Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 333 Regels inzake een wettelijke taak van gemeenten om opvangvoorzieningen voor asielzoekers mogelijk te maken (Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen)
Nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 27 juni 2023
Inhoud
blz.
I.
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Aanleiding
5
2.
Duurzaam toekomstperspectief: stabiel en wendbaar opvangstelsel
12
3.
Actuele ontwikkelingen; bestuurlijke afspraken
18
4.
Hoofdlijnen wetsvoorstel
18
4.1 Uitgangspunten wetsvoorstel
22
4.2 Werkwijze totstandkoming gemeentelijke taak
22
4.3 Taak gemeenten
33
4.4 Taak COA
35
4.5 Taak Minister van Justitie en Veiligheid
37
4.6 Interbestuurlijk toezicht op de taak van de gemeente
38
4.7 Verhouding monitoring, meldplicht en interbestuurlijk toezicht
39
4.8 Financiële uitkering bij realiseren taak
40
5.
Verhouding Rijk – decentrale overheden
45
6.
Verhouding tot andere wet- en regelgeving
50
7.
Verhouding tot internationaal recht
50
De positie van kwetsbare personen
52
8.
Uitvoeringsgevolgen
54
8.1 Capaciteitsraming en nationale inbreng
56
8.2 Provinciale opvangopgave en indicatieve verdeling per gemeente
60
8.3 Verdeelbesluit
61
8.4 Realisatie opvangvoorzieningen
64
8.5 Beloningssystematiek
67
8.6 Interbestuurlijk toezicht
68
9.
Financiële gevolgen
68
10.
Advies en internetconsultatie
72
10.1 Verdeelsystematiek
74
10.2 Beloningssystematiek
75
10.3 Termijnen
76
10.4 Kleinschalige asielopvang
77
10.5 Kwaliteit van de asielopvang
79
10.6 Exploitatie van een opvangvoorziening door een gemeente
81
II.
ARTIKELSGEWIJS
81
Artikel 2. Capaciteitsraming
81
Artikel 4. Overleg en verslag
81
Artikel 5. Verdeelbesluit per provincie
82
Artikel 7. Invulling taak
83
Artikel 9. Specifieke uitkering
84
Artikel 10. Wijzigingen Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
84
Artikel 14. Inwerkingtreding
85
III.
OVERIG
85
AMvB
85
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid met betrekking tot het wetsvoorstel inzake een wettelijke taak
van gemeenten om opvangvoorzieningen voor asielzoekers mogelijk te maken, de zogenoemde
Spreidingswet. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen. De antwoorden op de vragen
van de bij het verslag betrokken fracties zijn in volgorde van het verslag in cursieve
tekst beantwoord en van een nummering voorzien.
I. ALGEMEEN DEEL
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het voorstel
van wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen in verband met
de spreiding van asielopvang (hierna: het wetsvoorstel).
De leden van de VVD-fractie constateren dat het afgelopen jaar zich een asielcrisis
afspeelt in Nederland. De opvang is niet meer toereikend en dit brengt gemeenten,
provincies en het centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) in een lastig parket.
Het afgelopen jaar is door middel van tijdelijke crisis noodopvanglocaties door alle
betrokken partijen voor iedere asielzoeker een plek getracht te vinden. Deze situatie
is echter niet houdbaar of duurzaam, deze crisis moet beëindigd worden. Om deze crisis
het hoofd te bieden achten deze leden het van essentieel belang dat de asielinstroom
omlaag gebracht wordt. Daarnaast dienen voldoende duurzame opvanglocaties gefaciliteerd
te worden op basis van vrijwilligheid door gemeenten. Echter, indien er door vrijwilligheid
niet genoeg opvanglocaties worden voorzien, krijgt de Minister de bevoegdheid opvangplekken
te realiseren. Er dienen ten hoogste 40.000 opvangplekken gevonden te worden. Deze
leden hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en stellen de regering
nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden vinden het van groot belang dat zij die vluchten voor oorlog en geweld
op een humane manier worden opgevangen en zijn van mening dat een eerlijke spreiding
van deze opvang over Nederland veel voordelen heeft. Zij hebben nog enkele vragen
over het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de het wetsvoorstel en hebben
hier nog enkele vragen over. Deze leden achten het goed dat deze wet de solidariteit
tussen gemeenten versterkt in de gezamenlijke gemeentelijke verantwoordelijkheid om
het COA in staat te stellen op voldoende plekken opvangvoorzieningen voor asielzoekers
te realiseren. Hiermee worden asielzoekers verspreid over het land opgevangen zodat
niet een beperkt aantal gemeenten de zwaarste lasten dragen. Daarnaast krijgen de
gemeenten de kans hun eigen verantwoordelijkheid te nemen of meer plekken aan te bieden
wanneer gemeenten hier mogelijkheden toe zien.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben met belangstelling en met de nodige
zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel waarin, kort gezegd, gemeenten een wettelijke
taak krijgen in het realiseren van duurzame asielopvang. Deze leden betreuren de vertraging
waarmee het kabinet het wetsvoorstel en de aanvullende stukken met de Kamer heeft
gedeeld. Tegelijkertijd constateren deze leden dat het wetsvoorstel een stelselwijziging
is en dus niet moet worden ingezet of behandeld als een noodwet. Uit de inbreng tijdens
de consultatiefase en uit de inmiddels gevoerde gesprekken met uitvoerende organisaties
en andere betrokken partijen blijken serieuze zorgen over de complexiteit en de uitvoerbaarheid
van deze wet. Het aan de Kamer gestuurde wetsvoorstel verschilt weinig van de consultatieversie
en dat roept de vraag op in hoeverre de zorgen van medeoverheden, asielketenpartners
en de Raad van State serieus zijn meegenomen in het uiteindelijke wetsvoorstel.
1 en 2.
Waaruit blijkt precies dat de regering alle betrokken belangen zorgvuldig tegen elkaar
heeft afgewogen en alle, bij de uitvoering van de uiteindelijke wet, partijen zijn
betrokken bij het uitwerken van een uitvoerbare, uitlegbare en toekomstbestendige
aanpak? Kan, tegen deze achtergrond, de regering een nadere analyse geven of het doel
van het wetsvoorstel, te weten een duurzaam en stabiel opvanglandschap, uitgaande
van solidariteit tussen gemeenten en eerlijke en evenwichtige spreiding over het land,
gehaald wordt en als dat niet het geval is, hoe de wet zou moeten worden aangepast?
Een duurzaam en stabiel opvanglandschap, solidariteit tussen gemeenten en eerlijke
en evenwichtige spreiding over het land zijn uitdrukkelijk uitgangpunten van dit wetsvoorstel.
Ingezet wordt op voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het zoveel
mogelijk opbouwen van een zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar
of langer beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst
beter worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is
om snel mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en
crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen. De regering heeft er vertrouwen in dat
de beoogde doelen zullen worden bereikt. Indien dat onverhoopt in onvoldoende mate
het geval is zal dit ongetwijfeld blijken uit de evaluatie van de wet die uiterlijk
vier jaar na inwerkingtreding aan de Staten-Generaal zal worden verzonden. Nu vooruitlopen
op de wijze waarop de wet eventueel zou kunnen worden aangepast is dan ook prematuur
en kan de succesvolle implementatie ondergraven.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat uit de vele consultatieadviezen
blijkt dat betrokken (uitvoerings-)organisaties zoals het COA, de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) grote twijfels hebben bij de
uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. Er is een groot publiek en bestuurlijk draagvlak
voor afdwingbare asielopvangvoorzieningen: een eerlijker verdeling van asielopvang
over álle gemeenten is noodzakelijk, zo lijkt de gemeenschappelijke opvatting. Deze
leden hebben daarom de nodige vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze
leden onderschrijven de noodzaak om een wettelijke taak in te voeren die regelt dat
alle gemeenten een verantwoordelijkheid krijgen voor de opvang van asielzoekers en
die er bovendien aan bijdraagt dat er een stabiel opvangsysteem voor asielzoekers
in Nederland ingericht wordt. Hiermee dienen situaties waarin er plotseling grote
tekorten in opvangplaatsen kunnen ontstaan en mensen zelfs buiten hebben moeten slapen,
voortaan voorkomen te worden. Deze leden begrijpen dat in dit wetsvoorstel daarbij
een evenwicht is gezocht tussen vrijwillige deelname door gemeenten en een verplichtend
karakter van de wettelijke taak.
3.
Deze leden zouden de regering willen vragen of zij nog mogelijkheden ziet dit evenwicht
met een meer eenvoudige systematiek in dit wetsvoorstel te verankeren.
Het wetsvoorstel is de uitkomst van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt
was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor
gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om
deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als mogelijk te houden en
zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten komen. Daarom is vastgehouden
aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte systematiek.
De leden van de SGP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn van mening dat het huidige asielsysteem onhoudbaar is en dat er gewerkt
moet worden aan een fundamenteel andere asielaanpak. Wat hen betreft dient het optuigen
van een structuurwijziging ten aanzien van asielopvang samen te gaan met ander beleid
aan «de voordeur», zodat gemeenten niet structureel met enorme opvangproblemen worden
opgezadeld afhankelijk van de grillen van de instroomcijfers. Er moet ruimte komen
voor een eerlijke en evenredige verdeling van asielzoekers met oog voor de uitvoerbaarheid
en goede bestuurlijke verhoudingen tussen medeoverheden. Over het wetsvoorstel hebben
deze leden daarom nog een aantal vragen.
De leden van de Volt-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Deze leden maken zich
grote zorgen over de uitvoerbaarheid van de wet als gevolg van de verdeelsystematiek
in twee tranches, die perverse prikkels bevat die de interbestuurlijke verhoudingen
van de medeoverheden als uitvoeringsorganisaties onder druk zouden kunnen zetten.
Deze leden benadrukken daarbij ook de zorgen over de verdeelsystematiek waarbij gemeenten
twee keer zouden moeten leveren, ook als zij al hun verplichting hebben voldaan in
de eerste (vrijwillige) ronde, en het té korte tijdsbestek voor onderhandelingen en
het opzetten van opvangplekken en de logistieke uitdagingen die daarbij komen kijken.
Verder constateren deze leden dat het huidige voorstel kleinschalige opvang niet stimuleert,
door de formulering van duurzame opvangplekken als opvangplekken van ten minste 100
plekken voor ten minste vijf jaar. De toevoeging van de algemene maatregel van bestuur
(AMvB) waarin staat dat plekken verspreid over gemeenten mogen worden opgezet, komt
maar deels tegemoet aan deze zorg, gezien de extra kosten en tijd voor het toetsen
door het COA. Daar komt bij dat het in het geval van bijzondere opvangplekken, spreiding
alleen kan via een ministeriële regeling, die op dit moment nog niet beschikbaar is
en waardoor er niet ingeschat kan worden of deze systematiek haalbaar is. Daarnaast
missen deze leden in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen en kwaliteitseisen en de
afdwingbaarheid. Zo wordt in de AMvB verwezen naar het opstellen van regels via ministeriële
regeling ten aanzien van eisen die voortvloeien uit de Opvangrichtlijn. Deze leden
constateren dat er daarom onduidelijkheid is over het volledig moeten voldoen aan
de Opvangrichtlijn. Door het opnemen van afgeleide regels in een ministeriële regeling,
wordt de suggestie gewekt dat de eisen uit de Opvangrichtlijn niet één op één zullen
gelden voor de kwaliteit van de opvang in gemeenten. Deze leden constateren verder
dat ook het toezicht en de afdwingbaarheid van de kwaliteitskaders en wettelijke waarborgen
ontbreken in de wet. Dit is problematisch, juist omdat het gebrek daaraan kan leiden
tot het niet voldoen aan menswaardige opvang, zoals we nu zien in de crisis- en noodopvang.
Deze leden zijn dan ook van mening dat deze waarborgen in de wet moeten worden opgenomen.
Zij hebben daarom nog vragen over het wetsvoorstel.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van alle documenten en brieven omtrent
de voorgenomen wet gemeentelijke taak asielopvangvoorzieningen (spreidingswet). Dit
lid heeft hier nog een aantal vragen over.
1. Aanleiding
In de huidige situatie zien de leden van de D66-fractie dat veel gemeenten eisen stellen
aan welke mensen zij wel en niet willen opvangen. Wat deze leden betreft is dat niet
alleen moreel onwenselijk, maar werkt het ook het doel, iedereen goede opvang bieden,
niet in de hand.
4.
Kan de regering bevestigen dat het binnen deze wet niet mogelijk is om dergelijke
doelgroep-eisen te stellen, zo vragen deze leden.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie
er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid).
Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn. Het is aan het
COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten die zij
met gemeenten sluiten.
5.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie de regering toe te lichten op welke wijze
de systematiek in dit wetsvoorstel zal leiden tot een stabiel opvanglandschap.
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het
aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer
beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter
worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel
mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang
zoveel mogelijk voorkomen.
De leden van de CDA-fractie hechten waarde aan het creëren van een stabiele asielopvang
om te voorkomen dat er constant (crisis-)noodopvanglocaties opgetuigd moeten worden. Er wordt een groot beroep gedaan op de
solidariteit en vrijwilligheid van de gemeenten voor opvangplaatsen.
6.
Deze leden vragen de regering met welke prognose de regering verwacht dat de duurzame
opvangplekken toenemen en de crisis- en noodopvanglocaties slechts een uitzondering
zijn.
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het
aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer
beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter
worden opgevangen.
De leden van de CDA-fractie hechten belang aan het krijgen van grip op migratie. Het
wetsvoorstel zorgt voor een druk op de gemeenten om asielzoekers op te vangen. Wanneer
de instroom dusdanig hoog blijft zal het draagkracht voor opvangplaatsen creëren in
de lokale samenleving en onder lokale politici en lokale bestuurders ook verminderen.
7.
Daarom vragen deze leden de regering wanneer de heroriëntatie of andere maatregelen
gaan leiden tot meer grip krijgen zodat de druk op de gemeenten voor de opvangplaatsen
niet onhoudbaar wordt.
Momenteel wordt gewerkt aan de heroriëntatie. Zolang deze nog niet gereed is, is evenmin
te zeggen wanneer deze tot effect gaat leiden. Ik informeer uw Kamer zodra hierover
nieuwe informatie is.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zien met de regering dat de huidige situatie rond asielopvang onhoudbaar
is. De toestand is schrijnend voor asielzoekers voor wie geen tijdige fatsoenlijke
opvang kan worden geregeld, zeker voor minderjarigen, en de situatie is nijpend voor
een beperkt aantal gemeenten, waaronder Westerwolde, dat bovenmatig veel last heeft
van het feit dat zij veel meer opvangplekken hebben dan gemiddeld binnen hun grenzen.
Deze gemeenten zijn in een onmogelijke positie gemanoeuvreerd en kunnen nauwelijks
nog menswaardige opvang en de hierbij behorende diensten leveren, terwijl andere gemeenten
niet of nauwelijks opvang bieden. De situatie lijkt nog lang voort te gaan duren omdat
er op het internationale vlak op korte termijn geen einde lijkt te komen aan de groei
van vluchtelingenstromen in het algemeen en de instroom in Nederland in het bijzonder,
ondanks beloftes van de premier in die richting.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat naast de stijgende aantallen asielaanvragen,
de huidige crisis vooral een gevolg is van inkrimping van opvangcapaciteit na de piek
van 2015/16 en de enorme achterstanden bij de onderbezette Immigratie- en Naturalisatiedienst
(IND) met het verwerken van asielaanvragen. Ook het uitblijven van maatregelen door
-naar het schijnt- bestuurlijke verlamming als gevolg van onenigheid binnen de coalitie
verdient geen schoonheidsprijs, zeker niet wanneer men bedenkt dat de consultatieperiode
voor deze wet juist bijzonder kort is geweest, waarover onder andere IPO en VNG zich
beklagen. Deze leden erkennen echter dat het wijzen op de grote fouten die deze en
voorgaande kabinetten op dit gebied hebben gemaakt, geen directe oplossing biedt voor
de huidige problematiek, al zou ervan geleerd moeten worden voor de toekomst.
8.
Deze leden zouden de regering willen vragen te reflecteren op het proces van het tot
stand komen van dit wetsvoorstel, inclusief het negeren van de vrijwel eenstemmige
kritiek van Raad van State, ketenpartners en andere organisaties, puur uit overwegingen
van politieke opportuniteit.
Zoals ook in het nader rapport is opgemerkt is van het allergrootste belang dat er
snel een oplossing wordt gevonden voor de huidige crisis in de asielopvang. De regering
streeft er dan ook naar dit wetsvoorstel zo snel als mogelijk in werking te laten
treden. Dit vanwege de grote druk op het COA, de mogelijke tekorten aan opvangplaatsen
en de noodzaak om de vaste voorraad van het COA op de zo kortst mogelijke termijn
te vergroten. Deze omstandigheden maken een afwijking van de gebruikelijke termijnen
en de gebruikelijke gang van zaken in het wetgevingsproces helaas noodzakelijk.
Begin mei 2022 is gestart met een werkgroep om te komen tot juridisch instrumentarium
voor asielopvang. In deze werkgroep namen naast vertegenwoordigers van het Ministerie
van JenV en het Ministerie van BZK ook vertegenwoordigers van het COA, de VNG en het
IPO deel. Van de vorderingen van deze werkgroep is uw Kamer op de hoogte gebracht
middels twee brieven1. Eind september is een conceptwetsvoorstel opgesteld waarna politieke besprekingen
zijn gestart. Deze hebben geresulteerd in het concept wetsvoorstel zoals aan uw Kamer
toegezonden in november 2022. Gelijktijdig is het wetsvoorstel in consultatie gegaan
en zijn er uitvoerings- en financiële toetsen gedaan door betrokkenen. De Raad van
State heeft vervolgens een advies uitgebracht.
Het wetsvoorstel zoals ingediend bij uw Kamer is de uitkomst van politieke besprekingen,
waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen
van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds
de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als
mogelijk te houden en asielopvang zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot
stand te laten komen. Daarom is vastgehouden aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte
systematiek.
De leden van de SP-fractie erkennen in essentie de noodzaak van een spreidingswet,
aangezien de nood voor aanvullende opvangplekken hoog is, en teveel gemeenten niet
actief meewerken met het vinden van de benodigde plekken. Deze leden zijn ervan overtuigd
dat het draagvlak voor opvang valt en staat met een eerlijke verdeling, zowel geografisch
als naar draagkracht. Ook zijn deze leden van mening dat het veel eerder mogelijk
maken van kleinschaligere vormen van opvang, wat vaak een specifieke wens is van gemeenten,
het draagvlak en daarmee ook de animo onder gemeenten waarschijnlijk zou hebben vergroot.
Deze leden vinden het overzicht dat de Staatssecretaris heeft gestuurd over de benodigde
verhoging van het aantal opvangplekken ten opzichte van het huidige aantal per provincie
veelzeggend: waar er in de provincie Groningen de komende jaren nog 70 opvangplekken
moeten worden gecreëerd, zijn dat er in Zuid-Holland 16.193. Ook wanneer rekening
wordt gehouden met de verschillen in bevolkingsomvang blijkt dat de huidige verdeling
van de opvangplekken over het land, net als binnen provincies, zeer scheef is.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat regering in de memorie van
toelichting terecht stelt dat deze wet tot een ingrijpende verandering in het opvanglandschap
zal leiden. Deze leden onderschrijven het doel van dit wetsvoorstel om een expliciete
wettelijke taak voor gemeenten te creëren om de opvang van asielzoekers door het COA
in gemeenten mogelijk te maken en te komen tot een evenwichtigere verdeling van asielzoekers
over gemeenten. Ook de uitgangspunten (solidariteit tussen gemeenten, een eerlijke
en evenwichtige spreiding over het land en het voorkomen van crisisnoodopvang) worden
door deze leden onderschreven. Over de inzet op maximale vrijwillige medewerking van
decentrale overheden hebben deze leden de nodige vragen.
9, 10, 11 en 12.
Gaat deze inzet niet ten koste van de efficiëntie van de wet? En stimuleert het wetsvoorstel
niet juist calculerend gedrag door de combinatie van bonussen, de twee inbrengfasen
en het gebruik van één uniforme verdeelsleutel met inbegrip van zelfs de meest bereidwillige
gemeenten, waardoor de inzet op vrijwilligheid uiteindelijk een perverse prikkel blijkt
om als gemeente zo lang mogelijk aan de zijlijn te blijven staan? Welke garanties
biedt de regering om de perverse prikkel te voorkomen en om de beloofde evenwichtige
verdeling van asielopvang over alle Nederlandse gemeenten te stimuleren? Kan de regering
bijvoorbeeld geconcretiseerd aangeven hoe zij succesvol freerider-gedrag van weigerachtige gemeenten in verdeelbesluiten tot een minimum zal beperken?
Het kabinet gaat uit van wederzijds vertrouwen en verwacht niet dat gemeenten puur
uit winstbejag opvangplaatsen gaan sluiten en opnieuw openen. De twee fasen zijn de
uitkomst van politieke besprekingen en de balans tussen een wettelijke taak enerzijds,
en vrijwilligheid anderzijds. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten
daarvan kunnen worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen. Overigens kunnen de uitkeringen
worden verstrekt voor zowel bestaande als nieuwe opvangvoorzieningen. Het verstrekken
van uitkeringen zal continu gemonitord worden; mochten er signalen zijn dat hier ongewenste
effecten van uitgaan, zal de betreffende lagere regelgeving waar mogelijk worden aangepast.
De uitkeringen kunnen telkens conform de geldende criteria worden aangevraagd. Zo
wordt het door COA signaleerde risico geminimaliseerd.
13.
Erkent de regering dat er nog steeds sprake kan zijn van (crisis-)noodopvang als in de vrijwillige fase niet voldoende duurzame plekken worden aangeboden
door gemeenten?
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het
aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer
beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter
worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel
mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang
zoveel mogelijk voorkomen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie geven aan dat, naast onvoldoende opvangplekken
voor asielzoekers, een ander jarenlang probleem is, dat er slechts één aanmeldcentrum
is in Nederland, in Ter Apel. De regering heeft tevens tot doel om te komen tot (minstens)
vier middelgrote proceslocaties, evenwichtig verspreid over het land.
14.
Waarom is er niet voor gekozen om dat voorstel ook mee te nemen in het wetsvoorstel?
Zoals deze leden aangeven acht de regering het inderdaad zeer gewenst dat er vier
middelgrote proceslocaties komen. Het bepalen van deze proceslocaties is niet meegenomen
bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Dit om de processen rond de totstandkoming
van deze locaties niet te verstoren of te vertragen, maar ook omdat het overbodig
is. Zodra deze locaties er zijn, kunnen ze worden ingepast in de systematiek van de
wet.
Het wetsvoorstel werkt met een verdeelsleutel op basis van inwoneraantal om te komen
tot de provinciale opgave en de indicatieve verdeling per gemeente. Het inpassen van
vier regionale middelgrote proceslocaties past niet in die systematiek. Wel wordt
met de capaciteitsraming bekend gemaakt aan welke (bijzondere) opvangmodaliteiten
behoefte is, denk bijvoorbeeld ook aan de intensief begeleide opvang. Daarnaast is
er een additionele uitkering voorzien voor de gemeente die in deze bijzondere opvanglocatie
voorziet.
De leden van de SGP-fractie vragen naar het bredere kader van asielbeleid waarin dit
wetsvoorstel staat. Zij lezen dat het kabinet zich steeds zal blijven inzetten voor
maatregelen om grip te krijgen op migratie. Echter, in de praktijk is het kabinet
al maandenlang in overleg over grip krijgen op migratie, zonder concreet resultaat.
15.
In hoeverre wordt serieus ingezet op flankerend beleid door middel van instroombeperking?
Deze leden vinden het van cruciaal belang dat gemeenten niet door middel van deze
structuurwijziging structureel worden opgezadeld met falend asielbeleid, en willen
daarom dat er, voordat wordt besloten over dit wetsvoorstel, helderheid is over aanvullende
maatregelen ten aanzien van grip op migratie.
16.
Wanneer kan de Kamer dat maatregelenpakket tegemoet zien?
Het kabinet zet zich al geruime tijd in voor meer grip op de aankomsten, zowel binnen
als buiten de EU. Op het terrein van de nieuwe Europese asielwetgeving zijn onlangs
goede stappen gezet middels de aanname van Raadsposities op o.a. de Screeningsverordening
en de Asielprocedureverordening. Een kernstuk van die wetgeving betreft screening
aan de grens en verplichte grensprocedures. Beide elementen moeten registratie aan
de grens verbeteren en zorgen voor een snelle beoordeling en onderscheid tussen «kansarme»
en «kansrijke» asielaanvragen. Doel hiervan is om meer zicht te krijgen op wie binnenkomt,
om secundaire migratie tegen te gaan en snelle terugkeer van asielzoekers zonder recht
op bescherming te bewerkstelligen. De volgende fase in het wetgevende proces is de
onderhandelingen met het Europees Parlement in de zogenoemde triloog. Maar ook de
tussentijds is resultaat nodig. Op de Europese Raad van februari jl. zijn hiertoe
een aantal Europese acties geformuleerd, zoals het versterken van de buitengrenzen
met meer geld, naleven van de huidige Dublinregels en intensivering migratiepartnerschappen.
Tot slot worden ook nationale maatregelen en scenario’s uitgewerkt. Dat gaat niet
alleen om asiel, maar ook om arbeidsmigratie, studiemigratie en kennismigratie. Dat
proces is nog niet afgerond.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting
schrijft dat dit wetsvoorstel verandering beoogt te brengen in de huidige situatie
waar het COA afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van gemeenten voor het
vrijmaken van opvang.
17.
Waarom kiest de regering dan toch voor een systeem dat in grote mate gebaseerd is
op vrijwillige medewerking van gemeenten, waarvan we dus kunnen constateren dat het
niet werkt?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds
het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk
vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel.
Daartegenover staat dat gemeenten de wettelijke taak toebedeeld kunnen krijgen om
opvang mogelijk te maken, wanneer zij in provincieverband niet komen tot een sluitende
verdeling van opvangplaatsen. Op de nakoming van deze taak kan interbestuurlijk toezicht
worden gehouden.
De leden van de Volt-fractie lezen ook dat de regering met dit wetsvoorstel wil komen
tot een evenwichtiger verdeling van asielzoekers over gemeenten. Deze leden merken
echter op dat gemeenten en provinciën door deze systematiek tegen elkaar uitgespeeld
worden en dat de systematiek daardoor niet bijdraagt aan het verbeteren aan de interbestuurlijke
verhoudingen, noch een evenwichtigere verdeling stimuleert.
18 en 19.
Hoe ziet de regering deze kritiek op het huidige wetsvoorstel, dat breed gedeeld wordt
door alle uitvoeringsorganisaties, medeoverheden, Raad van State, Adviesraad van Migratie
en het maatschappelijk middenveld? Hoe gaat de regering het wetsvoorstel aanpassen
om aan deze kritiek tegemoet te komen?
Zoals hiervoor al is aangegeven is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke besprekingen
waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het neerleggen
van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken, en anderzijds
de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten zo klein als
mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot stand te laten
komen. Dit heeft geleid tot het verdelen van asielopvangplaatsen in twee fasen, die
tot doel hebben om de mogelijkheid te geven aan gemeenten om op basis van vrijwilligheid
duurzame opvangplaatsen in te brengen. De hogere financiële uitkeringen voor de duurzame
opvangplaatsen in de vrijwillige fase beogen hiertoe een prikkel te geven. Daarnaast
verplicht het wetsvoorstel de gemeenten om met elkaar om tafel te gaan om op provinciaal
niveau de opvangopgave te realiseren.
De regering deelt dan ook niet het standpunt van de leden van de Volt-fractie dat
gemeenten en provincies door deze systematiek tegen elkaar uitgespeeld worden, de
interbestuurlijke verhoudingen niet worden verbeterd en een evenwichtigere verdeling
niet wordt gestimuleerd. Ook nu staan gemeenten en provincies voor de lastige opgave
om voldoende opvangplaatsen te creëren en ontstaan bestuurlijke spanningen tussen
gemeenten en provincies die heel veel doen en gemeenten en provincies die te weinig
of geen opvangplaatsen bieden. Gemeenten en provincies komen op dit moment niet tot
het vrijwillig inbrengen van voldoende opvangplaatsen.
Het wetsvoorstel biedt als ultimum remedium de mogelijkheid om gemeenten die structureel
niet of te weinig leveren te dwingen om opvangplaatsen te leveren door opname van
deze gemeenten in het verdeelbesluit. Ook door de provinciale opvangopgave ontstaat
een evenrediger spreiding over het land. Hierdoor moet het draagvlak voor opvang en
de solidariteit tussen gemeenten en provincies juist toenemen. Tegelijkertijd geldt
dat het wetsvoorstel grote ruimte biedt voor autonomie van gemeenten en provincies
om de opvang zodanig te regelen dat deze passend is in de lokale context. Zowel door
middel van vrijwillige landelijke inbreng als door middel van de gesprekken aan de
Provinciale Regietafel kunnen gemeenten tot een oplossing komen die optimaal aansluit
bij de lokale omstandigheden. Zo kan maatwerk worden verkregen waarbij gemeenten die
al een grote bijdrage hebben geleverd bij bijvoorbeeld de opvang van Oekraïners of
statushouders worden vrijgesteld van de opvang van asielzoekers.
De regering is dan ook niet voornemens het wetsvoorstel aan te passen. Wel geldt dat
de wet steeds geëvalueerd zal worden en dat mogelijk nadelige effecten op het gebied
van interbestuurlijke samenwerking uiteraard worden meegenomen in (eventuele) aanpassingen
van de wet.
Deze leden merken daarbij op dat zij een voorstander zijn van het breed-gedragen standpunt
om de systematiek van de Huisvestingswet toe te passen op de Spreidingswet, zodat
er meer zekerheid komt voor de uitvoeringsorganisaties en tegelijkertijd een zekere
mate van vrijwilligheid gewaarborgd blijft voor gemeenten. Deze leden benadrukken
tevens dat dit ook een langer tijdsbestek biedt voor de uitvoering en daarmee.
Het lid van de BBB-fractie constateert dat we, nu deze spreidingswet voorligt, gaan
acteren op de gigantisch hoge asielinstromen. Als de asielstroom behapbaar was gebleven,
dan hadden we nu niet met dit probleem gezeten. Wanneer de asielstromen dus weer op
een normaal niveau komen is dit machtsinstrument voor de Minister overbodig.
20.
Hoe staat de regering tegenover het idee om van deze wet een tijdelijke wet te maken
totdat de asielstromen weer «normaal» zijn?
Met de wet wordt beoogd een structurele oplossing te bieden voor opvang van asielzoekers,
uitgaande van de meergenoemde uitgangspunten: solidariteit tussen gemeenten, een eerlijke
en evenwichtige spreiding en het zoveel mogelijk vrijwillig ter beschikking stellen
van opvangplaatsen. Een belangrijk doel is in ieder geval dat crisisnoodopvang zoveel
als mogelijk tot het verleden zal gaan behoren. Die doelen blijven relevant; ook als
in de toekomst minder asielzoekers naar Nederland komen. Met toepassing van de in
deze wet neergelegde systematiek zal dan in minder opvangplaatsen hoeven te worden
voorzien. Aangezien met de wet een structurele oplossing wordt beoogd, is het niet
passend om deze vorm te geven als een tijdelijke wet.
21.
En wat is voor de regering de definitie van «normaal»?
Het kabinet wil bescherming bieden aan degenen die dat nodig hebben en gelijktijdig
zorgen dat migratie aansluit op de draagkracht en behoefte van de Nederlandse samenleving.
Het lid van de BBB-fractie ziet vaak dat hoge asielinstromen leiden tot hogere veiligheidsrisico’s
en dat criminaliteit toeneemt. Dit legt beslag op de politie- en buitengewoon opsporingsambtenaar
(boa)- capaciteit en kan dus voor sommige gemeenten hogere kosten tot gevolg hebben.
22.
Is de regering voornemens om dit te vergoeden aan gemeenten waar dit het geval is?
De lokale driehoek (burgemeester, politie en officier van justitie) is verantwoordelijk
voor de openbare orde en veiligheid, handhaving van de wet en het vervolgen van wetsovertreders.
De burgemeester is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en de
inzet hierop door de politie (of BOA’s). Het openbaar ministerie is verantwoordelijk
voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Een gemeente die last heeft
van overlast van asielzoekers, kan een beroep doen op de bestaande SPUK-regeling,
om zo financieel gecompenseerd te worden voor maatregelen tegen overlast van asielzoekers.
Ieder jaar stelt het Ministerie van JenV een budget beschikbaar voor de financiering
van lokale (kleinschalige) maatregelen tegen overlast buiten de opvanglocaties. Deze
regeling geeft gemeenten de mogelijkheid om zelf te bepalen welke aanpak het beste
bij hun problematiek past. De maatregelen waarvoor dit budget wordt gebruikt verschillen
per gemeente. Hierbij valt te denken aan de inzet van buitengewoon opsporingsambtenaren
(boa's), bodycams, extra cameratoezicht maar ook preventieve maatregelen zoals het
organiseren van extra (sport)activiteiten.
2. Duurzaam toekomstperspectief: stabiel en wendbaar opvangstelsel
De leden van de CDA-fractie zien het belang van kleinschalige opvang om asielzoekers
ook qua locatie makkelijker te kunnen plaatsen binnen gemeenten. De regering geeft
aan dat de Landelijke Regietafel Asiel en Integratie (LRT) beziet of kleinschaligere
opvang mogelijk gemaakt kan worden. Deze leden krijgen signalen dat kleinschaligere
locaties vaak niet aanvaard worden door het COA in verband met de voorzieningen die
rondom een locatie moeten worden aangelegd voor doelmatigheid van het beleid en door
personeelstekorten.
23.
Daarom vragen deze leden de regering of zij kleinschaligere opvanglocaties realiseerbaar
acht en op welke termijn.
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken.
Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij,
evenals voor de migratieketenpartners. Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt
voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine locaties te bemensen.
In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de mogelijkheid opgenomen voor de gemeente
om met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, opvang te exploiteren. Samen met
gemeenten zal gericht gekeken moeten worden hoe deze kleinschalige opvang vorm te
geven, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vinden het belangrijk dat de regering
inzet op een duurzaam en stabiel opvanglandschap.
24 en 25.
Hoe past dit wetsvoorstel precies in de door de regering voorgestane Uitvoeringsagenda
Flexibilisering Asielketen en wanneer zal naar verwachting van de regering sprake
zijn van een evenwichtige spreiding van voldoende duurzame opvangplaatsen van asielzoekers?
Deze leden vragen waarom in de Spreidingswet niet expliciet de samenhang met de Uitvoeringsagenda
Flexibilisering Asielketen is beschreven, omdat de opvang van asielzoekers niet los
kan worden gezien van zaken als huisvesting, integratie, zorg, onderwijs, leefbaarheid
in de wijken, draagvlak in de samenleving en de samenhang met de opvang van Oekraïense
ontheemden?
Het is noodzakelijk om te komen tot een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van
asielopvang waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. Om daar te
komen vormt de Uitvoeringsagenda het uitgangspunt en dit wetsvoorstel is als middel
ondersteunend. Een jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel dienen gemeenten
volgens de systematiek van de wet asielopvangvoorzieningen mogelijk gemaakt te hebben.
26.
Hoe gaat dit wetsvoorstel concreet bijdragen aan de realisatie van de gewenste «ijzeren
voorraad» asielopvangvoorzieningen en waarom is er niet voor gekozen om een bepaalde
capaciteit aan «ijzeren voorraad» op te nemen in het wetsvoorstel?
Dit wetsvoorstel vormt één onderdeel van een pakket aan maatregelen om de opvang van
asielzoekers te organiseren. Het wetsvoorstel beoogt te komen tot een duurzaam en
stabiel opvanglandschap met afdoende opvangplaatsen door het creëren van een wettelijke
taak voor gemeenten. De Minister maakt eens in de twee jaren bekend aan hoeveel opvangplaatsen
voor asielzoekers in de daarop volgende twee jaren naar verwachting behoefte zal zijn.
Deze hoeveelheid plaatsen wordt indicatief verdeeld. Met de in het wetsvoorstel gekozen
systematiek wordt uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit
wordt gestimuleerd en gerealiseerd. Onder meer door het opbouwen van de zogeheten
«vaste voorraad» – locaties beschikbaar voor vijf jaar of langer – moeten schommelingen
in instroom en bezetting in de toekomst kunnen worden opgevangen. Het COA zet in op
een diverse vastgoedportefeuille (langlopende en korter lopende contracten) om zo
een wendbaar opvanglandschap te creëren. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende
flexibel is om, binnen aanvaardbare bandbreedtes, snel mee te kunnen bewegen met de
behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang zoveel mogelijk voorkomen.
Hiermee wordt dus feitelijk in een «ijzeren voorraad» voorzien. Krimpscenario’s zijn
geen onderdeel van het huidige wetsvoorstel. Indien nodig wordt een krimpscenario
betrokken bij de evaluatie van het wetsvoorstel.
Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen over de inzet
op kleinschalige asielopvangvoorzieningen.
27.
Hoe gaat de regering concreet invulling geven aan het streven om kleinschaliger opvang
mogelijk te maken?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken.
Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij en
daarnaast ook voor de overige partners uit de migratieketen. Gezien de huidige situatie
op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel om (veel) kleine
locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk in de mogelijkheid voor
gemeenten om met derde partijen een opvanglocatie te exploiteren. Samen met gemeenten
zal daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog op het werkbaar
houden van de asiel- en vertrekprocedure.
Daarbij geldt dat het COA langdurig gaat samenwerken met het Rode Kruis teneinde ondersteuning
door het Rode Kruis bij de exploitatie van en de begeleiding op met name kleinere
locaties (vanaf ongeveer 50 asielzoekers) beter mogelijk te maken. Het COA blijft
verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang en dat de asielzoeker beschikbaar
blijft voor het asielproces. In het kader van kleinschalige opvang wordt ook bezien
of en hoe de crisisnoodopvanglocaties die na 1 juli 2023 doorgaan kunnen worden omgevormd
tot dergelijke locaties. Voor aanmeldingen of vragen omtrent de inzet van kleine opvanglocaties
kunnen gemeenten terecht bij het COA en Rode Kruis. Na aanmelding van een locatie
wordt samen met het COA naar de concrete realisatie gekeken.
28 en 29.
Klopt het dat gemeenten, die volgens de eerste indicatieve verdeling een rekenkundige
opgave van minder dan 100 plekken hebben, relatief méér opvangplekken moeten realiseren
om een uitkering te ontvangen dan gemeenten, die volgens de eerste indicatieve verdeling
een rekenkundige opgave van meer dan 100 plekken hebben?
Met andere woorden, klopt het dat kleinere gemeenten een relatief grotere inspanning
moeten leveren voor een bonus dan grotere gemeenten?
Het klopt dat een gemeente een indicatief deel van minder dan 100 opvangplaatsen kan
hebben. Het is aan die gemeente om de afweging te maken om al dan niet meer dan 100
opvangplaatsen (met een minimale beschikbaarheid van 5 jaar) te leveren om op die
manier voor de specifieke uitkering voor duurzame opvangplaatsen met weinig inwoners
in aanmerking te komen. Bij het realiseren van een asielopvang zijn vele factoren
betrokken; het hoeft niet per definitie zo te zijn dat een gemeente met minder inwoners
meer inspanning moet leveren voor het aanbieden van meer dan 100 opvangplaatsen. Zo
kan in bepaalde kleine gemeenten bijvoorbeeld de ruimtelijke ordening juist gunstig
zijn voor het realiseren van een asielopvangvoorziening. Ten overvloede wordt nog
opgemerkt dat ook de andere specifieke uitkeringen, bijvoorbeeld voor het bieden van
bijzondere opvangmodaliteiten, van toepassing kunnen zijn op hetgeen gemeenten met
minder inwoners aan asielopvang van minder dan 100 opvangplaatsen beschikbaar stellen.
30.
Het wetsvoorstel bevordert en beloont grootschalige opvang, terwijl er een grote roep
is van gemeenten voor kleinschaligheid. Waar kleinschalige opvang wel mogelijk is
in het wetsvoorstel, waarom wordt er niet voor gekozen om juist dat te bevorderen?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken
en zet juist ook daar op in. Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA
of de exploiterende partij, en daarnaast ook voor de overige partners uit de migratieketen.
Samen met gemeenten moet daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met
het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure.
31.
Klopt ook de indruk van de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties dat er alleen
in de eerste fase van het onderhandelingsproces financiële vergoedingen worden toegekend
aan gemeenten die via meerdere kleinschalige voorzieningen vrijwillig willen voldoen
aan de indicatie?
Dat klopt niet. Er zijn uitkeringen voor opvangplaatsen van bijzondere aard (bijvoorbeeld
voor amv’s (art. 9, tweede lid, onder a). Voor duurzame opvangplaatsen, in (1) de
fase van (vrijwillige) nationale inbreng, en in (2) de fase van provinciaal overleg
(art. 9, tweede lid, onder b). De hoogte van de uitkering kan verschillen. En, na
ommekomst van de cyclus van 2 jaar kan een uitkering worden verstrekt voor opvangplaatsen
waarmee 75% van de provinciale opgave is overschreden. Opvangplaatsen waarvoor al
op verzoek van de gemeente een specifieke uitkering ís verstrekt (reguliere duurzame
arbeidsplaatsen), tellen daarbij niet mee. Deze uitkering is te verdelen tussen provincie
en (naar rato) gemeenten die hebben bijgedragen. (art. 9, derde lid). De uitkeringen
zijn vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te besteden dan uitvoering
wet. (art. 9, tweede en derde lid).
32.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom er voor gekozen is om duurzame
locaties te definiëren als 5 jaar of langer. Waarom is hier niet voor een langere
periode gekozen, zoals ook aangegeven door het COA?
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking
komen voor een uitkering. Iedere twee jaar wordt deze uitkering opnieuw toegekend
aan gemeenten die voor langer dan vijf jaar asielopvang bieden. Gemeenten worden daarmee
gestimuleerd om de geboden opvang te verlengen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven de doelstelling om tot een stabiel
en wendbaar opvangstelsel te komen volledig.
33.
Deze leden vragen daarbij wel of de omschrijving van een «vaste voorraad» als locaties
die beschikbaar zijn voor vijf jaar of langer, wel vast genoeg is. Zou om van een
duurzame opvangplekken te kunnen spreken niet eerder aan minimaal tien jaar beschikbaarheid
gedacht moeten worden?
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking
komen voor een uitkering. Om het ter beschikkingsstellen van opvangplaatsen voor langere
tijd te stimuleren is dit een redelijke termijn geacht. Gemeenten kunnen altijd voor
een langere termijn dan de vijf jaar kiezen of na verloop van tijd aangeven dat de
opvangplaatsen langer beschikbaar zijn. Dit wordt gewaardeerd en ook gestimuleerd.
Om bij de aanvang van een volgende cyclus in de eerste fase weer voor een uitkering
in aanmerking te komen zullen de opvangplaatsen immers opnieuw voor minimaal vijf
jaar beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt de gemeente gestimuleerd om de looptijd
van de opvanglocatie te verlengen.
34.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de samenhang is van dit wetsvoorstel met de
Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen, waarin afspraken zijn gemaakt over betere
samenwerking in de asielketen tussen gemeenten, provincies en Rijk.
Het is noodzakelijk om te komen tot een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van
asielopvang waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. Om daar te
komen vormt de Uitvoeringsagenda het uitgangspunt en dit wetsvoorstel is als middel
ondersteunend.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op dit wetsvoorstel
ten aanzien van de samenhang met de opvang-/huisvestingsopgaven die gemeenten realiseren
met betrekking tot Oekraïense ontheemden, statushouders en arbeidsmigranten.
35.
Hoe verhoudt dat zich tot elkaar en welke mogelijkheden zijn er om de opvang van asielzoekers
hiermee meer in samenhang te bezien?
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot
op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan
de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben
geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden
vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie
maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren
nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
36.
Hoe beziet de regering de uitvoerbaarheid voor gemeenten en provincies gelet op de
uitvoeringscapaciteit die reeds wordt gestoken in de opvang van genoemde doelgroepen?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst
door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners.
De leden van de SGP-fractie vinden het van belang dat bij opvang van asielzoekers
wordt gekeken naar draagkracht en de reële mogelijkheden voor integratie in de geme
van gemeenten. Daarbij moet er ook ruimte zijn voor kleinschalige opvanglocaties.
37.
Hoe wil de regering kleinschaliger opvang gaan realiseren, gezien het feit dat COA
nu vooral inzet op omvangrijke opvanglocaties vanwege doelmatigheid?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken.
Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij.
Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende
personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk
ook in de mogelijkheid voor gemeenten om samen met een derde partij een asielopvang
te exploiteren. Samen met gemeenten zal daarom telkens gekeken worden naar wat haalbaar
is, ook met het oog op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure voor
de overige partners in de migratieketen.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor de integratiemogelijkheden
van de asielzoeker in relatie tot de plaatsing van de asielzoeker.
38.
Hoe wordt rekening gehouden met de achtergrond en capaciteiten van de asielzoeker
bij de plaatsing van de asielzoekers, mede gelet op het belang van een succesvolle
integratie? Een vluchteling die agrariër is, moet geplaatst worden op het platteland
in plaats van in een azc in de stad.
Er wordt reeds nu rekening gehouden met de achtergrond en capaciteiten van de asielzoeker
bij de plaatsing van de asielzoekers door middel van screening en matching.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat ingezet wordt op een wendbaar opvanglandschap
met langlopende en korter lopende contracten. Deze leden vinden het van belang dat
er een structurele voorraad komt met een flexibele schil.
39 en 40.
In hoeverre wordt ingezet op een vaste en flexibele voorraad, en wat is de optimale
samenstelling van de voorraad in percentage? Hoe wordt daarop aangestuurd?
Het wetsvoorstel beoogt voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit. Door het
aanhouden van de zogeheten «vaste voorraad» (locaties die voor vijf jaar of langer
beschikbaar zijn) kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst beter
worden opgevangen. Zo ontstaat er opvangcapaciteit die voldoende flexibel is om snel
mee te kunnen bewegen met de behoefte en wordt de inzet van noodopvang en crisisnoodopvang
zoveel mogelijk voorkomen. Daarbij is geen optimaal percentage aan te geven. Het streven
is om de vaste voorraad van het COA op te hogen tot 41.000 opvangplaatsen.
De leden van de Volt-fractie lezen dat er wordt ingezet op een evenwichtige spreiding
van duurzame opvangvoorzieningen over het land, waarbij er een vaste voorraad wordt
opgebouwd. Deze leden kunnen zich echter niet vinden in de definitie van duurzame
opvangplekken zoals voorgesteld in het wetsvoorstel en de AMvB. Daarover hebben zij
de volgende vragen:
41.
Kan de regering aangeven waarom duurzame opvangplaatsen gedefinieerd worden in de
memorie van toelichting als opvangplaatsen die voor vijf jaar of langer beschikbaar
worden gesteld én uit meer dan 100 opvangplaatsen per gemeente bestaan?
De periode van 5 jaar of langer en meer dan honderd plekken gelden als voorwaarden
om in aanmerking komen voor een uitkering. Doel is de vaste voorraad van het COA verder
op te bouwen. Deze 100 plekken mogen echter binnen een gemeente verdeeld zijn over
meerdere locaties. Iedere twee jaar wordt deze uitkering opnieuw toegekend aan gemeenten
die voor langer dan vijf jaar asielopvang bieden. Gemeenten worden daarmee gestimuleerd
om de geboden opvang te verlengen.
42.
Hoe verhoudt zich dit tot de ambitie om juist kleinschalige opvang (50 opvangplekken
of minder) te stimuleren op gemeentelijk niveau?
Het wetsvoorstel heeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren betrokken.
Randvoorwaarde is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij.
Gezien de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende
personeel om (veel) kleine locaties te bemensen. De wet voorziet echter nadrukkelijk
in de mogelijkheid voor gemeenten om samen met een derde partij asielopvang te exploiteren.
Samen met gemeenten zal telkens gekeken worden naar wat haalbaar is, ook met het oog
op het werkbaar houden van de asiel- en vertrekprocedure voor de overige partners
in de migratieketen. Het minimumvereiste om in aanmerking te komen voor de specifieke
uitkering voor duurzame reguliere opvangplaatsen is 100 opvangplaatsen die voor minimaal
vijf jaar beschikbaar zijn. Dit minimumaantal wordt gesteld per gemeente. Dit betekent
dat een gemeente deze 100 opvangplaatsen kan verdelen tussen verschillende opvanglocaties
binnen de grenzen van deze gemeente, op voorwaarde van uitvoerbaarheid.
43.
Hoe verhouden deze criteria zich tot het stimuleren van doelmatige exploitatie, waarbij
er voorzien kan worden in een combinatie van opvang/woonvormen?
De definitie van duurzame opvangplaatsen hoeft daar niet aan in de weg te staan, gezien
het feit dat deze plaatsen over meerdere locaties binnen een gemeente verspreid mogen
worden.
44.
Waarom worden er bij de definitie van duurzame opvangplekken geen kwaliteitseisen
toegevoegd, waarbij er waarborgen worden ingebouwd voor de kwaliteit van de opvang
en het voldoen aan de Opvangrichtlijn?
Er bestaat reeds wet- en regelgeving met betrekking tot de kwaliteit, onder meer volgend
uit de Opvangrichtlijn en de nationale implementatie daarvan in de Regeling verstrekkingen
asielzoekers en andere categorieën 2005. Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader
geformuleerd en ontwikkeld worden voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen
waaraan opvangvoorzieningen moeten voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend.
Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het
mogelijk om bij ministeriële regeling eisen aan opvangvoorzieningen te stellen.
3. Actuele ontwikkelingen; bestuurlijke afspraken
45.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom de regering er niet voor
gekozen heeft om tevens te komen met een noodwet voor de huidige opvangcrisis.
Het staatsnoodrecht kan slechts worden ingezet als sprake is van buitengewone omstandigheden.
In staatsnoodrechtelijke zin is van buitengewone omstandigheden geen sprake als het
gaat om problemen van structurele aard, zoals de knelpunten in de reguliere opvang
van vreemdelingen. Die moeten via de reguliere weg, desnoods met wijziging van wetgeving,
worden aangepakt. Dit wetsvoorstel voorziet in de benodigde wijziging.
4. Hoofdlijnen wetsvoorstel
De leden van de SP-fractie hebben grote twijfels over de opzet van deze spreidingswet,
zowel over de wenselijkheid als de uitvoerbaarheid ervan. Bovenal hebben deze leden
twijfels over zowel de complexe structuur van verschillende momenten waarop opvang
door gemeenten aangeboden kan worden, als het middel van specifieke uitkeringen om
het vrijwillig aandragen van opvangplekken door gemeenten te bevorderen. Deze leden
zijn er principieel tegen dat gemeenten een ongespecificeerde uitkering krijgen voor
het uitvoeren van een wettelijke taak, of zelf het voor driekwart uitvoeren van een
wettelijk taak, zoals zij in het wetsvoorstel lezen. Deze leden vinden ook het potentieel
competitieve element dat de regering hiermee invoert tussen gemeenten zeer onwenselijk
en niet bevorderlijk voor de gemeentelijke samenwerking waarvan de regering zelf beargumenteert
dat die noodzakelijk is. Ook de VNG bijvoorbeeld noemt deze constructie «bestuurlijk
onwenselijk» en stelt dat het «calculerend gedrag» aanmoedigt.
46, 47, 48 en 49.
De leden van de SP-fractie vragen welk effect de regering verwacht van dergelijke
stimulering: is het de verwachting, of zelfs de bedoeling, dat juist relatief arme
gemeenten gebruik gaan maken van de mogelijkheid om vrijwillig extra opvangplekken
te realiseren omdat zij hiermee een financiële positie kunnen verbeteren? En is het
niet nu al zo dat een disproportioneel deel van de bestaande opvang van asielzoekers
neerkomt bij gemeenten die relatief weinig kapitaalkrachtig zijn? Ziet de regering
in dat deze wetgeving dat effect nog zou kunnen versterken en vindt zij dat rechtvaardig?
Vindt de regering het rechtvaardig als rijke gemeenten, die immers niet de noodzaak
voelen te reageren op de financiële prikkels, niet of nauwelijks opvang zouden bieden?
Het valt deze leden op dat in de rijkste (als in hoogste gemiddelde inkomen) gemeente
van Nederland, Bloemendaal, onlangs een voorstel voor asielopvang werd uitgesteld
na protesten van inwoners dat dit «niet passend in een villawijk» was, en dat in de
gemeenteraad van de op een na rijkste gemeente, Blaricum, de tweede partij in omvang
(VVD) heeft opgeroepen het lokale ziekenhuis snel te slopen om te voorkomen dat er
asielzoekers komen. Deze leden zien dit als voorbeelden dat een deel van de inwoners
en bestuurders in zeer welgestelde gemeenten er veel aan gelegen lijkt hun verantwoordelijkheid
te ontlopen.
Het kabinet gaat uit van wederzijds vertrouwen en verwacht niet dat gemeenten puur
uit winstbejag opvangplaatsen gaan sluiten en opnieuw openen. Overigens kunnen de
uitkeringen worden verstrekt voor zowel bestaande als nieuwe opvangvoorzieningen.
Het verstrekken van uitkeringen zal continu gemonitord worden; mochten er toch signalen
zijn dat hier ongewenste effecten vanuit gaan, zal de betreffende lagere regelgeving
waar mogelijk worden aangepast. De uitkeringen kunnen telkens conform de geldende
criteria worden aangevraagd, zo wordt het door COA signaleerde risico geminimaliseerd.
De leden van de SP-fractie merken verder op dat er ook zeker gemeenten zijn die nu
al meer dan hun deel aan opvangplekken op zich nemen. De door de regering voorgestelde
systematiek lijkt echter te betekenen dat beloning van «goed gedrag» in dezen alleen
opgaat voor nieuw gecreëerde plekken en niet voor bestaande.
50.
Welk signaal denkt de regering dat er uitgaat van deze opzet voor vrijwillige inzet
van gemeenten voor Rijksdoelen in algemene zin?
Gemeenten kunnen ook reeds bestaande opvangplaatsen inbrengen gedurende de cyclus
en daarvoor de daarbij passende uitkeringen ontvangen indien aan de voorwaarden wordt
voldaan.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering in haar reactie op het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van Statte (hierna: de Afdeling) stelt dat
het wetsvoorstel een «uitkomst van een politieke balans is» waarbij aan de ene kant
de wettelijke taak van gemeenten moet worden verankerd en aan de andere kant een mate
van vrijwilligheid moet worden ingebouwd.
51.
Deelt de regering het standpunt van deze leden dat het hebben van een wettelijke taak
en vrijwilligheid in de mate waarop die taak wordt uitgevoerd in hoge mate elkaar
uitsluiten?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds
het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk
vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel.
Er bleek daarin geen ruimte om aanpassingen te doen.
52.
Kan de regering andere voorbeelden geven van een wettelijke taak voor lagere overheden
waarbij het element van vrijwilligheid in de mate van uitvoering is verwerkt?
Anders dan de leden van de SP-fractie lijken te veronderstellen is er geen althans
geen volledige vrijwilligheid in de mate van uitvoering. Van vrijwilligheid is sprake
in de eerste fase van de cyclus. De eerste fase richt zich op vrijwillige inbreng
van duurzame opvangplaatsen. De gemeenten die vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengen
tonen daarmee hun solidariteit naar andere gemeenten, omdat dit zorgt voor een lager
restant aan nog te verdelen opvangplaatsen. Indien er onvoldoende opvangplaatsen vrijwillig
worden ingebracht, geeft het wetsvoorstel de gemeenten onder leiding van de commissaris
van de Koning vervolgens de prikkel om op provinciaal niveau vrijwillig voldoende
opvangplaatsen aan te dragen. Op basis van het overleg aan de provinciale tafels,
en het door de commissaris van de Koning opgestelde verslag daarvan, neemt de Minister
per provincie een verdeelbesluit. In dit verdeelbesluit wordt aan bepaalde gemeenten
een taak opgelegd en aan deze taak moet worden voldaan. Zo wordt gewaarborgd dat de
provinciale opvangopgave wordt vervuld. De verplichting uit het verdeelbesluit kan
volledig aansluiten bij de vrijwillig ingebrachte plaatsen door gemeenten als vastgelegd
in het verslag, dan wel – indien het verslag niet de hele provinciale opvangopgave
behelst of niet volledig uitvoerbaar is – een verplichting tot het mogelijk maken
van opvangplaatsen ook al hebben gemeenten niet vrijwillig plaatsen ingediend.
De leden van de SP-fractie lezen in de AMvB dat de specifieke uitkeringen voor het
in een vroeg stadium realiseren van opvangplekken en daarna het leveren van plekken
boven de 75% van de taakstelling respectievelijk 2500 en 1.500 euro per gerealiseerde
plek zijn.
53.
Deze leden vragen waar deze bedragen op gebaseerd zijn.
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
54.
Ook zijn deze leden benieuwd waar de regering het idee vandaan heeft dat een financiële
stimulans überhaupt effectief zou zijn om gemeenten te verleiden plekken beschikbaar
te stellen. Denkt de regering werkelijk dat financiën het grootste struikelblok zijn
voor gemeenten?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel
mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid
zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel
om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten
kunnen deze financiële uitkeringen vrij besteden.
Dus ook aan een ander doel dan de opvang van asielzoekers. Het is een aanvulling op
de reële compensatie van de extra kosten voor gemeenten voor het mogelijk maken van
de opvangvoorzieningen voor asielzoekers.
De Afdeling stelt dat het wetsvoorstel een prikkel inhoudt voor gemeenten om pas later
in het traject plaatsen aan te bieden, wat vanuit het doel van de wet juist ongewenst
is. Ook de VNG spreekt in dit verband van een «perverse prikkel».
55.
Hoe ziet de regering deze prikkel?
Het kabinet gaat ervan uit dat de noodzaak om zo snel als mogelijk te komen tot asielopvangplaatsen
een gedeeld beeld is en vertrouwt erop dat gemeenten hiernaar handelen.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Afdeling kritisch is over de inzet van
een specifieke uitkering en noemt deze oneigenlijk. De regering stelt het oneens te
zijn met het oordeel «oneigenlijk».
56.
Vervolgens wordt als argument gegeven dat er praktisch geen alternatieve vorm van
uitkering mogelijk is binnen de door de regering ontworpen constructie, maar wijst
het gebrek aan mogelijkheden om gemeenten voor (deels extra, deels reguliere) inzet
binnen een wettelijke taak te financieren niet juist op de ongebruikelijkheid en ook
op de onwenselijkheid van deze constructie, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie nemen met enige verbazing kennis van de reactie van de
regering op de kritiek van de Afdeling met betrekking tot het gebruik van de Financiële-verhoudingswet
en het daarin gebruikte begrip «bepaald openbaar belang». Voor zover de leden de redenering
van de regering kunnen volgen, begrijpen zij dat de regering op het standpunt staat
dat het artikel slechts vereist dat middelen voor het openbaar belang worden ingezet,
waarbij zij voorbijgaan aan de betekenis van het woord «bepaald». Deze leden zijn
van mening dat deze term wel degelijk een specifieke richting veronderstelt (zij wijzen
bijvoorbeeld op de Van Dale uitleg: nauwkeurig aangewezen). Deze leden delen daarmee
het standpunt van de Afdeling dat de regering het middel van specifieke uitkering
gebruikt zonder de noodzakelijke beperking dan wel specificering van waar die uitgaven
voor bestemd zijn.
De leden van de SP-fractie wijzen in dit kader ook op het advies van het College voor
de rechten van de mens om de specifieke uitkering juist te richten op de doelstelling
van duurzame en kleinschalige opvang.
Er zijn twee soorten kosten te onderscheiden: 1. de uitvoeringskosten voor gemeenten
en provincies en 2. de bekostiging van de financiële uitkeringen.
Voor de uitvoeringskosten van de Spreidingswet voor gemeenten en provincies is een
artikel 2 onderzoek uitgevoerd. Met het artikel 2 onderzoek zijn verschillende kostencomponenten
in beeld gebracht voor zowel gemeenten als provincies.
In het nader rapport wordt opgemerkt dat voor het instrument van de specifieke uitkering
is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten
door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan
het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt
de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
57.
Waarom heeft de regering niet voor een dergelijke invulling gekozen, ook omdat bovenstaande
kritiek van de Afdeling dan zou komen te vervallen?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel
mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid
zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel
om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten
kunnen deze financiële uitkeringen vrij besteden. Dus ook aan een ander doel dan de
opvang van asielzoekers. Het is een aanvulling op de reële compensatie van de extra
kosten voor gemeenten voor het mogelijk maken van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers.
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat voor het instrument van de specifieke
uitkering is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat
de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren
aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit
vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet
mogelijk.
Tot slot vragen de leden van de SP-fractie hoe flexibel de wet is bij voortdurende
stijging van de instroom en/of plotselinge instroompieken, en de prognoses waarop
de tweejaarlijkse cyclus is gebaseerd de prullenbak in kunnen.
58.
Wat als gemeenten het echt niet meer aankunnen, zelfs wanneer de spreiding evenwichtiger
is?
Het kabinet wil het niet zover laten komen en werkt aan maatregelen om meer grip op
migratie te krijgen.
4.1 Uitgangspunten wetsvoorstel
De leden van de SGP-fractie vinden de verdeelsystematiek onnodig complex. Zo geven
diverse uitvoerders aan dat zij de voorkeur geven aan een systeem met slechts één
fase.
59.
Hoe beoordeelt de regering die suggestie, en welke consequenties heeft een dergelijke
vereenvoudiging?
Er is binnen het kabinet gestreefd naar het vinden van een balans tussen enerzijds
het neerleggen van een wettelijke taak, en anderzijds het streven naar zoveel mogelijk
vrijwilligheid door gemeenten. Die balansoefening heeft geleid tot het huidige wetsvoorstel.
Er bleek daarin geen ruimte om aanpassingen te doen.
4.2 Werkwijze totstandkoming gemeentelijke taak
De leden van de VVD-fractie hebben met veel interesse de advisering van de Raad van
State met betrekking tot de geschetste systematiek tot zich genomen. Zowel uit de
advisering van de Raad van State als uit uitvoeringsscan VNG blijkt dat de uitgewerkte
systematiek leidt tot ingewikkelde procedures. De Afdeling constateert daarnaast het
directe verband met de financiële prikkel om gemeenten ertoe te bewegen vroegtijdig
opvangplaatsen ter beschikking te stellen. De Afdeling schetst dat dit mogelijk aanleiding
kan geven tot strategisch gedrag. Gemeenten die vroegtijdig bij de Minister plekken
aanbieden, krijgen een aanvullende vergoeding in het vooruitzicht gesteld, maar kunnen
daardoor minder of geheel niet bijdragen aan de provinciale taakstelling. Diverse
organisaties hebben de vrees uitgesproken dat een gemeente die haar evenredige bijdrage
levert in de landelijke fase, kan worden geconfronteerd met een aanvullende verplichting
in de provinciale fase.
60 en 61.
Hoe zal worden gewaarborgd dat een gemeente die haar evenredige bijdrage heeft geleverd,
niet aanvullend worden belast in de provinciale fase (tweede tranche)? Hoe blijkt
deze waarborg uit de wettekst en memorie van toelichting?
Gemeenten die tijdens de vrijwillige landelijke inbreng in fase 1 opvangplekken hebben
aangeboden zijn in ieder geval ook gesprekspartner aan de PRT waar over het voldoen
aan de provinciale opvangopgave wordt gesproken. Het staat gemeenten uiteraard vrij
in die fase een extra bijdrage te leveren.
De provinciale fase eindigt met een verslag van de CdK aan de Minister die vervolgens
een verdeelbesluit zal nemen. In de memorie van toelichting valt immers te lezen dat
de Minister zich bij het nemen van het verdeelbesluit zal laten leiden door het streven
naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van Nederland, maar
ook naar de duur van de eerder geboden opvang (maanden, jaren), de omvang van eerder
geboden omvang (aantal opvangplaatsen) en de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten
binnen de gemeenten.
Bij het opleggen van de taak kan voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen
bijdragen aan een kansrijke realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat
de omstandigheden per provincie en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging
ten behoeve van besluitvorming per situatie verschillen. Hoewel het niet voor de hand
ligt dat een gemeente die vrijwillig een aanzienlijke bijdrage heeft geleverd later
in de cyclus aanvullend wordt belast, kan het strikt juridisch gezien niet worden
uitgesloten. In zijn algemeenheid kan wel worden opgemerkt dat het bijvoorbeeld voor
een gemeente die veel opvangplaatsen heeft ingebracht in de landelijke inbrengfase
en al jaren het evenredige deel van de opvangtaak op zich neemt, onwaarschijnlijk
is dat deze wordt opgenomen in het verdeelbesluit. In alle gevallen geldt dat het
verdeelbesluit voldoende draagkrachtig moet worden gemotiveerd. Of dit het geval is
kan aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
De leden van de VVD-fractie stellen dat, wanneer gemeenten in specifieke provincies
veel vrijwillig aanbieden in de landelijke fase en de overgebleven opgave in de provinciale
fase evenredig over de overige gemeenten wordt verspreid, dit kan leiden tot een niet-evenredige
verdeling over provincies.
62 en 63.
Hoe verhoudt zich dit tot de doelstelling van een evenredige spreiding? Ziet de regering
mogelijkheden in de systematiek om dit te voorkomen?
Volgens de systematiek van de wet worden de opvangplaatsen die in de eerste fase worden
ingebracht in mindering gebracht van het totale aantal benodigde opvangplaatsen. Het
overgebleven aantal wordt over de provincies verdeeld en vormt de provinciale opvangopgave.
Het gevolg hiervan kan zijn dat in een provincie in totaliteit meer asielzoekers worden
opgevangen dan het op basis van het inwonersaantal verwachte deel. De gemeente die
meer kan inbrengen dan wellicht gezien het inwoneraantal kan worden verwacht kan immers
besluiten deze plaatsen aan het hele land ten goede te laten komen – en daarmee de
vermindering van de gehele opgave te bewerkstelligen- waardoor alle gemeenten in Nederland
minder opvang hoeven te realiseren en niet enkel de gemeenten in de provincie waarin
de betreffende gemeente is gelegen.
Afgezien daarvan volgt de regering deze leden bovendien niet zonder meer in de kennelijke
veronderstelling dat toepassing van de systematiek van het wetsvoorstel niet leidt
tot een evenwichtige spreiding. Zoals blijkt uit het ontwerpbesluit gemeentelijke
taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen – de algemene maatregel van bestuur die
een nadere uitwerking geeft aan het wetsvoorstel – is de regering voornemens de provinciale
opvangopgave te bepalen op basis van het aantal inwoners in een gemeente. Hoewel dat
een belangrijk en objectieve indicatie is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld
in hoeverre een gemeenschap de opvang van asielzoekers kan dragen, zal dit in de praktijk
van veel meer factoren afhankelijk zijn. Om welke factoren het daarbij gaat zal per
gemeente verschillen. Waar bij de ene gemeente bijvoorbeeld de oppervlakte relevant
kan zijn, is dat bij een andere gemeente wellicht niet of in mindere mate het geval.
Een gemeente kan dit bij uitstek zélf goed inschatten. Indien door een gemeente in
de eerste fase van de cyclus vrijwillig een groot aantal opvangplaatsen aanbiedt,
mag er dus vanuit worden gegaan dat die gemeenschap dat kan dragen. Zoals meermaals
aangegeven heeft de regering bij het opstellen van dit wetsvoorstel niet alleen een
evenwichtige spreiding maar ook onderlinge solidariteit als uitgangspunten genomen.
Indien een gemeente vrijwillig veel opvangplaatsen aanbiedt draagt het bij aan de
onderlinge solidariteit tussen (alle) Nederlandse gemeenten indien dit het hele land
en niet automatisch alleen de andere gemeenten in de betreffende provincie ten goede
komt. De betreffende gemeente heeft hierin een keuzemogelijkheid waardoor deze ook
aan de provinciale regietafel het gesprek kan voeren over de solidariteit van de omringende
gemeenten op andere terreinen, bijvoorbeeld de huisvesting van statushouders.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een evenredige verdeelsystematiek.
In de memorie van toelichting staat dat «uitgaande van de duurzame voorraad van het
COA nu ten hoogste 40.000 opvangplaatsen gevonden moeten worden».
64 en 65.
Kan de regering deze passage nader toelichten? Klopt het dat het te verdelen (verplichte)
aantal dus niet meer dan 40.000 zal bedragen in de komende twee jaren en alle opvang
die daarboven onverhoopt moet plaatsvinden dus op basis van vrijwilligheid zal geschieden?
In de Memorie van toelichting is ter illustratie een voorbeeld opgenomen van de werking
van de wet als deze met ingang van het eerste kwartaal van 2023 in werking zou zijn
getreden; uitgaande van de benodigde plekken en de beoogde opbouw van opvangplekken
door het COA. Deze inschatting is geactualiseerd in de nota van toelichting bij het
onlangs in consultatie gegeven ontwerpbesluit gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen.
Daarbij is uitgegaan van inwerkingtreding met ingang van 2024.
Uiteraard starten we niet bij nul. Ook nu al is er een vaste voorraad met – deels
– duurzame opvangplaatsen. Uitgaande van de thans bestaande opvangplaatsen, en de
verwachting dat deze door gemeenten in de eerste fase van de cyclus zullen worden
ingebracht, heeft de regering de verwachting dat er in de tweede fase van de cyclus
– de fase waarin in het overleg aan de PRT wordt besproken hoe aan de provinciale
opvangopgave kan worden voldaan – in niet meer dan in totaal 40.000 opvangplaatsen
hoeft te worden voorzien.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat aan de PRT op provinciaal niveau wordt gekomen
tot een lokaal passende en sluitende verdeling van het aantal plaatsen als genoemd
in de provinciale opgave. De Minister kan in het verdeelbesluit alle in het verslag
van de cdK opgenomen vrijwillig ingebrachte plaatsen overnemen als de verdeling sluitend
en uitvoerbaar is. Indien er geen sluitende en uitvoerbare verdeling is gevonden,
zal de Minister over gaan tot het bepalen van de gemeenten die de opvangplaatsen moeten
bieden. Slechts indien deze situatie zich voordoet zal voor de aangewezen gemeenten
geen sprake zijn van vrijwilligheid. Indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen
in het verdeelbesluit, of de opvangplaatsen nu vrijwillig aan de PRT zijn geboden
of door de Minister zijn bepaald, kan interbestuurlijk toezicht en in het uiterste
geval indeplaatsstelling plaatsvinden. Dat is echter een ultimum remedium. Er mag
op worden vertrouwd dat gemeenten aan de gegeven taken voldoen.
66.
De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is dat bij regionale afspraken
over de opvang van asielzoekers gemeenten naast het huisvesten van statushouders ook
de opvang van Oekraïners meewegen. Het gaat hier bijvoorbeeld om een situatie waarbij
in een regio gemeente X relatief veel asielzoekers opvangt, gemeente Y relatief veel
statushouders huisvest, en gemeente Z relatief veel Oekraïners opvangt.
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot
op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan
de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben
geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden
vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie
maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren
nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
67.
Indien dergelijke afspraken mogelijk zijn, waarom is dit niet expliciet in de memorie
van toelichting vermeld?
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is, zoals hiervoor is toegelicht, uitgegaan
van de mogelijkheid dat aan de PRT afspraken worden gemaakt tussen gemeenten. De uitruil
met ontheemden uit Oekraïne, waarvoor het staatsnoodrecht was en is geactiveerd, is
toen niet expliciet betrokken maar zoals hiervoor aangegeven wel mogelijk.
De leden van de VVD-fractie observeren dat in de wet en de memorie van toelichting
niet wordt gesproken over doelgroepenbeleid.
68 en 69.
Hoeveel ruimte hebben gemeenten onder deze wet om afspraken te maken met het COA over
de doelgroepen in de asielopvang? Indien gemeenten een voorkeur hebben om bepaalde
doelgroepen niet op te vangen, kan de Minister deze gemeente hier dan toe dwingen?
Zo ja, hoe werkt dit proces in de praktijk?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie
er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid).
Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn. Het is aan het
COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten die zij
met gemeenten sluiten.
De leden van de D66-fractie geven aan dat in het wetsvoorstel een onderscheid wordt
gemaakt tussen reguliere opvang en opvanglocaties van bijzondere aard.
70 en 71.
Kan de regering toelichten of aanmeldcentra hier ook onder vallen? En indien dit niet
het geval is vragen deze leden op welke wijze het realiseren van aanmeldcentra wordt
gestimuleerd.
Aanmeldcentra zijn centrale ontvangstlocaties en een bijzondere modaliteit. In het
besluit wordt onderscheid gemaakt tussen reguliere opvangplaatsen en bijzondere opvangplaatsen.
Bijzondere opvangplaatsen vergen een andere vorm van begeleiding en opvang vanwege
de individuele kenmerken van de asielzoeker en/of de fase van het asiel- of vertrekproces.
Door beleids- en politieke keuzes kunnen door de tijd heen soorten bijzondere opvangmodaliteiten
ontstaan of komen te vervallen. Voor één type bijzondere opvangplaatsen, te weten
de opvangplaatsen ten behoeve van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, geldt
dat deze naast de reguliere opvangplaatsen indicatief over de gemeenten en provincies
worden verdeeld. Voor alle overige bijzondere opvangplaatsen wordt alleen bekendgemaakt
aan hoeveel opvangplaatsen er landelijk behoefte is.
72 en 73.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een update kan geven van de genoemde
duurzame voorraad van 15.000 plekken bij het publiceren van deze memorie van toelichting.
Daarnaast vragen deze leden of deze genoemde duurzame voorraad onder de dezelfde definitie
is vastgesteld als de definitie in het wetsvoorstel voor duurzame opvanglocaties,
te weten voor een duur van ten minste vijf jaar en ten minste 100 plekken per gemeente.
Het COA heeft op dit moment een vaste voorraad van 15.000 opvangplaatsen. Dit zijn
opvangplaatsen met een lange looptijd. Een groot aantal van deze opvangplaatsen hebben
een langere looptijd dan vijf jaar en zijn veelal ook gebundeld in ten minste 100
plekken in een gemeente. Het streven is deze duurzame voorraad verder op te bouwen
zodat in een gemeente de faciliteiten en infrastructuur langjarig op orde kan worden
gebracht.
74, met deelvragen 1 t/m 4).
De leden van de CDA-fractie vragen de regering helder en op basis van een aantal fictieve
(reken)voorbeelden uiteen te zetten waarom gekozen is voor de aangebrachte fasering.
Daarbij vragen de leden expliciet helderheid over:
1) Op welke wijze de bestaande duurzame voorraad (een bestaand asielzoekerscentrum
in een gemeente) meetelt bij:
1. De indicatieve verdeling over gemeenten en provincies in fase 1
2. De indicatieve verdeling over gemeenten en provincies in fase 2
3. Het verdeelbesluit met daarin de verdeling van opvangplekken over gemeenten per provincie
Ook voor de opvangplaatsen in een bestaand asielzoekerscentrum geldt dat duurzame
opvangplaatsen door de betreffende gemeente moeten worden ingebracht. Een gemeente
die een dergelijke duurzame voorraad heeft, heeft dus de keuze om die duurzame plaatsen
al dan niet in de eerste fase vrijwillig in te brengen. Dit is geen verplichting.
Die gemeente kan er dus ook voor kiezen om die duurzame opvangplaatsen in de provinciale
fase (dus aan de PRT) in te dienen. Alleen de plaatsen die worden ingebracht in de
provinciale fase of door de Minister worden bepaald indien geen overeenstemming is
bereikt aan de PRT komen in aanmerking voor opname in het verdeelbesluit. Hoe de bestaande
duurzame voorraad meetelt bij de indicatieve verdeling is dus afhankelijk van de strategie
van de betreffende gemeenten en op welk moment zij deze plaatsen indienen.
Rekenvoorbeeld 1: Indien een gemeente 1000 duurzame opvangplaatsen heeft en ervoor
kiest om deze plekken in te brengen in de landelijke inbrengfase, dan komen deze plaatsen
ten laste van de nationale opvangbehoefte. De resterende opvangbehoefte zal verdeeld
worden over de provincies (provinciale opgave) en de bijbehorende indicatieve verdelingen
per gemeente. Deze gemeente krijgt dus wederom een indicatieve opgave (lager dan de
eerste) en kán – maar dat is afhankelijk van de uitkomst van de besprekingen aan de
PRT of de invulling van het verdeelbesluit door de Minister indien aan de PRT geen
overeenstemming wordt bereikt – voor een aantal plaatsen in het verdeelbesluit terechtkomen.
Zoals in antwoord op de vragen 60 en 61 is toegelicht is dit echter niet erg waarschijnlijk.
Rekenvoorbeeld 2: Indien dezelfde gemeente slechts 400 opvangplaatsen aanbiedt in
de landelijke inbrengfase, dan kan de gemeente de resterende 600 opvangplaatsen inbrengen
aan de PRT. Deze 600 plaatsen komen voor deze gemeente dan ten laste van de provinciale
opgave en kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit.
2) Of gemeenten die hun aandeel al leveren en/of dit in fase 1 toezeggen en/of dit
in fase 2 doen conform de verdeelsystematiek niet extra kunnen worden verplicht tot
een bijdrage bij het verdeelbesluit van de Minister;
Dit is afhankelijk van een scala aan aspecten. In de memorie van toelichting valt
immers te lezen dat de Minister zich bij het nemen van het verdeelbesluit zal laten
leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied
van Nederland, maar ook naar de duur van de eerder geboden opvang (maanden, jaren),
de omvang van eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen) en de aanwezigheid van
speciale opvangmodaliteiten binnen de gemeenten. Bij het opleggen van de taak kan
voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen bijdragen aan een kansrijke
realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat de omstandigheden per provincie
en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging ten behoeve van besluitvorming per
situatie verschillen. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat het bijvoorbeeld
voor een kleine gemeente die veel opvangplaatsen heeft ingebracht in de landelijke
inbrengfase en niets in de provinciale inbrengfase niet erg voor de hand ligt dat
deze wordt opgenomen in het verdeelbesluit. Indien een hele grote gemeente een gelijke
inbreng heeft gedaan, is het mogelijk dat deze nog wel zal worden opgenomen in het
verdeelbesluit. In alle gevallen geldt dat het verdeelbesluit voldoende draagkrachtig
moet worden gemotiveerd. Of dit het geval is kan aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
3) Of de door de Afdeling en door uitvoeringspartijen zoals VNG, IPO, G40, Veiligheidsberaad
en COA genoemde kritiek dat voorliggend voorstel allerhande strategisch gedrag uitlokt
waarmee gemeenten die niet willen juist door dit voorstel worden gefaciliteerd;
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot
op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan
de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben
geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden
vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie
maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren
nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld.
4) Het door het COA genoemde punt dat gemeenten door voorliggend voorstel worden aangezet
tot (tijdelijke) afbouw van plekken, om zo de totale eigen provinciale opgave te doen
dalen.
Het wetsvoorstel gaat uit van onderling vertrouwen tussen Rijk, gemeenten en COA.
Het afbouwen van opvangplaatsen om strategische redenen, lijkt vanuit dat oogpunt
dan ook niet reëel. Bovendien hebben gemeenten altijd de keuzemogelijkheid om hun
bestaande duurzame opvangplaatsen in te dienen in de landelijke inbrengfase, dan wel
de provinciale inbrengfase.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben een groot aantal vragen over de
wijze waarop de regering in het wetsvoorstel naar de vaststelling van de uiteindelijke
gemeentelijke taakstelling toewerkt. Het komt uiteindelijk neer op een zeer gecompliceerde
set aan keuzes. Als deze leden het goed begrijpen, dan dienen gemeenten in de eerste
fase (de zogenaamde landelijke fase) de keuze te maken of opvangplekken vrijwillig
worden ingebracht om in aanmerking te komen voor de (hoogste) bonus, of dat ervoor
gekozen wordt om in de tweede fase (de zogenaamde provinciale fase) het aantal asielopvangplaatsen
uit te onderhandelen in combinatie met een breder aantal onderwerpen (bijvoorbeeld
over de opvangplaatsen voor statushouders).
75 en 76.
Is het, zo vragen deze leden, niet veel overzichtelijker en efficiënter om, in navolging
van het voorstel van de VNG en het IPO, deze procedure om te draaien en om éérst iedere
provincie een bindende opgave op te leggen, waarna betrokken gemeenten aan de hand
van hun indicatie kunnen overleggen over het vrijwillig te realiseren aantal opvangplekken?
Deze leden vragen de regering om een precieze analyse van het VNG-IPO-model en welke
voor- en nadelen dit naar het oordeel van de regering heeft ten opzichte van het model
in het wetsvoorstel.
Zoals in antwoord op de vragen 62 en 63 is toegelicht is gekozen voor een systematiek
waarin het opvangvraagstuk evenredig over alle gemeenten wordt verdeeld. In de situatie
dat een bepaalde gemeente in staat en bereid is een groter aantal opvangplaatsen te
bieden dan wellicht op grond van het inwoneraantal zou mogen worden verwacht, kan
dit in de gekozen systematiek ook aan het hele land ten goede komen en niet automatisch
enkel aan de betreffende buurgemeenten en provincie. Gemeenten die meer kunnen doen
dan op basis van het inwoneraantal mag worden verwacht, krijgen daarmee de maximale
keuzemogelijkheid hoe zij hiermee om willen gaan: ofwel deze nationaal ten goede laten
komen ofwel provinciaal inbrengen waarbij zij in gesprek kunnen gaan met hun buurgemeenten
over een mogelijke samenwerking op andere terreinen, bijvoorbeeld de huisvesting van
statushouders.
77.
En kan de regering nog eens beredeneren waarom in het wetsvoorstel niet kan worden
aangesloten bij het advies van de Afdeling, die er voor pleitte een verdeelstructuur
te hanteren analoog aan de huisvesting van statushouders?
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat het, anders dan bij de huisvesting
van statushouders, bij het opvangen van asielzoekers ongewenst is om in alle 342 gemeenten
één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben omdat dit tot gevolg heeft dat er in
kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen gerealiseerd moeten worden.
Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare situatie voor het COA
alsmede de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of er in het wetsvoorstel rekening
wordt gehouden met gemeenten die nu reeds asielzoekers opvangen.
78.
Klopt het dat gemeenten die al aan hun wettelijke taakstelling voldoen, alsnog in
de tweede fase kunnen worden opgedragen om extra asielzoekers op te nemen? Met andere
woorden, kan de regering uitsluiten dat welwillende gemeenten die vrijwillig voldoende
plekken aanbieden niet alsnog in een latere fase meer plekken krijgen opgelegd?
Het wetsvoorstel sluit niet uit dat gemeenten die reeds opvangplaatsen indienen in
fase 1 en/of fase 2 kunnen worden verplicht tot een bijdrage in het verdeelbesluit
van de Minister.
Echter, in de memorie van toelichting valt te lezen dat de Minister zich bij het nemen
van het verdeelbesluit zal laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke
verdeling over het grondgebied van Nederland, maar ook door de duur van de eerder
geboden opvang (maanden, jaren), de omvang van eerder geboden opvang (aantal opvangplaatsen)
en de aanwezigheid van speciale opvangmodaliteiten binnen de gemeenten. Bij het opleggen
van de taak kan voorts worden gedacht aan de omstandigheden die kunnen bijdragen aan
een kansrijke realiseerbaarheid van een opvangvoorziening. Mede omdat de omstandigheden
per provincie en per gemeente kunnen verschillen, zal de weging ten behoeve van besluitvorming
per situatie verschillen.
De leden van de GroenLinks en PvdA-fractie hebben daarnaast vragen over de wijze waarop
opvangplaatsen van bijzondere aard moeten worden gerealiseerd. Het gaat hier om kwetsbare
groepen waarvoor beschikbaarheid van kwalitatieve opvangvoorzieningen met bijbehorende
expertise gewaarborgd moet zijn.
79.
Moet hiervoor niet een afzonderlijke taakstelling voor worden geïntroduceerd omdat
anders totstandkoming wordt overgelaten aan de uitkomsten van een breder onderhandelingsproces?
In het besluit wordt onderscheid gemaakt tussen reguliere opvangplaatsen en bijzondere
opvangplaatsen. Bijzondere opvangplaatsen vergen een andere vorm van begeleiding en
opvang vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker en/of de fase van het asiel-
of vertrekproces. Door beleids- en politieke keuzes kunnen door de tijd heen soorten
bijzondere opvangmodaliteiten ontstaan of komen te vervallen. Voor één type bijzondere
opvangplaatsen, te weten de opvangplaatsen ten behoeve van alleenstaande minderjarige
vreemdelingen, geldt dat deze naast de reguliere opvangplaatsen indicatief over de
gemeenten en provincies worden verdeeld. Voor alle overige bijzondere opvangplaatsen
wordt alleen bekendgemaakt aan hoeveel opvangplaatsen er landelijk behoefte is. Reden
hiervoor is dat deze niet op basis van een verdeelsleutel over de provincies te verdelen
zijn, zo is er op dit moment slechts een handhaving- en toezichtlocatie. Mochten er
onverhoopt onvoldoende bijzondere opvangplaatsen mogelijk worden gemaakt dan worden
ook deze via het verdeelbesluit gerealiseerd.
80.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om eens
in de twee jaar, en niet jaarlijks, een verdeelbesluit te nemen.
De tweejaarlijkse cyclus beoogt het bereiken van een stabiel opvanglandschap met voldoende
duurzame opvangplaatsen op een manier die voor alle betrokken partijen uitvoerbaar
is.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te onderbouwen hoe is gekomen tot een
verdeling op basis van het inwoneraantal van gemeenten.
81.
Waarom is gekozen voor inwoneraantal en niet voor een ander criterium, zoals grondoppervlak
van een gemeente of een combinatie van beide bijvoorbeeld?
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
82.
Wat zijn daarvan de consequenties?
De verdeling naar inwoneraantal is indicatief.
83.
En in hoeverre zijn in deze afweging ook de grote opgaven op huisvestingsgebied met
name in stedelijk gebied betrokken?
Dit is meegewogen in de politieke besprekingen.
84.
De leden van de SGP-fractie horen graag waarom is gekozen voor een systematiek van
twee aanmeldperioden.
De verdeling van asielopvangplaatsen in twee fasen is de uitkomst van politieke besprekingen
waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke
taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en
zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren. De uitwerking in de praktijk
wordt nauwkeurig gemonitord en betrokken bij de evaluatie.
85.
Hoe verhoudt dat zich tot de wens bij gemeenten van vroegtijdige duidelijkheid en
eenduidigheid voor gemeenten?
Op basis van de capaciteitsraming en op basis van de provinciale opgave wordt een
indicatieve verdeling van het aantal opvangplaatsen per gemeente gecommuniceerd. Mede
op grond daarvan kan een gemeente bepalen hoeveel opvangplaatsen ze beschikbaar wil
stellen.
86 en 87.
De leden van de SGP-fractie vragen te reflecteren op de vraag hoe de voorgestelde
systematiek zich verhoudt tot een alternatieve systematiek vergelijkbaar met de systematiek
van plaatsing van statushouders op basis van de Huisvestingswet. Welke consequenties
en mogelijkheden ziet de regering bij keuze voor dit alternatief?
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers
ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben.
Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen
gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare
situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt
het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig
mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat de regering in de memorie van toelichting
bij de totstandkoming van de gemeentelijke taak stelt dat dit voorstel aansluit bij
de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. In de Uitvoeringsagenda wordt ook
uitvoerig ingegaan op het aanleggen van een ijzeren voorraad. Daarin wordt door deze
wet echter niet voorzien. Deze leden benadrukken dat het inbouwen van buffercapaciteit
essentieel is voor het mogelijk maken van flexibiliteit in het asielsysteem en opvanglandschap.
88.
Is de regering bereid de wet aan te passen, zodat ook voorzien wordt in een buffercapaciteit?
Met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wordt uitdrukkelijk beoogd dat voldoende
duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd. Onder meer door het stimuleren
van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen die in ieder geval beschikbaar
zijn voor vijf jaar of langer. Bij iedere cyclus bouwt de vaste voorraad naar verwachting
dus op. Zo kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst naar verwachting
voldoende worden opgevangen. De regering ziet op dit moment dan ook geen reden het
wetsvoorstel aan te passen.
Het is de leden van de Volt-fractie niet geheel duidelijk welke rol in deze wet toebedeeld
zal worden aan de Commissarissen van de Koning (CdK’s) en welke rol de provincie zal
innemen, ook met betrekking tot de latere rol als toezichthouder en de rol aan de
Provinciale Regietafels (PRT’s).
89.
Kan de regering hier een schematisch overzicht van geven?
De commissarissen van de Koning hebben als rijksorgaan op grond van deze wet een taak
in het organiseren en faciliteren van een gesprek tussen verschillende betrokken partijen
aan de provinciale regietafel (hierna: PRT) (zie par. 4.2 van de memorie van toelichting).
Hoewel ook gedeputeerde staten aan dit overleg deelnemen, is de verwachting van de
regering op basis van de bestaande praktijk dat dit door een gedeputeerde namens het
provinciebestuur zal worden gedaan. Daarnaast nemen de gemeenten in de desbetreffende
provincie en het COA deel aan het overleg aan de PRT.
In een schematisch overzicht:
Tweejaarlijkse cyclus
Taak PRT
voorzitter: cdK
Toezicht en sanctionering uitvoering gemeentelijke taak, eerste 4 jaar
Toezicht en sanctionering uitvoering gemeentelijke taak na 4 jaar
Fase 1
–
Fase 2
Overleg over de verdeling van de provinciale opgave Periode: 1 mei – 1 september
Verslag aan MJenV door cdK
Fase 3
–
Fase 4
Monitoring van de uitvoering van het verdeelbesluit (fase 3)
Periode: 6 maanden of langer
MJenV: eerste vier jaar na inwerkingtreding van de wet, daarna wordt teruggevallen
op de normale situatie o.g.v. de Gemeentewet
Provincie (gedeputeerde staten); deze situatie kan tijdelijk zijn omdat deze afhankelijk
is van het wetsvoorstel met de definitieve regeling van het toezicht
De leden van de Volt-fractie constateren dat het in deze wet gaat om een stelselwijziging,
maar dat cruciale elementen zoals de verdeelsystematiek, capaciteitsraming en financiële
voorwaarden, exploitatie door gemeenten en kwaliteitskaders niet zijn opgenomen in
het wetsvoorstel, maar geregeld worden in lagere regelgeving, zoals AMvB’s en ministeriële
regelingen (MR). Deze elementen hebben echter een wezenlijke invloed op de vormgeving
van de wet zelf en zouden daarom grotendeels moeten worden opgenomen in de wet. Dit
zodat er democratisch toezicht kan zijn op aanpassingen van de wet.
90.
Is de regering bereid om deze essentiële elementen rechtstreeks in het wetsvoorstel
op te nemen?
In het wetsvoorstel zijn de structurele elementen van de regeling opgenomen. Aangezien
er sprake is van een stelselwijziging, is er behoefte aan flexibiliteit om te kunnen
reageren op de uitkomsten van de mede in het wetsvoorstel opgenomen verplichting tot
evaluatie van het systeem (artikel 12). Bij algemene maatregel van bestuur wordt een
integrale materiële regeling tot stand gebracht die aanpasbaar is na evaluatie van
de wet, voorzien vier jaar na inwerkingtreding van de wet.
De leden van de Volt-fractie merken op dat het IPO en de CdK’s hebben aangegeven dat
de onderhandelingstermijn voor de provinciale opgave niet realistisch is. Deze leden
merken daarbij op dat dit de algehele uitvoerbaarheid van de wet verder onder druk
zet en ook niet bijdraagt aan goede interbestuurlijke verhoudingen tussen provincie
en gemeente.
91.
Kan de regering hierop reflecteren?
De termijnen hangen samen met de terugkomende cyclus van twee jaar, waarbinnen ook
de opvangplaatsen gerealiseerd moeten zijn. In de huidige praktijk is het reeds mogelijk
om tot een uitruil van de taakstelling voor statushouders te komen en bezien de gemeenten
ook de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne reeds in samenhang met de opvang van
asielzoekers. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten daarvan kunnen
worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen, zo ook voor de genoemde termijnen.
92.
Hoe staat de regering tegenover het voorstel van het IPO en de VNG om de wet aan te
passen en uitvoerbaarder te maken door de wet te baseren op de systematiek van de
Huisvestingswet?
De leden van de Volt-fractie merken op dat er verschillende interpretaties zijn van
de uitvoering van de verdeelsystematiek en de verschillende stappen in de fasen.
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers
ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben.
Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen
gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare
situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt
het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig
mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
93.
Kan de regering daarom een schematische weergave geven van de verdeelsystematiek,
waarbij ze gebruik maakt van een voorbeeld of casus? Neem bijvoorbeeld de verdeling
van 40.000 opvangplaatsen in fase één, waarbij er zo’n 12.000 opvangplaatsen, waarvan
zo’n vijf procent bijzondere opvangplaatsen voorzien worden. Wat betekent dit dan
voor de verdeling van zowel reguliere als bijzondere opvangplaatsen in fase twee?
Voor een schematisch overzicht van de systematiek wordt naar de bijlage verwezen.
4.3 Taak gemeenten
94.
De leden van de CDA-fractie vragen of in de genoemde verdeelsystematiek enkel het
onderscheid zoals in de memorie van toelichting genoemd tussen reguliere opvang en
opvang voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen zal worden aangehouden of dat
er ook nog een verdeling komt over de in de concept-regeling genoemde andere opvangmodalititeiten
(centrale ontvangstlocatie (col) Intensief Begeleidende Opvang (ibo), Handhaving en
toezichtlocatie (htl), Vrijheidsbeperkende locatie (vbl), procesbeschikbaarheidslocatie
(PBL) en gezinslocatie (gl).
Het wetsvoorstel en de onderliggende lagere regelgeving maken onderscheid tussen reguliere
opvang enerzijds en opvangplaatsen van bijzondere aard anderzijds. Zoals in de nota
van toelichting van de concept-algemene maatregel van bestuur is opgenomen, zijn opvangplaatsen
van bijzondere aard alle opvangplaatsen waarbij een bijzondere vorm van begeleiding
en opvang noodzakelijk is vanwege de individuele kenmerken van de asielzoeker of de
fase van het asiel- of vertrekproces. Dit onderscheid tussen reguliere opvangplaatsen
en opvangplaatsen van bijzondere aard, is primair van belang omdat gemeenten die opvangplaatsen
van bijzondere aard indienen, daarvoor een specifieke uitkering kunnen ontvangen.
Bij zowel de capaciteitsraming als bij de bekendmaking van de provinciale opvangopgaves
en de bijbehorende indicatieve verdelingen over de gemeenten, is opgenomen welk deel
bestaat uit reguliere opvangplaatsen en welk deel uit opvangplaatsen voor alleenstaande
minderjarigen. Daarnaast wordt op beide momenten een overzicht geboden van het aantal
overige bijzondere opvangplaatsen waaraan behoefte is.
Er wordt in de indicatieve verdeling over gemeenten geen verdere indicatieve verdeling
gemaakt over de overige bijzondere opvangmodaliteiten. Immers zullen die overige bijzondere
opvangmodaliteiten – anders dan bij de AMV-opvangplaatsen het geval is – veelal bestaan
uit locaties waarvan reeds op voorhand duidelijk is dat die een zekere minimale omvang
zullen hebben. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat het in eerste instantie aan
gemeenten zelf is om deze locaties onderling te verdelen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat gemeenten tussen de capaciteitsraming
en 1 mei een vrijwillige inbreng aan duurzame opvangplekken kunnen indienen.
95.
Kunnen gemeenten ook zogenaamde niet-duurzame opvangplekken vóór 1 mei bij de Minister
indienen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het indienen van niet-duurzame opvangplekken geschiedt in de provinciale inbrengfase.
De landelijke inbrengfase beoogt een nationale inbreng van opvangplekken te realiseren
op basis van vrijwilligheid. Binnen de beoogde systematiek van het wetsvoorstel moet
het daarbij gaan om duurzame opvangplekken, om zo op de langere termijn te komen tot
een vaste voorraad van duurzame opvangplekken en een stabiel opvanglandschap. Dit
neemt niet weg dat gemeenten ook in de landelijke inbrengfase reeds met COA in gesprek
kunnen over het aanbieden van niet-duurzame opvangplaatsen. Die opvangplaatsen kunnen
vervolgens in de provinciale inbrengfase worden ingediend. Hierop geldt een uitzondering
voor wat betreft de opvangplaatsen van bijzondere aard. Ook indien deze niet-duurzaam
zijn, kunnen deze in de landelijke inbrengfase worden ingebracht en indien zij voldoen
aan de vereisten, in aanmerking komen voor een specifieke uitkering. Daarbij geldt
wel, gelet op artikel 2, derde lid van het wetsvoorstel, dat alleen de duurzame opvangplaatsen
die in de landelijke inbrengfase zijn ingebracht kunnen worden afgehaald van de capaciteitsraming.
De leden van de van GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat het college van een aangewezen
gemeente binnen de termijn van twee jaar zorg moet dragen voor het mogelijk maken
van opvangvoorzieningen.
96.
Waarom is er gekozen voor een termijn van twee jaar, wanneer de opvangplekken al op
1 januari volgend op het verdeelbesluit nodig worden geacht?
Uit artikel 7, eerste lid, onder a, van het wetsvoorstel volgt dat het college van
een aangewezen gemeente zorg draagt voor ter beschikkingstelling aan het COA van een
locatie of accommodatie binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit
of de in het verdeelbesluit opgenomen langere termijn. De termijn van twee jaar waarnaar
deze leden vragen refereert enkel aan de termijn van de tweejaarlijkse cyclus waarbinnen
het verdeelbesluit wordt genomen.
Daaropvolgend lezen de leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie ook met verbazing
over de specifieke uitkering aan provincies en gemeenten wanneer zij 75% van de provinciale
opvangopgave hebben volbracht.
97 en 98.
Als provincies en gemeenten slechts 75% van de opvangplekken binnen twee jaar hoeven
te realiseren om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering, wat is dan
precies de wettelijke verplichting van het college van de aangewezen gemeente zoals
gesteld in artikel 6 – «het kernartikel van dit wetsvoorstel» volgens de memorie van
toelichting? Betekent dit dat gemeenten niet wettelijk verplicht zijn om 100% van
de opvangplekken uit het verdeelbesluit binnen twee jaar te realiseren?
Uit artikel 6 en 7 van het wetsvoorstel volgt dat het college van een aangewezen gemeente
zorg draagt voor het mogelijk maken van opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de
gemeente overeenkomstig het verdeelbesluit. Gemeenten en provincie kunnen, indien
zij voldoen aan de vereisten, in aanmerking komen voor een specifieke uitkering voor
iedere opvangplaats waarmee 75% van het in artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel
bedoelde aantal opvangplaatsen in de provincie is overschreden.
Dat betekent dus niet dat gemeenten slechts 75% van de opvangplaatsen hoeven te realiseren;
zij zijn te allen tijde gehouden het aantal opvangplaatsen te realiseren zoals is
neergelegd in het verdeelbesluit.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de uitvoerbaarheid van de wet. Zo
is de tijdspanne tussen de verschillende deadlines relatief kort. Daarnaast is er
sprake van een personeelstekort en komen er aanvullende taken als gevolg van deze
wet op gemeenten af. Ook de ruimtelijke impact van de realisatie van opvanglocaties
komt onvoldoende naar voren in het wetsvoorstel.
99.
Hoe reflecteert de regering op deze kritiek op de uitvoerbaarheid, en hoe wil de regering
tegemoetkomen aan deze zorgen?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst
door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners.
Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de
lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel hard gewerkt aan het opzetten
van een implementatietraject, waarin de uitvoerbaarheid voorop staat.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de ruimte voor democratische controle tijdens
het proces door gemeenteraad of de provinciale staten. De wettelijke taak strekt zich
immers ook tot de gemeenteraad uit en provinciale staten hebben hun rol in het controleren
van gedeputeerde staten ten aanzien van toezicht en monitoring van de PRT.
100.
Hoe wil de regering in het voorstel ruimte bieden voor democratische controle gelet
op de korte tijdspanne tussen de verschillende deadlines in de systematiek?
De gebruikelijke democratische controle op gemeente- en provincieniveau geldt. Daarbinnen
geldt het grote belang van het tijdig leveren van voldoende opvangplaatsen. Binnen
de systematiek van dit wetsvoorstel geldt een relatief korte tijdspanne om deze opvangplaatsen
te kunnen leveren. Dat betekent dat de gemeente bij het aanbieden van opvangplaatsen
ook democratisch de zaken op orde zal moeten hebben. Anders gezegd: de gemeenteraad
zal reeds in dit stadium moeten worden betrokken. Dat vergt van het college dat ook
alvast voor het aanbieden van asielopvangplaatsen in de volgende cyclus in een vroeg
stadium afstemming met de gemeenteraad moet worden gezocht. De ervaringen en gevolgen
op dit onderdeel van het wetsvoorstel zullen worden betrokken bij de evaluatie van
deze wet.
101.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de verhouding tussen COA en gemeenten is vormgegeven
ten aanzien van gezag of beslissingsbevoegdheid over de opvangvoorziening in dit voorstel.
Het uitgangspunt zal steeds zijn dat de Minister in lijn met het arrest Haqbin2 te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de
lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
4.4 Taak COA
De leden van de VVD-fractie erkennen dat als gemeenten meer opvang gaan bieden, dit
uitdagingen voor de uitvoering in de asielketen met zich meebrengt. Zo moeten de IND
en het COA er wel zicht op houden op waar een asielzoeker zich bevindt, ook wanneer
dit een gemeentelijke opvanglocatie is.
102.
Welke uitvoeringsopgaven brengt dit met zich mee en hoe langt duurt het voor de asielketen
om dit te implementeren?
De ministeriele regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt nog uitgewerkt.
Daarmee zijn de uitvoeringsopgaven op dit moment nog niet volledig inzichtelijk noch
hoe lang het duurt voor de asielketen om dit te implementeren.
103.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen wie bepaalt of de voorziening voldoet
aan de wettelijke kaders voor de kwaliteit van opvang, als een gemeente ervoor kiest
om zelf de opvangvoorziening te exploiteren.
Indien een gemeente ervoor kiest om zelf een opvangvoorziening te exploiteren zal
zij een overeenkomst met het COA moeten sluiten. Een dergelijke overeenkomst stelt
het COA in staat om zicht te houden op deze opvangvoorzieningen en om te waarborgen
dat aan de wettelijke eisen met betrekking tot de kwaliteit van de opvang wordt voldaan.
Zo nodig zal de overeenkomst specifieke afspraken met een gemeente kunnen bevatten,
bijvoorbeeld over uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen. Tot uitbesteding
van werkzaamheden aan derde partijen is het college van B&W bevoegd op grond van de
Gemeentewet (artikel 160, eerste lid, onder d). Op grond van de Opvangrichtlijn zoals
uitgelegd in het voornoemde arrest Haqbin geldt dat de Minister te allen tijde verantwoordelijk
is voor de kwaliteit van de geboden opvang.
104.
Welke (bij-)rol heeft het COA nog in het geval van exploitatie door de gemeente zelf?
De ministeriele regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt nog uitgewerkt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat voorgesteld wordt de bestaande bevoegdheid van
het COA om een asielzoeker in een bepaalde soort opvangvoorziening op te vangen te
verankeren in de Wet COA. Deze leden vragen om een nadere toelichting hierop.
105 en 106.
Wat is de argumentatie hiervoor en waarom is de huidige situatie niet toereikend?
Hoe verhoudt dit zich tot het in positie brengen van gemeenten ten aanzien van de
opvang van asielzoekers en welke rol is hierin weggelegd voor gemeenten?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat het COA plaatsingsbevoegd is en dus bepaalt wie
er komen te wonen op een opvangvoorziening (zie het nieuwe artikel 3a, eerst lid,
van de Wet COA). Dat impliceert ook dat doelgroepbeperkingen niet aan de orde zijn.
Het is aan het COA doelgroepbeperkingen niet (meer) op te nemen in bestuursovereenkomsten.
De leden van de SGP-fractie lezen in de concept-AMvB dat het uitgangspunt is – als
er sprake is van meerdere locaties – dat dit uitvoerbaar moet zijn voor de verschillende
uitvoeringspartijen binnen de migratieketen.
107.
Wat wordt hiermee bedoeld, en welke criteria worden gehanteerd ten aanzien van uitvoerbaarheid?
Voorop staat dat de taken zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000 voor de uitvoeringsinstanties
(de IND, DT&V, maar ook AVIM en de KMar) op een juiste en efficiënte wijze moeten
kunnen worden uitgevoerd. Het wetsvoorstel biedt hiervoor geen juridisch bindende
kaders, het is aan uitvoeringspartijen zelf om hier goede werkafspraken over te maken.
108.
En wat als blijkt dat dit niet uitvoerbaar is?
De uitvoerbaarheid is een randvoorwaarde bij het realiseren van een opvanglocatie.
4.5 Taak Minister van Justitie en Veiligheid
109.
De leden van de VVD-fractie vragen graag een duidelijkere beschrijving van de rechtsmiddelen
die gemeenten en provincies hebben om zich te keren tegen het verdeelbesluit over
provincies of de taakstelling voor een gemeente. Op welk moment en hoe kunnen provincies
en gemeenten een procedure starten?
Het verdeelbesluit is een juridisch bindend besluit waartegen de rechtsmiddelen uit
de Awb open staan. Dit betekent dat een gemeente die in het verdeelbesluit wordt aangewezen
om een bepaald aantal opvangplaatsen mogelijk te maken, en eventuele andere belanghebbenden
in de zin van de Awb, bezwaar kunnen maken en (hoger) beroep kunnen instellen tegen
het verdeelbesluit. De termijn voor het indienen van een bezwaar of beroepschrift
bedraagt zes weken, na bekendmaking van het besluit. Hangende bezwaar of (hoger) beroep
kan een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend bij de bevoegde rechter
om (onderdelen) van het verdeelbesluit te laten schorsen. Naast het verdeelbesluit
– waarmee voor daarin aangewezen gemeenten de in medebewind opgedragen taak in juridische
zin ontstaat – zijn er geen andere «taakstellingen» zoals de vraag suggereert.
110.
Klopt het, zo vragen de leden van de CDA-fractie, dat enkel tegen de twaalf verdeelbesluiten van de Minister rechtsmiddelen open staan?
Ja, dat klopt.
111.
En zijn deze rechtsmiddelen dan enkel voor de betreffende provincie en de daarin gelegen
gemeenten inzetbaar of kan een gemeente uit een andere provincies ook rechtsmiddelen
inzetten tegen een verdeelbesluit v:an een andere provincie?
Zoals hiervoor beschreven, hangt het ervan af, of een gemeente of provincie als belanghebbende
in de zin van artikel 1:2 Awb kan worden aangemerkt. Van de in het verdeelbesluit
aangewezen gemeenten kan worden aangenomen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit
is betrokken, zij krijgen een juridische verplichting opgelegd. Voor de niet in het
verdeelbesluit aangewezen gemeenten of de provincies kunnen andere factoren maken
dat hun belang rechtstreeks bij het verdeelbesluit betrokken is en zij een rechtsmiddel
in de zin van de Awb kunnen inzetten. Of een beroep wordt ontvangen is uiteraard aan
de rechter.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie zouden graag willen zien dat gemeenten
die in de vrijwillige inbreng minstens het aantal opvangplekken aanbieden die zij
in de eerste indicatieve verdeling krijgen toegewezen, niet opnieuw worden meegenomen
in de tweede indicatieve verdeling.
112.
Kan de regering toelichten waarom zij heeft gekozen voor dezelfde verdeelsleutel bij
de eerste en de tweede indicatieve verdeling?
Zowel bij de landelijke als de provinciale inbrengfase, is het indicatieve deel niet
afdwingbaar. Het indicatieve deel biedt een handvat aan gemeenten en provincies in
het komen tot een evenwichtige verdeling van de opvangplaatsen over Nederland. Het
geeft ook richting aan gemeenten voor hun inzet tijdens de provinciale inbrengfase.
De wettelijke taak, waarbij voor bepaalde gemeenten wordt bepaald hoeveel opvangplaatsen
zij moeten realiseren, volgt bij het verdeelbesluit, waarbij het verslag van de cdK
een belangrijke basis vormt. Wanneer een gemeente wordt opgenomen in het verdeelbesluit
kan worden afgeweken van het indicatieve deel van de gemeente.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat de Minister zich bij het verdeelbesluit
zal «laten leiden door het streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over
het grondgebied van Nederland».
113 en 114.
Betekent dit dat de Minister in verdeelbesluiten gemeenten kan ontzien van aanvullende
opvangplekken, wanneer zij in de vrijwillige inbreng aan hun rekenkundige opgave,
zoals vastgesteld in de eerste indicatieve verdeling, hebben voldaan? Zo ja, waarom
heeft de regering ervoor gekozen dit niet expliciet in het wetsvoorstel noch in de
AMvB vast te leggen?
Naar verwachting zal iedere situatie anders zijn. Het moet steeds mogelijk zijn om
maatwerk te bieden. Flexibiliteit is dus noodzakelijk. De rechter zal uiteindelijk
kunnen beoordelen of het verdeelbesluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
4.6 Interbestuurlijk toezicht op de taak van de gemeente
115.
De GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de regering erin kan voorzien dat het interbestuurlijk
toezicht binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet zal worden geëvalueerd op
effectiviteit en efficiëntie, zoals het IPO als harde randvoorwaarde stelt.
Binnen twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de Minister een verslag
over de effecten van de wet in de praktijk aan de Tweede Kamer zenden (invoeringstoets)
en na vier jaar een evaluatieverslag over de doeltreffendheid en effecten van de wet
in de praktijk. In de Memorie van toelichting wordt opgemerkt dat dit «een brede evaluatie
[zal] zijn waarbij de werking van een aantal onderdelen van de wet uitdrukkelijk tegen
het licht zal worden gehouden» en dat daarbij ieder geval moet worden gedacht aan:
– het toezicht op de uitvoering van de op basis van deze wet te verrichten taak,
– de wijze waarop het aantal benodigde opvangplaatsen wordt vastgesteld en de verdeling
van het deel daarvan dat beschikbaar moet worden gesteld over de provincies,
– het functioneren van de provinciale regietafels, en
– de verstrekking van specifieke uitkeringen om het ter beschikking stellen van opvangplaatsen
te bevorderen.
De eerste vier jaar na inwerkingtreding van de wet wordt het interbestuurlijk toezicht
op de wettelijke taak van gemeenten uitgeoefend door de Minister. Hiervoor is gekozen
vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang. Het gaat om de kwaliteit
van de asielopvang. De expertise op dat terrein ligt bij de centrale overheid. Na
vier jaar wordt teruggevallen op de reguliere systematiek van de Gemeentewet en gaat
het toezicht over naar gedeputeerde staten. Deze situatie kan tijdelijk zijn omdat
deze afhankelijk is van het wetsvoorstel met de definitieve regeling van het toezicht
(artikel 12, derde lid).
De leden van de SGP-fractie lezen dat in de eerste vier jaar na inwerkingtreding van
de wet de Staatssecretaris in de plaats kan treden van het college (daarna gedeputeerde
staten), vanwege de actuele situatie.
116.
Kan de regering toelichten waarom hiervoor is gekozen?
Zie het antwoord op vraag 115.
4.7 Verhouding monitoring, meldplicht en interbestuurlijk toezicht
De leden van de Volt-fractie vinden het positief dat gemeenten eventuele problemen
voor het opzetten van opvang in hun gemeenten tijdig moeten doorgeven aan de toezichthouder.
117.
Deze leden vragen echter wat de regering verstaat onder «tijdig».
De uitvoering van de taken van de aangewezen gemeenten zal aan de provinciale regietafel
worden gemonitord. Indien tijdige realisering onmogelijk blijkt, meldt de betreffende
gemeende dit onverwijld aan de Minister, als toezichthouder en aan de PRT. Aldus kan
worden bezien hoe er tijdig kan worden bijgestuurd.
118.
Acht de regering het bij dergelijke complicaties aannemelijk dat de opvangplaatsen
alsnog binnen een half jaar of een jaar opgericht zijn?
Bij niet tijdige realisering van de opdracht in het verdeelbesluit kan – maar hoeft
niet – taakverwaarlozing aan de orde zijn. Bij taakverwaarlozing is indeplaatsstelling
mogelijk. Zo dat niet het geval is, kan aan de PRT worden bezien of de taak zou kunnen
overgaan naar een andere gemeente die de taak wel tijdig zou kunnen realiseren. Dit
vergt aanpassing van het desbetreffende verdeelbesluit.
119 en 120.
Wat betekent dit voor de termijn waarmee opvangplekken realistisch gezien gerealiseerd
kunnen worden? En waarom zijn dergelijke termijnen niet expliciet opgenomen in de
wet om duidelijkheid en zekerheid te bieden aan gemeenten over hun taak?
Een gemeente die in de landelijke inbrengfase vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengt,
heeft op basis van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel twaalf maanden om dit
te doen. Het kabinet acht dit een realistische termijn op basis van wat in de praktijk
wordt waargenomen. Voor de opvangplaatsen die in de provinciale fase worden ingebracht
geldt dat gemeenten deze mogelijk moeten hebben gemaakt uiterlijk zes maanden na het
nemen van het verdeelbesluit (of zoveel langer als in het verdeelbesluit is bepaald),
op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Het kabinet heeft de verwachting
dat gemeenten die aan de PRT bekend maken opvangplaatsen in te dienen, hiermee direct,
of in ieder geval voor het nemen van het verdeelbesluit aan de slag gaan. De werkelijke
termijn is daarmee dus langer dan zes maanden.
4.8 Financiële uitkering bij realiseren taak
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van een financiële uitkering
die gemeenten kunnen ontvangen wanneer zij vrijwillig opvangplaatsen ter beschikking
stellen. Dit past bij het uitgangspunt van vrijwilligheid bij het creëren van opvangplekken.
Het in het vooruitzicht stellen van deze financiële uitkering of bonus beoogt een
extra prikkel te geven aan gemeenten om in een vroeg stadium opvangplaatsen te leveren.
121.
Ziet de regering mogelijkheden om het bonussysteem te vereenvoudigen, bijvoorbeeld
door de vrijwillig aangeboden plekken niet af te trekken van de evenredige opgave
per gemeente bij het bepalen van de 75%-bonus?
Het systeem van specifieke uitkeringen is uitgewerkt in een ministeriële regeling
die momenteel in consultatie is. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de lagere
regelgeving wordt gemonitord hoe deze specifieke uitkeringen in de praktijk uitwerken
en of een eventuele vereenvoudiging wenselijk en noodzakelijk is.
122.
Is de regering bereid het bedrag van de bonus zorgvuldig te monitoren, zodat het bedrag
tijdig kan worden aangepast wanneer zou blijken dat de hoogte van het bedrag onvoldoende
bijdraagt aan de beoogde prikkel voor gemeenten?
Ja, dit kan via aanpassing van de ministeriële regeling.
Deze leden vragen in het verlengde hiervan de regering ook te reflecteren op het volgende.
Nu in artikel 9 van het wetsvoorstel enkel wordt gesproken over een specifieke uitkering,
is het naar de inschatting van deze leden straks niet mogelijk om (daarnaast) een
negatieve financiële prikkel te geven aan gemeenten die hun nieuwe gemeentelijke taak
verwaarlozen in de vorm van een financiële malus. Alleen na grove taakverwaarlozing
is op grond van het beleidskader interbestuurlijk toezicht mogelijk om in uitzonderlijke
gevallen over te gaan tot indeplaatsstelling.
123.
Kan de regering toelichten waarom in specifieke gevallen niet kan worden gekozen voor
een negatieve financiële prikkel voor gemeenten die niet hun minimale vastgestelde
bijdrage leveren wat betreft het creëren van asielopvangvoorzieningen?
De Grondwet geeft de wetgever de opdracht een regeling te treffen voor de verwaarlozing
van medebewindstaken waaraan in de Gemeentewet invulling is gegeven. Een negatieve
financiële prikkel is geen bestaand instrument in het interbestuurlijk toezicht. Dit
heeft naar de mening van de regering ook geen toegevoegde waarde, omdat op het moment
dat een gemeentebestuur een wettelijke taak verwaarloost, indeplaatsstelling mogelijk
is op grond van de Gemeentewet. Indeplaatsstelling leidt dan tot het daadwerkelijk
realiseren van het vereiste resultaat en vindt bovendien plaats op kosten van de gemeente.
Een negatieve financiële prikkel zou ook kunnen worden opgevat als een mogelijkheid
een wettelijke taak af te kopen waarna het rijk de taak door een andere gemeente zou
moeten laten uitvoeren.
124.
Deze leden vragen de regering bij het antwoord specifiek in te gaan op de huidige
wettelijke mogelijkheden voor het Rijk om provincies of gemeenten middels negatieve
financiële prikkels te bewegen om regels na te leven, zoals bijvoorbeeld in de Wet
Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten. Graag ontvangen deze leden een
reactie hierop.
De Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten (hierna: Nerpe) is een specifieke
wet die de rijksoverheid instrumenten geeft om kort gezegd de naleving van Europeesrechtelijke
regels door publieke entiteiten zoals bijvoorbeeld decentrale overheden zeker te stellen.
Het is immers de staat die wordt aangesproken indien een publieke entiteit niet volgens
deze regels opereert. Onder publieke entiteit vallen zeer uiteenlopende organisaties.
Dat kunnen gemeenten en provincies zijn, maar ook andere bestuursorganen zoals Ministers
en ZBO’s en andere organisaties die onder de aanbestedingsregels vallen.
De Wet Nerpe bevat bovendien anders dan de vraag suggereert geen negatieve financiële
prikkels. De Wet Nerpe geeft de betreffende vakminister een aanwijzingsbevoegdheid
richting publieke entiteiten ten aanzien van de naleving van Europeesrechtelijke regels.
Wordt deze aanwijzing niet nageleefd, dan bevat de Wet Nerpe een algemene bevoegdheid
tot indeplaatsstelling. Als sluitstuk bevat de Wet Nerpe een mogelijkheid tot verhaal
wanneer de staat der Nederlanden de Europese Unie, de Europese Investeringsbank of
een andere lidstaat van de Europese Unie aansprakelijk wordt gesteld voor het niet
nakomen van bij of krachtens de Europese verdragen opgelegde verplichtingen en hier
betalingsverplichtingen uit voortvloeien. De voornoemde instrumenten uit de wet zijn
er echter nadrukkelijk op gericht die situatie te voorkomen.
125.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de financiële uitkering welke
gegeven kan worden aan gemeenten indien zij vrijwillige opvangvoorzieningen mogelijk
maken. De Afdeling geeft in haar advies aan dat het instrument van de specifieke uitkering
oneigenlijk gebruikt wordt. Deze leden vragen de regering om een reactie hieromtrent.
Gegeven de taak die opgelegd wordt aan gemeenten en de voorwaarden die gesteld worden
om in aanmerking te kunnen komen voor de uitkering, acht de regering de specifieke
uitkering het best passende middel binnen dit wetsvoorstel. Volgens de regering wordt
dit instrument niet op een oneigenlijke manier gebruikt. Het instrument van de specifieke
uitkering is gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat
de gemeenten door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren
aan het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit
vormt de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet
mogelijk.
126.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer er duidelijkheid is over de financiële
regeling voor de uitvoering van deze wet voor gemeenten en provincies.
Er zijn twee soorten kosten te onderscheiden: 1. de uitvoeringskosten voor gemeenten
en provincies en 2. de bekostiging van de financiële uitkeringen.
Voor de uitvoeringskosten voor gemeenten en provincies geldt dat deze via de gebruikelijke
kanalen (gemeentefonds en provinciefonds), de bekostiging van de financiële uitkering
gaat via een specifieke uitkering en is nu gereed en in afwachting van besluitvorming.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat er een nogal complex stelsel
aan specifieke uitkeringen wordt ontworpen om gemeenten maximaal te bewegen tot het
vrijwillig realiseren van asielopvangplaatsen.
127, 128 en 129.
Hoe verhoudt de regering zich tot de opvatting van de VNG dat hiervan eigenlijk geen
positief effect te verwachten is en dat deze beloningssystematiek eigenlijk ongepast
is met het oog op de intergemeentelijke solidariteit en de mensenrechtelijke en maatschappelijke
opdracht om in adequate asielopvang te voorzien? Deelt de regering de vrees van de
Afdeling dat financiële beloningen vooral schadelijk zullen zijn voor de samenwerking
tussen gemeenten en dat sprake is van een competitief element? Wat kunnen naar het
oordeel van de regering negatieve effecten zijn van de voorgestelde beloningen en
hoe denkt de regering deze ongewenste effecten te ondervangen?
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel
mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid
zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel
om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Dat er
een specifieke uitkering mogelijk is, doet niet af aan de wettelijke taak die de gemeenten
hebben onder dit wetsvoorstel. De specifieke uitkeringen hoeven geen negatieve gevolgen
te hebben voor de intergemeentelijke solidariteit. De effecten van de specifieke uitkeringen
worden meegenomen in de evaluatie; als blijkt dat er negatieve effecten optreden zal
de regeling waar mogelijk hierop worden aangepast.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen bij de financiële stromen die bij dit wetsvoorstel
komen kijken. Allereerst, ten aanzien van de reële compensatie van de extra kosten
voor gemeenten voor het mogelijk maken van opvang vragen zij hoe de financiering is
opgebouwd en hoe de compensatie zich verhoudt tot de daadwerkelijk gemaakte kosten.
130.
Hoe ziet de financiering eruit voor gemeenten die geen aanspraak (kunnen) maken op
een «bonus» en is daarbij sprake van structurele en stabiele financiering?
Voor de uitvoeringskosten van de Spreidingswet voor gemeenten en provincies is een
artikel 2 onderzoek uitgevoerd. Met het artikel 2 onderzoek zijn verschillende kostencomponenten
in beeld gebracht voor zowel gemeenten als provincies.
Daarnaast geldt dat het faciliteitenbesluit onverminderd van toepassing zijn. Deze
zien op een tegemoetkoming in kosten bij het realiseren van asielopvangvoorziening.
131.
Is ook overwogen een verdeelsleutel of staffel voor financiering te hanteren, verdeeld
naar de omvang van de gemeente c.q. opvang om te stimuleren dat ook kleinere gemeenten
een evenredig aandeel leveren?
Er is geen verdeelsleutel naar omvang van gemeenten overwogen. Wel is het zo dat het
faciliteitenbesluit rekening houdt met de omvang van de asielopvangvoorziening(en).
132.
En hoe wordt omgegaan met scenario’s met een hogere of lagere instroom dan geraamd
en de bijbehorende kosten van opvanglocaties voor gemeenten?
Dat verandert niet ten opzichte van de huidige situatie. Wanneer een lagere of met
name hogere instroom een financieel effect heeft wordt dit conform het reguliere proces
betrokken bij de begrotingsbesluitvorming.
133.
In hoeverre zijn gemeenten hiervoor verantwoordelijk, ook ten aanzien van bijkomende
kosten voor facilitering?
Voor het bieden van opvang wordt uitgegaan van een gemiddeld tarief conform het tarief
dat COA hanteert. Dit tarief is richtinggevend voor de vergoeding die aan derde partijen
wordt verstrekt bij het bieden van opvang.
134.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat het voorstel daarnaast ook verschillende
uitkeringen als beloning op verschillende momenten in de systematiek kent. Deze leden
hebben vragen bij de inzet van de bonussen, aangezien daarmee competitie ontstaat
in plaats van solidariteit en draagvlak. Hoe reageert de regering daarop?
Zie het antwoord op vragen 127, 128, 129.
135.
Ook hebben zij vragen bij de specifieke uitkering als bonus voor het creëren van duurzame
opvangplaatsen, aangezien deze kan worden ingezet voor een ander doel dan de opvang
van asielzoekers. Waarom is hiervoor gekozen en hoe beoordeelt de regering dit tegen
de achtergrond van de criteria die de Financiële-verhoudingswet stelt aan deze uitkeringen?
Zoals in het nader rapport is vermeld, is het instrument van de specifieke uitkering
gekozen omdat de uitkering onder voorwaarden wordt verstrekt en omdat de gemeenten
door de accountant gecontroleerde verantwoordingsinformatie moeten aanleveren aan
het Rijk, in de zogeheten SiSa-bijlage als onderdeel van de jaarrekening. Dit vormt
de basis voor de vaststelling. Een andere uitkeringsvorm is om die reden niet mogelijk.
136.
Provincies ontvangen een uitkering voor iedere gerealiseerde opvangplaats boven de
75 procent van de provinciale opgave. Kan de werking van deze specifieke uitkering
en de gedachte hierachter worden toegelicht?
De uitkering is van toepassing op elke opvangplaats boven de 75% van de provinciale
opgave. Alle opvangplaatsen die zijn opgenomen in het verdeelbesluit en daadwerkelijk
worden gerealiseerd tellen mee in het behalen van de provinciale opgave. De uitkering
bedraagt € 1.500,– per opvangplaats en wordt verdeeld tussen provincie (15%) en gemeenten
(85%). Een opvangplaats waarvoor op verzoek van een gemeente al een uitkering is ontvangen
voor het zijn van een duurzame opvangplaats, komt niet meer in aanmerking voor het
ontvangen van een uitkering op grond van het behalen van meer dan 75% van de provinciale
opgave. Deze uitkering beoogt een extra financiële prikkel te geven voor het behalen
van de provinciale opgave, ook aan provincies.
De leden van de Volt-fractie sluiten zich aan bij de kritiek op de financiële uitkering,
gegeven door de Afdeling, alsook medeoverheden VNG en IPO. Zij merken daarbij op dat
zij het ongepast vinden dat mensenrechtelijke verplichtingen gekoppeld worden aan
financiële beloningen. Daarnaast maakt dit het systeem nodeloos complex en verstoort
dit de goede uitvoerbaarheid en effectiviteit van de wet. Daarbij is het voor deze
leden onduidelijk wie wanneer, op welk moment en onder welke voorwaarden aanspraak
kan maken op de specifieke uitkering, en hoe deze verdeeld wordt. Zo wordt bijvoorbeeld
in de concept Regeling uiteengezet dat een gemeente maar één keer aanspraak kan maken
op de gelden, maar wordt later gezegd dat zij ook een tweede keer aanspraak zouden
kunnen maken op de provinciale uitkering. Uit de Regeling blijkt ook dat gemeenten
die na het verdeelbesluit opvangplaatsen leveren nog steeds aanspraak kunnen maken
op een specifieke uitkering.
137.
Kan de regering hier een schematische weergave van geven?
Een specifieke uitkering kan worden verstrekt:
• Voor opvangplaatsen van bijzondere aard (bijvoorbeeld amv) (art. 9, tweede lid, onder
a)
• Voor duurzame opvangplaatsen, in (1) de fase van (vrijwillige) nationale inbreng,
en in (2) de fase van provinciaal overleg (art. 9, tweede lid, onder b). De hoogte
van de uitkering kan verschillen.
• Na ommekomst cyclus 2 jaar indien 75% provinciale opgave is behaald. Opvangplaatsen
waarvoor al op verzoek van de gemeente een specifieke uitkering ís verstrekt (reguliere
duurzame arbeidsplaatsen), tellen daarbij niet mee. Deze uitkering is te verdelen
tussen provincie en (naar rato) gemeenten die hebben bijgedragen (art. 9, derde lid).
• De uitkeringen zijn vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te besteden
dan uitvoering wet (art. 9, tweede en derde lid).
138 en 139.
En hoe wordt dit geld verdeeld tussen gemeenten? Wordt dit in gezamenlijk overleg
tussen gemeenten gedaan aan de PRT’s?
De gemeente die voldoet aan de vereisten voor de specifieke uitkering, is ontvanger
van die uitkering. Er is geen sprake van een verdeling van de uitkering tussen gemeenten.
140.
Op welk moment wordt dit geld uitgekeerd en moeten gemeenten zich verantwoorden over
hoe ze dit geld in gaan zetten?
De momenten waarop de verschillende specifieke uitkering worden uitgekeerd, is onderwerp
van de ministeriële regeling waarin dit nader is uitgewerkt. Er is geen aanvullende
verantwoording nodig voor de middelen die via de SPUK worden verkregen. Bij het toekennen
van de middelen is de verantwoording reeds een feit. Volgens het concept van de ministeriële
regeling worden de uitkeringen verstrekt indien aan de vereisten, bedoeld in artikel 4
van de ministeriële regeling, is voldaan. Zij kunnen, zoals in artikel 9 van de wet
is bepaald, door provincie en gemeente worden besteed aan een ander doel dan de bij
of krachtens de wet gevorderde uitvoering. Achteraf zullen gemeenten in de zogeheten
SiSa-bijlage van de jaarrekening het aantal gerealiseerde opvangplaatsen en de andere
vereisten verantwoorden, waarna het definitieve bedrag door de Minister van J&V vastgesteld
wordt.
Terugvordering is mogelijk als op een later tijdstip blijkt dat niet aan de vereisten
wordt voldaan, bijvoorbeeld in het geval dat duurzame opvangplaatsen al voor het aflopen
van het vijfde jaar worden beëindigd.
141.
Wordt dit geld besteed aan het garanderen van de kwaliteit van de opvang?
De specifieke uitkering is vrij besteedbaar; dat wil zeggen voor een ander doel te
besteden dan de uitvoering van de wet (artikel 9, tweede en derde lid, van de wet).
142.
Waaruit wordt dit gefinancierd en ten koste van welke kostenpost gaan deze gelden?
De financiering van de opvang zal worden bekostigd vanuit de middelen die voor opvang
beschikbaar zijn. De middelen voor de uitkering staan nu nog op de aanvullende post
en zal afhankelijke van interne keuzes op de begroting van artikel 37 worden toegevoegd.
5. Verhouding Rijk – decentrale overheden
143.
De leden van de VVD-fractie vragen of de taken en verantwoordelijkheden van de commissaris
van de Koning in de rol als rijksorgaan, de commissaris van de Koning en de gedeputeerde
staten nader kunnen worden toegelicht.
De commissaris van de Koning (hierna: cdK) heeft verschillende taken en bevoegdheden,
neergelegd in de Provinciewet en in de Ambtsinstructie commissarissen van de Koning.
De cdK is voorzitter en lid van het college van gedeputeerde staten, het dagelijks
bestuur van de provincie. Tevens is de cdK voorzitter van provinciale staten. In deze
rollen ziet hij onder meer toe op de kwaliteit van het provinciale beleids- en besluitvormingsproces.
Naast provincietaken heeft de cdK ook enkele rijkstaken. Deze kunnen hem op grond
van de Grondwet bij wet worden opgedragen volgens een door de regering gegeven ambtsinstructie
Met dit wetsvoorstel (artikel 4) komt er een rijkstaak bij: het voorzitterschap van
het overleg met de colleges van BenW, gedeputeerde staten en het COA aan de provinciale
regietafel over de verdeling van opvangplaatsen voor de twee daarop volgende kalenderjaren
en het uitbrengen van een verslag van het gevoerde overleg aan de Minister (periode
1 mei – 1 september). Deze taak sluit aan bij de bestaande wettelijke taak in artikel 182,
derde lid, onder a, van de Provinciewet. Op grond van die bepaling heeft de cdK de
opdracht de samenwerking tussen de besturen van gemeenten en de in de provincie werkzame
rijksambtenaren te bevorderen. De rijkstaken verricht de cdK volgens een ambtsinstructie;
de op deze taak betrekking hebbende bepalingen zijn thans in voorbereiding. De verslagen
van voornoemd overleg zijn overigens geen appellabele besluiten.
Naast de betrokkenheid van de CdK in zijn rol als Rijksorgaan zijn ook gedeputeerde
staten betrokken bij het proces.
144.
Ziet de regering, net als de leden van de SP-fractie, potentiële problemen als de
CdK in zijn rol als voorzitter van het college van gedeputeerde staten, vanuit dit
college of vanuit provinciale staten, een opdracht krijgt die ingaat tegen de rol
die hij heeft als Rijksorgaan?
De cdK heeft als rijksorgaan op grond van deze wet een taak in het organiseren en
faciliteren van een gesprek tussen verschillende betrokken partijen (zie par. 4.2
van de memorie van toelichting). Hoewel ook gedeputeerde staten aan dit overleg deelnemen,
is de verwachting van de regering op basis van de bestaande praktijk dat dit door
een gedeputeerde namens het provinciebestuur zal worden gedaan. De uitkomsten van
dit overleg zullen in de praktijk met name voor gemeenten en het COA van belang zijn.
De provincie is zelf geen uitvoerder van het mogelijk maken van asielopvangvoorzieningen
(zie artikelen 6 en 7). De kans dat de verschillende rollen van de cdK daardoor met
elkaar interfereren, acht de regering daarom gering. De regering heeft er het volste
vertrouwen in dat de CdK zijn verschillende rollen en hoedanigheden juist vanuit diens
onafhankelijke en boven partijen staande positie met elkaar kan verenigen.
145.
Op welke wijze wordt een CdK geacht praktisch om te gaan met deze niet ondenkbare
situatie? Deze leden denken bijvoorbeeld aan een aangenomen motie in de provinciale
staten om geen medewerking te verlenen aan de provinciale regietafel. Ook wijzen deze
leden in dit verband op de verwarring over de rol van de CdK van Flevoland bij de
poging te komen tot een aanmeldcentrum in Bant.
Zoals hierboven aangegeven bevat het wetsvoorstel enerzijds een wettelijke taak voor
de cdK als rijksorgaan om het provinciaal overleg voor te zitten en anderzijds een
verplichting voor gemeentebesturen, gedeputeerde staten en het COA om samen te werken
bij de uitvoering van deze wet en daartoe aan het provinciaal overleg deel te nemen.
Nu dit wetsvoorstel deze beide taken expliciteert voor cdK en voor gedeputeerde staten,
is de verwachting niet dat provinciale staten zullen oproepen daar geen invulling
te geven. Er kan immers geen onduidelijkheid meer bestaan over de vraag óf cdK en
gedeputeerde staten een rol hebben in het provinciaal overleg.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd waarom er is gekozen om ook de betrokken
provincie een uitkering toe te kennen wanneer binnen de twee jaar meer dan 75 procent
van de gevraagde plekken is gerealiseerd.
146.
Welk doel dient deze uitkering precies? Het is immers niet de provincie die in de
praktijk de plekken realiseert.
De provincie realiseert de opvangplaatsen niet, maar heeft wel een belangrijke taak
aan de PRT. Het kabinet acht het wenselijk om ook voor de provincie een financiële
prikkel in de systematiek van dit wetsvoorstel op te nemen.
147.
Welk gedrag meent de regering hiermee te moeten stimuleren dan wel belonen?
De regering beoogt met deze prikkel een stimulans te bieden in het behalen van de
provinciale asielopgave.
De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten in bezwaar en beroep kunnen tegen het
verdeelbesluit (pagina 12 van de memorie van toelichting).
148.
Schort een dergelijk bezwaar respectievelijk beroep het besluit op?
Zoals hierboven is geantwoord heeft het indienen van een bezwaar of (hoger) beroep
geen schorsende werking maar kan hangende bezwaar of (hoger) beroep een verzoek om
een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter worden ingediend waarin schorsing
kan worden gevraagd.
149.
Zo ja, hoe wordt voorkomen dat eindeloos procederen (met alle kosten voor de belastingbetaler
van dien) de opvang frustreert?
De regering verwacht niet dat er eindeloze procedures gaan ontstaan naar aanleiding
van een verdeelbesluit of naar aanleiding van de inzet van het interbestuurlijk toezicht.
Bij het verdeelbesluit houdt de Minister rekening met het door de cdK opgestelde verslag
en streeft hij naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied van
Nederland (artikel 5, tweede lid). Als aan de PRT overeenstemming is bereikt én deze
verdeling uitvoerbaar is, dan ligt het voor de hand dat de in het verslag van de cdK
gegeven verdeling wordt neergelegd in het verdeelbesluit. Als er geen overeenstemming
is bereikt in de provincie of het voorstel niet uitvoerbaar is, dan zal de Minister
zelf tot een goede invulling van het verdeelbesluit moeten komen. De memorie van toelichting
geeft daarvan een aantal indicaties, zoals de duur van de eerder geboden opvang, de
omvang ervan (aantal plaatsen) en de aanwezigheid van bijzondere modaliteiten in gemeenten.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de consequentie van de medebewindstaak van
gemeenten is dat zij het verdeelbesluit van de Minister hebben uit te voeren in de
daaropvolgende twee jaar. Echter, ook een College van burgemeester en wethouders (B&W)
dat uitvoering wil geven aan een verdeelbesluit kan voor de uitvoering afhankelijk
zijn van een gemeenteraad, bijvoorbeeld voor het wijzigen van een bestemmingsplan.
150.
Wanneer een gemeenteraad zich op een dergelijke wijze verzet tegen realisatie, wat
zijn dan volgens de regering de consequenties?
Het is juist dat gemeenten bij de realisering van de taak veelal afhankelijk zijn
van andere partijen (particulieren, andere overheden), maar ook binnen een gemeente
bestaan afhankelijkheden. De geschetste situatie heeft met de onderlinge verhoudingen
in de gemeente te maken en met de lokale democratie. Daarom legt het wetsvoorstel
niet alleen taken bij het college neer, maar ook bij de raad (artikel 7, tweede lid)
om die besluiten te nemen waarvoor de raad bevoegd is en die noodzakelijk zijn voor
het mogelijk maken van asielopvang in de betreffende gemeente. Indien het college
op een veto van de gemeenteraad stuit, zal het college hier melding van moeten maken
bij de Minister als toezichthouder én aan de PRT. Vervolgens kan worden bezien in
hoeverre sprake is van taakverwaarlozing en indeplaatsstelling op grond van de Gemeentewet
mogelijk is, of dat een andere gemeente de taak wel tijdig zou kunnen realiseren zodat
het verdeelbesluit hierop aangepast kan worden.
De leden van de SP-fractie geven aan dat in de voorgestelde systematiek de PRT’s tussen
1 mei en 1 juli zouden moeten plaatsvinden en moeten leiden tot een verslag van de
CdK voor de Minister. Deze leden vragen met zorg of deze, betrekkelijke korte periode,
afdoende zal zijn om overeenstemming te verkrijgen over een dergelijk politiek gevoelig
onderwerp, ook gezien het aantal gemeenten dat tot nu toe weinig enthousiast is om
mee te werken aan het vergroten van de opvangcapaciteit. Deze leden denken dat dit
proces nog complexer wordt wanneer gemeenten hierbij onderling onderhandelen over
het uitruilen van bijvoorbeeld opvangplekken met taakstelling op het gebied van woonruimte
voor statushouders en Oekraïners. Deze leden zijn niet tegen dergelijke uitruil waar
dit tot snellere resultaten leidt, maar denken dat dergelijke complexe afwegingen
moeilijk in een zo kort tijdsbestek en onder dergelijke druk te maken zijn.
151.
Kan de regering schetsen op welke gronden zij dit realistisch acht?
De termijnen hangen samen met de terugkomende cyclus van twee jaar, waarbinnen ook
de opvangplaatsen gerealiseerd moeten zijn. In de huidige praktijk is het reeds mogelijk
om tot een uitruil van de taakstelling voor statushouders te komen en bezien de gemeenten
ook de opvangtaak voor ontheemden uit Oekraïne reeds in samenhang met de opvang van
asielzoekers. De uitvoering van de wet wordt gemonitord en de resultaten daarvan kunnen
worden meegenomen bij mogelijke aanpassingen, zo ook voor de genoemde termijnen.
152.
Waarom denkt dat regering dat een maximum van twee maanden een afdoende termijn is
om tot een uitkomst op provinciaal niveau te komen?
Het kabinet acht de termijn van twee maanden haalbaar. Dit zal nauwkeurig worden gemonitord
en betrokken worden in de evaluatie.
153 en 154.
Wat zou de consequentie zijn indien uit het verslag van de CdK blijkt dat er geen
overeenstemming mogelijk is over verdeling? Op welke gronden komt de Minister dan
tot een verdeelbesluit?
Het uitgangspunt is dat het verslag van de cdK wordt overgenomen in het verdeelbesluit,
mits daarin tot een sluitende én uitvoerbare verdeling is gekomen. Als dat niet het
geval is, neemt de Minister het verdeelbesluit zelf. De factoren die daarin worden
meegewogen worden momenteel uitgewerkt in een beleidskader. In ieder geval wordt gekeken
naar het verslag van de cdK over de gesprekken aan de PRT, de duur van de eerder door
gemeenten geboden asielopvang (maanden, jaren), eerder geboden omvang (aantal opvangplaatsen),
de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten en de spreiding over gemeenten.
155.
Specifiek zouden de leden van de SP-fractie de regering willen vragen te reageren
op de alternatieve voorstellen voor de wet van onder andere de VNG, specifiek het
voorstel om al in fase 1 een duidelijke indicatieve verdeling te bieden over verdeling
per provincie/regio/gemeente en deze niet te herverdelen. Nadat gemeenten ruim de
tijd hebben gekregen om aan de PRT’s tot een verdeling te komen en een verslag is
ingediend, kan dan vervolgens alsnog een bonus worden uitgekeerd, aldus de VNG.
Zie antwoord op vraag 75 en 76.
156.
Welke reden ziet de regering om deze aanbeveling, die door vrijwel elke instantie
die betrokken is bij de uitvoering lijkt te worden ondersteund, niet alsnog over te
nemen?
Zie antwoord op vraag 75 en 76.
157.
Deelt de regering de inschatting van deze leden dat het juist de uitvoerders zijn
die het beste inzicht hebben op de uitvoerbaarheid van wetgeving?
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst
door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners.
Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de
lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van
een implementatietraject.
158.
Hoe ziet de regering de signalen van uitvoerders en de Afdeling in het licht van de
verschillende rapporten en waarschuwingen op dit gebied uit het verleden, bijvoorbeeld
de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Uitvoeringsorganisaties?
Het kabinet neemt de signalen serieus en zal dit uitvoerig monitoren en betrekken
bij de evaluatie.
De leden van de GroenLinks en PvdA-fractie geven aan dat dit wetsvoorstel beoogt alle
gemeenten een taak toe te delen om asielopvang mogelijk te maken, zonder dat alle
gemeenten daadwerkelijk asielzoekers zullen moeten opvangen.
159.
Is het denkbaar dat na inwerkingtreding van deze wet er nog steeds gemeenten zijn
die jarenlang geen enkele opvangplekken hoeven te bieden aan asielzoekers?
Het kabinet zet erop in dat de verdeling van de asielopvangplaatsen evenwichtig over
alle gemeenten plaatsvindt. Er zal dus ook van gemeenten die al jaren lang geen opvangplaatsen
aanbieden, worden verlangd dat zij – indien opgenomen in het verdeelbesluit – uitvoering
gaan geven aan de hen opgelegde wettelijke taak onder dit wetsvoorstel.
160.
De leden van de SGP-fractie vragen toelichting op de formele rol van provincies in
dit wetsvoorstel. Wat behelst die wel en niet?
Anders dan gemeenten krijgen provincies geen medebewindstaak opgelegd, waarvan de
nakoming met behulp van interbestuurlijk toezicht kan worden afgedwongen. De zogeheten
provinciale opgave van artikel 3 is nadrukkelijk geen taak die op de provincie als
orgaan rust. Wel krijgt de cdK een taak als rijksorgaan (voorzitterschap en verslag
overleg provinciale regietafel). Ook nemen de colleges van gedeputeerde staten (en
de gemeenten en het COA) verplicht deel aan overleg aan de provinciale regietafel
over de verdeling van de opvangplaatsen voor de daarop volgende twee kalenderjaren.
De cdK zit het overleg aan de PRT voor. Het overleg is erop gericht om de provinciale
opvangopgave te vertalen in een taak voor bepaalde gemeenten die haalbaar en uitvoerbaar
is. Voorts werken de colleges van B&W, gedeputeerde staten en het COA samen bij de
uitvoering van de taken op grond van de wet, met name de uitvoering van het verdeelbesluit
en het zoeken van oplossingen bij eventuele problemen. Deze overleg- en samenwerkverplichting
zijn geregeld in artikel 4, eerste lid, van de wet.
6. Verhouding tot andere wet- en regelgeving
De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering stelt op kritiek van de Afdeling
dat een constructie als met statushouders via de Huisvestingswet een logischere route
was geweest. De regering stelt deze optie onwenselijk te vinden, omdat anders elke
individuele gemeente zou worden aangeslagen voor opvang, hetgeen zou leiden tot opvang
lager dan de minimumcapaciteit van 100. Echter, zoals de regering zelf al stelt kunnen
er ook bij statushouders gemeentelijke samenwerkingsverbanden plaatsvinden, waardoor
de benodigde opschaling wel zou kunnen plaatsvinden.
161.
Waarom heeft de regering niet voor deze route gekozen?
Anders dan bij de huisvesting van statushouders, is het bij het opvangen van asielzoekers
ongewenst om in alle 342 gemeenten één of meerdere opvangvoorzieningen te hebben.
Dit zou tot gevolg hebben dat er in kleine gemeenten op zeer kleine schaal opvangvoorzieningen
gerealiseerd moeten worden. Dit zorgt in de migratieketen voor een zeer moeilijk werkbare
situatie voor het COA en de andere ketenpartners, zoals IND en DT&V. Evenwel volgt
het huidige wetsvoorstel de gedachte achter de Huisvestingswet – een zo evenredig
mogelijke spreiding – wel zoveel als mogelijk.
Volgens de VNG zou het mogelijk moeten worden dat gemeenten opvangplekken, plekken
voor Oekraïense vluchtelingen en huisvestingstaken voor statushouders onderling kunnen
uitruilen binnen de verdelingssystematiek. Deze mogelijkheid wordt niet uitgesloten
in het wetsvoorstel, maar wordt verder niet expliciet gemaakt in het wetsvoorstel.
162.
Wat is hiervan de reden?
Dit wetsvoorstel biedt ruimte voor maatwerk op lokaal niveau. Gemeenten worden tot
op zekere hoogte aangemoedigd om op een strategische wijze invulling te geven aan
de opvangopgave. Zo kunnen aan de PRT gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben
geleverd in de opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden
vrijgehouden van een taak onder het wetsvoorstel. Anders dan in de huidige situatie
maakt dit wetsvoorstel mogelijk dat gemeenten die geen bijdrage wensen te leveren
nu kunnen worden opgenomen in het verdeelbesluit en een taak krijgen toebedeeld. Zie
ook de toelichting bij de antwoorden op de vragen 66 en 67.
7. Verhouding tot internationaal recht
De leden van de Volt-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de staat de verplichting
heeft om menswaardige opvang te bieden en daarmee onder andere te voldoen aan de internationale
wetgeving op dit vlak. Deze leden vragen echter hoe zich dit door vertaalt in de verplichting
naar gemeenten toe bij het voorzien in opvang.
163 en 164.
Moeten gemeenten louter opvangplekken ter beschikking stellen, of moeten zij ook zorgen
dat er op deze locaties voldaan wordt aan de internationale wetgeving, met name de
Opvangrichtlijn en Procedurerichtlijn? Hoe verhoudt zich dit tot de taakstelling van
gemeenten als in het wetsvoorstel omschreven?
Uit artikel 6, tweede lid, van het wetsvoorstel volgt dat opvangvoorzieningen op het
moment van ingebruikneming aan de (eventuele) wettelijke vereisten op grond van de
Wet COA (de kwaliteitseisen op grond van artikel 3c Wet COA) en de overige wettelijke
vereisten (Bouwbesluit 2012, Drinkwaterbesluit en andere milieu- en volksgezondheidseisen)
moeten voldoen. Aan de ministeriële regeling op grond van artikel 3c Wet COA wordt
gewerkt. Artikel 7 van het wetsvoorstel beschrijft de wettelijke taak van gemeenten
(ter beschikking stellen aan het COA van een locatie of accommodatie, verlening van
voor ingebruikneming noodzakelijke gemeentelijke vergunningen en/of zorgdragen voor
ruimtelijke inpassing).
165.
Wie controleert en dwingt de kwaliteit van de opvangvoorzieningen af?
De Minister houdt toezicht op de kwaliteit van de geboden opvang. In artikel 11, onderdeel
A, van de wet is geregeld dat de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers wordt toegevoegd
aan de bijlage bij artikel 124b van de gemeentewet. In die bijlage zijn de wetten
opgenomen waarvoor geldt dat interbestuurlijk toezicht niet wordt uitgeoefend door
de provincie maar door de verantwoordelijk Minister. Dat is hier aangewezen. Het gaat
immers om de kwaliteit van de asielopvang. De expertise op dat terrein ligt bij de
centrale overheid.
166.
Wie draagt hier de verantwoordelijkheid voor en hoe zijn deze standaarden afdwingbaar?
Gelet op het arrest Haqbin3 is de Minister te allen tijde verantwoordelijk voor de kwaliteit van de geboden opvang.
In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
167 en 168.
Waarom heeft de regering deze standaarden niet expliciet opgenomen in het wetsvoorstel?
Is de regering alsnog bereid om deze standaarden expliciet op te nemen in het wetsvoorstel?
Het gaat hier om reeds bestaande wet- en regelgeving, onder meer volgend uit de Opvangrichtlijn
en de nationale implementatie daarvan in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en
andere categorieën 2005.
Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader geformuleerd en ontwikkeld worden
voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen waaraan opvangvoorzieningen moeten
voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend. Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel
voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het mogelijk om bij ministeriële regeling eisen
aan opvangvoorzieningen te stellen.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering niet ingaat op de verhoudingen
tussen de spreidingswet en de Europese wetgeving voor een gemeenschappelijk Europees
asielbeleid.
169.
Kan de regering reflecteren op de verhoudingen tussen de spreidingswet en de (verwachte)
Europese wetgeving omtrent een gemeenschappelijk Europees asielbeleid? Hoe werkt nieuwe
wetgeving straks door in de Spreidingswet?
De Europese Commissie kwam in september 2020 tot verschillende (wetgevings-)voorstellen
binnen het zogenoemde asiel- en migratiepact. De onderhandelingen hierover zijn gaande.
Tijdens de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ Raad) van 8 juni jl. zijn de EU-Ministers
posities overeengekomen op twee van deze voorstellen, die onder meer zien op een verplichte
asielgrensprocedure en de vaststelling van verantwoordelijk voor behandeling van asielverzoeken,
inclusief een solidariteitsmechanisme. De Raad zal nu verder onderhandelen met het
Europees Parlement om uiteindelijk gezamenlijk te komen tot vaststelling hiervan.
Ook op de andere onderdelen wordt voortgang geboekt om uiteindelijk te komen tot vaststelling
van het gehele asiel- en migratiepact. Ook onder de concept nieuwe regelgeving blijven
de lidstaten verplicht opvang te bieden aan asielzoekers voor wiens asielverzoek zij
verantwoordelijk zijn. Voor de zogenoemde Dublinclaimanten gelden evenwel andere normen,
hoewel ook ten aanzien van hen in een vorm van onderdak moet worden voorzien. Het
is momenteel niet te voorspellen hoe deze Europese wetgeving zal doorwerken in deze
wet.
170 en 171.
Welke impact heeft het huidige Raadsvoorstel voor Europese herverdeling op de inschatting
van de instroomgetallen voor Nederland? Welk effect zal dit hebben op de opvangopgave
voor gemeenten?
Daar is op dit moment nog geen uitspraak over te doen.
De positie van kwetsbare personen
De leden van de Volt-fractie merken op dat in de huidige opvangopgave vaak kwetsbare
groepen niet voldoende toegang hebben tot individuele zorg of bijzondere opvangfaciliteiten.
Zeker in crisis- en noodopvang is hier weinig mogelijkheid toe. Dit wetsvoorstel voorziet
echter in een structurele oplossing voor de opvangproblematiek en zou volgens deze
leden ook moeten inspelen op de huidige tekortkomingen in de opvang. Bijzondere opvang
voor kwetsbare asielzoekers, zoals alleenstaande minderjarige vluchtelingen (amv’ers)
of LHBTI’ers zijn daarom broodnodig. In het wetsvoorstel is dit echter alleen als
mogelijkheid opgenomen.
172, 173 en 174.
Hoe gaat dit wetsvoorstel garanderen dat er voldoende bijzondere opvang voorzien wordt?
Worden deze bijzondere opvangvoorziening ook verplicht? Hoe voorziet de verdeelsystematiek
hierin?
Onderdeel van de capaciteitsraming is de behoefte aan bijzondere opvangplaatsen. Als
gemeenten die onvoldoende op vrijwillige basis beschikbaar stellen dan wel onderling
verdelen, biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid dat de Minister deze bijzondere opvangplaatsen
in het verdeelbesluit toebedeeld aan (een) aangewezen gemeente(n).
175.
En wordt er in het wetsvoorstel voorzien in voldoende compensatie voor het opzetten
van dergelijke opvangfaciliteiten?
Het wetsvoorstel voorziet in een specifieke uitkering voor bijzondere opvangmodaliteiten.
De opvangfaciliteiten worden volgens de reguliere bekostigingssystematiek vergoed.
Primair is de verwachting dat COA de opvangfaciliteiten zal exploiteren. Bekostiging
van derde partijen dient nog nader te worden uitgewerkt. Deze vergoeding zal zoals
is opgenomen vergelijkbaar zijn als de vergoeding aan het COA.
De leden van de Volt-fractie concluderen dat het voorkomen van overplaatsingen tussen
opvanglocaties onvoldoende is meegenomen in het wetsvoorstel. Het veelvuldig verhuizen
tussen opvanglocaties is schadelijk voor de ontwikkeling van vluchtelingenkinderen.
Het is van belang dat alle kinderen gedurende de gehele asielprocedure zoveel als
mogelijk op dezelfde plek kunnen verblijven en er daarmee sprake is van continuïteit
in hun verblijfssituatie. Dit is ook opgenomen in de Opvangrichtlijn.
176.
Deelt de regering de mening dat het voorkomen van veelvuldige verhuizingen voorop
moet staan in de uitvoering van het wetsvoorstel?
Het voorkomen van veelvuldige verhuizingen is onderdeel van de onderliggende uitgangspunten
van dit wetsvoorstel.
177.
Kan de regering toelichten welke stappen momenteel worden ondernomen om veelvuldige
verhuizingen te voorkomen?
Hoewel in het asielproces enkele verhuizingen onvermijdelijk zijn, is de inzet van
het COA erop gericht om waar mogelijk het aantal verhuisbewegingen van kinderen, zoals
in gezinnen of alleenstaande minderjarige vreemdelingen, te minimaliseren. Deze doelstelling
wordt, naast de huidige druk op de opvangcapaciteit, verder gecompliceerd doordat
gemeenten doelgroepbeperkingen stellen, waarbij alleen gezinnen met kinderen op de
tijdelijke crisisnoodopvang locatie geplaatst mogen worden. Dit terwijl het merendeel
van de instroom uit alleenstaande mannen bestaat, hetgeen leidt tot meer verhuisbewegingen.
Het kabinet doet dan ook een dringende oproep aan gemeenten om geen doelgroepbeperkingen
meer te stellen.
Wanneer locaties sluiten, worden verhuizingen waar mogelijk gepland in de schoolvakantie.
In gevallen waarin gezinnen met minderjarige kinderen moeten verhuizen wordt, mits
haalbaar in de tijd, altijd gebruik gemaakt van een verhuischecklist door het COA.
De verhuischecklist helpt om een goede afweging te maken bij besluitvorming rond het
verhuizen van gezinnen met kinderen. Eén van de belangrijke acties bij het inzetten
van deze checklist betreft: contact onderhouden en afstemmen met betrokken instanties
inzake de voorgenomen verhuizing (zoals contact met IND, DT&V, GCA, de school van
het kind, de medische professionals rond het gezin, en andere hulpverleners). Voorts
is ook een stappenplan uitgewerkt voor medewerkers als een verhuizing onvermijdelijk
is. Binnen het COA wordt de verhuischecklist periodiek ook onder de aandacht gebracht
bij de contactpersonen kind op locaties.
178.
Is de regering bereid dit ook expliciet op te nemen in de wet?
De betreffende bepaling uit de opvangrichtlijn (artikel 18, zesde lid) was reeds geïmplementeerd
in artikel 11 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen
2005; een ministeriële regeling. In het tweede lid worden twee gevallen genoemd waarin
overplaatsing in ieder geval noodzakelijk is. Deze regels worden nu opgenomen in het
nieuwe artikel 3a, tweede lid, Wet COA en worden dus op wetsniveau neergelegd. Uit
deze regels mag volgens de regering worden afgeleid dat overplaatsing alleen aan de
orde is als dit noodzakelijk is.
De regering streeft met dit wetsvoorstel naar het opbouwen van een structurele duurzame
voorraad. Daarmee moeten verhuisbewegingen in de toekomst zoveel als mogelijk worden
voorkomen.
De leden van de Volt-fractie lezen in de AMvB dat, behalve plekken voor amv’ers, bijzondere
opvangvoorzieningen niet vooraf verdeeld worden over gemeenten. Op het moment van
het verdeelbesluit hebben gemeenten echter nog maar zes maanden om te voorzien in
opvangplekken, waaronder het regelen van voorzieningen, vergunningen en het aanpassen
van bestemmingsplan. Bovendien moet het COA op zoek naar partners voor de uitvoering
en voldoende personeel aanwerven voor de ondersteuning in de opvang. Dit is volgens
deze leden geen realistische uitvoeringstermijn.
179.
Kan de regering hierop reflecteren?
Een gemeente die in de landelijke inbrengfase vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengt,
heeft op basis van artikel 2, derde lid, van het wetsvoorstel twaalf maanden om dit
te doen. Het kabinet acht dit een realistische termijn op basis van wat in de praktijk
wordt waargenomen. Voor de opvangplaatsen die in de provinciale fase worden ingebracht
geldt dat gemeenten deze mogelijk moeten hebben gemaakt uiterlijk zes maanden na het
nemen van het verdeelbesluit (of zoveel langer als in het verdeelbesluit is bepaald),
op grond van artikel 7, eerste lid, onderdeel a. Het kabinet heeft de verwachting
dat gemeenten die aan de PRT bekend maken opvangplaatsen in te dienen, hiermee direct,
of in ieder geval voor het nemen van het verdeelbesluit aan de slag gaan. De werkelijke
termijn is daarmee dus langer dan zes maanden. Het kabinet neemt de geuite zorgen
over de realisatietermijnen serieus. Dit zal dan ook nadrukkelijk worden gemonitord
en worden betrokken bij de evaluatie.
180.
Is de regering bereid om bij het bekendmaken van de indicatieve verdeling ook al een
indicatieve verdeling van de opgave voor bijzondere opvangvoorzieningen te publiceren?
Dit zorgt er bovendien voor dat gemeenten niet aan «cherry-picking» gaan doen bij
het vrijwillig inbrengen van opvangplekken in de landelijke inbrengfase.
Ja, zie het antwoord op vraag 94.
8. Uitvoeringsgevolgen
181.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een reactie op de geuite
zorg dat de systematiek van twee fasen «onwerkbaar» zou zijn.
Zoals eerder is opgemerkt, is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke besprekingen
waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke
taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en
zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren.
182.
Daarnaast vragen zij de regering nader toe te lichten hoe de gekozen systematiek in
dit wetsvoorstel bijdraagt aan solidariteit tussen gemeenten.
Zoals in het nader rapport is vermeld heeft de regering bij het opstellen van dit
wetsvoorstel onderlinge solidariteit en een evenwichtige spreiding als uitgangspunten
genomen en zal zich daar ook als de wet in werking is getreden is, te allen tijde
volledig voor blijven inzetten. Onderlinge solidariteit en samenwerking zijn essentieel
in het realiseren van een robuuste en duurzame voorraad aan asielopvangplaatsen. De
eerste fase richt zich op vrijwillige inbreng van duurzame opvangplaatsen. De gemeenten
die vrijwillig duurzame opvangplaatsen inbrengen tonen daarmee hun solidariteit naar
andere gemeenten, omdat dit zorgt voor een lager restant aan nog te verdelen opvangplaatsen.
Deze gemeenten ontvangen daarvoor dan ook een hogere financiële uitkering. Indien
er onvoldoende opvangplaatsen vrijwillig worden ingebracht, geeft het wetsvoorstel
de gemeenten onder leiding van de commissaris van de Koning vervolgens de prikkel
om op provinciaal niveau vrijwillig voldoende opvangplaatsen aan te dragen. Daarbij
wordt de resterende provinciale opvangopgave gecommuniceerd met een indicatieve verdeling
naar gemeenten op basis van een verdeelsleutel naar inwoneraantal. Op basis van het
overleg aan de provinciale tafels, en het door de commissaris van de Koning opgestelde
verslag daarvan, neemt de Minister per provincie een verdeelbesluit. Hierbij zal de
Minister streven naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling van opvangplaatsen over
het Nederlandse grondgebied, maar ook oog hebben voor de duur van de aangeboden opvang
en omvang van de opvang, en de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten binnen
gemeenten.
De memorie van toelichting geeft aan dat de uitvoering leidt tot veel extra werkzaamheden
voor alle betrokkenen.
183.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de haalbaarheid van de uitvoering wordt
gemonitord voor de invoeringstoets binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet.
De uitvoerbaarheid – voor medeoverheden, COA en ketenpartners – wordt betrokken bij
de invoeringstoets.
De leden van de SP-fractie lezen op pagina 11 van de memorie van toelichting dat de
verdeling over de twaalf provincies naar rato van inwonersaantal wordt gemaakt.
184.
Waarom staat dat niet in het wetsvoorstel?
De Memorie van toelichting gaf voor de provinciale opvangopgave een richting aan,
die nadere uitwerking en wetstechnische vertaling behoefde. Dit is in de concept-algemene
maatregel van bestuur gebeurd (artikelen 2.2 en 2.3).
185 en 186.
Is overwogen om andere criteria mee te laten wegen, zoals sociaaleconomische draagkracht
of bevolkingsdichtheid? Wat zijn de overwegingen geweest om daar niet voor te kiezen?
Zoals toegelicht in het antwoord op de vragen 62 en 63 wordt het aantal inwoners in
een gemeente gezien als een belangrijk en objectieve indicatie aan de hand waarvan
kan worden beoordeeld in hoeverre een gemeenschap de opvang van asielzoekers kan dragen.
Niettemin zal dit in de praktijk van veel meer factoren afhankelijk zijn. Om welke
factoren het daarbij gaat zal per gemeente verschillen. Waar bij de ene gemeente bijvoorbeeld
de oppervlakte relevant kan zijn, is dat bij een andere gemeente wellicht niet of
in mindere mate het geval. Een gemeente kan dit bij uitstek zélf goed inschatten.
187.
Is er een analyse gemaakt van de gevolgen van afschaling in bepaalde provincies en
opschaling in andere (met name Noord- en Zuid-Holland)? Zo ja kan de regering die
delen? zo nee, kunt u die alsnog maken?
Een dergelijke analyse is niet gemaakt en de regering is dat ook niet voornemens.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat het ministerie «rekening
houdt met spreiding» (pagina 12 van de memorie van toelichting) in de voorbereiding
van het verdeelbesluit.
188.
Wat betekent dit concreet? In hoeverre ondermijnt die weer eventueel het werk van
de PRT’s?
Het uitgangspunt is dat het verslag van de cdK wordt overgenomen in het verdeelbesluit,
mits daarin tot een sluitende en uitvoerbare verdeling is gekomen. Als dat niet het
geval is, neemt de Minister het verdeelbesluit zelf. De factoren die daarin worden
meegewogen worden momenteel uitgewerkt in een beleidskader. In ieder geval wordt gekeken
naar de duur van de eerder door gemeenten geboden asielopvang (maanden, jaren), eerder
geboden omvang (aantal opvangplaatsen), de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten
en de spreiding over gemeenten.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie betreuren het zeer dat ervoor gekozen
is om te volstaan met een uitvoeringsscan en niet, zoals bij een majeure stelselvoorziening
zoals dit wetsvoorstel behelst, te voorzien in een reguliere uitvoeringstoets. Uit
alle informatie die deze leden inmiddels hebben gekregen blijken verontrustend veel
onduidelijkheden over de systematiek van de wet.
189.
Ziet de regering kans om het grote aantal onduidelijkheden in de vermoedelijke uitvoering
van deze wet zo snel mogelijk weg te nemen?
Een goede uitvoerbaarheid staat voorop en is randvoorwaardelijk in het implementatietraject.
8.1 Capaciteitsraming en nationale inbreng
De leden van de D66-fractie constateren dat er veel onduidelijkheid bestaat over de
cyclus voortkomend uit dit wetsvoorstel.
190.
Zij vragen daarom of de regering bereid is schematisch uiteen te zetten hoe de cyclus
werkt op basis van het voorliggende wetsvoorstel en de concept-AMvB.
Voor een schematisch overzicht wordt naar de bijlage verwezen.
191.
Voorts vragen deze leden of de regering daarbij, op basis van een rekenvoorbeeld,
kan bevestigen dat het niet zo kan zijn dat een extra inzet bij de nationale inbreng
uiteindelijk kan leiden tot een nog hogere opvangopgave dan dat.
De uiteindelijke opvangopgave (de wettelijke taak) wordt bepaald in het verdeelbesluit.
Een gemeente heeft de keuze om in de landelijke inbrengfase vrijwillig – met de optie
van het ontvangen van een specifieke uitkering – duurzame opvangplaatsen in te dienen.
Iedere gemeente, dus ook de gemeente die vrijwillig opvangplaatsen heeft ingediend,
zal bij de provinciale opvangopgave een indicatief deel krijgen. Die indicatieve verdeling
is niet bindend. Aan de PRT’s zal vervolgens een gesprek plaatsvinden over de verdeling
van de opvangplaatsen, waarbij het voor de hand ligt dat reeds in dat stadium rekening
wordt gehouden met gemeenten die in de landelijke inbrengfase vrijwillig opvangplaatsen
hebben ingediend. Bij het nemen van het verdeelbesluit en het aanwijzen van de gemeenten
die een wettelijke opvangtaak krijgen, betrekt de Minister meerdere factoren; het
feit dat een gemeente reeds in de landelijke inbrengfase vrijwillig opvangplaatsen
heeft geleverd, zal hierbij zwaar meewegen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie van hebben vragen over de voorgenomen
evenredige verdeling over het land.
192.
Werkt de voorgestelde systematiek niet juist voortzetting van de huidige situatie
in de hand; dat met name armlastige gemeenten in aanmerking willen/moeten komen voor
de in het vooruitzicht gestelde bonus en dus rijkere gemeenten het kunnen laten aankomen
op de in latere instantie opgelegde capaciteitsbeslissing?
De wijze waarop de systematiek van het wetsvoorstel en de specifieke uitkeringen in
de praktijk uitpakken, zal scherp worden gemonitord en worden betrokken bij de evaluatie.
193.
Hoe voorkomt de regering precies dat asielopvang zich zal blijven concentreren in
de relatief armere regio’s van het land?
Een evenwichtige spreiding van de asielopvangplaatsen is uitgangspunt van dit wetsvoorstel.
De Minister betrekt dit expliciet bij het nemen van het verdeelbesluit.
194.
De GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de regering onderschrijft dat het huidige
wetsvoorstel weigergemeenten niet aanpakt en dat alles (nog steeds) valt of staat
met medewerking van bereidwillige gemeenten.
De Minister kan in het verdeelbesluit rekening houden met gemeenten die niet of onvoldoende
vrijwillig meewerken aan het realiseren van asielopvang, en die gemeenten een wettelijke
taak toebedelen.
Deze leden vragen hoe precies de capaciteitsraming wordt vastgesteld. Zij begrijpen
dat eerst wordt vastgesteld hoeveel capaciteit er beschikbaar is bij het COA.
195.
Is de capaciteitsraming op basis waarvan het rekenkundig gemiddelde per gemeente wordt
vastgesteld inclusief of exclusief de capaciteit die het COA al heeft op dat moment?
De verdeling van de opvangplaatsen start met de capaciteitsraming. De duurzame voorraad
van het COA wordt niet afgehaald van de capaciteitsraming. Volgens de systematiek
van het wetsvoorstel kunnen de duurzame opvangplaatsen vrijwillig door een gemeente
worden ingebracht. Een gemeente die (een deel van de) duurzame voorraad heeft, heeft
dus de keuze om die duurzame plaatsen al dan niet in de eerste fase vrijwillig in
te brengen. Dit is geen verplichting. Die gemeente kan er dus ook voor kiezen om die
duurzame opvangplaatsen in de provinciale fase (dus aan de PRT) in te dienen.
196.
De leden van de GroenLinks- en PvdA- fractie vragen de regering bij het tot stand
brengen van de capaciteitsraming óók de verwachtingen en kennis vanuit de uitvoering,
waaronder het COA, mee te nemen. Uit de wetstekst noch de onderliggende regelgeving
blijkt naar het oordeel van deze leden niet hoe deze wezenlijke inbreng zal worden
meegenomen. Deze leden vinden het zéér gewenst dat in het verlengde daarvan onderzocht
wordt hoe kan worden gekomen tot een helder proces, zodat gemeenten weten wat hun
opgave is bij een tussentijds bijgestelde capaciteitsbehoefte. Deze leden ontvangen
graag een reactie van de regering hierop.
De capaciteitsraming wordt gepubliceerd aan het begin van elke cyclus. De capaciteitsraming
geeft de verwachte landelijke behoefte aan opvangplaatsen waaraan in de twee volgende
jaren behoefte zal zijn. De capaciteitsraming wordt vastgesteld op basis van de Meerjaren
Productie Prognose (MPP) en het capaciteitsbesluit van het COA. De capaciteitsraming
geeft inzicht in de behoefte aan asielopvang, waarbij voldoende flexibiliteit en stabiliteit
in ogenschouw genomen wordt. Tussentijdse bijstelling van de raming is mogelijk. Het
wetsvoorstel voorziet daar expliciet in. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn na
tussentijdse wijziging van de capaciteitsraming in het geval van uitzonderlijke omstandigheden,
zoals een oorlog of natuurramp.
197.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe rekening gehouden zal
worden in de voorziene tweejaarlijkse cyclus met grote veranderingen die op kunnen
treden in het aantal asielzoekers dat daadwerkelijk naar Nederland komt tijdens deze
cyclus.
Het capaciteitsbesluit is gebaseerd op de Meerjaren Productie Prognose (MPP) die het
Ministerie van Justitie en Veiligheid samen met ketenpartners maakt. De MPP neemt
de cijfers, trends en ervaring uit de achterliggende periode en op verwachtingen en
scenario’s op basis van onder meer geopolitieke ontwikkelingen, beleidsontwikkelingen
en trends. Op basis daarvan ontstaat een beeld van:
– het mogelijke aantal asielzoekers dat Nederland binnenkomt,
– de doorrekening van de effecten op het ketenproces van Politie, IND, COA, DT&V, Raad
voor de rechtspraak en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en
– de uitstroom van vergunninghouders die een woning krijgen in de gemeenten en van asielzoekers
die terug moeten naar het land van herkomst
198.
Zij vragen de regering ook of, of wanneer, de benodigde ICT voor het bijhouden van
de hoeveelheid opvangplaatsen is gerealiseerd.
Hierop kan geen concrete datum worden genoemd. Dit is onderdeel van het implementatietraject
dat momenteel gaande is.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de Staatssecretaris in februari een capaciteitsraming
maakt op basis waarvan bepaald wordt hoeveel opvangplekken worden gezocht.
199 en 200.
Gaat het hier om een definitieve raming voor twee jaar? De achterliggende jaren hebben
duidelijk gemaakt dat de daadwerkelijke instroomaantallen fors kunnen afwijken van
de prognoses. Hoe wordt omgegaan met fluctuaties in de asielinstroom? Is bijstelling
mogelijk in de loop van het jaar, naar boven (of beneden), en hoe wordt omgegaan met
deze tussentijdse extra opvangopgave?
Tussentijdse bijstelling van de raming is mogelijk. Het wetsvoorstel voorziet daar
expliciet in. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn na tussentijdse wijziging van
de capaciteitsraming in het geval van uitzonderlijke omstandigheden, zoals een oorlog
of natuurramp.
De leden van de Volt-fractie constateren dat in de afgelopen jaren de ramingen van
opvangplekken consequent te laag zijn ingeschat en tussentijds aangepast moeten worden.
Een tweejaarlijkse cyclus baart deze leden daarom zorgen. Tussentijdse aanpassingen
zijn mogelijk, maar zorgen niet voor een duurzaam systeem, waar gemeenten zekerheid
hebben over het aantal te voorziene opvangplekken op de langere termijn.
201.
Is de regering daarom van plan om niet tweejarig, maar jaarlijks een raming te maken?
De systematiek van het wetsvoorstel, inclusief de termijnen om asielopvang te realiseren,
gaat uit van twee jaar. Een jaarlijkse raming zou een te korte realisatietermijn tot
gevolg hebben.
202.
En wordt daarbij ook voorzien in het vastleggen van overcapaciteit, zodat er lucht
en voorspelbaarheid in het systeem ingebouwd wordt?
Zoals in het nader rapport is vermeld wordt met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek
uitdrukkelijk beoogd dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd.
Onder meer door het stimuleren van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen
– beschikbaar voor vijf jaar of langer én bestaande uit meer dan 100 opvangplaatsen
per gemeente – kunnen schommelingen in instroom en bezetting in de toekomst worden
opgevangen. Alle opvangplaatsen die op een duurzame wijze worden georganiseerd, maken
vervolgens onderdeel uit van de vaste voorraad van het COA. Bij de volgende cyclus
geldt dan dat er meer duurzame opvangplaatsen beschikbaar zijn die op de totaal te
verdelen opvangplaatsen in mindering kunnen worden gebracht. Bij iedere cyclus bouwt
de vaste voorraad naar verwachting dus op. De inzet van het kabinet is dat daardoor
steeds meer opvangplaatsen voortkomen uit een vrijwillig ter beschikking gestelde
duurzame vaste voorraad en minder opvangplaatsen tot stand hoeven te komen via toebedeling
van een taak op grond van deze wet.
8.2 Provinciale opvangopgave en indicatieve verdeling per gemeente
203.
Kan de regering ingaan op de zorgen van bestuurders over het korte tijdsbestek van
deze fase, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Zie het antwoord op vraag 179 over de termijnen in de verschillende fasen van de cyclus.
204.
Zij vragen tevens welke hulp en begeleiding het Rijk kan bieden bij het zo soepel
mogelijk laten verlopen van de gesprekken in deze fase.
Zoals gemeld in de brief van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening
aan de medeoverheden op 16 mei jl. (waarvan de Tweede Kamer een afschrift heeft ontvangen)
wordt momenteel een voorstel uitgewerkt voor de versterking van de provinciale regietafels.
Een van de doelstellingen van dit versterkingstraject is om de PRT´s voor te bereiden
op de inwerkingtreding van de Spreidingswet. Dit doet het kabinet in nauwe samenwerking
met de partners aan de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie. Vooruitlopend
op deze versterking is inmiddels aan iedere PRT een accounthouder toegewezen die,
samen met het COA, een verbindende en voorlichtende rol speelt tussen Rijk en medeoverheden.
Tevens heeft het Rijk ook aan iedere PRT aangeboden om hoogambtelijk deel te nemen
aan de PRT»»s.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie vragen of de in het wetsvoorstel gekozen
systematiek wel werkbaar is. In de AMvB staat aangegeven dat het wetsvoorstel inzet
op de autonomie van gemeenten en het vrijwillig aanbieden van plaatsen. De gemeenten
zijn volgens de AMvB vrij om in onderling overleg te komen tot een uitvoerbare verdeling
die aansluit bij de lokale omstandigheden in de provincie en de wensen per gemeente.
Het probleem is dat gemeenten bij de start van fase 1 niet weten wat hun opgave gaat
worden en dat gemeenten vanaf de start van fase 2 slechts twee maanden de tijd krijgen
voor overleg en het aanbieden van plekken binnen het kader van de PRT’s.
205.
Kunnen gemeenten volgens de regering binnen twee maanden tot een goede verdeling van
opvangplekken en het daadwerkelijk benoemen van locaties komen? Eerder dan fase 2
kunnen gemeenten hier niet mee aan de slag, omdat niet bekend is wat de uiteindelijke
opgave gaat worden, zo veronderstellen deze leden.
Het klopt dat pas na afloop van de landelijke inbrengfase bekend is hoeveel opvangplaatsen
er vrijwillig zijn ingediend en wat het resterend aantal opvangplaatsen is dat verdeeld
wordt over de provincies. Daarbij geldt dat de provinciale opgave gelijk blijft aan,
of kleiner wordt dan de landelijke opgave. Gemeenten kunnen op basis daarvan al plannen
maken.
206.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe bij de indicatieve verdeling per gemeente
rekening wordt gehouden met al nationaal ingebrachte opvangplaatsen door een gemeente.
Zie het antwoord op vraag 191.
8.3 Verdeelbesluit
De leden van de SGP-fractie lezen dat de verslagen van de PRT’s voor de Staatssecretaris
niet bindend zijn.
207.
Waarom is er niet voor gekozen de Staatssecretaris alleen de mogelijkheid te geven
af te wijken van het verslag in geval er geen sprake is van een sluitende verdeling
in een provincie?
Aangezien het om een sluitende en uitvoerbare verdeling van opvangplaatsen gaat, waarbij
met name de uitvoerbaarheid een beoordeling van de Minister vraagt, is deze optie
niet overwogen.
In de AMvB en de memorie van toelichting lezen de leden van de Volt-fractie dat het
ministerie zowel de landelijke als provinciale opgave berekent aan de hand van dezelfde
verdeelsleutel, gebaseerd op het inwoneraantal per gemeente. Dit heeft tot gevolg
dat gemeenten die in de landelijke inbrengfase vrijwillig plekken inbrengen in de
provinciale inbrengfase nog een keer plekken moeten inbrengen. Hun inbreng wordt namelijk
afgetrokken van de landelijke, niet van de provinciale of gemeentelijke opgave, waarna
er opnieuw een provinciale verdeling plaats zal vinden. Hiermee wordt het huidige
systeem in stand gehouden waarin sommige gemeentes meer lasten dragen dan andere gemeentes
en er dus geen evenredige verdeling over heel Nederland zal plaatsvinden.
208.
Kan de regering hierop reflecteren?
Zie het antwoord op vraag 191.
209.
Is zij bereid dit aan te passen in de wet?
De verdeling van asielopvangplaatsen in twee fasen is de uitkomst van politieke besprekingen
waarin een balans moest worden gevonden tussen enerzijds het neerleggen van een wettelijke
taak en anderzijds de wens om deze wettelijke taak zo beperkt mogelijk te houden en
zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid te realiseren. De uitwerking in de praktijk
wordt nauwkeurig gemonitord en betrokken bij de evaluatie.
De leden van de Volt-fractie geven aan dat gemeenten en eventuele andere belanghebbenden
in bezwaar en beroep kunnen tegen het verdeelbesluit.
210.
Indien een gemeente in beroep zal gaan en in het gelijk gesteld wordt, wat gebeurt
er dan met de overgebleven opvangplekken waarin niet voorzien zal worden?
Indien de bestuursrechter zou oordelen dat het verdeelbesluit een bepaalde gemeente
ten onrechte aanwijst om een aantal plaatsen te realiseren, ontstaat een situatie
waarin niet wordt voorzien – of niet tijdig wordt voorzien – in het totaal aantal
vereiste plaatsen in de desbetreffende provincie. Het verdeelbesluit zal dan moeten
worden aangepast om een of meer andere gemeenten in de desbetreffende provincie aan
te wijzen (artikel 5, derde lid).
211.
En op welke termijn zal hier alsnog in voorzien moeten worden door een andere gemeente?
De wet schrijft niet voor op welke termijn een andere gemeente hier dan alsnog in
dient te voorzien. De termijn zal in het gewijzigde verdeelbesluit worden opgenomen
(artikel 7, eerste lid, onder a).
De leden van de Volt-fractie merken verder op dat de regering stelt dat de periode
voor het voorzien van opvangplekken, inclusief de mogelijkheid om in bezwaar en beroep
te gaan, maximaal zes maanden is.
212.
Hoeveel vertraging zou een bezwaar- en beroepsprocedure kunnen opleveren voor het
voorzien in opvangplekken?
Op voorhand valt niet in te schatten of en in hoeverre bezwaar- en beroepsprocedures
voor vertraging gaan zorgen. Dat hangt zeer van de omstandigheden per provincie af.
In een provincie waarin het verdeelbesluit overeenkomstig het verslag van de cdK wordt
vastgesteld door de Minister, zal dit mogelijk niet spelen.
213.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoerbaarheid en het opstellen van bestemmingsplannen
en verkrijgen van vergunningen, die immers tijd kosten?
De termijn van zes maanden of zoveel langer als in het verdeelbesluit wordt bepaald,
is binnen de cyclus van twee jaar een redelijke termijn. Daarbij komt dat gemeenten
op de langere duur – de cyclus herhaalt zich iedere twee jaar – beter kunnen anticiperen
op het realiseren van een evenredig deel in het mogelijk maken van de opvang van asielzoekers.
214.
En hoe realistisch is deze termijn, gezien het feit dat bezwaar- en beroepsprocedures
tijd kosten?
De regering heeft hierin een keuze gemaakt, rekening houdend met enerzijds de gewenste
voortvarendheid en anderzijds de mogelijkheid van een langere termijn dan zes maanden
in het verdeelbesluit, indien op voorhand duidelijk is dat een gemeente voor het realiseren
van een aantal plaatsen meer tijd nodig heeft.
215.
Gezien deze praktische bezwaren, wat zorgt ervoor dat er duidelijkheid is over de
opgaven voor gemeenten en provinciën en over de termijn waarin gemeenten in opvangplekken
moeten voorzien? Is dit praktisch gezien te realiseren?
De duidelijkheid zit vooral in de eerste twee fasen van de cyclus waarin op twee momenten
(vóór 1 februari en vervolgens vóór 1 mei) door middel van een (indicatieve) verdeling
van het totaal aantal benodigde plaatsen over alle gemeenten zichtbaar wordt gemaakt
wat het evenredige indicatieve aandeel van elk van de gemeenten is. Vervolgens wordt
een beroep gedaan op de decentrale overheden om met inzet op vrijwilligheid tot een
eerlijke en evenwichtige verdeling te komen, op basis van onderlinge solidariteit.
Als eenmaal het verdeelbesluit is genomen, komt het aan op de uitvoering ervan door
de aangewezen gemeenten. Indien blijkt dat de realisatie binnen de gestelde termijn
onverhoopt niet mogelijk is, zal de desbetreffende gemeente daarvan aan de Minister,
als toezichthouder, onverwijld melding moeten maken (artikel 8). Ook geldt een bestuurlijk
aan de PRT afgesproken meldplicht zodat in gezamenlijkheid naar oplossingen kan worden
gezocht.
216.
En hoe is dit in het wetsvoorstel gewaarborgd?
Het tweejaarlijkse verdeelbesluit zal een sluitende en uitvoerbare verdeling van de
benodigde opvangplaatsen over de gemeenten in een bepaalde provincie bevatten. De
uitvoering van de taken van de aangewezen gemeenten zal aan de provinciale regietafel
worden gemonitord. Indien tijdige realisering onmogelijk blijkt, meldt de betreffende
gemeende dit onverwijld aan de Minister, als toezichthouder en aan de PRT. Aldus kan
worden bezien hoe er tijdig kan worden bijgestuurd. In het uiterste geval kan – wanneer
een taak overgaat naar een andere gemeente -een tussentijdse wijziging van het desbetreffende
verdeelbesluit tot stand komen om toch tijdig voldoende opvangplaatsen te realiseren.
8.4 Realisatie opvangvoorzieningen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgestelde wetsartikel 6
waarin wordt gesproken dat het College van een aangewezen gemeente zorg draagt binnen
de termijn van twee jaar voor het mogelijk maken van de opvangvoorziening voor asielzoekers
overeenkomstig het verdeelbesluit. Echter bij de realisatie van opvangvoorzieningen
in de toelichting wordt gesproken over een maximale termijn van twaalf maanden voor
de realisatie van de nationaal ingebrachte opvangplaatsen en voor de provinciaal omgebrachte
opvangplaatsen is een maximale termijn gesteld van zes maanden of de in de verdeelbesluit
opgenomen langere termijn (artikel 7). Gemeenten hebben al aangegeven dat deze termijn
te kort is voor de realisatie.
8.4 Realisatie opvangvoorzieningen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgestelde wetsartikel 6
waarin wordt gesproken dat het College van een aangewezen gemeente zorg draagt binnen
de termijn van twee jaar voor het mogelijk maken van de opvangvoorziening voor asielzoekers
overeenkomstig het verdeelbesluit. Echter bij de realisatie van opvangvoorzieningen
in de toelichting wordt gesproken over een maximale termijn van twaalf maanden voor
de realisatie van de nationaal ingebrachte opvangplaatsen en voor de provinciaal omgebrachte
opvangplaatsen is een maximale termijn gesteld van zes maanden of de in de verdeelbesluit
opgenomen langere termijn (artikel 7). Gemeenten hebben al aangegeven dat deze termijn
te kort is voor de realisatie.
217.
Kan de regering nader toelichten welke termijn gehanteerd wordt voor de ingebrachte
plekken (zowel nationaal als provinciaal), en welke overwegingen een rol spelen bij
de lengte van deze termijnen?
Zie het antwoord op vraag 179.
218.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten op welke manier kleinschalige
opvanglocaties mogelijk worden gemaakt in het voorliggende wetsvoorstel en daarbij
ook in te gaan op de verschillende opmerkingen in zowel wetsvoorstel als concept-AMvB
over de uitvoerbaarheid van kleine opvanglocaties.
Het ruimte bieden aan kleinschalige opvanglocaties is betrokken bij dit wetsvoorstel.
Dit komt onder meer tot uiting in de definitie van duurzame opvangplaatsen; er moeten
minimaal 100 opvangplaatsen in een gemeente zijn die voor langer dan vijf jaar beschikbaar
zijn, om deze opvangplaatsen als duurzaam aan te merken, maar deze opvangplaatsen
mogen over meerdere locaties verspreid worden. Daardoor kan dus ook kleinschalige
opvang als duurzaam worden gekenmerkt, mits het totaal aan duurzame opvanglocaties
binnen die gemeente optelt tot minimaal 100 opvangplaatsen. Een goede uitvoerbaarheid
voor de uitvoeringsinstanties is randvoorwaardelijk bij het realiseren van kleinschalige
opvang. Hierover zullen gemeenten, COA, IND en DT&V dus continue over in gesprek moeten
blijven.
219.
Is de regering het met deze leden eens dat hoewel kleinschaligheid geen doel op zich
is, wel alles in werking moet worden gesteld om dit mogelijk te maken, zo vragen zij.
Ja.
220.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de regering daarnaast nog mogelijkheden
ziet, binnen dit wetsvoorstel of in flankerend beleid, om opvanglocaties met een gebruiksperiode
van langer dan vijf jaar te stimuleren, aangezien dit op termijn bijdraagt aan draagvlak
en financieel voordeliger is.
Gemeenten kunnen elke cyclus opnieuw aanspraak maken op de financiële regelingen.
Dat betekent dat een gemeente die een opvangvoorziening langer dan vijf jaar mogelijk
maakt ook meermaals in aanmerking komt voor de financiële uitkering, zo worden gemeenten
ook gestimuleerd om langer dan vijf jaar opvang mogelijk te maken.
221.
Waar komt de termijn van vijf jaar vandaan, zo vragen deze leden.
De periode van vijf jaar geldt voor opvangplaatsen die onder voorwaarden in aanmerking
komen voor een uitkering. Om het ter beschikkingsstellen van opvangplaatsen voor langere
tijd te stimuleren is dit een redelijke termijn geacht. Gemeenten kunnen altijd voor
een langere termijn dan de vijf jaar kiezen of na verloop van tijd aangeven dat de
opvangplaatsen langer beschikbaar zijn. Dit wordt gewaardeerd en ook gestimuleerd.
Om bij de aanvang van een volgende cyclus in de eerste fase weer voor een uitkering
in aanmerking te komen zullen de opvangplaatsen immers opnieuw voor minimaal vijf
jaar beschikbaar moeten zijn. Hiermee wordt de gemeente gestimuleerd om de looptijd
van de opvanglocatie te verlengen.
222.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of in de wet voldoende is geregeld dat
alle opvang – dus ook de opvang die door het College wordt geëxploiteerd – voldoet
aan de kwaliteitsstandaarden voor het COA.
Ja, het uitgangspunt zal steeds zijn dat de Minister in lijn met het arrest Haqbin4 te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de
lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
223.
En zijn hier ook de standaarden vanuit het VN-Kinderrechtenverdrag geborgd, zo vragen
deze leden.
De Opvangrichtlijn heeft ook bepalingen die specifiek over de opvang van minderjarigen
en niet-begeleide minderjarigen gaan. Aangenomen mag worden dat deze richtlijn in
lijn is met de rechten van kinderen uit het Verdrag voor de rechten van het kind en
ander hoger recht.
224.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de kritiek van de Afdeling
op de verschillen realisatietermijnen in artikel 6 en 7 en daarbij een onderbouwing
en ratio te geven van de verschillende realisatietermijnen van opvangvoorzieningen
die in de wet en memorie van toelichting zijn opgenomen, te weten; 12 maanden, 6 maanden
en 2 jaar.
Zie het antwoord op vraag 179.
225.
Daarnaast vragen deze leden, in lijn met de opmerking van de Afdeling, hoe de realisatietermijn
van artikel 6 zich verhoudt tot taakverwaarlozing waartegen interbestuurlijk toezicht
kan worden ingezet.
Bij de inzet van regulier interbestuurlijk toezicht wordt de gebruikelijke interventieladder
zoals opgenomen in het algemeen beleidskader indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing
gehanteerd. Ook tijdens de realisatieperiode kunnen stappen gezet worden op deze interventieladder.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verantwoordelijkheid voor de exploitatie
door of onder verantwoordelijkheid van het College mogelijk wordt gemaakt. Verschillende
organisaties in de asielketen geven aan zorgen te hebben over de impact hiervan op
de asielprocedure. Zo zou ook de informatiedeling en coördinatie complexer worden
terwijl de organisaties in de migratieketen al tegen hun grenzen aanlopen.
226.
Deze leden vragen in hoeverre de regering de zorgen van deze organisaties erkent en
of dit de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel niet belemmert.
Het kabinet zet ten volle in op een goede uitvoerbaarheid van deze wet, allereerst
door in te zetten op een goede informatievoorziening richting medeoverheden en ketenpartners.
Daarnaast is de uitvoerbaarheid expliciet onderdeel in de verdere uitwerking van de
lagere regelgeving van deze wet. Ook wordt momenteel hard gewerkt aan het opzetten
van een implementatietraject, waarin de uitvoerbaarheid voorop staat.
227.
Daarnaast vragen deze leden van of de regering deze kleinschaligere voorzieningen
ook geschikt acht voor alle opvangmodaliteiten, zoals genoemd in de concept-regeling
of dat er ook modaliteiten zijn die enkel vanuit het COA uitgevoerd kunnen worden.
Niet alle modaliteiten zijn vermoedelijk geschikt voor exploitatie door gemeenten,
daarom is opgenomen dat in de ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten
bepaalde opvangmodaliteiten kunnen worden uitgesloten van exploitatie door gemeenten.
Te denken valt aan:
– Modaliteiten behorende bij de aanmeldfase van de asielprocedure omdat tijdens de aanmeldfase
een aantal stappen moet worden doorlopen waarbij het voor de hand ligt dat de asielzoeker
verblijft in de omgeving waar dit plaatsvindt;
– modaliteiten die expliciet gericht zijn op terugkeer, de zogeheten onderdaklocaties;
of
– modaliteiten gericht op bijzondere opvang en begeleiding, bijvoorbeeld vanwege psychische
problematiek of overlastgevend gedrag.
De ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt op dit moment
uitgewerkt.
De leden van de Volt-fractie vinden het positief om te lezen dat de regering de intentie
heeft de spreidingswet aan te laten sluiten bij de Uitvoeringsagenda Flexibilisering
Asielketen. Toch hebben deze leden een aantal zorgen met de aansluiting van de wet
in haar huidige vorm ten opzichte van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.
De laatste zet voornamelijk in op kleinschalige opvangplekken, waarbij op- en afschalen
mogelijk wordt gemaakt door onder andere het opbouwen van een ijzeren voorraad. Deze
leden hebben echter de zorg dat de wet in de huidige hoedanigheid kleinschalige opvang
niet stimuleert. Het COA gaf daarbij in het rondetafelgesprek ook aan dat de tweejaarlijkse
cyclus verder niet bijdraagt aan het opbouwen van een ijzeren voorraad, maar eerder
juist tot jaarlijkse tekorten zou leiden. Dit beperkt sterk de mate van flexibiliteit,
beoogd in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.
228.
Kan de regering hierop reflecteren en uitleggen hoe zij dit gaat ondervangen in de
wet?
Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren. Gezien
de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel
om (veel) kleine locaties te bemensen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de
mogelijkheid opgenomen voor de gemeente om onder verantwoordelijkheid van het college
van burgemeester en wethouders met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, de
kleinschalige opvangvoorziening te exploiteren.
Met de in het wetsvoorstel gekozen systematiek wordt daarnaast uitdrukkelijk beoogd
dat voldoende duurzame en flexibele opvangcapaciteit wordt gerealiseerd. Onder meer
door het stimuleren van het beschikbaar stellen van duurzame opvangplaatsen die in
ieder geval beschikbaar zijn voor vijf jaar of langer. Bij iedere cyclus bouwt de
vaste voorraad naar verwachting dus op. Zo kunnen schommelingen in instroom en bezetting
in de toekomst naar verwachting voldoende worden opgevangen. De regering ziet op dit
moment dan ook geen reden het wetsvoorstel aan te passen.
229.
Is zij bereid de wet aan te passen, zodat het aantal opvangplekken jaarlijks en niet
tweejaarlijks vastgesteld zal worden?
Zie het antwoord op vraag 201.
230.
Is de regering bereid het stimuleren van kleinschalige opvang sterker in de wet te
verankeren, door deze op te nemen in de definitie van duurzame opvang?
Ook kleinschalig opvang kan duurzaam zijn. Hier is reeds rekening mee gehouden. Zie
ook het antwoord op vraag 218.
De leden van de Volt-fractie maken zich daarnaast ook zorgen over de brede welvaartscapaciteit
van gemeenten en de daarmee samenhangende opvangstandaarden. Deze uitdagingen worden
ook uitvoering besproken in de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen.
231, 232 en 233
Deze leden vragen daarom hoe achterliggende uitdagingen, zoals huisvesting, integratie,
zorg, onderwijs, leefbaarheid in de wijken en draagvlak in de samenleving door deze
wet zijn meegenomen. Waarom heeft de regering de keuze gemaakt deze elementen niet
op te nemen in de wet? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
Deze wet gaat alleen over verdeling van plaatsen voor asielopvang. Voor de genoemde
onderwerpen bestaan aparte wettelijke kaders of zijn – zodra daar een noodzaak voor
bestaat – nieuwe in voorbereiding zoals de Wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen
in het onderwijs.
234
Is de regering tevens bereid hier ook de benodigde financiële steun voor vrij te maken?
Ja, die toezegging is gedaan en alles is geregeld, inclusief gesteld bedrag.
8.5 Beloningssystematiek
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie begrijpen dat er drie verschillende specifieke
uitkeringen in het vooruitzicht worden gesteld, die naar eigen inzicht van de gemeenten
mogen worden aangewend.
235.
Waarom is er überhaupt voor gekozen om bonussen in te zetten nadat uit de consultatie
al bleek dat dit geen motivatie is voor gemeenten.
Er is gekozen voor het aanbieden van een aantal financiële prikkels om de bereidwilligheid
tot het vrijwillig aanbieden van asielopvangplaatsen te vergroten.
236.
En betrekking tot de handhaving van bonussen: waarom wordt er niet ingezet om de kwaliteit
van asielopvang te garanderen, of te besteden aan publieke voorzieningen waar zowel
asielzoekers als andere inwoners van de gemeente gebruik van kunnen maken?
Zie het antwoord op vraag 125.
De leden van de Volt-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering met
de specifieke uitkering de intentie heeft gemeenten te stimuleren vrijwillig opvangplaatsen
aan te bieden. Het overgrote merendeel van gemeenten, alsook de VNG als vertegenwoordiger
van alle gemeenten, geven echter aan dat de verdeel- en beloningssystematiek problematisch
is en dragen zelf aan dat zij de opvang zouden willen regelen op een gelijkaardige
manier als de taakstelling huisvesting statushouders in de Huisvestingswet is geregeld.
Zij roepen dan ook specifiek op om deze systematiek te herzien en niet op te nemen
in de wet.
237.
Deze leden delen deze positie en vragen de regering daarom hoe zij de vrijwilligheid
bij gemeenten denkt te stimuleren met deze maatregelen, als de gemeenten zelf aangeven
deze maatregel liever niet te willen en aandringen op een gelijkaardige wettelijke
basis als bij de Huisvestingswet?
Zie het antwoord op vraag 235. De effecten van de specifieke uitkeringen worden betrokken
bij de evaluatie.
238.
Wat is de reden dat de regering niet tegemoet gekomen is aan de wens van de gemeenten,
die de wet immers moeten uitvoeren?
Zie het antwoord op vraag 181.
8.6 Interbestuurlijk toezicht
239.
De leden van de VVD-fractie vragen of toegelicht kan worden hoe er vorm wordt gegeven
aan het interbestuurlijk toezicht van de Minister op de uitvoering van de taak van
gemeenten.
De eerste vier jaar na inwerkingtreding voorziet inderdaad niet de provincie maar
de Minister in het interbestuurlijk toezicht (zie de artikelen 11, 12 en 15, tweede
lid). Hiervoor is gekozen vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang.
Na vier jaar wordt teruggevallen op de normale situatie op grond van de Gemeentewet
(toezicht door (gedeputeerde staten van de) provincie).
Als gemeenten niet voldoen aan de opdracht in het verdeelbesluit kan indeplaatsstelling
aan de orde zijn. Dat is het gebruikelijk interbestuurlijk toezicht. De stappen in
het interbestuurlijk toezicht bij taakverwaarlozing zijn signaleren, informatie opvragen
en valideren, actief toezicht, vooraankondiging juridische interventie, besluit tot
indeplaatsstelling en uitvoeren (interventieladder). Tegen het besluit tot indeplaatsstelling
staat bezwaar en beroep open.
240.
Kan er daarnaast toegelicht worden waarom bij medebewind nu gekozen is voor de Minister
en niet direct voor de gedeputeerde staten?
Zoals al aangegeven is dat vanwege de actuele problematische situatie bij de opvang.
9. Financiële gevolgen
De leden van de SP-fractie vragen naar de begrotingstechnische gevolgen van de specifieke
uitkeringen aan gemeenten.
241.
Vallen de meerkosten onder categorie «eerstejaars asielopvang» en gaan deze dus ten
koste van het Official Development Assistance (ODA)-budget?
De uitgaven van de specifieke uitkering komen niet ten laste van het ODA-budget. De
middelen voor de Spreidingswet zijn nu beschikbaar gesteld op de aanvullende post
vanuit de algemene middelen.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel een grotere focus op meer kleinschalige
opvang en juichen deze ontwikkeling toe. Dit wordt echter in de memorie van toelichting
geclausuleerd door «doelmatige exploitatie».
242.
Wordt hiermee bedoeld dat een opvangplaats niet duurder mag zijn dan het voorgestelde
dagtarief van 71 euro?
De richtlijn is dat een tarief voor andere organisaties die opvang bieden dan COA
vergelijkbaar is met hetgeen bij aan COA betaald wordt. Afhankelijk van het type opvang
of modaliteit kunnen de prijzen per bed variëren. Een exacte regeling hiervoor moet
nog worden opgesteld.
In de memorie van toelichting wordt verwezen naar een «separaat traject», hetgeen
suggereert dat duurdere opvang niet is uitgesloten.
243.
Zien deze leden dit juist?
Hiermee wordt bedoeld dat de omvang van een opvangvoorziening geen onderdeel is van
de wet. De wet regelt de verdeling van opvangplaatsen over Nederland, niet de omvang
per opvangvoorziening. Kleinschalige opvang behoort nu ook al tot de mogelijkheden.
Echter door het ontbreken van heldere randvoorwaarden en kaders blijft realisatie
achter. In het separate traject waarnaar in de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel
wordt verwezen, wordt met inbreng van derden door het COA gewerkt aan een aantal modellen
voor kleinschaligheid inclusief kaders en richtlijnen. Het resultaat van dit traject
zal als handreiking gebruikt worden bij het realiseren van kleinschalige opvang.
244.
Hoe flexibel is het dagtarief als er bijvoorbeeld wordt gekozen voor meer zelfwerkzaamheid
van bewoners of als medische voorzieningen anders worden georganiseerd, waardoor kosten
zouden dalen?
Het dagtarief is enkel richtinggevend en is gebaseerd op kosten zoals de reguliere
opvang nu is vorm gegeven. Wanneer hier een andere invulling voor wordt gekozen zal
het tarief ook veranderen.
245.
Waarom is er niet voor gekozen om nadere kwaliteitseisen aan opvang te stellen in
de wet of de onderliggende AMvB?
Er wordt een separate ministeriële regeling opgesteld over de kwaliteitseisen aan
de opvangvoorzieningen.
246.
Bepaalt het COA of aangedragen plekken acceptabel zijn, gegeven de in de AMvB gestelde
voorwaarden?
Het COA beoordeelt de beschikbaar gestelde opvangplaatsen op uitvoerbaarheid. De opvangplaatsen
dienen te voldoen aan de kwaliteitseisen zoals die worden gesteld in de nog te publiceren
ministeriële regeling. Toezicht op de kwaliteit van opvangvoorzieningen wordt uitgevoerd
door de Inspectie van Justitie en Veiligheid. De Minister blijft te allen tijde verantwoordelijk
voor de kwaliteit van de geboden opvang. In de lagere regelgeving zal dit worden gewaarborgd.
247.
Is er op dit gebied nog een ministeriële regeling in de maak?
Er is een ministeriële regeling in de maak met daarin de kwaliteitseisen aan opvangvoorzieningen
en ook wordt er een ministeriele regeling opgesteld over het toezicht.
248.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor een minimum van 100 opvangplekken
per gemeente.
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen. Met dit aantal wordt gestreefd naar
het verhogen van de vaste voorraad van het COA.
249.
Heeft de regering nota genomen van de roep van de VNG om meer kleinschalige opvang
mogelijk te maken?
Ja, de regering heeft nota genomen van de roep van de VNG om meer kleinschalige opvang
mogelijk te maken.
250.
Is er een minimum gesteld aan het aantal plekken per opvanglocatie?
Er is geen minimum gesteld aan het aantal niet-duurzame opvangplaatsen. Voor de duurzame
reguliere opvangplaatsen is er een minimum gesteld van honderd (100) opvangplaatsen
per gemeente. Deze opvangplaatsen mogen over meerdere opvanglocaties binnen de grenzen
van een gemeente worden verdeeld. Er is geen minimum gesteld aan het aantal opvangplaatsen
per locatie. Wel moet rekening gehouden worden met de uitvoerbaarheid. Voor duurzame
bijzondere opvangplaatsen wordt er in de lagere regelgeving per modaliteit een minimum
gesteld, behalve voor amv-opvangplaatsen, daarvoor geldt geen minimum.
De leden van de SP-fractie lezen dat de verwachte meerkosten voor coördinatievraagstukken
geraamd worden op 25 miljoen euro structureel.
251.
Wat maakt dit bedrag zo hoog?
Middels een artikel 2-onderzoek is in beeld gebracht wat de verwachte extra kosten
voor medeoverheden zijn. De inschatting op basis van het onderzoek is dat deze extra
kosten uiteenlopen van 11 tot 19 mln. per jaar. De hoogste kosten worden gemaakt in
een jaar waarin een verdeelbesluit genomen wordt. Daarnaast zijn er ook uitvoeringskosten
noodzakelijk voor de voorbereiding van het verdeelbesluit.
De leden van de Volt-fractie begrijpen uit het wetsvoorstel dat de specifieke uitkering
wordt gezien als bonus, bovenop de compensatie van de te maken kosten voor het voorzien
en opzetten van opvangplekken bij gemeenten en provinciën.
252.
Uit welke gelden worden zowel de specifieke uitkeringen als de compensatiekosten gefinancierd?
In de Rijksbegroting is op dit moment een bedrag van 190 mln. gereserveerd dat elke
twee jaar beschikbaar is voor het uitbetalen van deze specifieke uitkeringen. De compensatiekosten
zijn de kosten die een organisatie maakt voor het verzorgen van opvang. Deze worden
nu ook aan het COA betaald.
253.
Hoe wordt er gegarandeerd dat het hier gaat om een langjarige financieringspost, waarbij
gemeenten en provinciën voldoende standaard extra financiering ontvangen ter compensatie
van de extra taakstelling waarin hier voorzien wordt?
Dit is onderzocht middels een artikel 2-onderzoek. Waarbij het van belang is dat de
wet periodiek geëvalueerd wordt ter beoordeling van de daadwerkelijke situatie. Op
de aanvullende post bij Financiën zijn de benodigde middelen ook structureel beschikbaar.
254.
Hoe wordt er daarbij op toegezien dat de gelden worden ingezet van het voorzien in
de kwaliteitsstandaarden van de opvang, waaraan opvang moet voldoen onder de Opvangrichtlijn?
De specifieke uitkeringen zijn vrij besteedbaar en kunnen naar eigen inzicht van een
gemeente worden uitgegeven. De opvangvoorzieningen worden georganiseerd binnen bestaande
kaders en gefinancierd vanuit de middelen die beschikbaar zijn voor het bieden van
opvang. Tevens kunnen bestaande regelingen zoals het Faciliteitenbesluit worden ingezet.
255.
Welke garanties biedt deze wet dat gemeenten het geld – al dan niet deels -zullen
gebruiken voor het garanderen van de kwaliteit van de opvang, maar ook het voorzien
in andere kwaliteitsvoorwaarden, zoals voldoende onderwijs, toegang tot medische zorg?
Zie het antwoord op vraag 254.
256.
Ligt deze taak bij de gemeente of bij het COA?
Zie het antwoord op vraag 254.
257.
Hoe vertaalt dit zich naar de financiële compensatie?
De financiële compensatie is dat de opvangplaatsen die worden gecreëerd, ook worden
betaald door het Rijk. Onafhankelijk wie de opvangplaats exploiteert – de gemeente
zelf of het COA – zal de gemiddelde kostprijs van het COA per opvangmodaliteit als
richtinggevend bedrag per opvangplaats wordt gehanteerd.
258.
Welke gelden worden aan het COA toegekend voor de extra fte die nodig zijn voor de
exploitatie van opvangvoorzieningen door heel Nederland?
De middelen voor exploitatie van opvangvoorzieningen zijn opgenomen in de begroting.
Op basis van huidige kostprijs wordt er een kostendekkend tarief betaald waarmee COA
ook nieuwe locaties kan exploiteren inclusief het benodigde personeel.
259.
Is daarbij nagedacht over de al jaren blijvende tekorten bij het COA na de bezuinigingen
van 2018?
Het tekort aan opvangplaatsen staat los van deze wet en heeft diverse oorzaken. Dit
wetsvoorstel moet daar wel bij helpen. Daarnaast is bij de Voorjaarsnota besloten
tot het ophogen van de stabiele capaciteit van het COA. Op dit moment heeft het COA
een vaste voorraad van 15.000 opvangplaatsen, deze wordt verhoogd tot een vaste voorraad
van 41.000 opvangplaatsen.
260.
Hoe verhoudt deze stijging zich tot de extra werkdruk van het COA onder deze spreidingswet?
Het COA bereid zich voor op een groei wat betreft (vaste en flexibele) capaciteit.
Het COA heeft recentelijk afspraken gemaakt met onder andere het Rode Kruis over welke
rol het Rode Kruis kan vervullen waar het betreft het bieden van noodhulp en ondersteuning
bij de opvang van asielzoekers.
Daarnaast maken de leden van de Volt-fractie zich grote zorgen over de financiering
van dergelijke kosten uit het ODA-budget, dat daardoor niet ingezet kan worden voor
het aanpakken van de grondoorzaken van migratie, waardoor de instroom juist zou kunnen
dalen. Dit is dweilen met de kraan open, waarbij er steeds minder geld beschikbaar
wordt om de problemen aan de voorkant aan te pakken.
261.
Kan de regering hierop reflecteren?
De Spreidingswet wordt niet bekostigd uit ODA-middelen.
10. Advies en internetconsultatie
De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de regering voorstelt meer en kleinschaligere
opvang te creëren voor amv’s. Deze leden maken zich ernstig zorgen over de kwaliteit
van deze opvang specifiek voor deze groep en ook over de veiligheid daarvan. Zij wijzen
in dit verband ook op de diverse brandbrieven die verschillende inspecties specifiek
over de positie van minderjarigen in de asielketen hebben gestuurd. Moeizame omstandigheden
treffen niet alleen amv’s, maar ook kinderen in gezinnen met één of meerdere ouders
aanwezig.
262.
Op welke wijze is de regering van plan de positie van deze groep te verbeteren?
Er is een specifieke uitkering beschikbaar per amv-opvangplaats. Ook is er in de lagere
conceptregelgeving geen minimum gesteld aan het aantal amv-opvangplaatsen per opvanglocatie.
Het lid van de BBB-fractie leest dat de VNG zorgen heeft geuit over de machtpositie
van de Minister. De VNG is van mening dat de Minister te veel beslisruimte krijgt,
zonder in overleg te hoeven treden met decentrale overheden.
263.
Is de regering dit met de VNG eens en zou de regering hier een reflectie op kunnen
geven?
De Minister neemt het verdeelbesluit. Het uitgangspunt daarbij is dat het verslag
van de CdK wordt overgenomen, mits daarin tot een sluitende en uitvoerbare verdeling
van de provinciale opvangopgave is gekomen. Indien dat niet het geval is dan bepaalt
de Minister de verdeling. De factoren die daarin worden meegewogen worden uitgewerkt
in een beleidskader. In ieder geval daarbij wordt gekeken naar de duur en omvang van
eerder geboden asielopvang, de aanwezigheid van bijzondere opvangmodaliteiten, de
spreiding over gemeenten, en het verslag van de CdK over de gesprekken aan de PRT.
Daarnaast is de VNG van mening dat de beloningssystematiek veel te complex is. De
Afdeling advisering van de Raad van State geeft dit ook aan.
264.
Is de regering bereid dit te vereenvoudigen en wat stelt de regering dan voor?
Nee, de regering is niet bereid het wetsvoorstel aan te passen.
Het lid van de BBB-fractie constateert dat de Afdeling een advies heeft gegeven over
het wetsvoorstel. Hier heeft het adviesorgaan nogal wat kritiekpunten.
265.
Hoe staat de regering tegenover al deze kritiekpunten en hoe gaat de regering deze
kritiekpunten oplossen?
Het werstvoorstel is niet aangepast naar aanleiding van het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State.
266.
Eén van die kritiekpunten is dat de perverse financiële prikkel leidt tot competitief
gedrag tussen gemeenten, de Afdeling acht dit onwenselijk. Hoe staat de regering hierin?
Er is zowel voor vrijwillig ingebrachte opvangplaatsen als voor opvangplaatsen die
in het verdeelbesluit zijn opgenomen een specifieke uitkering beschikbaar. De uitkeringssystematiek
is de uitkomst van politieke bespreking en de balans tussen een wettelijke taak enerzijds,
en vrijwilligheid anderzijds.
267.
Om verder te gaan op de financiële prikkel: de regering gaat tussen de 1.500 euro
en de 2.500 euro bieden aan gemeenten die meer doen dan opgedragen. Is dit bedrag
eenmalig, maandelijks of jaarlijks?
Per cyclus wordt gekeken of gemeenten voldoen aan de voorwaarden voor de specifieke
uitkeringen. De uitkeringen worden eenmaal per cyclus, dus elke twee jaar, uitgekeerd.
Het lid van de BBB-fractie hoorde dat tijdens het rondetafelgesprek van 1 juni 2023
duidelijk naar voren kwam dat alle betrokken organisaties de tijdspanne van uitvoering
veel te kort vinden. Tussen de besluitvorming en de uiteindelijke uitvoering zit maar
twee maanden. Volgens alle betrokken organisaties is dit dus veel te kort en dus roepen
zij op om eerder een besluit te nemen zodat zij meer tijd hebben voor de uitvoering.
268.
Hoe staat de regering hierin en is zij voornemens gehoor te geven aan deze oproep?
De gestelde termijnen hangen samen met de wetcyclus van twee jaar, waarbinnen de opvangplaatsen
gerealiseerd moeten zijn. De regering is niet voornemens gehoor te geven aan deze
oproep.
10.1 Verdeelsystematiek
De leden van de CDA-fractie verwijzen voor vragen van uitvoeringspartijen ten aanzien
van de fasering naar de daarover gestelde vragen bij 4.2 gemeentelijke taak in dit
verslag.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat de regering «bij het inrichten
van een verdeelsystematiek in twee fases, heeft (...) gestreefd naar het zoveel als
mogelijk voorkomen van een situatie waarin een gemeente wordt gedwongen om asielopvangvoorzieningen
mogelijk te maken.» De regering schrijft dat «door gemeenten allereerst de mogelijkheid
te bieden vrijwillig opvangplaatsen aan te bieden ten behoeve van een nationale voorraad
wordt hieraan voldaan.» Gemeenten en provincies hebben via verschillende gremia aangegeven
dat de huidige systematiek vrijwillige inbreng juist tegenwerkt en free rider-gedrag faciliteert.
269.
Is de regering het oneens met de analyse van de gemeenten en provincies?
Ja, de regering is het oneens met de analyse van de gemeenten en provincies.
270.
De leden van de ChristenUnie-fractie zouden willen weten of de zorg reëel is dat gemeenten
die in de eerste fase al voldoende plaatsen beschikbaar hebben gesteld, in de tweede
fase nog meer opvangplekken opgedragen krijgen.
De inbreng van opvangplaatsen in de eerste fase vindt op vrijwillige basis plaats.
De provinciale opgave wordt aan het begin van de tweede fase gepubliceerd. Op basis
van de provinciale opgave wordt een indicatieve verdeling naar inwoneraantal per gemeente
gemaakt. Het resultaat van de tweede fase is het verdeelbesluit. In het verdeelbesluit
staat de verdeling van het aantal opvangplaatsen volgens de provinciale opgave per
gemeente.
De leden van de Volt-fractie hebben geconstateerd dat zowel de Afdeling als de uitvoeringsorganisaties
zelf aangeven hebben deze verdelingssystematiek onwerkbaar te vinden en dat daarmee
de wet onnodig complex gemaakt is. Dit zit de uitvoerbaarheid van de wet in de weg.
271.
Deelt de regering deze mening?
Nee, de regering deelt deze mening niet.
272.
Waarom heeft zij er na uitvoerige, goed-onderbouwde kritiek van de uitvoeringsorganisaties
en de Afdeling en uitvoeringsorganisaties alsnog voor gekozen om deze systematiek
onaangepast op te nemen in het wetsvoorstel?
In het nader rapport wordt hierover opgemerkt dat het wetsvoorstel de uitkomst is
van politieke besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen
enerzijds het neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk
te maken, en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor
gemeenten zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid
tot stand te laten komen. Daarom is vastgehouden aan de in het wetsvoorstel uitgewerkte
systematiek.
De leden van de Volt-fractie zijn positief over het voorstel van onder andere de Afdeling
als de VNG om de systematiek van de Huisvestingswet te volgen als uitgangspunt voor
de spreidingswet. Hierdoor komt er meteen duidelijkheid over de verantwoordelijkheid
van medeoverheden en het tijdsbestek waarin opvangplekken moeten worden gerealiseerd.
Dit heeft een positief effect op de uitvoerbaarheid van de wet. Daarnaast is het mogelijk
– zoals de Afdeling ook al aangeeft – om de Huisvestingswet zo aan te passen dat ook
mede effect kan worden gegeven aan de rol van het COA. Deze leden merken tevens op
dat deze wet het voordeel heeft dat in de balans voor verdeling ook kan worden gekeken
naar draagkracht van gemeenten met betrekking tot sociale voorzieningen, zorg en onderwijs.
273.
Deze leden begrijpen de zorg van de regering dat dit door een te grote versnippering
niet haalbaar is, maar hieraan zou tegenmoet gekomen kunnen worden door de bespreking
in de PRT’s. Is de regering bereid om de wet zo te amenderen dat er wordt uitgegaan
van de systematiek van de Huisvestigingswet voor de verdeling van opvangplekken over
gemeenten?
Nee, de regering is niet bereid het wetsvoorstel aan te passen.
10.2 Beloningssystematiek
De leden van de CDA-fractie merken dat er veel vragen zijn over de impact van de beloningssystematiek
op strategische overwegingen van gemeenten om wel of geen plekken te leveren.
274.
Deze leden vragen de regering om duidelijk uiteen te zetten wat de impact kan zijn
op de interbestuurlijke verhoudingen en samenwerking tussen gemeenten.
Het kabinet heeft ingezet op een balans tussen een wettelijke taak enerzijds, en zoveel
mogelijk vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie anderzijds. Om de vrijwilligheid
zo groot mogelijk te maken, zijn er verschillende financiële uitkeringen in het wetsvoorstel
om gemeenten ertoe te bewegen vrijwillig asielopvangplaatsen aan te bieden. Gemeenten
worden via het wetsvoorstel gestimuleerd om onder leiding van de CdK de naar verwachting
benodigde opvangplaatsen onderling te verdelen. Deze verdeling van kunnen gemeenten,
mits uitvoerbaar, naar eigen inzicht maken. Deze werkwijze zou de intergemeentelijke
samenwerking moeten bevorderen.
275.
Daarnaast vragen deze leden wat de verwachte impact van de beloningssystematiek is
op de bereidheid van gemeenten om duurzame opvangplekken te bieden.
De specifieke uitkeringen geven een financiële prikkel aan gemeenten om duurzame opvangplaatsen
te realiseren.
De leden van de Volt-fractie hebben geconstateerd dat de gemeenten zelf aangeven dat
deze stimulering van vrijwilligheid in de verdelingssystematiek voor perverse prikkels
zorgt, die niet wenselijk is. Deze leden vragen zelf om een duidelijke taakstelling,
met een vooraf opgestelde verplichte verdeling.
276.
Waarom dringt de regering dan toch aan op de vrijwilligheid van gemeenten voor het
regelen van opvangplaatsen?
Om een balans te creëren tussen enerzijds vrijwilligheid en gemeentelijke autonomie
en anderzijds verplichtingen op basis van een wettelijke taak.
10.3 Termijnen
De leden van de Volt-fractie lezen dat de regering in de AMvB schrijft dat de Minister
de capaciteitsraming doet waarin wordt uitgegaan van de behoefte aan opvangplaatsen
op 1 januari in het opvolgende jaar. De verdeling wordt echter maar eens in de twee
jaar gedaan. Het COA gaf daarover aan dat er jaarlijks sprake is van een stijgende
instroom en dat door de tekorten op dit moment geen ijzeren voorraad beschikbaar is.
Deze leden zijn daarom van mening dat het doen van een capaciteitsraming voor 1 januari
van het opvolgende jaar zal bijdragen aan een gebrek aan opvangplekken over het tweede
jaar, dat tevens niet opgevangen zal kunnen worden door een eventuele ijzeren voorraad.
Het jaarlijks uitvoeren van een capaciteitsraming en verdeelbesluit zorgt ervoor dat
er een nauwkeurigere inschatting kan worden gemaakt van het benodigde aantal opvangplekken.
Deze leden merken daarover op dat dit kan bijdragen aan het verkleinen van de druk
op gemeenten, omdat zij jaarlijks een minder grote opgave zullen hebben. Het draagt
verder bij aan de voorspelbaarheid van de opgave, omdat er geen constante tussentijdse
aanpassingen moeten plaatsvinden bij een onverwachts hogere instroom. In de plaats
daarvan zijn er vaste momenten waar gemeenten op kunnen inspelen.
277.
Is de regering daarom bereid het wetsvoorstel aan te passen om jaarlijks een capaciteitsraming
en verdeelbesluit door te voeren?
Nee, de regering is niet bereid om het wetsvoorstel aan te passen. Er is in het wetsvoorstel
gekozen voor een tweejaarlijkse ramings- en verdeelsystematiek. Het wetsvoorstel beoogt
immers een meer duurzame en stabiele voorraad van opvangplaatsen te realiseren, juist
ook om tussentijdse schommelingen op te kunnen vangen. Het tussentijds bijstellen
van de capaciteitsraming en het aanpassen van de vraag aan gemeenten, zou tot praktische
problemen leiden in de verdeelsystematiek, ook gezien de tijd die een gemeente gegeven
moet worden voor de realisatie van de opvangplaatsen.
De leden van de Volt-fractie merken op, zoals al eerder aangegeven, dat de periode
tussen het uiteindelijke verdeelbesluit – het moment dat gemeenten pas officieel weten
wat hun opgave is – en de deadline voor het realiseren van opvangplekken te kort is
om in de praktijk te kunnen werken. Dit neemt niet weg dat zij begrijpen dat een zo
kort mogelijke termijn wenselijk is, gezien de noodzaak voor het realiseren van duurzame
opvangplekken voor asielzoekers. Dit zou opgelost kunnen worden door het twee-tranchesysteem
te herzien, zoals ook al eerder aangegeven, waarbij het verdeelbesluit meteen gecommuniceerd
wordt en gemeenten daarna in overleg kunnen met elkaar en de provincie in de PRT’s
over hoe deze opgave samen vorm te geven.
278.
Is de regering bereid om de wet als zodanig aan te passen om hierin te voorzien?
Nee, zoals hiervoor al is toegelicht is het wetsvoorstel de uitkomst van politieke
besprekingen waarbij het uitgangspunt was een balans te vinden tussen enerzijds het
neerleggen van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang mogelijk te maken,
en anderzijds de gevoelde noodzaak om deze (mogelijke) wettelijke taak voor gemeenten
zo klein als mogelijk te houden en zoveel mogelijk op basis van vrijwilligheid tot
stand te laten komen. Dit heeft geleid tot het verdelen van asielopvangplaatsen in
twee fasen, die tot doel hebben om de mogelijkheid te geven aan gemeenten om op basis
van vrijwilligheid duurzame opvangplaatsen in te brengen. De suggestie van de leden
van de Volt-fractie doorbreekt deze systematiek en het daarmee beoogde doel, en wordt
dan ook niet gevolgd.
279.
Zo niet, acht de regering deze termijn echt haalbaar?
Ja, de regering acht deze termijnen haalbaar.
280.
Mocht dit in de praktijk geen realistische termijn blijken, wat zijn dan de consequenties
met betrekking tot de opvangsopgave?
Binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet komt er een invoeringstoets waarbij
de effecten in de praktijk worden getoetst. Binnen vier jaar na inwerkingtreding komt
er een evaluatie waarin de doeltreffendheid en effecten in de praktijk worden geëvalueerd.
10.4 Kleinschalige asielopvang
281.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader uiteen kan zetten hoe het
COA straks per locatie gaat bepalen of de kleinschalige voorziening doelmatig is.
Het COA beoordeelt of een kleinschalige voorziening uitvoerbaar is.
282.
Wat gebeurt er in geval van conflicten, waarbij de gemeente een kleinschalige voorziening
doelmatig vindt maar het COA niet?
De Minister heeft daarbij een doorslaggevende stem in het verdeelbesluit.
De leden de CDA-fractie hechten zeer aan het mogelijk maken van kleinschaligere opvanglocaties
die passend zijn bij de schaal van de lokale gemeenschap en ook een directe verbinding
kunnen leggen met inburgering en integratie.
283.
Deze leden vragen de regering aan te geven in hoeverre de exacte gemeentegrenzen gehanteerd
dienen te worden bij de bepaling dat enkel 100 opvangplekken per gemeente kwalificerend
zijn als duurzame opvangplekken.
Reguliere opvangplaatsen worden alleen als duurzaam gekwalificeerd indien er binnen
de grenzen van één gemeente minimaal 100 opvangplaatsen aanwezig zijn voor een minimale
periode van vijf jaar. Voor bijzondere opvangplaatsen gelden andere voorwaarden.
284.
Hoe kunnen kleinschaligere opvanglocaties verspreid over meerdere gemeenten die samenwerken
beter gefaciliteerd worden middels dit wetsvoorstel?
Het wetsvoorstel geeft de mogelijkheid om kleinschalige opvang te realiseren. Gezien
de huidige situatie op de arbeidsmarkt voorziet het COA een gebrek aan voldoende personeel
om (veel) kleine locaties te bemensen. In het wetsvoorstel is nadrukkelijk ook de
mogelijkheid opgenomen voor de gemeente om onder verantwoordelijkheid van het college
van burgemeester en wethouders met derde partijen, bijvoorbeeld het Rode Kruis, de
kleinschalige opvangvoorziening te exploiteren.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie zijn van oordeel dat de spreidingswet
kleinschalige opvang van asielzoekers mogelijk moet maken. Dit wordt ook met zoveel
woorden in de memorie van toelichting beleden.
285.
Klopt de indruk van deze leden dat in dit wetsvoorstel elementen zitten die juist
feitelijk kleinschalige opvang hinderen? Deze leden noemen als voorbeeld het feit
dat er in één gemeente meerdere kleinschalige locaties kunnen zijn die samen optellen
tot tenminste honderd duurzame plaatsen, maar dat meerdere gemeenten zo’n afspraak
niet samen kunnen maken.
Nee, de minimale omvang van het aantal opvangplaatsen binnen een gemeente is alleen
relevant om in aanmerking te komen voor een specifieke uitkering.
286.
Daarnaast valt deze leden in de lagere regelgeving op dat aangegeven staat dat een
totaal van minder dan honderd opvangplekken binnen een gemeente enkel als niet-duurzaam
kan worden aangemerkt, ook als deze voorzieningen voor langer dan vijf jaar kunnen
worden gebruikt. Alleen voor duurzame plekken is een uitkering beschikbaar, zo lezen
deze leden.
Voor reguliere opvangplaatsen is alleen een specifieke uitkering beschikbaar indien
er minimaal 100 opvangplaatsen zijn voor minimaal 5 jaar binnen de grenzen van één
gemeente. Aan bijzondere opvangplaatsen worden er in de lagere regelgeving per opvangmodaliteit
eisen gesteld aan de minimale omvang. Er geldt op basis van de conceptregelingen geen
minimumomvang voor amv-opvangplaatsen om in aanmerking te komen voor de specifieke
uitkering.
287.
Graag een toelichting of, en zo ja hoe, kleinschalige opvang als wettelijk uitgangspunt
in dit wetsvoorstel wordt verankerd en
In dit wetsvoorstel zijn de mogelijkheden voor kleinschalige opvang meegenomen. Randvoorwaarde
is dat het uitvoerbaar is voor het COA of de exploiterende partij.
288.
Hoe kleinschalige opvang in het voorgestelde bonusstelsel wordt verdisconteerd.
Zie 286.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat kleinschalige opvang dermate
veel voordelen heeft, dat die de nadelen van mogelijke mindere doelmatigheid van meer
kleine opvangcentra verre overtreffen. In de financiering van dergelijke kleinere
opvangcentra wordt in dit wetsvoorstel ook helemaal niet voorzien.
289.
Is de regering het deze leden eens dat ook kleine centra van groot belang kunnen zijn
voor een duurzame voorraad opvangplekken?
Alle opvangplaatsen die voor langere tijd beschikbaar zijn, zijn van belang voor het
opbouwen en behouden van een vaste voorraad aan opvangplaatsen.
290.
Is de regering bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over de bekostiging
van deze plekken in het kader van de implementatie van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering
Asielketen?
De financiering van kleinschalige opvang dient opgevangen te worden binnen de reguliere
bekostiging van het COA.
291.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom gekozen is voor de ondergrens van 100 opvangplaatsen
als het gaat om duurzame opvangplaatsen.
Zie het antwoord op vraag 248. Dit is de uitkomst van politieke besprekingen. Met
dit aantal wordt gestreefd naar het verhogen van de vaste voorraad van het COA.
292.
Wat zijn de consequenties als wordt gekozen voor een ondergrens van bijvoorbeeld 75
of 50 personen? Deze leden vinden het van belang dat kleine kernen ook de mogelijkheid
krijgen hun bijdrage te leveren middels kleinschalige opvang, bijvoorbeeld door middel
van satellietlocaties. Ook met kleinere opvangvoorzieningen kan een duurzame bijdrage
worden geleverd aan de opvang asielzoekers.
Het minimumvereiste om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering voor duurzame
reguliere opvangplaatsen is 100 opvangplaatsen die voor minimaal vijf jaar beschikbaar
zijn. Dit minimumaantal wordt gesteld per gemeente. Dit betekent dat een gemeente
deze 100 opvangplaatsen kan verdelen tussen verschillende opvanglocaties binnen de
grenzen van deze gemeente, op voorwaarde van uitvoerbaarheid.
10.5 Kwaliteit van de asielopvang
De leden van de CDA-fractie begrijpen de wens om te komen tot een kwaliteitskader
temeer daar straks mogelijk ook opvangvoorzieningen door gemeenten aangeboden gaan
worden.
293.
Is de regering voornemens dit kader te borgen middels de ministeriële regeling conform
artikel 3c van de Wet COA?
Ten behoeve van de uitvoering zal een kwaliteitskader geformuleerd en ontwikkeld worden
voor zowel materiële als immateriële kwaliteitseisen waaraan opvangvoorzieningen moeten
voldoen. Daarbij is de Opvangrichtlijn leidend. Daarnaast maakt het in het wetsvoorstel
voorgestelde artikel 3c van de Wet COA het mogelijk om bij ministeriële regeling eisen
aan opvangvoorzieningen te stellen. Aan deze ministeriële regeling wordt gewerkt.
294.
Deze leden vragen de regering om duidelijk uiteen te zetten op welke wijze een dergelijk
kader juridische verankerd is.
In het wetsvoorstel is een delegatiegrondslag opgenomen ten aanzien van eisen waaraan
opvangvoorzieningen moeten voldoen (het nieuwe artikel 3c Wet COA). Het kwaliteitskader
wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling. Bij de uitwerking van het kwaliteitskader
is de Opvangrichtlijn vanzelfsprekend steeds leidend.
295.
Is dit een kader dat de kwaliteit borgt ter plaatse op een opvangvoorziening of is
dit ook een juridisch opeisbaar recht door een individuele bewoner van een opvangvoorziening
en/of maatschappelijke organisatie, zo vragen deze leden.
Zoals hiervoor al is geantwoord in reactie op vragen van de leden van de Volt-fractie
worden de internationaalrechtelijke verplichtingen waaraan Nederland moet voldoen
beschreven in paragraaf 7 van de memorie van toelichting. De regering gaat ervan uit
dat met dit wetsvoorstel, de Wet COA, de relevante onderliggende regelgeving en kwaliteitskaders
naar behoren in de opvang kan worden voorzien. Of in een individueel geval aan de
geldende vereisten wordt voldaan kan bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie missen in het wetsvoorstel en de lagere
regelgeving kwaliteitscriteria voor de gevraagde uiteenlopende vormen van asielopvang.
296.
Hoe wil de regering bij het ontbreken van dergelijke wettelijke criteria naleving
van de Opvangrichtlijn garanderen?
Zie het antwoord op vraag 293.
De leden van de Volt-fractie constateren dat een kwaliteitskader voor de opvang en
begeleiding van (alleenreizende) kinderen niet is opgenomen in de Wet gemeentelijke
taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen. Vluchtelingenkinderen zijn een groep
met specifieke noden en behoeften. Het is van groot belang dat kwaliteitsnormen voor
fysieke, sociale en mentale veiligheid voor kinderen worden verankerd in de wet en
dat wordt opgenomen dat kinderen altijd in aanmerking komen voor opvanglocaties die
specifiek op hun noden en behoeften zijn ingericht. Landelijk vastgelegde kwaliteitsnormen
scheppen een duidelijk kader voor het aandragen van geschikte locaties door gemeenten
en voorkomen grote verschillen tussen COA-locaties en locatie die andere partijen
exploiteren.
297.
Is de regering bereidt om te pleiten voor het verankeren van een kwaliteitskader in
het wetsvoorstel?
Zie het antwoord op vraag 294. Zoals hiervoor aangegeven zal het kwaliteitskader worden
uitgewerkt in een ministeriële regeling. Juist om steeds een adequaat niveau van bescherming
te kunnen bieden is flexibiliteit noodzakelijk en gewenst.
10.6 Exploitatie van een opvangvoorziening door een gemeente
De leden van de Volt-fractie zijn positief over de ruimte die de Staatssecretaris
creëert in het wetsvoorstel over de mogelijkheid tot doelmatige exploitatie en ziet
hierin mogelijkheden om de Spreidingswet dichter te laten aansluiten bij de Uitvoeringsagenda
Flexibilisering Asiel en kleinschalige opvang te stimuleren. Tegelijkertijd blijft
het onduidelijk hoe de capaciteit en kwaliteit van opvang voldoende gewaarborgd blijft
indien de exploitatie volledig overgeheveld wordt naar het college.
298.
Welke rol neemt het COA in dit scenario in, en hoe wordt er toegezien op voldoende
ondersteuning voor asielzoekers, zoals dagbesteding, rechtsbijstand, psychosociale
hulp en onderwijs voor kinderen?
De ministeriële regeling die ziet op exploitatie door gemeenten wordt momenteel uitgewerkt.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel 2. Capaciteitsraming
299.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering, zoals zij ook in hun inleiding
aangegeven hebben, of een periode van vijf jaar voldoende is om een opvangplaats als
duurzaam te beschouwen.
Ja, de regering beschouwt een opvangplaats die voor vijf jaar beschikbaar is als een
duurzame opvangplaats.
300.
Zou die periode niet ten minste tien jaar moeten zijn om te kunnen spreken van een
duurzame opvangplaats?
Zie het antwoord op vraag 299.
301.
Hoe is de regering op een minimum van vijf jaar uitgekomen?
Dit is de uitkomst van politieke besprekingen.
Artikel 4. Overleg en verslag
302.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat artikel 4 verwijst
naar de overleggen van Colleges van B&W, gedeputeerde staten en het COA over de verdeling
van opvangplaatsen als bedoeld in artikel 3 aan de PRT’s.
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.
303.
Waarom is niet gekozen deze provinciale regietafels expliciet in het wetsvoorstel
op te nemen?
De bedoeling is om aan te sluiten bij de met Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen
gecreëerde werkwijze, die aansluit bij bestaande rollen en taken van de deelnemers
op grond van bestaande wetten en dit wetsvoorstel. Er is geen noodzaak of behoefte
om deze relatief jonge werkwijze te institutionaliseren door een nieuw orgaan op te
richten. Om die reden voorziet het wetsvoorstel daar ook niet in.
304.
Wordt bij het overleg over de verdeling van opvangplaatsen ook betrokken wat gemeenten
al doen voor de opvang van ontheemden uit Oekraïne en voor het huisvesten van statushouders?
Ja. Aan de PRT kunnen gemeenten die reeds een grote bijdrage hebben geleverd in de
opvang van statushouders of Oekraïners door andere gemeenten worden vrijgehouden van
een taak onder het wetsvoorstel.
305.
De leden van de VVD-fractie vragen ook of er naast een beschrijving van het overleg
een expliciet overeenstemmingsvereiste kan worden opgenomen in artikel 4. In diverse
wetten die bijvoorbeeld zien op allerlei soorten onderhandelingen binnen de overheid,
bijvoorbeeld over het bereiken van een arbeidsvoorwaardenakkoord of CAO, zijn er overeenstemmingsvereisten
in de wet opgenomen, voordat besluiten kunnen worden genomen en als er geen overeenstemming
kan worden bereikt, kunnen beide partijen een arbitrage starten.
De wetten waaraan wordt gerefereerd betreffen het ambtenarenecht (o.a. Politiewet
2012, Militaire Ambtenarenwet, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). Over de
in die wetten benoemde rechtspositionele aangelegenheden dient door de overheidswerkgever
overeenstemming te worden bereikt met vakorganisaties van overheidspersoneel. Hierbij
bestaan al decennialang mogelijkheden zoals arbitrage. De verdeling van opvangplaatsen
voor asielzoekers over gemeenten is niet goed vergelijkbaar met deze regelgeving en
COA-afspraken. Het betreft bij asielopvang van kwetsbare personen veeleer een maatschappelijk
vraagstuk waarbij een eerlijke en evenwichtige spreiding en solidariteit tussen gemeenten
belangrijke uitgangspunten zijn.
306.
Is overwogen om soortgelijke bepalingen op te nemen in artikel 4?
Dit is niet overwogen om de hiervoor genoemde reden.
Artikel 5. Verdeelbesluit per provincie
Het lid van de BBB-fractie merkt op dat artikel 5 lid 2 als volgt luidt: «Bij het
verdeelbesluit slaat Onze Minister acht op het verslag, bedoeld in artikel 4, tweede
lid, en streeft hij naar een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het grondgebied
van Nederland». Dit lid maakt zich grote zorgen over dit artikel. Dit artikel schetst
dat de Minister mensen gaat spreiden op basis van landoppervlakte.
307.
Wat bedoelt de regering precies met «een zo evenwichtig mogelijke verdeling over het
grondgebied van Nederland»? Voor dit lid klinkt dit namelijk dat plattelandsgemeenten,
die dus veel ruimte hebben, veel vluchtelingen moeten opnemen. Dit lid vindt dit zeer
zorgelijk omdat plattelandsgemeenten dan weer door de zure appel moeten heen bijten.
Het wetsvoorstel geeft een indicatieve verdeling van opvangplaatsen naar inwonersaantal
per gemeente. Het is aan de colleges van burgemeesters en wethouders, de gedeputeerde
staten, en het COA om tot een sluitende en uitvoerbare verdeling te komen van het
benodigde aantal opvangplaatsen in hun provincie.
In het verdeelbesluit wordt de door gemeenten voorgestelde verdeling overgenomen die
blijkt uit het verslag van de CdK, tenzij deze verdeling niet sluitend en/of niet
uitvoerbaar is. Indien de verdeling niet sluitend en/of uitvoerbaar is, dan komt de
Minister zelf tot een verdeling. Daarbij is een evenwichtige verdeling over het grondgebied
van Nederland evenals de verdeelsleutel naar inwoneraantal één van de uitgangspunten.
308.
Hoe ziet de regering dit en is de regering dat met dit lid eens?
Zie het antwoord op vraag 305.
309.
Dit lid wil dat vluchtelingen gespreid worden op basis van het inwonersaantal van
een gemeente. Is de regering bereid hiernaar te kijken?
De indicatieve verdeling van het aantal benodigde opvangplaatsen tijdens de landelijke
inbrengfase en de provinciale inbrengfase wordt berekend op basis van het inwonersaantal
van een gemeente. Indien er onvoldoende opvangplaatsen op deze wijze worden aangeboden,
dan gaat de Minister andere factoren betrekken bij het nemen van het verdeelbesluit.
310.
En hoe denkt de regering te voorkomen dat gemeenten met een grote stad ervoor kiezen
om de asielopvang buiten hun bebouwde kom te plaatsen, in het buitengebied bij dorpen
en buurtschappen?
Het is aan een gemeente om te bepalen waar de opvangvoorziening binnen de eigen gemeentegrenzen
wordt gerealiseerd.
311.
Het lid van de BBB-fractie vraagt daarbij of de regering de Caribische gebieden ook
in ogenschouw neemt. Worden op de BES-eilanden (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) ook
vluchtelingen opgevangen?
Ook op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden asielzoekers opgevangen. Deze asielzoekers
komen meestal uit Zuid-Amerikaanse landen. Dit wetsvoorstel gaat niet over de verdeling
van opvangplaatsen over de BES-eilanden.
Artikel 7. Invulling taak
Het lid van de BBB-fractie leest dat artikel 7, lid 2 stelt dat gemeenteraden zorg
moeten dragen voor het wijzigen van het bestemmingsplan of de beheersverordening indien
dit noodzakelijk is voor ingebruikneming van de opvangvoorziening. Dit lid voorziet
hier problemen. Gemeenteraden die niet welwillend tegenover de verplichte taakstelling
staan, kunnen het wijzigen van de bestemmingsplannen of beheersverordeningen blokkeren.
Provincies zullen hierop kunnen ingrijpen, maar dit zet de verhoudingen tussen gemeenten
en provincies op scherp.
312.
Is de regering het met dit lid eens dat dit een onwenselijke situatie is en dat hier
iets anders op bedacht moet worden?
Gemeenten die een wettelijke taak krijgen op basis van het verdeelbesluit moeten deze
wettelijke taak uitvoeren. Indien zij geen uitvoering geven aan hun wettelijke taak
wordt het juridisch instrument interbestuurlijk toezicht toegepast. De regering onderkent
dat een situatie zoals hier geschetst zich in de praktijk kan voordoen, zij het dat
de toezichthouder de eerste vier jaar niet de provincie is, maar de Minister. Zoals
hiervoor al aan de orde kwam, zal het college van burgemeester en wethouders melding
van het niet-meewerken door de gemeenteraad moeten maken bij de Minister als toezichthouder
én aan de PRT. Vervolgens kan worden bezien of er sprake van taakverwaarlozing is
en zo niet welke andere gemeente de taak tijdig zou kunnen realiseren. In het laatste
geval zal en kan het verdeelbesluit hierop aangepast worden.
313.
Welke oplossingen heeft de regering hiervoor al overwogen en wat waren de argumenten
voor en tegen?
In het bestaande institutionele kader (Grondwet, Gemeentewet) is het interbestuurlijk
toezicht het gebruikelijke instrument indien een gemeentebestuur zijn taak verwaarloost.
Daarnaast heeft de regering in de memorie van toelichting beschreven hoe in situaties
waarin het college niet aan haar verplichting kán voldoen, in uiterste gevallen de
taak naar een andere gemeente moet overgaan en het verdeelbesluit hierop aangepast
wordt om toch tijdig voldoende opvangplaatsen te realiseren.
Artikel 9. Specifieke uitkering
314.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom in artikel 9 lid 1 gekozen is
voor een kan-bepaling. Deze leden gaan er vanuit dat het geen keuze is aan de regering
om gemeenten te bekostigen om deze wet uit te voeren.
Artikel 9 betreft de specifieke uitkeringen aan gemeenten die opvangplaatsen beschikbaar
stellen. Deze specifieke uitkeringen worden verstrekt boven op de vergoeding van de
kosten van de opvang en dit geld kunnen gemeenten naar eigen inzicht besteden. Dus
ook aan niet opvang-gerelateerde zaken. Het klopt dat het geen keuze is aan de regering
om gemeente te bekostigen om deze wet uit te voeren. In het wetsvoorstel is zekerheidshalve
opgenomen – om daarover geen misverstand te laten bestaan – dat een specifieke uitkering
kán worden verstrekt ter bekostiging van de kosten die voortvloeien uit de uitvoering
van deze wet. Dit om te voorkomen dat de andere leden van artikel 9 onbedoeld de indruk
zouden wekken dat dit niet het geval is. De bekostiging van de kosten loopt echter
niet via specifieke uitkeringen.
Artikel 10. Wijzigingen Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
De leden van de SGP-fractie lezen dat de mogelijkheid wordt gecreëerd een opvangvoorziening
door of onder verantwoordelijkheid van het College van B&W te exploiteren. Dit vergt
overleg met COA en een overeenkomst tussen het COA en het College van B&W. Er kunnen
ook regels worden gesteld aan de inzet van derde partijen in geval van uitbesteding
van de exploitatie.
315.
Hoe is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en COA op dit punt, en wie
heeft de uiteindelijke beslisbevoegdheid?
De wet maakt mogelijk dat het college van burgemeester en wethouders in overleg met
het COA verantwoordelijk kan worden voor het exploiteren van een opvangvoorziening.
Bij AMvB kunnen regels gesteld worden over de exploitatie. Indien een gemeente zelf
beoogt een opvangvoorziening te exploiteren zal zij een overeenkomst met het COA moeten
aangaan. Een dergelijke overeenkomst stelt het COA in staat om zicht te houden op
deze opvangvoorzieningen en om te waarborgen dat aan de wettelijke eisen met betrekking
tot de kwaliteit van de opvang wordt voldaan. Zo nodig zal de overeenkomst specifieke
afspraken met een gemeente kunnen bevatten, bijvoorbeeld over uitbesteding van werkzaamheden
aan derde partijen. Tot uitbesteding van werkzaamheden aan derde partijen is het college
van B&W bevoegd op grond van de Gemeentewet (artikel 160, eerste lid, onder d). Op
grond van de Opvangrichtlijn zoals uitgelegd in het arrest van het HvJEU van 12 november
2019 in de zaak Haqbin5 geldt dat de Minister te allen tijde verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de
geboden opvang. Het is om die reden dat het COA elk voornemen van het college tot
exploitatie door derde partijen – alvorens het COA met een gemeente een overeenkomst
kan sluiten die (ook) de inzet van derde partijen betreft – ter instemming moet voorleggen
aan de Minister. In de nota van toelichting bij de concept-AMvB is vermeld dat de
Minister hiervoor een toetsingskader opstelt.
Artikel 14. Inwerkingtreding
316.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Afdeling aangeeft dat het wetsvoorstel
niet op korte termijn in werking kan treden. Deze leden vragen op welke termijn de
regering denkt dat de wet in werking kan gaan treden.
Het streven is om de wet zo snel als mogelijk in werking te laten treden.
III. OVERIG
AMvB
317.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie hebben de AMvB met interesse ontvangen
en merken op dat het de consultatieversie betreft. Kan de regering toelichten wat
de precieze status van de AMvB is, wanneer de consultatieperiode eindigt en of de
regering voornemens is de AMvB aan te passen op basis van de feedback van geconsulteerde
partijen?
De status van de algemene maatregel van bestuur is dat het hier een concept betreft.
De consultatieperiode is gestart op 26 mei 2023 en eindigt op 21 juli 2023. Na afloop
van de consultatieperiode zullen de consultatiereacties zorgvuldig worden bestudeerd.
Op basis van de uitkomsten van de consulatie bepaalt de regering of en zo ja hoe de
AMvB wordt aangepast.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken bovendien op dat artikel 2.1, lid
3, en artikel 2.2 enige gelijkenissen vertonen.
318 en 319.
Ten eerste, kan de regering aangeven waarom zij er niet voor heeft gekozen om de indicatieve
verdeling van opvangplaatsen in het wetsvoorstel op te nemen? Ten tweede, kan de regering
formeel bevestigen dat de Minister de indicatieve verdeling gelijktijdig met de capaciteitsraming
zal publiceren, zoals aangestipt in artikel 2.1, lid 3, maar niet in artikel 2.2?
Artikel 2.1 en 2.2 vertonen inderdaad gelijkenis omdat zij uitgaan van dezelfde verdelingssystematiek.
Het verschil zit in het aantal te verdelen opvangplaatsen. Bij artikel 2.1 wordt uitgegaan
van alle benodigde opvangplaatsen en bij artikel 2.2 van de benodigde opvangplaatsen
minus alle in de landelijke fase vrijwillig ingebrachte duurzame opvangplaatsen.
Hoewel de wet de bekendmaking als bedoeld in artikel 2.1 niet voorschrijft, is hiervoor
gekozen om in een vroeg stadium duidelijkheid te geven over de maximale indicatieve
verdeling die aan gemeenten wordt opgelegd bij aanvang van de provinciale fase. Gemeenten
kunnen vanaf dat moment aanvangen met het bepalen van een strategie en eventuele voorbereidingen
als het aanpassen van bestemmingsplannen.
Artikel 2.2 regelt de indicatieve verdeling van de benodigde opvangplaatsen op basis
van de provinciale opgave, omdat in deze verdeling wordt gerekend met de benodigde
opvangplaatsen minus alle landelijk ingebrachte duurzame opvangplaatsen. Hoewel gebaseerd
op dezelfde verdeelsystematiek (naar inwoneraantal) komt hier dezelfde of een lagere
indicatieve verdeling per gemeente uit.
De indicatieve verdeling per gemeente in artikel 2.2 (en provinciale opvangopgave)
als bedoeld in artikel 3 van de wet gaat niet vergezeld met een nieuwe capaciteitsraming.
Het aantal opvangplaatsen waarmee wordt gerekend is immers de capaciteitsraming (artikel 2,
eerste lid, van de wet) minus de in de landelijke fase ingebrachte duurzame plaatsen
(artikel 2, derde lid, van de wet).
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen dat reguliere duurzame opvangvoorziening
een minimum omvang van 100 opvangplaatsen hebben, «waarbij de opvangplaatsen, bedoeld
in het eerste lid, ook meetellen».
320.
Bedoelt de regering hiermee dat wanneer gemeenten na het verdeelbesluit van de Minister
een opgave van meer dan 100 opvangplekken hebben, deze vervolgens voor vijf jaar lang
aanbieden, en de opvangplekken binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit
beschikbaar stellen, recht hebben op de financiële bonus?
De eisen die worden gesteld aan de minimale omvang van duurzame opvangplaatsen hebben
zowel betrekking op de kwalificatie als duurzame opvangplaats (artikel 3.1) als op
de verkrijging van de bonus (artikel 3.2). Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid
voor de migratieketen is bepaald dat een minimale omvang van 100 opvangplaatsen voor
reguliere voorzieningen noodzakelijk is. Wanneer door een gemeente in de landelijke
fase reeds reguliere voorzieningen zijn aangeboden (met een minimumaantal van 100
opvangplaatsen, omdat zij anders niet worden aangemerkt als duurzame plaatsen) kunnen
in de provinciale inbrengfase lagere aantallen dan 100 opvangplaatsen worden ingebracht
om in aanmerking te komen voor de specifieke uitkering. In een voorbeeld: als de gemeente
100 duurzame reguliere opvang plaatsen indient in de landelijke inbrengfase en 40
duurzame reguliere opvangplaatsen worden opgenomen in het verdeelbesluit (de provinciale
fase), dan worden alle 140 plaatsen aangemerkt als duurzame voorziening die in aanmerking
komen voor een specifieke uitkering.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie merken op dat de voorwaarde van beschikbaarstelling
van duurzame opvangplekken op verschillende wijzen in het wetsvoorstel en de AMvB
is gedefinieerd. In het wetsvoorstel staat dat duurzame opvangplekken binnen twaalf
maanden na de vrijwillige inbreng beschikbaar moeten worden gesteld. Dat wordt bevestigd
in artikel 3.1, lid 1, van de AMvB. In artikel 3.1, lid 2, van de AMvB, schrijft de
regering dat de duurzame opvangplaats binnen zes maanden na bekendmaking van het verdeelbesluit
beschikbaar moet zijn.
321.
Kan de regering precies toelichten waarom zij onderscheid maakt tussen verschillende
termijnen?
In artikel 3.1, eerste lid, zijn de voorwaarden opgenomen voor duurzame opvangplaatsen
die worden ingebracht in de landelijke inbrengfase. De wet regelt in artikel 2, derde
lid, dat deze plaatsen binnen 12 maanden beschikbaar moeten worden gesteld. In artikel 3.1,
tweede lid, zijn de voorwaarden opgenomen voor duurzame opvangplaatsen die worden
ingebracht in de provinciale inbrengfase. De wet regelt in artikel 7, eerste lid,
onder a, dat deze opvangplaatsen binnen 6 maanden na het verdeelbesluit ter beschikking
moeten worden gesteld (of een langere termijn indien opgenomen in het verdeelbesluit).
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fractie lezen in de Nota van Toelichting dat de
Minister in beginsel de verdeling uit het verslag van de CdK in het verdeelbesluit
overneemt, als dat verslag een volledige invulling van de provinciale opvangopgave
bevat «die ook voor de ketenpartners in de migratieketen uitvoerbaar is».
322.
Kan de regering precies toelichten wat zij hiermee bedoelt?
Dat de taken die ketenpartners zoals de IND en DT&V moeten uitvoeren op basis van
de Vreemdelingenwet 2000 ook kunnen uitvoeren voor de asielzoekers in de opvanglocaties
uit het verdeelbesluit.
323.
Welke gevolgen heeft deze voorwaarde voor de wens van gemeenten en provincies om kleinschalige
opvang te faciliteren?
Bij de beoordeling van uitvoerbaarheid moeten verschillende lokale factoren worden
meegewogen. Te denken valt bijvoorbeeld aan bereikbaarheid, nabijheid van andere grote
locaties en type opvang. In het kader van deze lokale omstandigheden moet worden beoordeeld
of de door de gemeenten voorgestelde plaatsen uitvoerbaar zijn voor de keten. In sommige
gevallen zal dat kleinschaliger kunnen dan in andere gevallen. Indien aan de provinciale
regietafel (waar ook o.a. het COA aanwezig is) wordt gekomen tot een volledige en
uitvoerbare invulling van de provinciale opgave, neemt de Minister deze in beginsel
over. Een niet uitvoerbaar voorstel kan door de Minister niet worden overgenomen.
In dat geval zal de Minister in het verdeelbesluit afwijken van het voorstel in het
verslag.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
E. van der Burg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E. van der Burg, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.