Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 664 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de economische delicten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2021/2167 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2021 inzake kredietservicers en kredietkopers en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU (PbEU 2021, L 438) (Implementatiewet richtlijn kredietservicers en kredietkopers)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 9 april 2025
Inleiding
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die
zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover
gestelde vragen.
ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de implementatiewet richtlijn
kredietservicers en kredietkopers. Deze leden hebben daarover nog wel een aantal vragen
en opmerkingen.
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de implementatiewet
richtlijn kredietservices en kredietkopers en bijbehorende stukken.
De leden van de D66-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen
van de implementatiewet richtlijn kredietservicers en kredietkopers en hebben hierover
op dit moment geen vragen.
§ 1. Inleiding
De richtlijn diende op 30 december 2023 in nationale wet- en regelgeving te zijn geïmplementeerd.
Die datum is inmiddels fors overschreden, constateren de leden van de VVD-fractie
en de leden van de NSC-fractie.
De leden van de VVD-fractie en de NSC-fractie willen weten waarom de richtlijn niet
tijdig in nationale wet- en regelgeving is geïmplementeerd. Wat zijn de redenen daarvoor?
De richtlijn kredietservicers en kredietkopers (hierna: de richtlijn) introduceert
de regulering van partijen die een activiteit verrichten, het servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten, waarvoor voorheen geen specifieke regels bestonden. Het kostte
tijd om deze nieuwe regels in de bestaande regelgeving in te passen. Dit was complex,
met name waar het de afbakening van deze activiteit betrof ten aanzien van reeds in
de Wet op het financieel toezicht (Wft) geregelde onderwerpen, zoals de regels voor
het aanbieden van krediet aan consumenten.
De verwachte impact van deze richtlijn voor Nederland is relatief klein en heeft naar
verwachting voor een beperkt aantal Nederlandse ondernemingen gevolgen. Recent heeft
de Europese Commissie haar beleid gewijzigd waarbij zij bij te late implementatie
door een lidstaat een procedure bij het EU Hof start.1 Deze beleidswijziging heeft tot gevolg dat formele termijnen daardoor meer prioriteit
moeten gaan krijgen dan de juridische impact van een te late termijnoverschrijding
voor de Nederlandse financiële sector.
Vanwege het overschrijden van de implementatiedatum van 29 december 2023 is de Europese
Commissie in 2024 een inbreukprocedure tegen Nederland gestart. Hierover is uw Kamer
geïnformeerd via de Kamerbrief «Stand van zaken implementatie richtlijnen in het vierde
kwartaal 2024».2 Op 12 februari jl. kondigde de Europese Commissie aan dat een zaak tegen Nederlanden
zes andere lidstaten aanhangig maakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.3 Op 25 maart jl. ontving Nederland de officiële bevestiging dat de EC een verzoekschrift
bij de griffie van het EU Hof heeft ingediend waarmee de zaak tegen Nederland wordt
ingeleid. Een voortvarende behandeling van het wetsvoorstel is vanuit dit oogpunt
zeer wenselijk. Naast afronding van het parlementaire proces voor het wetsvoorstel
dient ook het onderliggende besluit klaar te zijn. Dit besluit wordt tot 8 april geconsulteerd.
De consultatie-inbreng zal direct worden verwerkt zodat het besluit zo snel mogelijk
via de ministerraad naar de Raad van State gestuurd kan worden. Dit kan nadat het
wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen. Voor advisering door de RvS staat een
termijn van drie maanden. Ik zal de RvS vragen dit besluit met voorrang te behandelen
en indien nodig een spoedadvies vragen. Na ontvangst van het advies van de RvS wordt
zo snel mogelijk een nader rapport opgesteld, zodat dit nader rapport samen met het
besluit kan worden gepubliceerd en het besluit met het wetsvoorstel in werking kan
treden. Ik zet mij er dus vol voor in om het implementatietraject zo spoedig mogelijk
af te ronden. Ik houd uw Kamer op de hoogte van de voortgang.
De leden van de VVD-fractie merken op dat er in het hoofdlijnenakkoord is afgesproken
dat er geen nieuwe nationale koppen op Europees beleid komen en dat bestaande koppen
zo maximaal mogelijk worden geschrapt. In hoeverre voldoet deze implementatiewet aan
deze afspraak?
Ervan uitgaande dat de leden van de VVD-fractie met het begrip «nationale koppen op
Europees beleid» niet doelen op de twee lidstaatopties waarop de volgende vraag van
deze leden doelt (zie paragraaf 2, eerste alinea, van het verslag), wordt opgemerkt
dat het voorstel van wet, nadat het kracht van wet heeft verkregen en in werking is
getreden, geen nieuwe «nationale koppen op Europees beleid» introduceert. Het voorstel
van wet introduceert derhalve geen additionele voorschriften bovenop hetgeen waartoe
de richtlijn verplicht. De richtlijn verplicht niet tot de implementatie van voorschriften
die (zouden) kunnen leiden tot het schrappen van «bestaande koppen».
§ 2. Inhoud richtlijn
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er van twee lidstaatopties
gebruik wordt gemaakt. De leden van de VVD-fractie kunnen het gebruik van deze lidstaatopties
begrijpen. In totaal zijn er acht lidstaatopties constateren deze leden. Kan per lidstaatoptie
die niet wordt gebruikt uitgebreid worden aangegeven waarom dat niet het geval is.
In de bijlage met de transponeringstabel is dit ook niet volledig te achterhalen,
zoals bij de lidstaatopties in artikel 6, tweede en derde lid.
In de transponeringstabel bij het voorstel van wet is per abuis en ten onrechte vermeld
dat in het tweede en derde lid van artikel 6 van de richtlijn lidstaatopties zijn
opgenomen. Deze beide artikelleden bevatten namelijk geen lidstaatopties, maar nadere
voorschriften met betrekking tot de in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn opgenomen
lidstaatoptie om toe te staan of te verbieden dat kredietservicers gelden van kredietnemers
aanhouden. De lidstaatoptie in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn is geïmplementeerd
in artikel 4:81f, eerste lid, Wft. Laatstgenoemd artikel(lid) bevat ook de in artikel
6, tweede lid, van de richtlijn opgenomen voorwaarde dat kredietservicers de gelden
die zij van kredietnemers ontvangen, moeten aanhouden op een rekening die uitsluitend
daarvoor is bestemd (een rekening met afgescheiden vermogen). Het nadere voorschrift
van artikel 6, derde lid, van de richtlijn, dat een aanvrager van een vergunning voor
het servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst bij zijn vergunningaanvraag
vermeldt dat hij niet voornemens is gelden van kredietnemers te ontvangen en aan te
houden als onderdeel van zijn bedrijfsvoering, wordt uitgewerkt in het Besluit markttoegang
financiële ondernemingen Wft.
In verband met het bovenstaande wordt in de transponeringstabel die is opgenomen in
de nota van toelichting bij het ontwerp Implementatiebesluit richtlijn niet langer
vermeld dat het tweede en derde lid van artikel 6 lidstaatopties bevatten.4 Dit betekent dat er gebruik is gemaakt van twee van de zes lidstaatopties. Die lidstaatopties
zien op het uitzonderen van enkele bijzondere beroepsgroepen (notarissen, deurwaarders
en advocaten) van het toepassingsbereik van de richtlijn en op het hierboven beschreven
behoud van de bestaande praktijk van banken die niet-renderende kredietovereenkomsten
beheren, om de door hen van kredietnemers ontvangen gelden te mogen aanhouden. De
vier richtlijnopties waarvan geen gebruik is gemaakt worden hierna toegelicht.
Artikel 17, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn, biedt lidstaten de mogelijkheid
om de verplichting voor kredietkopers om een kredietservicer aan te wijzen voor het
servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten, waarbij de wederpartij een consument
is, uit te breiden naar andere kredietovereenkomsten. Het gaat bijvoorbeeld om een
uitbreiding naar het servicen van renderende kredietovereenkomsten. Het gebruik van
deze richtlijnoptie zou ertoe leiden dat het toepassingsbereik van de hiervoor bedoelde
verplichting fors wordt uitgebreid, zonder dat duidelijk is wat de gevolgen hiervan
zijn. Er is daarom geen gebruik gemaakt van deze lidstaatoptie.
Op grond van artikel 17, vierde lid, van de richtlijn kan een lidstaat toestaan dat
een kredietkoper de door hem verworven niet-renderende kredietoverkomsten door een
natuurlijke persoon laat servicen. Deze natuurlijke persoon mag echter op grond van
de richtlijn niet in een andere lidstaat grensoverschrijdende kredietservicingactiviteiten
verrichten. Omdat deze beperking van de mogelijkheid om (op basis van een Europees
paspoort) grensoverschrijdende kredietservicingactiviteiten te verrichten niet bevorderlijk
is voor de totstandkoming van een interne secundaire markt voor niet-renderende kredietovereenkomsten,
het belangrijkste doel van de richtlijn, maakt Nederland geen gebruik van de in artikel
17, vierde lid, opgenomen lidstaatoptie.
Op grond van artikel 17, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn kunnen de lidstaten
eisen dat – kort samengevat – de door een kredietkoper aangewezen kredietservicer
namens die kredietkoper bepaalde informatieverplichtingen nakomt. Ik laat het aan
de kredietkoper en kredietservicer over om al dan niet bij kredietservicingovereenkomst
vast te leggen dat de kredietservicer namens de kredietkoper de hiervoor bedoelde
verplichtingen nakomt. Naar mijn oordeel is van belang dat deze verplichtingen worden
nagekomen. Minder van belang daarbij is door wie, de kredietkoper of de door hem aangewezen
kredietservicer, zij worden nagekomen. Er is derhalve geen noodzaak of wenselijkheid
om bij wettelijk voorschrift te eisen dat de door een kredietkoper aangewezen kredietservicer
(steeds) namens die kredietkoper de in artikel 17, vijfde lid, tweede alinea, bedoelde
verplichtingen nakomt.
Artikel 23, achtste lid, van de richtlijn biedt een lidstaat de mogelijkheid om inbreuken
op die richtlijn niet via het bestuursrecht te handhaven, indien het in die lidstaat
geldende financieel toezichtrecht via het strafrecht wordt gehandhaafd. Nu het in
Nederland geldende financieel toezichtrecht vooral langs bestuursrechtelijke weg wordt
gehandhaafd, is het niet verstandig om gebruik te maken van deze lidstaatoptie waardoor
inbreuken op de richtlijn niet meer via het Nederlandse bestuursrecht zouden kunnen
worden gehandhaafd.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het doel van de richtlijn is om het volume van
niet-renderende kredietovereenkomsten op bankbalansen te verlagen en mogelijke toekomstige
opeenhoping van dergelijke kredietovereenkomsten te voorkomen. Deze leden willen weten
wanneer de regelgeving (al dan niet Europees) wordt geëvalueerd op het behalen van
de beoogde resultaten door de maatregelen in deze richtlijn, namelijk dat er meer
prikkels voor banken zijn om niet-renderende kredietovereenkomsten van de hand te
doen.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de richtlijn dient de Europese Commissie
uiterlijk op 29 december 2026 een evaluatie van deze richtlijn te verrichten en dient
zij aan het Europees Parlement, de Europese Raad en het Europees Economisch en Sociaal
Comité verslag uit te brengen van haar belangrijkste bevindingen. Indien de evaluatie
aanzienlijke problemen met betrekking tot het functioneren van de richtlijn aan het
licht brengt, dient de Europese Commissie in haar verslag aan te geven hoe zij van
plan is om die problemen aan te pakken en daarbij tevens aan te geven wat het tijdschema
voor een eventuele herziening van de richtlijn is.
§ 2.2. Hoofdlijnen van de richtlijn
De leden van de NSC-fractie vragen in hoeverre deze richtlijn een onderdeel is van
de nagestreefde kapitaalmarktunie of de bankenunie?
Hoe groot is de Europese markt voor niet-renderende kredieten, uitgedrukt in euro’s?
De richtlijn maakt deel uit van een pakket aan maatregelen met betrekking tot niet-presterende
leningen dat in maart 2018 door de Europese Commissie is gepubliceerd. Een dergelijke
lening wordt ook wel aangeduid als niet-renderende kredietovereenkomst («non-performing loan» of «NPL»). De Europese Commissie wees er bij de aanbieding van het NPL-pakket op
dat een relatief hoog aantal niet-renderende kredietovereenkomsten bij een bank zorgt
voor minder inkomsten en daarmee een lagere winstgevendheid, met mogelijk gevolgen
voor het kapitaalniveau van een bank. Dit kan in extreme gevallen leiden tot zorgen
over de levensvatbaarheid van een bank, met gevolgen voor de financiële stabiliteit.
De Europese Commissie heeft daarom in aanvulling op de verantwoordelijkheid die banken
en lidstaten zelf hebben voor de aanpak van niet-renderende kredietovereenkomsten,
het NPL-pakket gepresenteerd als onderdeel van risico-reducerende maatregelen binnen
de bankenunie.5 Met de richtlijn wilde de Europese Commissie bijdragen aan het beter functioneren
van secundaire markten voor niet-renderende kredietovereenkomsten hetgeen kan bijdragen
aan een beter functionerende Europese bankenunie. De richtlijn maakt geen deel uit
van de maatregelen binnen de kapitaalmarktunie maar de doelstellingen van de richtlijn
komen er wel mee overeen. Zowel de bankenunie als de kapitaalmarktunie dragen bij
aan de financiële stabiliteit en bevorderen in algemene zin versterking van de interne
markt.
Het is niet mogelijk een precieze inschatting te geven van de Europese markt voor
niet-renderende kredietovereenkomsten. In de Impact Assessment bij het voorstel voor deze richtlijn heeft de Europese Commissie opgenomen dat in
2017 het totale volume aan niet-renderende kredietovereenkomsten in de EU 950 miljard
euro bedroeg, en dat de NPL-ratio’s in de verschillende lidstaten significant uiteenlopen.6 Verder merkt de Europese Commissie in haar Impact Assessment op dat hoewel er cijfers beschikbaar zijn over het potentiële aanbod aan NPLs, er
geen officiële statistieken zijn met betrekking tot de secundaire markten voor dergelijke
kredieten. De Europese Commissie noemt dat adviesbureaus tussen 2014–2017 tussen de
100–150 miljard euro per jaar aan transactievolume op de secundaire markt voor leningen
registreerden. Er zijn geen exacte data beschikbaar over welk deel daarvan NPLs betreft,
maar de Europese Commissie schat dat deel op zo’n 70–80%, hetgeen correspondeert met
70–120 miljard euro.7
Sinds de piek in 2014 zijn de NPL-niveaus in Europa sterk afgenomen, van 6,5% in 2014
tot 1,9% (360,4 miljard euro) eind 2024.8,
9
Daarnaast vragen deze leden of het klopt dat er in landen als Griekenland en Italië
sprake is van niet-renderende kredieten, maar dat dit in landen als Nederland en Duitsland
veel minder het geval is? Klopt het dat de niet-afgeronde risicoreductie een belangrijke
reden is van het niet invoeren van het Europese depositogarantiestelsel EDIS?
Het klopt dat de NPL-ratio’s in landen als Griekenland en Italië met een bruto NPL-ratio
van respectievelijk 3,4% en 2,8% hoger ligt dan in Nederland en Duitsland, waar deze
respectievelijk op 1,4% en 1,5% ligt.10 De landen met hogere NPL-ratio’s zoals Griekenland en Italië hebben de afgelopen
tien jaar overigens wel indrukwekkende en consistente dalingen van hun NPL-ratio’s
bewerkstelligd. En de laatste cijfers laten zien dat deze ratio’s in deze landen nog
steeds dalen, terwijl dat in landen als Nederland en Duitsland niet het geval is.
Daarmee lijken de NPL-ratio’s te convergeren in de eurozone.
Het verminderen van de risico’s van NPL’s kan in Europa als groot succes worden gezien.
Daarmee is dit ook niet de reden dat er nog geen Europees depositogarantiestelsel
(EDIS) is. Dat komt doordat het lidstaten niet gelukt is om overeenstemming te bereiken
om stappen te zetten op alle nog onvoltooide elementen van de bankenunie. Deze elementen
zijn: 1) EDIS, 2) de aanpak van de risico’s van staatsobligaties op bankbalansen (RTSE),
3) het vergemakkelijken van het aanbieden van diensten in andere lidstaten, en 4) de
modernisering van het crisisraamwerk (CMDI). Op de eerste drie elementen is het niet
gelukt om tot een compromis te komen doordat de voorwaarden die lidstaten stellen
niet met elkaar te verenigen bleken. Zo heeft Nederland altijd als harde voorwaarde
voor invoering van een EDIS gehanteerd dat er een forse stap op RTSE moet worden gezet,
en dit voor andere lidstaten onhaalbaar bleek. Door lidstaten is daarom gekozen om
eerst op CMDI te focussen.11 Daarvoor is in april 2023 een voorstel gedaan door de Europese Commissie.12 Nadat een Raads- en EP-akkoord zijn bereikt bevindt dit voorstel zich nu in de triloogfase.
De leden van de NSC-fractie vragen ook of het klopt dat de financiële crisis van 2008–2009
deels veroorzaakt is door gestructureerde hypothecaire kredieten, waarvan het kredietrisico
uit beeld is geraakt? Betrof het in dit geval dan ook kredietkopers en kredietverkopers?
In hoeverre zou deze richtlijn de financiële crisis voorkomen kunnen hebben?
Waarom is er geen regulering voorzien voor kredietverkopers? Immers, zij kunnen ook
de stabiliteit van het financiële stelsel ondermijnen, zoals tijdens de financiële
crisis is gebleken.
De financiële crisis van 2007/08 werd veroorzaakt door een combinatie van factoren,
waaronder ook het gebruik van de gestructureerde hypothecaire kredieten, vooral van
Amerikaanse huishoudens. Door het herverpakken van hypothecaire kredieten via dit
soort producten werd het inschatten van het onderliggende kredietrisico steeds complexer
en minder transparant, waardoor kredietrisico’s werden onderschat en/of uit beeld
konden raken. Het gevolg van de crisis was onder meer een groei van niet-presterende
leningen op de balans van banken in de EU.
Hoewel marktpartijen die gestructureerde kredieten in de markt zetten of die daarin
beleggen kunnen worden gezien als kredietverkopers respectievelijk kredietkopers,
is het belangrijk om te benoemen dat het doel van de richtlijn niet primair is om
gestructureerde kredieten te reguleren. De richtlijn beoogt vooral barrières voor
kredietverkopers en kredietkopers weg te nemen om de ontwikkeling van secundaire markten
voor niet-renderende kredietovereenkomsten te bevorderen, om zo het aantal niet-renderende
kredietovereenkomsten op bankbalansen te verminderen.
Het is moeilijk het precieze effect vast te stellen dat deze richtlijn had kunnen
hebben op het voorkomen of verminderen van de impact van de financiële crisis, omdat
er ten tijde van de crisis verschillende macro-economische en financiële factoren
samenkwamen die deels buiten de (geografische) scope van de richtlijn liggen. Bovendien
is de richtlijn onderdeel van een veel groter pakket aan post-crisis hervormingen
die gezamenlijk het systeem veel veiliger hebben gemaakt.
Voorts wordt in antwoord op de laatste vraag van de NSC-fractie opgemerkt dat de richtlijn
geen voorschriften bevat voor kredietverkopers en in het bijzonder voor Europese banken
die hun portefeuille aan niet-renderende kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn
geheel of gedeeltelijk aan derden verkopen, omdat de Europese Unie reeds beschikt
over een adequaat macroprudentieel raamwerk voor Europese banken.13
In verband hiermee bevat de richtlijn vooral maatregelen die zijn gericht op (i) personen
die beleggen in door Europese banken overgedragen niet-renderende kredietovereenkomsten
(de kredietkopers) en (ii) personen die ten behoeve van deze beleggers (bepaalde)
kredietservicingactiviteiten verrichten (de kredietservicers en kredietservicingaanbieders).
Ten slotte vragen de leden van de NSC-fractie in hoeverre deze markt overeenkomt met
de bestaande markt voor incassobureaus en andere bedrijven, die niet-betaalde facturen
overnemen met een bepaalde korting ten opzichte van het oorspronkelijke factuurbedrag?
In hoeverre bestaan er verschillen met de incassomarkt?
De richtlijn heeft betrekking op secundaire markten voor niet-renderende kredietovereenkomsten
in de zin van de richtlijn. De in de richtlijn opgenomen regels zijn alleen van toepassing
op de gevallen waarin de oorspronkelijke kredietgever een Europese bank is en wanneer
het gaat om een dergelijk niet-renderende kredietovereenkomst. Het kan daarbij gaan
om krediet verstrekt aan natuurlijke personen of aan rechtspersonen. De incassomarkt,
waarop partijen zoals incassobureaus actief zijn, is breder. De schuldeiser kan een
kredietgever zijn, zoals een bank, maar het kan ook gaan om andere schuldeisers en
vorderingen in verband met de niet-nakoming van andersoortige overeenkomsten dan kredietovereenkomsten,
zoals huurovereenkomsten, (energie)leveringsovereenkomsten of abonnementen.
De leden van de BBB-fractie hebben een aantal vragen over de grensoverschrijdende
handelingsbevoegdheid. Klopt het volgens de regering dat artikelen 21 en 22 slechts
in beperkte mate bevoegdheid bieden voor een gastlidstaat om handhavend op te treden
in het kader van sanctie- en toezichtbevoegdheden?
De leden van de BBB-fractie merken terecht op dat de artikelen 21 en 22 van de richtlijn
slechts in beperkte mate aan de bevoegde toezichthoudende instantie van een lidstaat
van ontvangst bevoegdheden verlenen om handhavend op te treden, indien een in een
andere lidstaat gevestigde kredietservicer op basis van zijn Europees paspoort in
die lidstaat van ontvangst zijn bedrijf uitoefent en daarbij (bepaalde) in die richtlijn
opgenomen voorschriften niet worden nageleefd.
De wijze waarop in de richtlijn bij grensoverschrijdende activiteiten bevoegdheden
zijn verdeeld over de bevoegde toezichthoudende instanties van de lidstaat van herkomst
en die van de lidstaat van ontvangst vloeit voort uit het zogenoemde «home country control»-beginsel waarop het systeem van het toezicht op de financiële markten in de Europese
Unie is gebaseerd. Dit beginsel is een uitvloeisel van het uitgangspunt van het vrij
verkeer van diensten en verrichtingen binnen de Europese Unie.
Het «home country control»-beginsel houdt – voor zover van belang – in dat de toezichthoudende instanties van
de lidstaat van herkomst van een entiteit die op de Europese financiële markten actief
is, toezicht houdt op de activiteiten van die entiteit in zijn lidstaat van herkomst
en op grensoverschrijdende activiteiten (op basis van een Europees paspoort) van die
entiteit in een andere lidstaat. Alleen indien een Europese (bindende) rechtshandeling,
een Europese richtlijn of Europese verordening, daarin uitdrukkelijk voorziet, zoals
in artikel 14 van de richtlijn kredietservicers en kredietkopers, worden bepaalde
toezichts- of handhavingsbevoegdheden toebedeeld aan de toezichthoudende instanties
van een lidstaat van ontvangst.
Deze leden vragen daarnaast of het klopt dat de Nederlandse toezichthouder zich daarbij
enkel mag richten op informatie uitwisseling en geen zelfstandige bevoegdheid heeft
om ingrijpend op te treden tegen entiteiten die regels overtreden maar gevestigd zijn
in een andere lidstaat
Bij het grensoverschrijdend in Nederland verrichten van kredietservicingactiviteiten
kan de Nederlandse toezichthouder zich op meer richten op dan op enkel informatie-uitwisseling.
In de richtlijn bepaalt met name artikel 14 (Toezicht op kredietservicers die grensoverschrijdende
diensten verlenen) over welke toezicht- en handhavingsbevoegdheden de bevoegde toezichthoudende
instanties van een lidstaat van ontvangst, in Nederland de AFM, dienen te beschikken.
Zo bepaalt artikel 14, achtste lid, bijvoorbeeld dat de bevoegde toezichthoudende
instanties van de lidstaat van ontvangst op eigen initiatief controles, inspecties
en onderzoeken kunnen uitvoeren naar grensoverschrijdende kredietservicingactiviteiten
die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst plaatsvinden. Wat betreft het
treffen van handhavingsmaatregelen bepaalt artikel 14, twaalfde lid, dat de toezichthoudende
instanties van de lidstaat van ontvangst administratieve sancties en corrigerende
maatregelen kunnen vaststellen bij inbreuken op de richtlijn, indien de bevoegde toezichthoudende
instanties van de lidstaat van herkomst van de kredietservicer die de inbreuk pleegt
– en nadat deze toezichthoudende instanties over die inbreuk zijn geïnformeerd – geen
of geen passende of doeltreffende maatregelen hebben getroffen of indien sprake is
van een dringend geval, waarbij onmiddellijke actie nodig is ter borging van de belangen
van kredietnemers.
De leden van de BBB-fractie vragen tenslotte of de regering mogelijke coördinatie-
en handhavingsproblemen voorziet omdat vestigingsautoriteiten van andere lidstaten
met mogelijk zwakkere toezichtstructuur onvoldoende optreden tegen entiteiten die
op de Nederlandse markt opereren en hier regels overtreden? Hoe kan de regering deze
risico’s mitigeren en ervoor zorgen dat de Nederlandse toezichthouder controle houdt
op wat er in Nederland gebeurt?
Ik heb geen aanwijzingen dat een of meerdere andere lidstaten over een «mogelijke
zwakkere toezichtstructuur» beschikken en dat de bevoegde toezichthoudende instanties
van die andere lidstaten dientengevolge niet adequaat handhavend optreden (of kunnen
optreden) tegen in die andere lidstaten gevestigde kredietservicers, indien deze kredietservicers
bij het verrichten van grensoverschrijdende kredietservicingactiviteiten in Nederland
inbreuk plegen op (bepaalde) voorschriften van de richtlijn.
Ik voorzie wat betreft het grensoverschrijdend in Nederland verrichten van kredietservicingactiviteiten
evenmin coördinatieproblemen tussen de AFM en de betrokken toezichthoudende instanties
van andere lidstaten.
Teneinde een doeltreffend en doelmatig toezicht op grensoverschrijdende kredietservicingactiviteiten
te waarborgen bevat de richtlijn kredietservicers en kredietkopers een specifiek kader
voor de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst
en die van de lidstaten van ontvangst en, waar passend, de bevoegde autoriteiten van
de lidstaat waar het krediet is verleend. Dat kader voorziet onder meer in de bevoegdheden
tot het uitwisselen van informatie (met behoud van de vertrouwelijkheid van die informatie
en het beroepsgeheim), het verrichten van inspecties (al dan niet ter plaatse), het
aan elkaar verlenen van bijstand, het uitwisselen van de resultaten van controles
en inspecties en van de door bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst of
die van de lidstaten van ontvangst getroffen toezicht- of handhavingsmaatregelen.
§ 3. Wijze van implementatie
De leden van de VVD-fractie en de NSC-fractie lezen dat is aangesloten bij de staande
praktijk om een hoofdnorm zoveel mogelijk in de Wft te implementeren en de nadere
uitwerking van de hoofdnorm in lagere- weten regelgeving te verwerken. Waar nodig
is daarvoor in het wetsvoorstel een delegatiebepaling opgenomen. Kan er een totaaloverzicht
gegeven worden van deze lagere wet- en regelgeving, zoals AMvB’s of ministeriële regelingen
en wat daarbij de rol van de Kamer nog is (welke voorhangprocedure, nahangprocedure,
etc.)? Kan een totaaloverzicht worden gegeven van wat er allemaal nog in lagere- wet-
en regelgeving (zoals BGfo, Bmfo, Bbbfs) geregeld gaat of moet worden?
De richtlijnimplementatie leidt tot wijziging van enkele algemene maatregelen van
bestuur (AMvB’s). Het betreffende ontwerpbesluit is op 11 maart 2025 in publieke consultatie
gegeven.14
In het ontwerpbesluit wordt ten eerste het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen
Wft (BGfo) gewijzigd. In dit besluit wordt de norm van artikel 4:11, eerste lid, Wft
uitgewerkt dat kredietservicers een integere uitoefening van hun beroep waarborgen.
Het betreft onder andere het voorschrift dat kredietservicers over robuuste governanceregelingen
en adequate interne controlemechanismen beschikken. Ook worden nadere regels gesteld
over het uitbesteden van werkzaamheden door een kredietservicer. De basis hiervoor
is gelegen in artikel 4:16, derde lid, Wft. Zo mag de uitbesteding van kredietservicingactiviteiten
geen afbreuk doen op de naleving door de (uitbestedende) kredietservicer van de vergunning
voorwaarden en dat de uitbesteding het adequaat toezicht door de bevoegde toezichthoudende
instanties niet mag verhinderen. Ook worden op basis van artikel 4:17, derde lid,
Wft, bepalingen aan het BGfo toegevoegd over de behandeling van klachten van kredietnemers.
Ten slotte leiden de artikelen 4:81d, derde lid, 4:81f, zesde lid, 4:81h, derde lid,
en 4:81k, eerste lid, Wft, tot aanvullende regels in het BGfo met betrekking tot het
optreden als kredietkoper, kredietservicer of kredietservicingaanbieder. Zo worden
informatieverplichtingen uitgewerkt, zoals welke informatie door een kredietservicer
of kredietservicingaanbieder moet worden meegedeeld aan een kredietnemer bij de overdracht van
de rechten van een niet-renderende kredietovereenkomst, of van de niet-renderende
kredietovereenkomst zelf. Verder worden voorschriften gegeven voor het geval dat een
kredietservicer de ontvangen geldmiddelen aanhoudt op een uitsluitend daartoe bestemde
(bank)rekening en wordt bepaald welke informatie een kredietkoper aan de AFM moet
verstrekken zoals de Legal Identity Identifier, LEI, van de nieuwe kredietkoper.
De implementatie van de richtlijn leidt ook tot aanpassing van het Besluit Markttoegang
financiële ondernemingen Wft (Bmfo Wft). De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel
2:64c, tweede lid, Wft. Het betreft de informatie die moet worden aangeleverd bij
een vergunningaanvraag voor het in Nederland uitoefenen van het bedrijf van kredietservicer.
Het gaat onder andere om gegevens over deze rechtspersoon, het voldoen aan geschiktheids-
of betrouwbaarheidseisen voor beleidsbepalers van een kredietservicer, en informatie
bij een eventuele uitbesteding van kredietservicingactiviteiten.
In het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt het niet naleven van artikelen
in de Wft en het BGfo ter implementatie van de richtlijn, zoals de vergunningplicht
voor kredietservicers en de regels voor uitbesteding van kredietservicingactiviteiten,
beboetbaar gesteld.
Door wijziging van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 kan de AFM een
heffing in rekening brengen voor het doorlopend toezicht op kredietservicers. Ook
de op dit besluit gebaseerde Regeling bekostiging financieel toezicht 2024 zal hiervoor
worden aangepast.
In de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders
Wft (Rtgs) wordt bepaald dat de AFM, in geval van grensoverschrijdende dienstverlening
van een kredietservicer met zetel in Nederland, de toezichthoudende instanties van
de andere betrokken lidstaten informeert. Ook wordt bepaald welke informatie de AFM
dan doorgeeft. De grondslagen hiervoor zijn opgenomen in de artikelen 4:81j en 4:81k Wft.
Voor het vaststellen van deze nadere regels is in de Wft geen parlementaire betrokkenheid
voorgeschreven.
§ 5. Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat notarissen, advocaten en deurwaarders zijn
vrijgesteld van de richtlijn. Ook Europese banken, aanbieders van krediet, beheerders
van beleggingsinstellingen en beheerders van instellingen voor collectieve belegging
in effecten (icbe’s) zijn uitgezonderd van de reikwijdte van de richtlijn. Hiermee
lijkt de regelgeving maar van toepassing op een heel beperkt aantal partijen. In hoeverre
is deze regelgeving dan nog proportioneel? Waarom is er dan nog sprake van een gelijk
speelveld?
De richtlijn bepaalt dat kredietservicers over een ingevolge de richtlijn verleende
vergunning moeten beschikken. Kredietservicers zijn rechtspersonen die in de uitoefening
van een bedrijf namens een kredietkoper niet-renderende kredietovereenkomsten beheren,
de nakoming ervan afdwingen en die daarbij tevens een of meerdere kredietservicingactiviteiten
verrichten. Ook Europese banken, aanbieders van krediet, beheerders van bellegingsinstellingen
en beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), notarissen,
advocaten en deurwaarders kunnen dergelijke activiteiten verrichten. Op grond van
het voorgestelde artikel 1:14a, eerste lid, Wft, is het ten aanzien van kredietservicers
bepaalde in de Wft niet op de hiervoor genoemde partijen van toepassing is.
Artikel 2, vijfde lid, van de richtlijn zondert Europese banken, aanbieders van krediet,
beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van icbe’s uit van het toepassingsbereik.
Europese banken en aanbieders van krediet zijn reeds op basis van Europees recht gereguleerd
en beheren kredietovereenkomsten en verrichten kredietservicingactiviteiten als onderdeel
van hun normale bedrijfswerkzaamheden. Ook beheerders van beleggingsinstellingen en
icbe’s zijn reeds Europees gereguleerd.
Voor de uitzondering van het toepassingsbereik voor notarissen, advocaten en deurwaarders
wordt gebruik gemaakt van de lidstaatoptie in artikel 2, zesde lid, van de richtlijn.
Deze groepen kennen al een eigen regelgevend kader met bijbehorend toezicht en tuchtrecht.
Omdat al deze partijen reeds aan een wettelijk kader onderworpen zijn indien zij activiteiten
verrichten die vergelijkbaar zijn met kredietservicingactiviteiten, wordt er juist
een gelijk speelveld gecreëerd en is het proportioneel om ook andere partijen die
kredietservicingactiviteiten verrichten door middel van deze richtlijn te reguleren.
De leden van de NSC-fractie vragen waarom beleggingsinstellingen en icbe’s zijn uitgezonderd
van de richtlijn? Immers het beleggen in niet-renderende kredieten behoort toch niet
tot de core business van beleggingsinstellingen en icbe’s?
Met de uitzondering waarop de leden van de NSC-fractie doelen, wordt voorkomen dat
een vergunninghoudende beheerder van een beleggingsinstelling of icbe wordt geconfronteerd
met een dubbele vergunningplicht en een opeenstapeling van uit meerdere Europese richtlijnen
voortvloeiende toezicht- en handhavingsregimes wanneer hij het bedrijf van kredietkoper
uitoefent en hij tevens («in house») kredietservicingactiviteiten verricht met betrekking tot niet-renderende kredietovereenkomsten
in de zin van de richtlijn kredietservicers en kredietkopers.
Deze leden vragen ook of het klopt dat kredietkopers en kredietverkopers geen vergunningplicht
krijgen? Klopt het dat zij wel een vergunning moeten aanvragen als ze tot kredietservicen
over willen gaan?
Het is juist dat de richtlijn kredietservicers en kredietkopers – en het onderhavige
wetsvoorstel – geen vergunningplicht introduceert voor personen die het bedrijf van
kredietkoper of kredietverkoper in de zin van de richtlijn uitoefenen.
Een kredietkoper of kredietverkoper die voornemens is om tevens niet-renderende kredietovereenkomsten
in de zin van de richtlijn te servicen, dient over een ingevolge de richtlijn verleende
vergunning te beschikken, tenzij hij behoort tot een van de in artikel 2, vijfde lid,
van de richtlijn genoemde categorieën van personen die buiten het toepassingsbereik
van de richtlijn vallen.15 Hiertoe behoren onder meer Europese banken, aanbieders van krediet en beheerders
van beleggingsinstellingen of icbe’s.
In hoeverre verschilt kredietservicen van de activiteiten van een incassobureau?
Bij kredietservicingactiviteiten gaat het om de volgende activiteiten met betrekking
tot niet-renderende kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn:
– het innen en invorderen van verschuldigde betalingen van de kredietnemer in verband
met de kredietovereenkomst;
– het opnieuw onderhandelen met de kredietnemer over alle voorwaarden met betrekking
tot de kredietovereenkomst in overeenstemming met de door de kredietkoper gegeven
instructies;
– het beheren van klachten; of
– het in kennis stellen van de kredietnemer van alle wijzigingen in rentevoeten, kosten
of alle verschuldigde betalingen in verband met de kredietovereenkomst.
Deze activiteiten komen overeen met handelingen die door een incassobureau kunnen
worden verricht voor het buitengerechtelijk innen van een vordering. Van belang is
dat er alleen sprake is van een vergunningplicht voor een kredietservicer indien deze
rechtspersoon – kortgezegd – bedrijfsmatig namens een kredietkoper de niet-renderende
kredietovereenkomst beheert en de nakoming ervan afdwingt, en daarbij tevens een of
meer kredietservicingactiviteiten verricht. Indien een incassobureau het bedrijf van
kredietservicer met betrekking tot niet-renderende kredietovereenkomsten uitoefent,
dient het incassobureau te beschikken over een door de AFM ingevolge de Wft verleende
vergunning voor het in Nederland servicen van dergelijke overeenkomsten. Echter, de
verwachting is dat incassobureaus in de praktijk veelal als kredietservicingaanbieder
zullen optreden. Kredietservicingaanbieders worden door een kredietservicer ingeschakeld
om een of meerdere van de hierboven genoemde kredietservicingactiviteiten te verrichten.
Zij behoeven daarvoor niet over een ingevolge de richtlijn verleende vergunning te
beschikken.
Gelden de regels voor incassobureaus ook voor kredietservicers?
De incassomarkt, zoals gereguleerd met de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki),
ziet op partijen die incassodiensten verlenen, zoals incassobureaus, waarbij het niet
uitmaakt wie de oorspronkelijke schuldeiser is van de vordering waarvoor incasso-activiteiten
worden verricht. De schuldeiser kan een kredietgever zijn, zoals een bank, maar het
kan ook gaan om andere schuldeisers en vorderingen in verband met de niet-nakoming
van andere overeenkomsten dan kredietovereenkomsten. De Wki geeft regels voor partijen
die buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten ten aanzien van natuurlijke
personen die hun woonplaats in Nederland hebben. Dat zijn consumenten, maar kunnen
ook (kleine) bedrijven zijn zonder rechtspersoonlijkheid, zoals eenmanszaken.
In die zin is de incassomarkt breder dan de secundaire markt voor niet-renderende
kredietovereenkomsten, waar de richtlijn op ziet. Het is mogelijk dat een kredietservicer
ook kwalificeert als een incassodienstverlener in de zin van de Wki. Deze kredietservicers
zullen zich dan ook moeten laten inschrijven in het incassoregister. De Wki bevat
een samenwerkingsbepaling voor de verschillende betrokken toezichthouders.
De leden van de NSC-fractie vragen daarnaast of het klopt dat er tot op heden slechts
één vergunningaanvraag is voor kredietservicing? Welk bedrijf heeft deze vergunning
aangevraagd?
Omdat de richtlijn nog niet is omgezet in Nederlands nationaal recht is het momenteel
nog niet mogelijk om een vergunning voor het in Nederland servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten aan te vragen.
Hoeveel vergunningen zijn er aangevraagd in de 26 andere lidstaten?
Ik heb geen zicht op het aantal vergunningaanvragen dat is ingediend bij de bevoegde
toezichthoudende instanties van de verschillende lidstaten. Het aantal ingediende
vergunningaanvragen wordt in de regel niet openbaar gemaakt door de die toezichthoudende
instanties omdat dit toezichtvertrouwelijke informatie betreft.
Ik heb geen totaalbeeld van het aantal vergunningen voor het uitoefenen van het bedrijf
van kredietservicer dat reeds door de bevoegde toezichthoudende instanties van de
26 andere lidstaten is verleend. Dat hangt er onder meer mee samen dat de richtlijn
nog niet door alle lidstaten is geïmplementeerd. Uit de door de bevoegde toezichthoudende
instanties van de betrokken lidstaten aangehouden openbare registers blijkt dat in
Duitsland en Ierland respectievelijk 30 en 19 vergunningen zijn verleend voor het
servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten.
Hoeveel bedrijven zijn er op dit moment actief als kredietkoper of als kredietservicers
dan wel als kredietserviceaanbieder?
Het is om verschillende redenen lastig om in te schatten hoeveel personen thans in
Nederland actief zijn als kredietkoper, kredietservicers of kredietserviceaanbieder.
Enerzijds omdat het servicen van zakelijke niet-renderende kredietovereenkomsten thans
geen gereguleerde activiteit is zodat terzake geen vergunning-, melding- of registratieplicht
geldt en anderzijds omdat in de huidige situatie niet-renderende kredietovereenkomsten
kunnen worden beheerd door personen die veelal over vergunningen voor het uitoefenen
van het bedrijf van bank, kredietaanbieder of bemiddelaar beschikken. In het Impact Assessment van de Europese Commissie bij haar voorstel voor de onderhavige richtlijn wordt opgemerkt
dat in de gehele Europese Unie circa 40 groepen met 100 ondernemingen actief zijn
op de markt voor het servicen van renderende of niet-renderende kredietovereenkomsten.
Deze ondernemingen, waarvan er verschillende in meerdere lidstaten actief (kunnen)
zijn, kunnen deel uitmaken van dezelfde groep als die van een kredietgever of van
een kredietkoper (in-house kredietservicer) of door externe bedrijven (third-party kredietservicer) die geen deel uitmaken van een dergelijke groep. Niet-renderende
kredietovereenkomsten worden, aldus de Europese Commissie in haar Impact Assessment, veelal geserviced door dergelijke externe bedrijven.16
Tenslotte vragen deze leden hoe afnemers van krediet concreet (beter) worden beschermd
door de richtlijn? Kan de regering concrete voorbeelden geven van de situatie vóór
en na implementatie?
De richtlijn heeft tot doel secundaire markten voor niet-renderende kredieten te stimuleren
en tegelijkertijd bescherming van de betrokken kredietnemers te waarborgen. De bescherming
van kredietnemers gebeurt onder meer door kredietservicers en kredietservicingaanbieders
te verplichten om informatie te verschaffen aan een kredietnemer bij de overdracht
van (de rechten van) een niet-renderende kredietovereenkomst, de verplichting om steeds
een kredietservicer, bank of aanbieder van krediet aan te wijzen voor het servicen
van de niet-renderende kredietovereenkomst indien de kredietnemer een consument is
en de introductie van respijtmaatregelen bij betalingsachterstanden.
Wat betreft dit laatste bevat de richtlijn een belangrijke maatregel die na implementatie
kan bijdragen aan het voorkomen van problematische schulden indien een consument betalingsverplichtingen
in het kader van een kredietovereenkomst (consumptief of hypothecair krediet) niet
nakomt. Ter implementatie van de artikelen 27 en 28 van de richtlijn, bepaalt het
voorgestelde artikel 4:35a Wft dat een aanbieder van krediet beschikt over een adequaat
beleid en adequate procedures waarin is vastgelegd hoe wordt omgegaan met betalingsachterstanden
inzake kredietovereenkomsten met consumenten, en dat deze, waar passend, respijtmaatregelen
treft. Op grond van de artikelen 7:70a en 7:128aa BW rust op een kredietgever de verplichting
om te onderzoeken of door het treffen van een respijtmaatregel het inleiden van een
incasso- of invorderingsprocedure kan worden vermeden. Het kan daarbij gaan om een
verlenging van de looptijd van de kredietovereenkomst of een gedeeltelijke kwijtschelding
van het door de consument verschuldigde bedrag.
§ 7. Uitvoering
De leden van de VVD-fractie vinden uitvoerbaarheid van regelgeving cruciaal. De Autoriteit
Financiële Markten (AFM) geeft aan dat het toezicht op ondernemingen die zakelijke
niet-renderende kredietovereenkomsten servicen niet goed uitvoerbaar is. Wat is de
reden dat het niet goed uitvoerbaar is? En wat zijn de gevolgen van het beperkte toezicht
door de AFM?
De AFM uit in haar uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets met betrekking tot
het voorstel van de Implementatiewet richtlijn kredietservicers en kredietkopers enige
zorgen met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het voorstel van wet. Die zorgen
houden verband met het toezicht op de zakelijke kredietverlening door banken in Nederland.
Dat toezicht valt buiten het toezichtmandaat van de AFM. Op grond van het voorstel
van wet, dat uitsluitend strekt tot implementatie van de richtlijn, is de AFM enkel
verantwoordelijk voor het toezicht op de markt voor niet-renderende zakelijk kredietovereenkomsten
die reeds zijn overgedragen aan een kredietkoper (de «achterkant» van de markt voor
zakelijke kredietverlening). Dit betekent dat de AFM weliswaar toezicht kan houden
op de in het wetsvoorstel opgenomen wettelijke voorschriften en dat de AFM handhavend
kan optreden indien deze voorschriften niet worden nageleefd, maar dat AFM – anders
dan bij de kredietverlening aan consumenten – niet kan sturen op het voorkomen van
problemen bij de zakelijke kredietverlening of bij het beheer van zakelijke kredieten.
Hierdoor is, naar het oordeel van de AFM, een zorgvuldige omgang met in betalingsproblemen
gekomen zakelijke kredietnemers niet voldoende geborgd. Voor de volledigheid wordt
opgemerkt dat banken die lid zijn van de Nederlandse Vereniging van Banken zich moeten
houden aan de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering. Deze gedragscode geldt bij
het aanbieden van krediet aan kleinzakelijke ondernemers en bevat ook voorschriften
over het bijzonder beheer van de financiering van een kleinzakelijke klant indien
deze dreigt niet aan zijn betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.17
De leden van de VVD-fractie zijn in brede zin kritisch op de ongebreidelde stijging
van de toezichtkosten. Hoe wordt dat in dit geval geregeld? Hoeveel toezichtkosten
gaat de AFM maken en wat betekent dat voor de toezichtkosten per onderneming, aangezien
het aantal vergunningaanvragen vooralsnog laag wordt ingeschat (tussen de vijf en
twintig)? Er wordt nog bezien of aanpassing van het kostenkader noodzakelijk is constateren
deze leden. Wat wordt daar precies mee bedoeld?
Het kostenkader waarop de vraag van de leden van de VVD-fractie doelt is inmiddels
aangepast.18 In het aangepaste kostenkader 2025–2028 heeft de AFM structureel € 680.000 (prijspeil
2024) begrotingsruimte gekregen voor het toezicht op de richtlijn kredietservicers
en kredietkopers. Daarmee kan de AFM 4 fte aannemen. Deze medewerkers houden zich
onder meer bezig met het toezicht op kredietservicers en op zakelijke niet-renderende
kredietovereenkomsten. Dit zijn nieuwe doelgroepen voor de AFM.
Deze extra toezichtkosten worden doorberekend aan de toezichtcategorieën op wie het
toezicht is gericht, op basis van de herziene procentuele verdeling in het Besluit
bekostiging financieel toezicht 2019 (Stb. 2025, 28). Dat de AFM 4 fte begrotingsruimte heeft gekregen, betekent niet noodzakelijkerwijs
dat de AFM 4 fte inzet voor het toezicht op de voorschriften ter implementatie van
de richtlijn kredietservicers en kredietkopers. Als het opportuun is om het toezicht
op of af te schalen, dan kan de AFM daar zelfstandig keuzes in maken binnen het maximum
voor haar gehele begroting, op risicogebaseerde wijze.
De leden van de VVD-fractie constateren dat er bij de regeldrukkosten vooral wordt
ingegaan op bijvoorbeeld het aanvragen van een vergunning. Ondernemingen zullen echter
ook gewoon de zaken uit de wet- en regelgeving moeten uitvoeren. In hoeverre is daar
een inschatting van te maken? In hoeverre wordt dat meegenomen in de regeldrukkosten?
In paragraaf 8 (Gevolgen van het wetsvoorstel) van de memorie van toelichting wordt
ingegaan op de regeldrukeffecten van het onderhavige wetsvoorstel.19 In die paragraaf wordt niet alleen aandacht besteed op de eenmalige regeldrukkosten
die samenhangen met de aanvraag van een vergunning voor het in Nederland uitoefenen
van het bedrijf van kredietservicer, maar wordt ook een inschatting gemaakt van de
uit het wetsvoorstel voortvloeiende incidentele regeldrukkosten alsmede van de kosten
die samenhangen met het doorlopend toezicht waarmee kredietservicers respectievelijk
kredietkopers, banken en aanbieders van krediet (zullen) worden geconfronteerd. Voorts
wordt in het Implementatiebesluit richtlijn kredietservicers en kredietkopers nader
ingegaan op incidentele regeldrukkosten die voortvloeien uit de in dat besluit opgenomen
informatieverplichtingen en inhoudelijke verplichtingen. Op 11 maart 2025 is de internetconsultatie
van het ontwerp implementatiebesluit gestart.
In elk wetsvoorstel staan de administratieve lasten en regeldrukkosten opgenomen.
Hoe vaak wordt gecheckt of dit in de praktijk ook zo uitpakt?
Er wordt niet standaard nagegaan of de in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel
opgenomen berekening van administratieve lasten en regeldrukkosten overeenkomt met
de – als gevolg van het wetsvoorstel – daadwerkelijk gerealiseerde administratieve
lasten en regeldrukkosten.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering nader kan toelichten of het toezichtsmandaat
van de AFM dient te worden aangepast?
Het toezichtmandaat van de AFM is gebaseerd op artikel 1:25, tweede lid, Wft. Dat
artikel bepaalt dat de AFM, op grondslag van de Wft, tot taak heeft het uitoefenen
van gedragstoezicht op financiële markten uit te oefenen en te beslissen omtrent de
toelating van financiële ondernemingen tot die markten. Het in artikel 1:25, tweede
lid, Wft neergelegde toezichtmandaat van de AFM ziet mede op de bij of krachtens de
Wft vastgestelde wettelijke voorschriften die strekken tot implementatie van de richtlijn.
Artikel 1:25, tweede lid, Wft behoeft derhalve niet te worden aangepast in verband
met de implementatie van die richtlijn in het Nederlandse (nationale) recht.
De leden van de NSC-fractie vragen voorts of het klopt dat de personeelsformatie van
de AFM wordt uitgebreid? Met hoeveel fte wordt dit uitgebreid? Tot hoeveel extra toezichtskosten
gaat dit leiden? Door wie gaan deze extra toezichtskosten worden betaald?
De AFM heeft in het kostenkader 2025–2028 structureel € 680.000 (prijspeil 2024) begrotingsruimte
gekregen voor het toezicht op de richtlijn kredietservicers en kredietkopers.20 Daarmee kan de AFM 4 fte aannemen. Deze medewerkers houden zich onder meer bezig
met het toezicht op kredietservicers en op zakelijke niet-renderende kredietovereenkomsten.
Dit zijn nieuwe doelgroepen voor de AFM.
Deze extra toezichtkosten worden doorberekend aan de toezichtcategorieën voor wie
het toezicht wordt verricht, op basis van de herziene procentuele verdeling in het
Besluit bekostiging financieel toezicht 2019.21 Dat de AFM 4 fte begrotingsruimte heeft gekregen, betekent niet noodzakelijkerwijs
dat de AFM 4 fte inzet voor het toezicht op richtlijn kredietservicers en kredietkopers.
Als het opportuun is om het toezicht op of af te schalen, dan kan de AFM daar zelfstandig
keuzes in maken binnen het maximum voor haar gehele begroting, op risicogebaseerde
wijze.
§ 8. Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie constateren dat de richtlijn vooral is ingegeven door
de situatie bij de banken. Maar er lijkt slechts beperkt aandacht voor de consumenten
met een kredietovereenkomst. Wat zijn de gevolgen voor consumenten en bedrijven van
de overdracht van niet-renderende kredietovereenkomsten als banken meer niet-renderende
kredietovereenkomsten van de hand gaan doen? Bij niet-renderende kredietovereenkomsten
gaat het om overeenkomsten met een betalingsachterstand van meer dan 90 dagen. Zou
het niet goed zijn als ook wordt ingezet op het voorkomen van die betalingsachterstanden?
De richtlijn heeft tot doel om de ontwikkeling van secundaire markten voor niet-renderende
kredietovereenkomsten te bevorderen maar ook om de bescherming van kredietnemers op
dit vlak te versterken.
Meer algemeen wordt in Nederland ingezet op het voorkomen van betalingsachterstanden
bij kredietovereenkomsten. Zo moeten kredietaanbieders toetsen of het verantwoord
is om een lening aan een consument te verstrekken. Als dat niet verantwoord is, mogen
zij deze niet verstrekken. Daarnaast zijn aanbieders verplicht onder voorwaarden bestaande
kredieten van een consument bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) te controleren
en nieuwe kredieten bij BKR te registreren en moeten zij duidelijke, eerlijke en niet-misleidende
informatie verstrekken. Ook gelden er regels over de maximaal te betalen rente op
een consumptief krediet (momenteel 14%). Daarnaast bevat de richtlijn een verplichting
voor aanbieders van krediet om te beschikken over een adequaat beleid en adequate
procedures waarin is vastgelegd hoe wordt omgegaan met betalingsachterstanden inzake
kredietovereenkomsten met consumenten, en dat deze, waar passend, respijtmaatregelen
treffen. Deze verplichting heeft tot doel om te voorkomen dat de financiële positie
van een consument verslechtert. Zie verder ook mijn antwoord hierboven op een vraag
van de NSC-fractie over de bijdrage van de richtlijn aan de bescherming van kredietnemers.
Er wordt bovendien gewerkt aan de implementatie van de herziene Europese Richtlijn
consumentenkrediet, waarmee de consumentenbescherming bij krediet verder wordt aangescherpt.
§ 9. Inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie en van de NSC-fractie merken op dat de regering in de
aangepaste memorie van toelichting stelt dat het belangrijkste gevolg van het niet
tijdig implementeren van de richtlijn is dat personen met zetel in Nederland niet
kunnen overgaan tot servicen van niet-renderende kredietovereenkomsten in een andere
lidstaat. De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel personen met een zetel in Nederland
nu ook al actief zijn in een andere lidstaat.
Het is om verschillende redenen lastig om in te schatten hoeveel personen zich thans
bezighouden met het vanuit Nederland in een andere lidstaat servicen van niet-renderende
kredietovereenkomsten in de zin van de richtlijn. Enerzijds omdat het servicen van
zakelijke niet-renderende kredietovereenkomsten thans geen gereguleerde activiteit
is zodat terzake geen vergunning-, melding- of registratieplicht geldt en anderzijds
omdat in de huidige situatie niet-renderende kredietovereenkomsten kunnen worden beheerd
door personen die over verschillende vergunningen (zoals voor het uitoefenen van het
bedrijf van bank, kredietaanbieder dan wel bemiddelaar) kunnen beschikken.
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering signalen heeft ontvangen dat dit
tot problemen heeft geleid.
Ik heb geen signalen ontvangen dat het niet tijdig implementeren van de richtlijn
kredietservicers en kredietkopers tot problemen heeft geleid voor personen die reeds
vanuit Nederland niet-renderende kredietovereenkomsten in een andere lidstaat servicen
of die het voornemen hebben om daartoe over te gaan.
§ 10. Openbare consultatie
Uit de openbare consultatie van het wetsvoorstel zijn behoorlijk wat reacties gekomen,
zo constateren de leden van de VVD-fractie. In hoeverre vindt er een openbare consultatie
plaats over de richtlijn zelf? Had een goede openbare consultatie over de richtlijn
zelf een aantal van de onduidelijkheden kunnen voorkomen?
De richtlijn heeft het gebruikelijke proces doorlopen. Dat wil zeggen dat de Europese
Commissie het richtlijnvoorstel voorzien heeft van een impact assessment en zij in
dat kader ook stakeholders heeft geconsulteerd. De Europese Commissie heeft het richtlijnvoorstel
in maart 2018 gepubliceerd. Het kabinet heeft het richtlijnvoorstel voorzien van een
appreciatie middels het BNC-fiche en deze conform procedure met de Tweede Kamer gedeeld.22 Het is niet gebruikelijk dat het Ministerie van Financiën daarnaast de door de Europese
wetgever vastgestelde richtlijn zelf openbaar consulteert. Het conceptwetsvoorstel
ter implementatie van de richtlijn is van 12 juni 2023 tot en met 28 juli 2023 openbaar
geconsulteerd. Er zijn acht reacties ontvangen. De consultatiereacties zagen met name
op de reikwijdte van de richtlijn en het wetsvoorstel, en de betekenis van het begrip
«beheer» in de definitie van «servicen van een niet-renderende kredietovereenkomst».
In paragraaf 10 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is op deze vragen
gereageerd.23
Deze leden zien ook dat er in de consultatieronde een aantal suggesties is gedaan
die buiten het bereik van de implementatieopdracht vallen. Daardoor wordt er verder
niet op ingegaan. Gaat de regering daarover nog wel in gesprek met de betrokken partijen?
Bijvoorbeeld als het gaat om de toegang tot de BRP door kredietservices en kredietserviceaanbieders
voor de juiste vaststelling van het adres van een kredietnemer.
Het voorstel van wet strekt enkel tot implementatie van de richtlijn en de toegang
tot de basisregistratie personen (BRP) maakt daar geen onderdeel van uit. Het (eventueel)
verlenen van toegang van kredietservicers of kredietservicingaanbieders tot de BRP
kan daarom niet in het kader van de implementatie van deze richtlijn worden meegenomen.
Ik zie overigens ook geen aanleiding om die toegang op een andere wijze mogelijk te
maken en daarover met betrokkenen in gesprek te gaan nu vergelijkbare marktpartijen
zoals incassobureaus ook geen toegang tot de BRP hebben.
De Minister van Financiën,
E. Heinen
Indieners
-
Indiener
E. Heinen, minister van Financiën