief besluit over Lelystad Airport?
Antwoord:
Lelystad Airport heeft aangegeven dat elk jaar dat er geen groothandelsverkeer gebruik
maakt van de luchthaven dit de Royal Schiphol Group € 10 miljoen per jaar kost. Geen
groothandelsverkeer op de luchthaven betekent gederfde inkomsten van circa € 18 miljoen
per jaar voor Lelystad Airport. Dit bestaat uit o.a. havengelden, parkeer- en horecainkomsten.
Naast de eerder gedane investeringen, zijn de huidige jaarlijkse kosten voor de provincie
Flevoland € 0,6 miljoen (dit bestaat uit de Airport Express, geluidmeetnetwerk, ambtelijke
kosten, proceskosten en subsidies).
Binnen het Rijk worden er beperkt apparaatskosten gemaakt, exacte cijfers zijn hier
niet van te geven. Wat betreft de luchtverkeersleiding (LVNL) geldt dat de kosten
voor de verkeerstoren van Lelystad Airport gedekt worden vanuit een financiële reservering
binnen de LVNL organisatie. Uit het jaarverslag 2023 van de LVNL blijkt dat dit een
bedrag van € 4,5 miljoen betrof bestaande uit o.a. personeelskosten, huur en onderhoudskosten
aan systemen/apparatuur. Bij opening voor groothandelsverkeer worden deze kosten volledig
verrekend in de tarieven voor luchtvaartmaatschappijen.
104
Vraag:
Hoeveel grond rond Schiphol zou beschikbaar komen voor woningbouw en bedrijvigheid
als we alle geplande geluidsmaatregelen nemen én het aantal vluchten met nog eens
20 procent laten afnemen? Wat is de waarde van die grond die nu niet gebruikt mag
worden voor wonen of werken? Hoeveel woningen zouden we hier kunnen bouwen?
Antwoord:
De ruimtelijke beperkingen rond Schiphol zijn vastgelegd in het Luchthavenindelingbesluit
Schiphol (LIB). Daarin zijn de ruimtelijke contouren rond Schiphol vastgelegd voor
veiligheid en geluidshinder. De verschillende zones rond de luchthaven bieden verschillende
mate van bescherming. Het besluit van het kabinet om geluidmaatregelen te nemen moet
vooral ten goede komen aan de mensen die nu al in de omgeving van Schiphol wonen.
Hiervoor loopt een Europese procedure ten bate van de vermindering van de geluidsbelasting
(de balanced approach-procedure). Een deel van de resultaten hiervan worden vastgelegd
in een Luchthavenverkeerbesluit (LVB), niet in het LIB. Het LVB heeft dus niet het
doel om extra woningbouw dicht bij de luchthaven mogelijk te maken.
Het LIB zal worden gewijzigd in het kader van de vernieuwing van het geluidsstelsel
rond Schiphol. Er is geen inschatting te maken van de grondwaarde en aantallen woningen,
omdat de ruimte die eventueel vrij zou komen samenhangt met de mate van bescherming
die wordt toegekend bij een wijziging van de ruimtelijke beperkingen. Een reductie
van het aantal vluchten leidt niet één op één tot meer mogelijkheden om woningen te
bouwen.
105
Vraag:
Van welk verschil in gewicht van emissievrije auto’s werd en wordt uitgegaan bij de
berekening van de gewichtscorrectie en dus het percentage korting op de motorrijtuigenbelasting?
Antwoord:
De meerkosten in de motorrijtuigenbelasting voor een elektrische personenauto vergeleken
met een vergelijkbare benzine personenauto verschillen per automodel. Het hangt onder
andere af van het de omvang van het accupakket en of een automodel net wel of net
niet gunstig valt in de tarieftabel van de motorrijtuigenbelasting.
Een korting van 25% is niet voldoende om het technisch meergewicht te corrigeren.
Voor sommige elektrische personenauto’s is een tariefkorting van 30% voldoende. Om
voor alle elektrische personenauto’s ervoor te zorgen dat de motorrijtuigenbelasting niet hoger
ligt dan voor vergelijkbare benzinepersonenauto’s, is een tariefkorting van 40% nodig.
Hier staat tegenover dat bij een tariefkorting van 40% er ook elektrische personenauto’s
zullen zijn die een hogere korting krijgen dan enkel de correctie voor het technisch
meergewicht.
106
Vraag:
In hoeverre bekijkt de Minister alsnog de mogelijke opening van Lelystad Airport voor
commerciële vluchten, terwijl er een motie (Kamerstuk 32 813, nr. 1348) ligt met de oproep om dit niet te doen?
Antwoord:
Door verschillende belangengroepen is tijdens de formatie en de uitwerking van het
Regeerprogramma aandacht gevraagd voor Lelystad Airport. Het kabinet maakt daaruit
op dat er grote behoefte is aan duidelijkheid. Daarom is in het Regeerprogramma opgenomen
dat het kabinet in 2025 een besluit gaat nemen. Het kabinet is ook op de hoogte van
de motie. Deze zal betrokken worden in de besluitvorming.
107
Vraag:
Met welke belanghebbende partijen bent u precies van plan nauw contact te onderhouden
rondom het Schiphol-dossier?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW houdt in het Schipholdossier met diverse groepen belanghebbenden
contact. Dat is van belang om alle belangen goed te kunnen wegen. Met de luchtvaartsector
is er contact via Schiphol en onderhoudt IenW contact met verschillende in Nederland
gevestigde vliegtuigmaatschappijen. Met LVNL als uitvoeringsorganisatie en ILT als
toezichthouder is er doorlopend contact. In de bestuurlijke kolom is contact met de
Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS). De BRS vertegenwoordigt de 54 gemeenten en 4 provincies
die binnen de invloedsfeer van Schiphol liggen. En uiteraard zijn voor het ministerie
omwonenden heel belangrijk. Zij worden vertegenwoordigd in de Maatschappelijke Raad
Schiphol (MRS). Daarnaast kan gedacht worden aan organisaties zoals Natuur en Milieu.
Op internationaal vlak heeft IenW contact met Europese lidstaten, geïnteresseerde
landen buiten de EU en internationale airlines die belangen hebben in dit dossier.
108
Vraag:
Op bladzijde 21 wordt er in tabel 11 weergegeven dat er 100 miljoen euro zal gaan
naar «klimaatneutrale en circulaire infrastructuur»; is er een overzicht van de projecten/organisaties
die financiële middelen gaan ontvangen uit dit deel van de begroting, en kunnen de
gereserveerde bedragen worden weergegeven in de tabel?
Antwoord:
De € 100 miljoen is afkomstig uit het Klimaatfonds. Het bedrag is gereserveerd om
Rijkswaterstaat, provincies en gemeenten in de gelegenheid te stellen duurzame asfaltmengsels
uit te vragen. De markt vraagt de overheid om hierin het voortouw te nemen. Op dit
moment wordt uitgewerkt hoe en bij welke projecten dit budget het meest effectief
en efficiënt kan worden ingezet.
109
Vraag:
Hoe staat het met de landelijke wetgeving rondom de borging van de 33 structurerende
keuzes uit het programma Water en Bodem Sturend (WBS)?
Antwoord:
De manier waarop het belang van het water- en bodemsysteem, en specifiek de 33 structurerende
keuzes uit het programma Water en Bodem Sturend, worden geborgd is uitgewerkt in de
borgingskalender. Die is in juni 2024 naar de Kamer gestuurd20. Daarnaast wordt gewerkt aan een uitwerking van artikel 5.37 Weging Waterbelang van
het Besluit Kwaliteit Leefomgeving onder de Omgevingswet. Ook is het landelijk afwegingskader
voor klimaatadaptieve bebouwde omgeving vastgesteld (hiermee is invulling gegeven
aan de motie Grinwis). Dit kader geeft aan waar gebouwd kan worden. Om te bepalen
hoe dan vervolgens klimaatadaptief gebouwd kan worden is de landelijke maatlat ontwikkeld.
Dit alles in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten en waterschappen.
110
Vraag:
Waarom staat er op pagina 27 dat er -46.184 miljoen euro gaat naar de taakstellingen
hoofdlijnenakkoord en op pagina 40 dat de totale taakstelling -51.184 miljoen is?
Wat verklaart dit verschil?
Antwoord:
Op pagina 27 staat abusievelijk het verkeerde bedrag opgenomen. In dat bedrag is de
taakstelling van € 5 miljoen op de Klimaatfondsmiddelen voor waterstof en batterijen
niet meegenomen. Op pagina 40 staat het juiste bedrag.
111
Vraag:
Waardoor is er onzekerheid over de voorschotbetalingen voor het Maritiem Masterplan?
Antwoord:
Vanwege de openstellingstermijn in de regeling (tot 1 oktober 2024) is onzeker welk
deel van het beschikbare budget nog in 2024 bevoorschot zou kunnen worden en welk
deel ten laste van 2025 zou komen. Om de uitbetaling van de voorschotten mogelijk
te maken is besloten de uitbetaling van de voorschotten vanaf 2025 te laten starten
en zijn de betreffende kasverschuivingen doorgevoerd.
112
Vraag:
Wat zijn deze meest actuele inschattingen van de RVO, waardoor er in totaal 71,3 miljoen
euro van 2024 en 2025 naar 2027 en 2028 wordt geschoven?
Antwoord:
Deze middelen voor de Subsidieregeling Private Laadinfrastructuur bij bedrijven (SPRILA)
zijn afkomstig uit het Klimaatfonds en zijn opgenomen in het fiche Laadinfrastructuur
voor wegvoer (2023). De financiële reeksen uit het fiche zijn begin 2024 in overleg
met het fondsbeheer van het Klimaatfonds aangepast om beter aan te sluiten op de behoeften
van de markt en de uitvoering van de subsidieregeling door RVO. Bij Voorjaarsnota
2024 zijn de middelen overgeboekt naar het instrument «subsidies» (verplichtingen
is kas). Daarna is tijdens het uitwerken van de subsidieregeling in overleg met RVO
besloten tot een (regulier) systeem van subsidiebevoorschotting, waardoor er over
de jaren heen een verschil in verloop van de kasuitgaven ontstaat tussen de verplichtingen-
en kasreeksen. De realisatietermijn van laadinfrastructuur is maximaal drie jaar en
aanvragers krijgen de helft van de subsidie pas na afronding van de realisatie. Ook
vanwege het recente besluit dat middelen uit het Klimaatfonds niet over de jaargrens
heen mogen worden geschoven, is er daarom kasgeld van 2024 naar 2027, en van 2025
naar 2028 verplaatst. Er is voor de SPRILA een kasschuif opgenomen in de Ontwerpbegroting
2025 die aansluit op voorgaande punten en aansluit op de prognose van RVO (schatting
voor dit jaar is zo’n € 11 miljoen aan kasuitgaven). Deze subsidieregeling is nieuw.
Bij Voorjaarsnota 2025 zullen de middelen verder in lijn worden gebracht met de dan
actuele standen en inzichten.
113
Vraag:
Wat zijn de mogelijke risico's van het samenvoegen van alle voorschotbetalingen voor
het Maritiem Masterplan in 2025?
Antwoord:
Het risico bestaat dat als voorschot betalingen in een ander jaar dan 2025 nodig zijn,
het budget niet direct beschikbaar is. In dat geval is er een aanvullende kasschuif
nodig.
114
Vraag:
Welke begrotingsposten binnen de stikstofmiddelen worden aangesproken om de 42,7 miljoen
euro voor de verduurzaming van de zeevaart te financieren en wat zijn de gevolgen
voor andere projecten binnen die post?
Antwoord:
In de kamerbrief van 25 november 202221 is aangekondigd dat € 200 miljoen wordt gereserveerd voor specifieke stikstofmaatregelen
voor industrie, bouw en mobiliteit. De € 42,7 miljoen komt uit deze reservering. De
reservering is onderdeel van de € 600 miljoen die beschikbaar is gesteld voor het
versterken van de bronmaatregelen om stikstofuitstoot te verminderen. Daarvan was
€ 500 miljoen afkomstig uit reservemiddelen van de structurele aanpak stikstof, en
€ 100 miljoen vanuit de middelen die eerder gereserveerd waren voor de Natuurcompensatiebank.
De inzet van € 42,7 miljoen voor de verduurzaming van de zeevaart -en havens gaat
niet ten koste van andere maatregelen.
115
Vraag:
Welke andere begrotingen ontvangen naast het Provinciefonds nog middelen vanuit Hoofdstuk
XII?
Antwoord:
Vanuit de begroting van Hoofdstuk XII worden het Mobiliteitsfonds en het Deltafonds
gevoed die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
vallen. De bijdragen voor deze Fondsen verloopt via artikel 26 van Hoofdstuk XII.
Verder boekt IenW budget over naar andere begrotingen via interdepartementale overboekingen,
deze budgetten worden dan niet meer getoond in de budgettaire tabellen van Hoofdstuk
XII.
Met de ontwerpbegroting 2025 heeft IenW geld overgeboekt naar de volgende begrotingen:
VII Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
VIII Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
IX Financiën en nationale Schuld
XIII Economische Zaken
XIV Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
XVI Volksgezondheid, Welzijn en Sport
116
Vraag:
Wat kost het om de tarieven voor treintickets van NS te bevriezen?
Antwoord:
Bij deze vraag wordt ervan uitgegaan dat wordt beoogd om in 2025 geen tariefstijging
door te voeren ten opzichte van het tariefniveau van 2024, en dat dit volledig (door
de overheid) wordt gecompenseerd. Het voorkomen van de oorspronkelijk door NS geplande
inhaalindexatie voor 2024 (ca. 8,7%) kost € 125 miljoen per jaar. Als ook de verwachte
reguliere tariefstijging van 3,2% wordt voorkomen, leidt dit tot een aanvullende opbrengstenderving
van ongeveer € 70 miljoen per jaar. Een grove inschatting van de totale financiële
consequenties is dus € 195 miljoen structureel per jaar.
117
Vraag:
Wat kost het om de tarieven van treintickets van NS 10 procent goedkoper te maken?
Antwoord:
Het is ingewikkeld om dit op korte termijn te kwantificeren omdat er te veel variabelen
zijn waar rekening mee gehouden dient te worden. Zo zullen naar verwachting bij een
tariefverlaging van 10 procent de reizigersopbrengsten aanzienlijk dalen. Maar er
zal ook sprake zijn van meer reizigers, waardoor de lagere reizigersopbrengsten deels
worden gedempt. Daar staat tegenover dat deze hogere reizigersaantallen zullen leiden
tot een stijging van de kosten voor de personeels- en materieelinzet. Bovendien zullen
er mogelijk aanvullende investeringen nodig zijn in rollend materieel en infrastructuur
om de gestegen vervoersvraag op te vangen. Dit zijn slechts een aantal variabelen
die benodigd zijn om hier een volledig en gekwantificeerd antwoord op te geven.
118
Vraag:
Wat kost het om de tarieven van treintickets van NS 20 procent goedkoper te maken?
Antwoord:
Het is ingewikkeld om dit op korte termijn te kwantificeren omdat er te veel variabelen
zijn waar rekening mee gehouden dient te worden. Zo zullen naar verwachting bij een
tariefverlaging van 20 procent de reizigersopbrengsten aanzienlijk dalen. Maar er
zal ook sprake zijn van meer reizigers, waardoor de lagere reizigersopbrengsten deels
worden gedempt. Daar staat tegenover dat deze hogere reizigersaantallen zullen leiden
tot een stijging van de kosten voor de personeels- en materieelinzet. Bovendien zullen
er mogelijk aanvullende investeringen nodig zijn in rollend materieel en infrastructuur
om de gestegen vervoersvraag op te vangen. Dit zijn slechts een aantal variabelen
die benodigd zijn om hier een volledig en gekwantificeerd antwoord op te geven.
119
Vraag:
Wat kost het om de tarieven van treintickets van NS 50 procent goedkoper te maken?
Antwoord:
Het is ingewikkeld om dit op korte termijn te kwantificeren omdat er te veel variabelen
zijn waar rekening mee gehouden dient te worden. Zo zullen naar verwachting bij een
tariefverlaging van 50 procent de reizigersopbrengsten aanzienlijk dalen. Maar er
zal ook sprake zijn van meer reizigers, waardoor de lagere reizigersopbrengsten deels
worden gedempt. Daar staat tegenover dat deze hogere reizigersaantallen zullen leiden
tot een stijging van de kosten voor de personeels- en materieelinzet. Bovendien zullen
er mogelijk aanvullende investeringen nodig zijn in rollend materieel en infrastructuur
om de gestegen vervoersvraag op te vangen. Dit zijn slechts een aantal variabelen
die benodigd zijn om hier een volledig en gekwantificeerd antwoord op te geven.
120
Vraag:
Hoeveel fte wordt er wegbezuinigd bij het KNMI?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
121
Vraag:
Welke taken kunnen niet meer worden uitgevoerd door de bezuinigingen bij het KNMI?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
122
Vraag:
Hoeveel fte wordt er wegbezuinigd bij het ILT?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
123
Vraag:
Welke taken en/of controles kunnen niet meer worden uitgevoerd door de bezuinigingen
bij de ILT?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
124
Vraag:
Hoeveel fte wordt er wegbezuinigd bij het kerndepartement?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. In dit proces wordt ook invulling gegeven aan het uitgangspunt
in het Hoofdlijnenakkoord dat de uitvoering wordt ontzien. Daarbij zal in ieder geval
bijzondere aandacht zijn voor de publieksfuncties. De financiële uitwerking van de
definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling wordt
bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet worden
aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken voor
de onderscheiden onderdelen van IenW.
125
Vraag:
Welke taken kunnen niet meer worden uitgevoerd door de bezuinigingen bij het kerndepartement?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. Voorwaarde is dat de burger hier geen last van ondervindt
en blijvend kan rekenen op een goede dienstverlening vanuit het ministerie. De financiële
uitwerking van de definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling
wordt bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet
worden aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken
voor de onderscheiden onderdelen van IenW.
126
Vraag:
Welke subsidies en specifieke uitkeringen (SPUK's) worden precies wegbezuinigd en
wat zijn daarvan de consequenties?
Antwoord:
Zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord stopt de subsidie voor de aanschaf van elektrische
personenauto’s per 2025. Met ingang van 2025 kunnen dus geen nieuwe aanvragen worden
ingediend. De subsidietaakstelling uit het hoofdlijnenakkoord van het kabinet-Schoof
is naar rato verwerkt in de begroting. Naar aanleiding van de verdere uitwerking van
het regeerprogramma zal de subsidietaakstelling mogelijk nog worden herschikt in de
1e suppletoire begroting in 2025. De subsidietaakstelling en budgetkorting uit het
hoofdlijnenakkoord op de specifieke uitkeringen leiden vooralsnog niet tot het wegbezuinigen
van specifieke uitkeringen of subsidies anders dan genoemd in het Hoofdlijnenakkoord.
127
Vraag:
Welke regeling voor bodemsanering wordt overgeheveld naar het Gemeente- en Provinciefonds,
waarom en om welk bedrag gaat dit precies?
Antwoord:
Op dit moment wordt door de Minister van BZK een afwegingskader opgesteld om per regeling
die is opgenomen in de grondslag te bepalen of de betreffende regeling kan worden
overgeheveld naar de fondsen. Wat betreft bodemsanering gaat het om de Tijdelijke
regeling uitkering bodem 2024–2030. Deze regeling heeft een gemiddeld jaarlijks budget
van € 70,6 miljoen. De bedoeling is dat het afwegingskader in overleg met gemeenten,
waterschappen, provincies wordt ingevuld en uiteindelijk ter besluitvorming aan ministerraad
wordt voorgelegd. De eventuele consequenties (en wenselijkheid van overheveling) voor
deze regeling worden dus nog in beeld gebracht.
128
Vraag:
Waarom vindt de overheveling van specifieke uitkeringen, waaronder de regeling voor
bodemsanering, naar het Gemeente- en Provinciefonds pas op een later moment plaats
en wanneer dan precies?
Antwoord:
Op dit moment wordt door de Minister van BZK een afwegingskader opgesteld om per regeling
die is opgenomen in de grondslag te bepalen of de betreffende regeling kan worden
overgeheveld naar de fondsen. De bedoeling is dat het afwegingskader in overleg met
de koepels en ontvangers wordt ingevuld en ter besluitvorming aan ministerraad wordt
voorgelegd. Het voortzetten van bestaande specifieke uitkeringen en nieuwe specifieke
uitkeringen is alleen mogelijk op basis van een kabinetsbesluit. Om ruimte te hebben
om dit proces zorgvuldig te kunnen doorlopen is overheveling van specifieke uitkeringen
vanaf 2026 voorzien.
In overleg met VNG, IPO en de vervoerregio’s wordt verkend welke specifieke uitkeringen
in aanmerking komen voor de omzetting en waarvoor een uitzondering nodig is.
129
Vraag:
Welke problemen worden verwacht ten gevolge van de structurele vermindering van de
apparaatsuitgaven met 22%?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. Voorwaarde is dat de burger hier geen last van ondervindt
en blijvend kan rekenen op een goede dienstverlening vanuit het ministerie. De financiële
uitwerking van de definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling
wordt bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet
worden aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken
voor de onderscheiden onderdelen van IenW.
130
Vraag:
Ten behoeve van welk doel wordt het subsidiebudget met ca. 25 miljoen per jaar verlaagd?
Antwoord:
De verlaging van het subsidiebudget is het gevolg van de generieke taakstelling op
subsidies zoals deze in de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord is opgenomen22.
131
Vraag:
Welke problemen worden verwacht als er bij de regelingen niet meer voldoende budgettaire
ruimte aanwezig is om de verlaging van de subsidies op te vangen?
Antwoord:
Bij de inpassing van de subsidietaakstelling wordt rekening gehouden met de lopende
regelingen. Er worden daarom geen majeure problemen verwacht vanwege onvoldoende budgettaire
ruimte bij bestaande regelingen.
132
Vraag:
Kunt u in detail aangeven over welke programmaonderdelen de taakstelling van 130 miljoen
euro op SPUK’s wordt verdeeld, en in welke verhouding?
Antwoord:
In de bij dit antwoord gevoegde tabel staat de technische verdeling van de budgetkorting,
die gebaseerd is op budgetten voor bestaande regelingen of posten voor medeoverheden
die doorlopen na 2025. Of regelingen daadwerkelijk kunnen worden overgeheveld wordt
besloten op basis een afwegingskader dat door de Minister van BZK wordt opgesteld.
Dit kan invloed hebben op de uiteindelijke beleidsmatige inboeking van de taakstelling.
Naam
2025
2026
2027
2028
2029
Specifieke uitkering NGF-project NL2120
0
– 573
– 394
– 260
– 200
Tijdelijke regeling uitkering bodem 2024–2030 (10% budget medeoverheden)
0
– 9.309
– 9.307
– 10.200
– 9.700
Tijdelijke regeling specifieke uitkering Zero Emissiebussen 2022–2024
0
– 660
– 480
– 80
0
Regeling Specifieke uitkering Regionale Aanpak Laadinfrastructuur 2023 – 2030
0
– 1.000
– 1.000
0
0
Regeling sanering verkeerslawaai 2024
0
– 2.841
– 2.839
– 2.838
– 2.839
Brede doeluitkering verkeer en vervoer – Wet BDU Verkeer en Vervoer (art. 10) – Vervoerregio's
0
– 109.988
– 109.988
– 109.988
– 109.988
Tijdelijke stimuleringsregeling slim, veilig, doelmatig en duur-zaam gebruik van mobiliteits-infrastructuur
2023–2027
0
– 2.000
– 1.279
0
0
133
Vraag:
Wat is de verwachte termijn waarbinnen de specifieke uitkeringen worden overgeheveld
naar het Gemeente- of Provinciefonds?
Antwoord:
Op dit moment wordt door de Minister van BZK een afwegingskader opgesteld om per regeling
die is opgenomen in de grondslag, te bepalen of de betreffende regeling kan worden
overgeheveld naar de fondsen. De bedoeling is dat het afwegingskader in overleg met
de koepels en ontvangers wordt ingevuld en ter besluitvorming aan ministerraad wordt
voorgelegd. Overheveling van specifieke uitkeringen is voorzien per 2026.
134
Vraag:
Ten behoeve van welk doel worden de niet verdragsrechtelijke Homogene Groep Internationale
Samenwerking (HGIS)-uitgaven met 46 procent verlaagd?
Antwoord:
Het doel is het realiseren van een taakstelling uit het Hoofdlijnenakkoord. Dit hangt
samen met maatregel 35 uit de budgettaire bijlage bij het Hoofdlijnenakkoord: «Verlaging non-ODA-middelen (niet-zijnde buitenlandse handel en BIV-missies Defensie)»23. IenW werkt momenteel uit hoe de Nederlandse ambities op het HGIS-terrein zo goed
mogelijk geborgd kunnen blijven binnen de nieuwe kaders.
135
Vraag:
Hoe en hoe hard zal het project Partners voor Water worden geraakt door het met 46
procent verlagen van de niet verdragsrechtelijke HGIS-uitgaven?
Antwoord:
Het totale jaarlijkse aan het Ministerie van IenW toegekende HGIS-budget voor internationaal
waterbeheer en klimaatadaptatie loopt af van ongeveer € 22 miljoen in 2024 naar ongeveer
€ 5 miljoen in 2028. Daardoor wordt het Partners voor Water programma met € 9,4 miljoen
gekort in de laatste drie jaar van het lopende programma (2022–2027). Dit is een verlaging
van het budget voor deze drie jaren met 28%. Ook wordt een aantal prioriteiten uit
andere programma’s die niet kunnen worden voortgezet bij Partners voor Water ondergebracht
in deze periode.
136
Vraag:
Wat zijn de gevolgen de overheveling van de specifieke uitkeringen naar het Gemeente-
of Provinciefonds, met een budgetkorting van 10 procent, voor de BDU aan twee vervoerregio's?
Antwoord:
De korting is onderdeel van een bredere ombuiging, uitgevoerd door het Ministerie
van BZK, waarbij medeoverheden minder verantwoordingslasten hebben en waarbij de middelen
beleids- en bestedingsvrij zijn. Aan de vervoerregio’s is gevraagd wat de gevolgen
zijn van de 10% taakstelling op de BDU Verkeer en Vervoer. De vervoerregio’s hebben
onder meer aangegeven dat de budgetkorting gevolgen kan hebben voor de hoogte van
de tarieven en/of het OV-voorzieningenniveau in stad en streek. Dit heeft daarmee
gevolgen voor de reizigers. IenW is met de vervoerregio’s in gesprek om de precieze
gevolgen van deze budgetkorting uit het Hoofdlijnenakkoord nader in kaart te brengen.
137
Vraag:
Wat zijn de gevolgen de overheveling van de specifieke uitkeringen naar het Gemeente-
of Provinciefonds, met een budgetkorting van 10 procent, voor de regeling voor sanering
verkeerslawaai en de regeling voor bodemsanering?
Antwoord:
De geluidmiddelen zijn bedoeld om bestaande ernstige hinder door geluid op specifieke
locaties, die kan leiden tot gezondheidsrisico’s, terug te dringen. De bodemsaneringsmiddelen
zijn bedoeld voor specifieke locaties om onaanvaardbare risico’s door bodemverontreiniging
aan te pakken en indien nodig op een veilige manier te beheersen en mee om te gaan.
Voor de aanpak van verkeerslawaai en bodemverontreiniging is voor een SPUK gekozen
omdat de problematiek niet gelijk over het land is verdeeld en om te sturen op een
doelmatige inzet van middelen. Gemeenten, provincies of waterschappen kunnen dan daar
waar nodig maatregelen treffen.
Samen met de koepels en de departementen stelt de Minister van BZK een afwegingskader
op voor het overhevelen van specifieke uitkering naar het provincie- en gemeentefonds.
Op basis van dit afwegingskader zal gekeken worden wat dit betekent voor individuele
regelingen. Indien het niet mogelijk is om een specifieke uitkering te handhaven,
wordt gekeken naar mogelijke alternatieven.
Intentie vanuit het regeerprogramma is administratieve lasten te verlagen en 10% efficiency
winst te realiseren. Bezien wordt of dit ook voor deze SPUKs kan worden behaald.
138
Vraag:
Wat is het basisbeschermingsniveau waarmee gemeten wordt in de Miljoenennota van IenW?
En welke referentiesituatie wordt hier genomen?
Antwoord:
Iedereen in Nederland die achter een dijk woont, krijgt ten minste een basis beschermingsniveau
van 1/100.000 per jaar. Dat wil zeggen dat de kans voor een individu om te overlijden
als gevolg een overstroming niet groter mag zijn dan 0,001% per jaar. Eén van de doelen
van het waterveiligheidsbeleid is dat dit in 2050 is bereikt. Iedereen achter een
dijk heeft dan het basisbeschermingsniveau.
Er is in de begroting een indicator opgenomen die laat zien hoe de voortgang is voor
dit doel. De referentiesituatie hiervoor is vastgelegd in het Nationaal Programma
Water in 2014: als referentiepunt is aangenomen dat alle projecten in het Hoogwaterbeschermingsprogramma
2 en het programma Ruimte voor de Rivier zijn afgerond. De afname van het risico gaat
in het begin behoorlijk langzaam en dat is conform verwachting. In de loop der jaren
zal dit steeds sneller gaan.
139
Vraag:
Hoeveel geld van de lopende begroting kan gereserveerd worden als cofinanciering van
het HWBP (waterschappen hebben 1,25 miljard euro extra gereserveerd de komende jaren)?
Antwoord:
Op dit moment is er nog geen sprake van een extra reservering op het Deltafonds of
de IenW-begroting voor het HWBP. Voordat sprake kan zijn van een eventuele reservering
op de lopende begroting van het Deltafonds moet eerst duidelijk worden wat de financiële
problematiek op de lange termijn is. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord is benoemd, zal
het Hoogwaterbeschermingsprogramma worden herijkt om te borgen dat onze dijken ook
in de toekomst voldoende en tijdig bescherming bieden. Als er meer duidelijkheid is
over de langetermijnopgave zal het Ministerie van IenW in overleg treden met de Waterschappen
om tot nieuwe afspraken te komen.
140
Vraag:
Welke onderzoeken bij het RIVM vallen nog meer onder het bedrag van 4,7 miljoen euro
dat is vrijgemaakt voor het RIVM voor opdrachten met betrekking tot Bodem en Ondergrond,
waaronder onderzoeken naar zeer zorgwekkende stoffen zoals PFAS?
Antwoord:
Hieronder vallen diverse onderzoekslijnen, zoals het beheer en onderhoud van de kennisbasis
bodem en het instrumentarium bodemkwaliteit, kennisontwikkeling voor het project Herijking
bodemregelgeving en het Programma Bodem, Ondergrond en Grondwater, de ontwikkeling
van de Emissieregistratie en het PFAS Onderzoeksprogramma.
141
Vraag:
Is de veronderstelling dat met de voorgestelde maatregel de mensen met een emissievrije
auto niet méér motorrijtuigenbelasting moeten betalen dan mensen met een auto die
rijdt op fossiele brandstof?
Antwoord:
De intentie van de besluitvorming bij Voorjaarsnota 2024 was dat bezitters van een
emissievrije auto niet meer MRB zouden moeten betalen dan benzineauto’s in dezelfde
categorie. Vanwege recente inzichten, was het nodig de tegemoetkoming te versoberen
om de begroting sluitend te maken. Consequentie van de tariefskorting van 25% is dat
een elektrische rijder, met name in de lagere segmenten en afhankelijk van automodel,
per jaar iets méér MRB moet betalen dan voor een vergelijkbare benzineauto. Bij voorjaarsnota
2025 wordt opnieuw gekeken of de huidige maatregel moet worden aangepast.
142
Vraag:
Zijn er ook alternatieven onderzocht om de tegenvaller van de tariefkorting motorrijtuigenbelasting
emissievrije auto’s uit te dekken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Conform begrotingsregels moet de extra inkomstenderving aan de inkomstenkant van de
rijksbegroting gedekt worden, of binnen de autobelastingen of daarbuiten. Alternatief
kan bijvoorbeeld zijn om deels de MRB voor alle brandstof en elektrische auto’s iets
duurder te maken (€ 2 per maand voor benzineauto’s) en deels de korting voor emissievrije
voertuigen te versoberen van 40% naar 30%. Hiervoor is niet gekozen. In het voorjaar
van 2025 zal het kabinet opnieuw beoordelen of de maatvoering van de tariefkorting
voor elektrische auto’s voldoende hoog is.
143
Vraag:
Wat is de oorzaak van de verkeerde raming van de tariefkorting motorrijtuigenbelasting
emissievrije auto’s?
Antwoord:
Aangezien het om een belastingmaatregel gaat zal deze vraag bij de behandeling van
het belastingplan 2025 worden beantwoord.
144
Vraag:
Om welke reden levert de bijgestelde motorrijtuigenbelasting (maatregel 16) ieder
jaar meer op dan het tekort (maatregel 15)?
Antwoord:
Onderliggend aan deze budgettaire reeksen spelen twee effecten. Ten eerste neemt het
aantal elektrische auto’s in het wagenpark jaarlijks toe, waardoor het geven van een
tariefkorting voor elektrische auto’s ieder jaar ook duurder wordt. Ten tweede is
de budgettaire derving/opbrengst afhankelijk van de hoogte van de tariefkorting. De
oorspronkelijke vormgeving kende een afbouwpad van 40% korting in 2026 naar 35% in
2029 en 30% in 2030. In de Miljoenennota 2025 is afgesproken om de maatvoering te
versoberen naar 25% korting in de periode 2026–2029. Het verschil is het grootst in
de eerste jaren. In het voorjaar van 2025 zal het kabinet opnieuw beoordelen of de
maatvoering van de tariefkorting voor elektrische auto’s voldoende hoog is.
145
Vraag:
Hoe is de bekostiging van de vervoersregio’s momenteel georganiseerd?
Antwoord:
Verreweg het grootste deel van de inkomsten van de twee vervoerregio’s ontvangen zij
van het Rijk. Jaarlijks ontvangen de vervoerregio’s de middelen van het Ministerie
van IenW via de beschikking Brede Doeluitkering Verkeer en Vervoer. In de beschikking
is een bedrag opgenomen ten behoeve van de voorbereiding en uitvoering van het regionaal
verkeer- en vervoerbeleid.
146
Vraag:
Heeft u zich gerealiseerd dat de BDUR voor de vervoersregio’s onderdeel zijn van de
efficiëntie maatregelen bij overheveling van de SPUK’s?
Antwoord:
De Brede Doeluitkering Rampenbestrijding maakt onderdeel uit van de begroting van
JenV. Indien de BDU bedoeld wordt, dan is het ministerie zich er van bewust dat de
BDU als een efficiëntiemaatregel wordt bezien naast dat deze overheveling dient ter
vergroting van de autonomie van decentrale overheden. Zie hiervoor ook het antwoord
op de vragen 58 en 62 t/m 66.
147
Vraag:
Waarom is de verbinding Terschelling – Vlieland niet meegenomen in de uitgangspunten
voor de concessies Friese Waddenveren?
Antwoord:
Het Ministerie van IenW ziet het in stand houden van het interinsulair vervoer niet
als Rijkstaak, omdat de Rijkstaak is afgebakend tot het vervoer tussen de eilanden
en het vasteland.
Op dit moment organiseren en bekostigen de eilandgemeenten de scholierenboot in overleg
met de concessiehouder of watertaxibedrijven.
148
Vraag:
Waarom zijn de vaargeuldiepte en -breedte niet opgenomen in de uitgangspunten voor
de concessies Friese Waddenveren?
Antwoord:
De onderhoudsdimensies van de vaargeulen zijn vastgelegd in het Nationaal Water Programma
en het Natura 2000 beheerplan. De Nota van Uitgangspunten verwijst naar deze documenten.
149
Vraag:
Wanneer moet er een besluit vallen over de oplossing voor de vaargeulproblematiek
Ameland in relatie tot de concessie Friese Waddenveren oost?
Antwoord:
Bij de voorbereidingen voor de nieuwe concessies wordt er rekening mee gehouden dat
er ten tijde van gunning nog geen besluitvorming is over een lange termijn oplossing
voor de vaargeul tussen Holwert en Ameland. De inzet vanuit IenW is om waar mogelijk
binnen de nieuwe concessies flexibiliteit in te bouwen, zodat partijen die zich inschrijven
in hun plannen rekening kunnen (en moeten) houden met meerdere opties voor de vaargeul.
150
Vraag:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het snel varen van de watertaxi’s op
de Waddenzee? Wanneer wordt dat geregeld?
Antwoord:
De watertaxi kan overdag harder varen dan 20 km/u, maar dient zich ’s nachts te houden
aan de geldende maximumsnelheid voor snelle motorboten van 20 km/u. De watertaxi is
namelijk een klein schip (korter dan 20 meter) dat sneller kan varen dan 20 km/u ten
opzichte van het water en valt daarmee onder de definitie en reikwijdte van een snelle
motorboot. Het is mogelijk om in de nacht sneller dan 20 kilometer per uur te mogen
varen op basis van een wijziging van de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995
en het verkrijgen van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag (naar aanleiding
van een uitgevoerde passende beoordeling). Naar aanleiding van de OVV-aanbevelingen
over ernstige ongevallen met watertaxi’s kijkt het ministerie momenteel in overleg
met alle belanghebbende partijen naar de mogelijkheden om veilig varen op de Waddenzee
te bevorderen. Daarbij wordt ook bezien hoe zich dit verhoudt tot de wens om ‘s nachts
sneller dan de huidige maximumsnelheid te mogen varen.
151
Vraag:
In hoeverre hangt de punctualiteit, zoals weergegeven in tabel 51 op pagina 110, die
sinds 2021 gedaald is, samen met de ervaring van de reiziger wat betreft het optimaal/drempelloos
zijn van de deur-tot-deur reis, zoals afgesproken in de Hoofdrailnetconcessie (HRN)?
Welke maatregelen treft de Staatssecretaris om een verdere daling van de punctualiteit
te voorkomen voor het jaar 2024–2027?
Antwoord:
De daling van de punctualiteit sinds 2021 kent verschillende oorzaken. In 2021 reden
er vanwege de coronapandemie minder treinen en reisden er minder reizigers met de
trein. Dat had een positieve invloed op de punctualiteit. Na afschaffing van de coronamaatregelen
keerden steeds meer reizigers terug in de trein en reden er weer meer treinen waardoor
de punctualiteit weer daalde. In 2022 werd de punctualiteit daarnaast beïnvloed door
onder meer verhoogde treinuitval vanwege personeelstekorten. Vervolgens daalde de
punctualiteit in met name de tweede helft van 2023 door drie hoofdoorzaken die ProRail
en NS hebben toegelicht.24
Hoewel een goede punctualiteit natuurlijk bijdraagt aan een betrouwbare deur-tot-deurreis
heeft dit geen verband met de ervaring van reizigers inzake het drempelloos reizen
zoals dat beschreven staat in de hoofdrailnetconcessie, die vanaf 1 januari 2025 in
werking zal treden. Punctualiteit valt namelijk onder «het bieden van een zo goed
mogelijk vervoerproduct aan de NS-reiziger».
Om onder andere de punctualiteit te verbeteren, is medio juli 2024 formeel het verbeterprogramma
Betrouwbaar Beter25 gestart. Dit verbeterprogramma richt zich op het wegnemen van de drie hoofdoorzaken
van de slechte prestaties, namelijk tijdelijke snelheidsbeperkingen (TSB's), hinder
door werkzaamheden en tekort aan beschikbaar materieel.
Een aantal maatregelen uit het verbeterprogramma resulteert al in verbetering. Zo
beschikt NS op dit moment over voldoende inzetbaar materieel, wat een positief effect
heeft op de zitplaatskans. Ook heeft ProRail een aantal tijdelijke TSB’s versneld
opgelost. Het opheffen van sommige impactvolle TSB’s kost daarentegen meer tijd vanwege
de omvang van de infrastructurele problemen. Het Ministerie van IenW volgt de voortgang
van de te nemen maatregelen nauwgezet. Het verbeterprogramma loopt tot halverwege
2025. Dan zal ook bekeken worden of het afgerond kan worden.
152
Vraag:
In hoeverre is de NS in 2025–2027, wanneer de subsidiehoeveelheid daalt, naar verwachting
in staat om los van subsidies de afspraken die gemaakt zijn in de hoofdrailnetconcessie
na te leven? Wat zijn de mogelijke financiële consequenties als dit niet het geval
is?
Antwoord:
In deze beantwoording wordt ervan uitgegaan dat wordt gedoeld op de subsidie die NS
jaarlijks van het Ministerie van OCW ontvangt voor de kosten van het studentenreisproduct.
In de businesscase voor de nieuwe hoofdrailnetconcessie heeft NS rekening gehouden
met een lagere subsidie als gevolg van de herijking die komend najaar plaatsvindt
voor de periode 2025–2027. Het is dus niet de verwachting dat deze herijking ertoe
leidt dat NS de afspraken zoals vastgelegd in de concessie niet meer kan nakomen,
tenzij de herijking tot andere uitkomsten leidt dan aangenomen.
153
Vraag:
Zijn er kwantitatieve en kwalitatieve resultaten bekend waarom Schiphol belangrijk
is voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Antwoord:
Schiphol is belangrijk voor het Nederlandse vestigingsklimaat. Hier zijn kwalitatieve
resultaten over bekend. In 2019 onderzocht onderzoeksbureau Decisio de economische
bijdrage van Schiphol aan de economie, inclusief de betekenis voor het vestigingsklimaat26. Momenteel wordt dit onderzoek geactualiseerd. De Netherlands Foreign Investment
Agency (NFIA) onderschrijft ook het belang van de kwaliteit van verbindingen met de
wereld voor internationale bedrijven.
De exacte mate waarin Schiphol bijdraagt aan het vestigingsklimaat laat zich lastig
kwantificeren. Het effect van een uitgebreid netwerk is namelijk niet te isoleren
van andere factoren die van invloed zijn op het investeringsklimaat, zoals: fiscaal
klimaat, opleidingsniveau, de kwaliteit van leven, et cetera.
154
Vraag:
Hoeveel Nederlandse bruggen zijn in een dermate slechte staat dat deze een gevaar
vormen voor de scheepvaart?
Antwoord:
Door de inzet van gebruiksbeperkingen zijn er geen bruggen die een gevaar vormen voor
de scheepvaart. Objecten zoals de bruggen worden regelmatig onderworpen aan inspecties
en berekeningen. Indien de veiligheid voor de gebruikers, eigen medewerkers en opdrachtnemers
in gevaar dreigt te komen, worden tijdig maatregelen genomen om het veilig gebruik
van de infrastructuur te waarborgen. In de Staat van de Infrastructuur Rijkswaterstaat
wordt jaarlijks gerapporteerd over de actuele technische toestand van het Hoofdwegennet
(HWN), het Hoofdvaarwegennet (HVWN) en het Hoofdwatersysteem (HWS). In de rapportage
over 202327 staat op pagina 28 een kaart met de bruggen met de beperkingen voor het weg- en scheepvaartverkeer.
Het afgelopen jaar waren er 25 bruggen met beperkingen specifiek voor het scheepvaartverkeer.
Deze beperkingen dragen bij aan een veilige situatie voor het scheepvaartverkeer.
155
Vraag:
Hoeveel Nederlandse bruggen zijn in een dermate slechte staat dat deze een gevaar
vormen voor scheepvaart afhankelijk van een te openen brug?
Antwoord:
Door de inzet van gebruiksbeperkingen zijn er geen bruggen die een gevaar vormen voor
de scheepvaart. Objecten zoals bruggen worden regelmatig onderworpen aan inspecties
en berekeningen. Indien de veiligheid voor de gebruikers, eigen medewerkers en opdrachtnemers
in gevaar dreigt te komen, worden tijdig maatregelen genomen om het veilig gebruik
van de infrastructuur te waarborgen. In de Staat van de Infrastructuur Rijkswaterstaat
wordt jaarlijks gerapporteerd over de actuele technische toestand van het Hoofdwegennet
(HWN), het Hoofdvaarwegennet (HVWN) en het Hoofdwatersysteem (HWS). In de rapportage
over 202328 staat op pagina 28 een kaart met de bruggen met de beperkingen voor het weg- en scheepvaartverkeer.
Het afgelopen jaar waren er 25 bruggen met beperkingen specifiek voor het scheepvaartverkeer.
Deze beperkingen dragen bij aan een veilige situatie voor het scheepvaartverkeer.
156
Vraag:
Wat zijn de gevolgen van het door Rijkswaterstaat per direct voor onbepaalde tijd
stoppen met de bediening voor de scheepvaart van brug Uitwellingerga over de Hoofdvaarweg
Lemmer-Delfzijl?
Antwoord:
Door het niet langer bedienen van de brug Uitwellingerga sinds 18 september j.l, kunnen
schepen hoger dan 7.10 meter de brug niet langer passeren. Reguliere beroepsscheepvaart
en recreatievaart tot een hoogte van 7.10 meter kunnen onder de brug doorvaren als
deze gesloten is. Voor hogere schepen zijn verschillende omvaarroutes beschikbaar.
Voor het wegverkeer golden op de brug Uitwellingerga reeds beperkingen ten aanzien
van de breedte en het gewicht van voertuigen dat op de brug is toegestaan. Deze beperkingen
voor het wegverkeer blijven van kracht en onder deze voorwaarden kan het wegverkeer
de brug blijven gebruiken. Op dit moment onderzoekt Rijkswaterstaat welke oplossingen
voor de korte en de lange termijn mogelijk zijn om de brug weer voor meer scheepvaart-
en wegverkeer toegankelijk te maken.
157
Vraag:
Welk doel wordt er beoogd te bereiken door 85 miljoen euro beschikbaar te stellen
voor het uitvoeren van demonstraties op schepen?
Antwoord:
De energietransitie is een uitdaging en vraagt om innovatie en investeringen in nieuwe
technieken. De subsidieregeling van € 85 miljoen wordt ingezet voor het bevorderen
van demonstraties aan boord van schepen voor de aandrijflijnen waterstof, methanol
en carbon capture in LNG. Het is belangrijk om de komende jaren te werken aan deze
demonstratieschepen, omdat dit Nederland in staat stelt om haar maritieme koploperspositie
in de internationale markt te behouden en uit te bouwen in relatie tot de energietransitie.
De demonstratieprojecten waar de genoemde middelen voor worden ingezet, hebben betrekking
op juist die segmenten waar Nederland sterk in is: de kust- en binnenvaart, schepen
voor de natte waterbouw en wind op zee projecten, maritieme veiligheid en dienstverlening.
In de aanvraag die begin 2023 voor het Maritiem Masterplan is ingediend bij het Nationaal
Groeifonds, is het beoogde doel van de middelen nader onderbouwd.
158
Vraag:
Hoe is het bedrag van 85 miljoen euro voor het uitvoeren van demonstraties op schepen
tot stand gekomen?
Antwoord:
Voor de aanvraag Maritiem Masterplan t.b.v. het Nationaal Groeifonds is een begroting
opgesteld. De kostenopbouw voor de demonstratieschepen is gebaseerd op voorbeeldprojecten
voor de drie energielijnen die in het voorstel zijn opgenomen (waterstof, methanol
en carbon capture in LNG aandrijflijnen).
159
Vraag:
Hoeveel procent minder abiotische grondstoffen worden er in Nederland gebruikt sinds
in 2016 het doel is gesteld om 50 procent minder abiotische grondstoffen te gebruiken
in 2030?
Antwoord:
De abiotische grondstofvoetafdruk voor de economie (grondstoffengebruik in de gehele
keten) was 494 Mton in 2016, 561 Mton in 2018 en 501 Mton in 2020 en is dus sinds
2016 licht toegenomen. De afname in het grondstoffengebruik tussen 2018 en 2020 komt
vooral door de lockdowns tijdens de COVID pandemie.
Positief is dat de totale grondstoffenefficiëntie tussen 2016 en 2020 met 7% is toegenomen,
maar er is nog geen sprake van een ontkoppeling waarin bij een groeiende productie
het grondstoffengebruik afneemt.
Meer recente gegevens komen beschikbaar in de Integrale Circulaire Economie Rapportage
(ICER), die het PBL naar verwachting in februari 2025 publiceert.
160
Vraag:
Wanneer kan de Kamer de circulaire economie-wet van het nieuwe kabinet verwachten?
Antwoord:
De Kamer is op 29 april 2024 geïnformeerd over dit traject via de hoofdlijnennotitie
voor de beoogde Circulaire Economie-wet29. In de hoofdlijnennotitie is aangegeven dat de ideeën en plannen voor de CE-wet dit
jaar verder worden uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat vervolgens in consultatie wordt
gebracht. Het streven is om deze openbare consultatie medio 2025 te starten.
161
Vraag:
Welke maatregelen met betrekking tot normeren en beprijzen ten behoeve van de circulaire
economie kan de Kamer van de nieuwe Staatssecretaris verwachten?
Antwoord:
Begin 2025 komt een nieuwe Integrale Circulaire Economie Rapportage (ICER) uit. Mede
op basis hiervan zal ik in september van dat jaar een geactualiseerd NPCE aan de Kamer
aanbieden. Eventuele aanvullende normerende, beprijzende én stimulerende maatregelen,
kunnen hier een plek in krijgen.
162
Vraag:
Verwacht u dat de doelstelling om 50 procent minder abiotische grondstoffen te gebruiken
in 2030 gehaald wordt? Zo ja, hoe denkt u dat te bereiken?
Antwoord:
De vorige Staatssecretaris heeft reeds aangegeven dat de doelen niet worden gehaald
met de maatregelen in het NPCE. Ook het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geeft
in de Integrale Circulaire Economie Rapportage (ICER) van 2023 aan dat meer maatregelen
nodig zijn. Gezamenlijk moeten de schouders eronder worden gezet: burgers, bedrijven
én de overheid. Begin 2025 komt een nieuwe ICER uit. Mede op basis hiervan zal in
september van dat jaar een geactualiseerd NPCE aan de Kamer worden aangeboden. Daarin
komt ook een nadere uitwerking van de 2030 doelstelling, die meer sturing en handelingsperspectief
moet geven.
163
Vraag:
Wat betekent het voor afvalverbrandingscentrales als we in 2050 een circulaire economie
willen hebben en het verbranden van recyclebaar materiaal dan volledig verleden tijd
is?
Antwoord:
In de circulaire economie die richting 2050 wordt opgebouwd, wordt het ontstaan van
afval zo veel mogelijk voorkomen. Ingezet wordt op hergebruik van producten door beter
productontwerp, slimmere inzameling en sortering, en afval wordt zo veel mogelijk
gerecycled tot nieuwe producten. Maar ook in een circulaire economie is er afval dat
je niet kunt of wilt recyclen, om technische, milieu-hygiënische of ethische redenen.
Dit betekent dat er ook in een circulaire economie nog behoefte zal zijn aan thermische
verwerkingsvormen zoals verbranding, maar wel in veel beperktere mate. Dit heeft tot
gevolg dat in de toekomst veel minder verbrandingscapaciteit nodig zal zijn dan nu
het geval is.
164
Vraag:
Is het hergebruik door consumenten, wat is gedaald in 2021 en 2022, een trend die
al langer gaande is?
Antwoord:
Het hergebruik is niet eerder gemeten dan 2021, dus de ontwikkeling in hergebruik
door de jaren heen kan nog niet weergegeven worden. Komende jaren wordt dit onderzoek
herhaald. Dan is het mogelijk een eventuele trend in beeld te brengen.
165
Vraag:
Hoeveel ton secondaire bouwstoffen heeft het rijk ingekocht in de jaren 2021, 2022
en 2023?
Antwoord:
De Rijksinkoop behelst zowel rijksgebouwen (Rijksvastgoedbedrijf) als de grond- weg-
en waterbouw (Rijkswaterstaat en ProRail); hiervoor is geen centrale rapportage voorhanden
die onderscheid maakt tussen aangeschafte primaire, hergebruikte of gerecyclede materialen.
In 2022 is er een rapportage (Materiaalstromen in de bouw en infra) opgesteld over de materiaalstromen in de woning- en utiliteitsbouw (B&U) en grond-,
weg- en waterbouw (GWW). Het referentiejaar is 2019. Voor de recentere jaren zijn
er geen gegevens.
De genoemde rapportage concludeert dat in 2019 15% van de materialen in de B&U en
45% in de GWW secundaire grondstoffen betreft, maar maakt geen onderscheid naar Rijksinkoop
en andere partijen. Voor de bouwsector als totaal (GWW + B&U) is het aandeel secundaire
materialen in 2019 circa 38% ofwel ruim 30 Megaton.
166
Vraag:
Wat betekent de stapeling van heffingen voor afvalenergiecentrales (verbrandingsbelasting,
importheffing, CO2-heffing, inclusief afvalverbrandingsinstallaties (AVI)-correctiefactor) voor de Europese
concurrentiepositie en afvalstort in het buitenland respectievelijk de investeringscapaciteit
voor circulaire afvalverwerking?
Antwoord:
De CO2-heffing en de afvalstoffenbelasting, inclusief de gelijkstelling daarvan voor binnenlands
en buitenlands afval dat geïmporteerd wordt om in Nederland te verbranden, passen
in het klimaat- en circulaire economiebeleid van het kabinet. Zij gaan uit van het
principe dat de vervuiler betaalt. Ook in de EU-lidstaten om ons heen worden maatregelen
genomen om aan de Europese verplichtingen op het gebied van klimaat en circulaire
economie te voldoen. Afvalverbrandingsinstallaties kunnen maatregelen nemen om hun
fossiele CO2-uitstoot terug te dringen of om, bijvoorbeeld, uitsortering en recycling van afval
te bevorderen zodat er minder afval wordt verbrand. Voor investeringen kan men een
beroep doen op financiële regelingen en fiscale voordelen, zoals SDE++, DEI+, NIKI,
MIA en VAMIL.
167
Vraag:
Welke projecten vallen onder de Circulaire keten projecten van 4,8 miljoen euro?
Antwoord:
Onder de subsidieregeling Circulaire ketenprojecten vallen projecten die mkb-ondernemers
opzetten samen met partners in een product- of materiaalketen, om een circulair product,
dienst of proces te ontwikkelen. Informatie over de subsidieregeling is te vinden
op de website van RVO30. Openstelling zal in 2025 plaatsvinden. Het is nog niet duidelijk welke consortia
van mkb bedrijven een aanvraag in zullen dienen.
168
Vraag:
Welke projecten vallen onder de Kennis en Innovatie Agenda Circulaire economie?
Antwoord:
De Kennis- en innovatieagenda Circulaire Economie (KIA CE) is als agenda voor de periode
2024–2027 gepubliceerd in november 2023. Met de inhoud van deze agenda wordt richting
gegeven aan de inhoudelijke afbakening van de KIA CE-subsidie van IenW: https://www.rvo.nl/subsidies-financiering/kia-ce. Openstelling voor aanvragen heeft in 2024 reeds plaatsgevonden en de ingediende
aanvragen zijn nu in beoordeling. Het is dus nog niet duidelijk welke projecten in
de openstelling 2024 zullen worden toegekend en in 2025 in uitvoering zullen zijn.
169
Vraag:
Welke projecten vallen onder KF: DEI+CE (7,0 miljoen euro)?
Antwoord:
De Klimaatfondsmiddelen (KF) op deze post worden ingezet voor de subsidiebetalingen
in 2025 van projecten die in de openstellingen van de DEI+ CE in 2024 en 2025 worden
toegekend. De DEI+ CE is een onderdeel van de DEI+ regeling en is specifiek gericht
op het testen of demonstreren van circulaire innovaties. Aanvragen kunnen worden ingediend
bij RVO en alle informatie daaromtrent is te vinden op DEI+: Circulaire economie (kleinere
projecten) (rvo.nl). 2024 is het eerste jaar dat de DEI+ CE wordt opengesteld met
middelen uit het Klimaatfonds. Op dit moment zijn er nog geen projecten toegekend,
dus is het nog niet duidelijk welke projecten in 2025 in uitvoering zullen zijn.
170
Vraag:
Welke projecten vallen onder KF: Plastics norm (23,0 miljoen euro)?
Antwoord:
Het gaat om subsidieregelingen om bedrijven te helpen bij de transitie naar circulair
plastic. Tot en met 2030 is hiervoor in totaal € 267 miljoen uit het klimaatfonds
geoormerkt. Concreet gaat het om drie verschillende onderdelen. Dat is ten eerste
de tijdelijke subsidieregeling «Omschakeling naar verwerking circulaire plastics».
Hiermee kunnen verwerkers subsidie krijgen om (meer) recyclaat of biogebaseerde polymeren
in hun producten te verwerken. Deze subsidieregeling is op 18 juni jl. opengesteld.
Daarnaast gaat het ook om een subsidieregeling die naar verwachting later dit jaar
wordt opengesteld en die gericht is op het versterken van de kennisbasis over circulair
plastic in de gehele sector. En tot slot gaat het om subsidies voor investeringen
die zijn bedoeld voor het opschalen van recyclaat en biogebaseerde polymeren, die
in 2025 voor het eerst worden opengesteld.
171
Vraag:
Welke projecten vallen onder KF: Circulair doen en gedrag (1,4 miljoen euro)?
Antwoord:
De maatregel Circulair Doen bestaat uit drie samenhangende onderdelen: onderwijs,
gedrag en arbeidsmarkt. Binnen het programma Circulair Doen en Gedrag worden de middelen
algemeen besteed aan activiteiten op het terrein van onderwijs (50%), gedrag (40%)
en arbeidsmarkt (10%).
Voor het onderwijs wordt er toegewerkt naar een op maat gemaakte ondersteuningsstructuur
voor de periode 2025–2030, gefinancierd via een subsidieregeling. Dit houdt in dat
scholen gewenste hulp kunnen krijgen om duurzaamheid een passende plek te geven in
hun onderwijspraktijk. Begin dit voorjaar heeft het Ministerie van IenW de Kamer hierover
geïnformeerd via het Uitvoeringsplan Duurzaamheid in het Onderwijs31.
Op het gebied van arbeidsmarkt en onderwijs wordt het lopende programma «Sustainability
Skills» met de inzet van Klimaatfondsmiddelen geïntensiveerd. Daarnaast wordt gewerkt
aan een stimuleringsregeling voor bijscholing van professionals in de circulaire economie.
172
Vraag:
Wat is de verklaring voor het begroten van een grote afname van de uitgaven voor ICT?
Antwoord:
Voor de implementatie/ontwikkeling ten behoeve van de vervanging van het documentmanagementsysteem
(Content Manager) is er tijdelijk extra budget gereserveerd voor de jaren 2025 en
2026. Dit verklaart dat het ICT-budget daarna afloopt.
173
Vraag:
Wat is het totale bedrag dat nog niet is ingevuld of vrij te besteden is in de geschatte
budgetflexibiliteit in Artikel 24 Inspectie Leefomgeving en Transport?
Antwoord:
De begroting van de ILT bestaat grotendeels uit vaste formatie en materiële uitgaven.
Hierdoor is er geringe vrije ruimte (3%, circa € 7,4 miljoen in 2025) binnen de begroting.
Deze middelen zijn nodig om de werkzaamheden die de ILT uitvoert en de toezeggingen
die daarover zijn gedaan in het ILT Jaarplan 2025 na te komen.
174
Vraag:
Zijn er al voorlopige ideeën of prioriteiten voor de besteding van het nog niet ingevulde/vrij
te besteden budget in Artikel 24 Inspectie Leefomgeving en Transport? Zo ja, wat zijn
deze?
Antwoord:
De verwachting is dat de ILT evenals in 2023 en 2024 de toegewezen budgetten volledig
nodig heeft om haar werkzaamheden conform het ILT jaarplan 2025 uit te voeren.
175
Vraag:
Wordt er bezuinigd op de apparaatskosten van de uitvoeringsorganisaties? Zo ja, hoeveel?
Antwoord:
In het hoofdlijnenakkoord is een apparaatstaakstelling opgenomen. Voor het Ministerie
van Infrastructuur en Waterstaat start deze taakstelling met ca. € 23 miljoen in 2025
en deze loopt op tot een bedrag van € 90 miljoen per jaar in 2029. In de begroting
2025 is het eerste deel van de taakstelling (ca. € 23 miljoen) structureel verdeeld
over alle dienstonderdelen van IenW. Dit komt neer op een efficiencykorting op de
apparaatsbudgetten van 1% voor alle dienstonderdelen.
Voor het resterende deel van de taakstelling voor de jaren 2026 t/m 2029, oplopend
tot ca. € 67 miljoen per jaar, is binnen het departement een proces ingericht waarin
deze keuzes worden gemaakt. Voorwaarde is dat de burger hier geen last van ondervindt
en blijvend kan rekenen op een goede dienstverlening vanuit het ministerie. De financiële
uitwerking van de definitieve keuzes voor het deel 2026 t/m 2029 van de apparaatstaakstelling
wordt bij Voorjaarsnota 2025 in de begroting verwerkt. Op dit moment kan dus nog niet
worden aangegeven wat de precieze gevolgen zijn in termen van minder fte en/of taken
voor de onderscheiden onderdelen van IenW.
176
Vraag:
Wat houdt de agentschapbijdrage in?
Antwoord:
De agentschapsbijdrage is onderdeel van de omzet moederdepartement. De bijdrage aan
het agentschap bestaat uit een apparaatsdeel en een programmadeel. Het apparaatsdeel
dient ter dekking van de apparaatskosten inclusief rente- en afschrijvingskosten van
het agentschap en het programmadeel dient ter dekking van de programmakosten.
Bij Rijkswaterstaat hebben de programmakosten met name betrekking op exploitatie en
onderhoud en bij het KNMI op EUMETSAT (aardobservatie). De hoogte van de agentschapsbijdrage
wordt vastgesteld op basis van de afspraken tussen de opdrachtgever, de eigenaar en
het agentschap.
177
Vraag:
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de sluizen Kornwerderzand? Wanneer
gaat hier een besluit over vallen? Hoe gaat de afgesloten bestuursovereenkomst nagekomen
worden?
Antwoord:
De Kamer is hierover reeds geïnformeerd via de beantwoording van Kamervragen op 27 september
202432, waarin ook is ingegaan op de laatste stand van zaken.
178
Vraag:
Waar worden de bijdragen aan medeoverheden, die cumulatief vanaf 2025 tot 2029 worden
verlaagd met 1,5 miljard euro, exact voor gebruikt? Welke medeoverheden zijn dat?
Is er een overzicht van 2023 waarin staat welke medeoverheden welke hoeveelheid financiële
middelen hebben gekregen, en zou een vermindering van de bijdragen aan medeoverheden
ervoor kunnen zorgen dat bereikbaarheid van de regio vermindert?
Antwoord:
Deze overboeking betreft de financiële afwikkeling van de middelen die zijn vrijgemaakt
naar aanleiding van de motie Bikker33, waarmee structureel extra middelen beschikbaar zijn gesteld voor het regionaal openbaar
vervoer. Met deze overboeking worden de middelen op het juiste instrument gezet.
De middelen zijn bedoeld om prijsstijgingen in het OV te voorkomen en de beschikbaarheid
van het OV te verbeteren. Dit gaat in een decentralisatie-uitkering voor de periode
van 2025–2029 om een totaalbedrag van € 1.499,5 miljoen dat wordt overgeboekt vanuit
de begroting van IenW. Een deel hiervan (€ 141,8 miljoen per jaar) is bedoeld voor
de twaalf provincies en wordt daarom overgeboekt naar het Provinciefonds. Een ander
deel (€ 158,1 miljoen per jaar) is bedoeld voor de vervoerregio’s MRDH en VRA en wordt
daarom overgeboekt naar de Brede Doeluitkering (BDU) die de vervoerregio’s van IenW
ontvangen.
Aangezien het om aanvullende middelen gaat naar aanleiding van de motie-Bikker die
met een nota van wijziging aan de Ontwerpbegroting 2024 van het Ministerie van IenW
zijn toegevoegd, is er geen overzicht van de financiële middelen die de medeoverheden
hebben gekregen voor 2023. Deze middelen waren immers nog niet beschikbaar.
179
Vraag:
Zal in de Circulaire Plastic Norm onderscheid worden gemaakt tussen kortcyclische
en langcyclische plastics, zoals ook in Europese wetgeving gebeurt?
Antwoord:
Bij de uitwerking van de circulaire plastic norm is het belangrijk dat er een prikkel
ontstaat om de kwaliteit van alle circulaire polymeren zoveel mogelijk te behouden
en alle beschikbare recycletechnieken optimaal te benutten. Op welke wijze dat het
best kan gebeuren, en of daarbij onderscheid gemaakt zal worden tussen kortcyclische
en langcyclische plastics, is nog onderdeel van de nadere uitwerking van de wetgeving.
180
Vraag:
Hoe verhoudt de plastictaks zich tot de Circulaire Plastic Norm, gezien de eerdere
onderbouwing voor de norm, dat deze tot veel minder productieverlies leidt dan een
heffing?
Antwoord:
De plastic heffing is onderdeel van een breder beleidspakket van normeren, beprijzen
en stimuleren gericht op circulair plastic. De plastic heffing wordt richting het
besluit over de voorjaarsnota 2025 nader vormgegeven door het Ministerie van Financiën,
in nauwe samenwerking met het Ministerie van IenW en het Ministerie van KGG. Bij de
verdere vormgeving van de heffing wordt bezien op welke wijze deze instrumenten zich
logisch tot elkaar verhouden. Ook wordt gekeken wat mogelijke alternatieve beprijzingsmaatregelen
zijn voor het stimuleren van circulair plastic.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.C. (Peter) de Groot, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, griffier
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 19 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Tegen |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Tegen |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.