Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de Staat van het Onderwijs 2022 met beleidsreactie (Kamerstuk 35925-VIII-161)
35 925 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2022
Nr. 177
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 23 juni 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 13 april 2022
inzake de Staat van het Onderwijs 2022 met beleidsreactie (Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 161).
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Primair en Voortgezet
Onderwijs hebben deze vragen beantwoord bij brief van 20 juni 2022. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De griffier van de commissie, De Kler
1 Wat is de precieze formule voor de berekening van de bekostiging van universiteiten
en hogescholen?
In het hoger onderwijs wordt het beschikbare budget, het macrobudget, bepaald op basis
van meerdere parameters, zoals het aantal studenten dat ingeschreven staat bij een
van de bekostigde instellingen. Daarnaast kan het macrobudget worden bijgesteld door
bijvoorbeeld het uitkeren van loon- en prijscompensatie en door beleidsmatige toevoegingen
of taakstellingen. Het macrobudget wordt via het bekostigingsmodel verdeeld als rijksbijdrage
over de instellingen. In het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en de regeling financiën
hoger onderwijs staat vastgelegd hoe de rijksbijdrage voor instellingen in het hoger
onderwijs wordt berekend. De rijksbijdrage bestaat uit een onderwijsdeel wo, een onderwijsdeel
hbo, een onderzoekdeel wo, een deel ontwerp en ontwikkeling hbo, en een deel ondersteuning
geneeskundig onderwijs en onderzoek. Bij de verdeling van de middelen worden meerdere
parameters en peilperiodes gebruikt.
Het onderwijsdeel hbo en wo bestaan uit een deel studentenbonden financiering, een
onderwijsopslag in bedragen, en een onderwijsopslag in percentages. De studentgebonden
financiering wordt verdeeld over de universiteiten en hogescholen op basis van het
aantal inschrijvingen binnen de nominale studieduur en het aantal bekostigde graden.
Hierbij vindt een weging plaats op basis van het bekostigingsniveau van de opleiding.
De onderwijsopslag bestaat uit specifieke toekenningen in relatie tot kwaliteit, kwetsbare
opleidingen of bijzondere voorzieningen en een restant deel dat wordt verdeeld op
basis van een vastgesteld percentage (de vaste voet).
Het onderzoeksdeel wo bestaat uit de onderdelen graden, promoties en ontwerperscertificaten
en een voorziening onderzoek. De verdeling van de eerste twee onderdelen vinden plaats
op basis van het aantal bekostigde graden en het aantal promoties en ontwerperscertificaten.
De voorziening onderzoek is onderverdeeld naar voorziening onderzoek in bedragen (bijvoorbeeld
voor toponderzoekscholen) en een deel voorziening onderzoek in percentages dat verdeeld
wordt op basis van een vastgesteld percentage (de vaste voet).
Het onderdeel ontwerp en ontwikkeling hbo wordt grotendeels verdeeld naar rato van
de verdeling van het onderwijsdeel hbo. Het overige deel, circa 4%, wordt verdeeld
op basis van het aantal ingeschreven studenten in de sector onderwijs.
Via het deel ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek ontvangen universiteiten
die verbonden zijn aan een academisch ziekenhuis middelen die zij onverwijld moeten
doorgeven aan het academisch ziekenhuis.
Naast bovengenoemde delen van de Rijksbijdrage ontvangen instellingen kwaliteitsbekostiging.
Deze middelen worden grotendeels verdeeld op basis van het aandeel in de studentgebonden
financiering. Bij hogescholen wordt tevens het aandeel in de onderwijsopslag in percentages
deels meegenomen in de verdeling van deze middelen.
2 Gaat u aanvullende stappen nemen om ervoor te zorgen dat de bekostiging van scholen
leidt tot verhoging van de kwaliteit van het onderwijs en dat de beschikbare middelen
daadwerkelijk in de klas terecht komen in plaats van als reserves te worden aangehouden?
De afgelopen jaren hebben wij acties in gang gezet om aan de hoge reserves een einde
te maken. Acties zoals de introductie van de signaleringswaarde, betere verantwoording,
benchmarking en benchlearning, verbetering van de voorspelbaarheid van de bekostiging
en voor het funderend onderwijs de vereenvoudiging van de bekostiging en de inzet
op de voorziening groot onderhoud.
Het is namelijk de bedoeling dat ál het beschikbare geld goed wordt besteed, zeker
gezien de grote uitdagingen, zoals gelijke kansen en het lerarentekort, waar het onderwijs
voor staat.
In onze brief Beleidsreactie op «Dialogen over vermogen» en handhavingstraject bovenmatige
reserves hebben wij u geïnformeerd over het wetstraject handhaving reserves.1 Daarin hebben we aangegeven te werken aan een wet die met de signaleringwaarde van
de inspectie als uitgangspunt het mogelijk maakt handhavend op te treden tegen bovenmatige
reserves in het onderwijs. Het streven is deze wet in 2024 in werking te laten treden.
3 Hoeveel geld uit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO) is uitgegeven aan externe
onderwijsbureaus?
Hoeveel geld exact aan inhuur van externen wordt uitgegeven, weten we voor funderend
onderwijs op het moment dat besturen zich verantwoord hebben over de NP Onderwijsmiddelen.
Over de middelen van 2021 moeten zij zich vóór 1 juli verantwoorden. In de derde voortgangsrapportage
zullen wij daarover rapporteren.
We hebben aan schoolleiders in het funderend onderwijs recentelijk wel gevraagd om
een inschatting te geven van het deel van het programma dat dit schooljaar door externen
zal worden uitgevoerd. Tussen de sectoren lopen de cijfers wat uiteen, maar voor pakweg
70% van de scholen geldt dat zij minder dan een kwart van het programma door externen
laten uitvoeren. Externen worden relatief vaak ingezet voor professionalisering van
docenten.
In het mbo en ho zijn op dit moment geen gegevens beschikbaar in welke mate instellingen
geld uitgeven aan externe onderwijsbureaus. Wel geven instellingen aan vaak bestaand
personeel extra in te zetten ten behoeve van het NP Onderwijs, in plaats van nieuw
personeel te werven. Wij hebben geen signalen ontvangen dat er veel gebruik wordt
gemaakt van externe onderwijsbureaus in het mbo en ho.
4 Welk deel van de NPO-middelen is besteed aan studentenwelzijn onder mbo- en ho-studenten?
2
Uw Kamer is onlangs geïnformeerd over de monitoring van o.a. de besteding van de NPO-middelen.3 Uit de eerste Voortgangsrapportage NPO (oktober 2021) blijkt dat instellingen destijds
voornemens waren in het wo 36 procent, in het hbo 27 procent en in het mbo 30 procent
van de middelen aan studentenwelzijn te besteden.
5 Kunt u voorbeelden geven van de afspraken die u voornemens bent te maken met de
instellingen over de verbetering van welzijn bij studenten?
In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs zijn concrete afspraken gemaakt
over de inzet van budget voor de begeleiding van studenten en extra ondersteuning.
Het is daarbij aan de instellingen zelf om een keuze te maken welke vorm deze begeleiding
en ondersteuning kan hebben, en om deze vorm te geven op een manier die bij een opleiding
past. Instellingen doen dit bijvoorbeeld door het aanbieden van individuele begeleiding
en coaching, het versterken van binding tussen studenten, het inzetten van studentpsychologen
en peer-to-peer support.
Er is tevens speciaal aandacht voor het thema mentaal welzijn binnen het mbo en ho.
Zo wordt met ondersteuning van OCW (en diverse experts) door instellingen en studentenbonden
gewerkt aan een integrale aanpak mentaal welzijn die ook kijkt naar bestaande initiatieven
en activiteiten. Daarnaast wordt op advies van de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik
bij studenten (RIVM 2021) een verdiepend onderzoek gestart naar de achterliggende
oorzaken voor prestatiedruk en stress bij studenten om meer inzicht te krijgen in
de problematiek. Welbevinden is verder één van de thema’s in de Gezonde School-aanpak
waarbij onderwijs, gemeenten en GGD-en preventief samenwerken aan een schoolklimaat
dat bijdraagt aan het mentale welzijn van leerlingen en mbo-studenten.
In het «Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap» dat naar verwachting aan
het begin van de zomer gesloten wordt, zal studentenwelzijn een belangrijk thema zijn.
De afspraken omtrent verbetering van welzijn bij studenten zullen onder meer betrekking
hebben op preventie, vroegtijdige signalering van problemen, aandacht voor «sense
of belonging» en het verlagen van drempels bij hulpvragen. Onderwijsinstellingen en
studentenbonden zullen hiervoor samen een integrale aanpak ontwikkelen.
Ook in de aanpak voor een mentaal gezond, fit en veerkrachtig Nederland, waar de Kamer
op 10 juni jl. over geïnformeerd is, zetten wij ons samen met het Ministerie van VWS
in voor het welzijn van de studenten.
6 Wat houdt het masterplan basisvaardigheden in?
Het aangekondigde masterplan basisvaardigheden richt zich op de basisvaardigheden
taal, rekenen/wiskunde, burgerschap en digitale geletterdheid.4 Het masterplan wordt een integraal en duurzaam programma voor de lange termijn, en
richt zich op de voor- en vroegschoolse educatie (hierna vve), primair onderwijs,
voortgezet onderwijs (inclusief het speciaal onderwijs) en het middelbaar beroepsonderwijs.
Dit masterplan komt er, omdat veel leerlingen het onderwijs verlaten zonder goede
beheersing van de basisvaardigheden. De uitwerking van het masterplan wordt samen
met het onderwijsveld gedaan. Komend schooljaar wordt de eerste actie van het masterplan
wel al in gang gezet. Dat is een subsidieregeling voor 500 scholen, waarvan er 150
kunnen rekenen op ondersteuning door hulpteams. Daarnaast wordt de Kamer door de Minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap rond de zomer geïnformeerd over de acties rondom
basisvaardigheden in het mbo.
7. Hoeveel geld bent u van plan uit te trekken voor het masterplan basisvaardigheden?
Het kabinet stelt in het coalitieakkoord structureel € één miljard beschikbaar voor
onderwijskwaliteit, waarmee de basis op orde moet komen. In de voorjaarsnota5, die op vrijdag 20 mei is gepubliceerd, kunt u zien dat in 2022 € 500 miljoen beschikbaar
is voor het versterken van onderwijskwaliteit. Dit bedrag wordt opgebouwd naar € één
miljard, wat vanaf 2024 beschikbaar zal zijn. Een deel van deze middelen zal beschikbaar
zijn voor het masterplan basisvaardigheden.
8. Kunt u een overzicht geven van het aantal particuliere scholen in Nederland in
de afgelopen 10 jaar uitgesplitst naar schooljaar?
Er bestaan verschillende soorten particuliere scholen in Nederland: zelfstandige exameninstellingen
(b2-scholen), Nederlandse particuliere scholen (b3-scholen) en particuliere, internationale
scholen (b4-scholen). B2-scholen betreffen – in tegenstelling tot b3- en b4-scholen
– enkel het voortgezet onderwijs.
Het is niet mogelijk om een overzicht te geven van de aantallen in de laatste tien
jaar, uitgesplitst naar schooljaar, omdat deze cijfers niet gedurende deze gehele
periode zijn bijgehouden. De hoeveelheid cijfers over deze scholen is beperkt, omdat
het Rijk geen bekostigingsrelatie met deze scholen heeft en de scholen niet zijn aangesloten
op de registers. Aansluiting op de registers is op korte termijn voorzien. Hiermee
krijgen we beter zicht op de scholen en de leerlingenaantallen en kunnen wij het ook
beter bijhouden.
Er is wel een gefragmenteerd beeld. In 2021 waren er zes besturen van b2-scholen,
met in totaal 29 vestigingen. Er waren in 2021 79 b3-scholen en 18 b4-scholen. Op
dit moment zijn er nog steeds zes besturen van b2-scholen, met in totaal 29 vestigingen.
Er zijn op dit moment 150 b3-scholen en 19 b4-scholen.
Verder is er onderzoek6 gedaan naar de groei van particuliere scholen in de periode hiervoor. Dat onderzoek
zag op b2- en b3-scholen. Het aantal basisscholen (categorie b3) is gegroeid van ongeveer
35 in 2015 tot ongeveer 60 in 2018 en het aantal middelbare scholen (categorieën b2
en b3) van ongeveer 45 in 2015 tot ongeveer 50 in 2018. Er zijn geen cijfers voor
het aantal b4-scholen in deze periode beschikbaar.
Het zicht op b3- en b4-scholen wordt verbeterd met de aansluiting van b3- en b4-scholen
op het Register Onderwijsdeelnemers (ROD). Aansluiting op het register is voorzien
in 2023. Het aantal scholen zegt overigens weinig over de grootte van het particuliere
onderwijsaanbod in Nederland, omdat vooral b3-scholen vaak heel weinig leerlingen
tellen.
9 Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen dat particulier onderwijs volgt
in Nederland in de afgelopen 10 jaar uitgesplitst naar schooljaar?
Ook de leerlingenaantallen zijn gedurende deze periode niet gedetailleerd bijgehouden.
Het is daarom niet mogelijk om een volledig overzicht te geven van het aantal leerlingen
dat in de afgelopen 10 jaar onderwijs heeft gevolgd op een particuliere school, uitgesplitst
naar schooljaar.
In 2013 waren er ongeveer 1.800 leerlingen ingeschreven op een b2-school, in 2018
waren dit er ongeveer 1.900 en in 2021 waren dit er ook ongeveer 1.900.
In 2013 zaten circa 400 leerlingen in de po-leeftijd en 400 leerlingen in de vo-leeftijd
op b3-scholen. In 2018 ging het om respectievelijk circa 900 en circa 600 leerlingen.
In 2021 ging het om respectievelijk circa 1.050 en 550 leerlingen.
Het aandeel van het internationaal particulier onderwijs (b4) is iets groter dan het
aandeel voor b2 en b3. Eind 2020 waren er ruim 9.000 leerlingen in de leeftijd van
4 tot 18 jaar op een b4-school ingeschreven.
Het aantal scholen en leerlingen is de afgelopen jaren gegroeid. In totaal beslaan
alle typen particulier onderwijs bij elkaar opgeteld – in termen van leerlingenaantallen
– minder dan 1% van het totale funderend onderwijs.
10
Zijn er specifieke samenwerkingsverbanden waarin sprake is van een (hogere) stijging
van het aantal particuliere scholen? Zo ja, welke?
Nee, we zien geen verband tussen de ontwikkeling van particuliere scholen in relatie
tot specifieke samenwerkingsverbanden.
11 Kunt u aangeven wat «blijvende aandacht» voor persoonlijke begeleiding, diversiteit
en inclusie concreet betekent voor mbo-studenten met een lage sociaaleconomische status?
We versterken en vernieuwen het burgerschapsonderwijs voor iedere mbo-student. Daarnaast
zetten we in op LOB (Loopbaanoriëntatie en begeleiding) in het vo en mbo als middel
om studenten persoonlijke begeleiding te bieden. Een andere belangrijke doelstelling
is het uitbannen van stagediscriminatie. Daarnaast zetten we ook in op het versterken
van het mbo 2 en in het bijzonder de kwetsbare groep. In de nieuwe mbo werkagenda
die we momenteel samen met het veld ontwikkelen is kansengelijkheid één van de drie
prioritaire thema’s en komen de hierboven benoemde thema’s terug. In deze werkagenda
zetten we in op vier belangrijke doelstellingen om mbo-studenten te helpen:
1. Uit te stromen naar een beroep of werkveld passend bij wat studenten hebben geleerd
tijdens hun (beroeps)opleiding.
2. Succesvol een mbo-opleiding af te ronden en door te stromen naar een vervolgopleiding
(of -schooltype) die past bij hun ambities en talenten.
3. Kritisch te leren denken, leren te reflecteren op het eigen gedrag, worden aangemoedigd
om democratisch en sociaal te handelen en om zelfredzaam te zijn.
4. De opleiding in een veilig studieklimaat te kunnen volgen met voldoende aandacht voor
het welzijn.
Bovenstaande doelstellingen helpen iedere mbo-student om hun talenten optimaal te
kunnen ontwikkelen. Daarnaast hebben we de ambitie om samen met onze partners studenten
met een lagere sociaaleconomische status te volgen gedurende hun onderwijscarrière
in het mbo en in kaart te brengen wat de extra ondersteuningsbehoefte van deze doelgroep
is en hierop te handelen.
12 Waar wordt de één miljard euro voor kansengelijkheid in het onderwijs precies aan
uitgegeven?
In het coalitieakkoord is afgesproken dat we de kansengelijkheid vergroten, onder
andere door te investeren in een goede start voor kinderen, in de doorstroom in het
funderend onderwijs, in scholen met veel leerachterstanden en in een rijke schooldag
op plekken waar dat het meest nodig is. Dit bedrag is ook bedoeld voor het voortzetten
en uitbouwen van de maatschappelijke diensttijd, de verbeteraanpak passend onderwijs
en de routekaart naar inclusiever onderwijs. Uw Kamer ontvangt de komende periode
meer informatie over op welke manier hier op wordt ingezet en de financiële inzet
hierbij. Zo ontvangt uw Kamer na de zomer de plannen voor kansengelijkheid in het
funderend onderwijs en de routekaart naar inclusiever onderwijs.
Het stagepact en het aanpakken van stage-discriminatie worden ook binnen deze reeks
aangepakt. De bekostiging voor niveau 2 van mbo is opgehoogd waarmee tegemoet wordt
gekomen aan het belangrijkste knelpunt dat is geconstateerd voor het mbo in het onderzoek
naar de toereikendheid van de bekostiging.7 Tot slot worden middelen toegevoegd voor de versterking van de Maatschappelijke Diensttijd.
De Kamer ontvangt voor de zomer nog een brief met de werkagenda voor het mbo. Na de
zomer zullen de plannen verder uitgewerkt zijn.
13 Hoeveel geld komt er beschikbaar om het onderwijs inclusiever te maken?
Op dit moment wordt integraal bezien hoe de middelen die met het coalitieakkoord beschikbaar
zijn gekomen zullen worden ingezet. De inzet op inclusiever onderwijs loopt hierin
mee. Wij zullen u op dit punt na de zomer nader informeren.
14 Is het mogelijk om het onderwijs inclusiever te maken zonder extra geld hiervoor
vrij te maken?
Ook zonder extra middelen lopen er op dit moment al veel initiatieven die bijdragen
aan het inclusiever maken van het onderwijs.
15 Op welke schaal ontlopen scholen de zorgplicht?
De inspectie heeft geen landelijk beeld van de mate waarin scholen hun zorgplicht
naleven. Wel is het een onderwerp dat aan bod komt bij de vierjaarlijkse onderzoeken
naar bestuur en scholen. Ook ontvangt de inspectie hierover signalen. Over het schooljaar
2021/2022 heeft de inspectie tot nu toe 74 meldingen ontvangen dat scholen in het
funderend onderwijs niet op de juiste manier invulling geven aan hun zorgplicht. Het
gaat om 34 signalen in het basisonderwijs, 13 in het voortgezet onderwijs en 15 in
het speciaal onderwijs. Er is dan bijvoorbeeld onenigheid over wie verantwoordelijk
is om een passende plek voor een leerling te vinden.
16 Welke specifieke ondersteuning kan niet geboden worden in bepaalde samenwerkingsverbanden,
waardoor particuliere scholen gesticht worden?
Dit is niet exact te zeggen. De redenen waarom er particuliere scholen worden gesticht
zijn divers. Datzelfde geldt voor de redenen waarom leerlingen en hun ouders kiezen
voor particulier onderwijs. Een reden kan daarbij ook zijn dat er wel aanbod beschikbaar
is voor een leerling met een bepaalde ondersteuningsbehoefte, maar dat leerlingen
of ouders ontevreden zijn over wat hier wordt aangeboden of vinden dat dit aanbod
onvoldoende is toegesneden op hun specifieke situatie. In dit kader zijn hoogbegaafdheid
en gedragsproblematiek in het verleden expliciet benoemd.
17 Kunt u concreet aangeven hoe u voornemens bent het burgerschapsonderwijs en loopbaanoriëntatie
in het mbo te versterken?
Het burgerschapsonderwijs en loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het mbo behoeven
versterking langs verschillende lijnen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het stellen van
duidelijke onderwijsdoelen en versterking van de professionaliteit van docenten en
begeleiders. Samen met partners in het mbo-veld zetten wij hier komende jaren op in.
Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd: in de zomer over de inzet om de kwaliteit
van het burgerschapsonderwijs te verbeteren, en na de zomer over de voornemens om
loopbaanoriëntatie en -begeleiding te verstevigen in het mbo.
18 Hoe wordt het meldpunt voor sociale onveiligheid op school precies georganiseerd?
Hoe wordt ervoor gezorgd dat er niet alleen een melding wordt gedaan, maar dat de
melder indien nodig verder geholpen kan worden?
Het meldpunt wordt op dit moment verder uitgewerkt. De Kamer wordt hier voor de zomer
nader over geïnformeerd.
19 Wanneer kan de Kamer de actielijn voor langjarige, duurzame bevordering van sociale
veiligheid in het hoger onderwijs verwachten?
De Kamer kan een integrale aanpak ter bevordering van de sociale veiligheid in het
hoger onderwijs najaar 2022 tegemoet zien.
20 Hoe staat het met de uitvoering van de motie Kwint c.s. over de registratie van
het actuele lerarentekort? Wat zijn de meest actuele cijfers?8
De motie Kwint c.s. wordt uitgevoerd. In december 2021 is de Tweede Kamer geïnformeerd
over het actuele lerarenkort in het po.9 Deze cijfers zijn te vinden op www.aanpaklerarentekort.nl. In oktober 2022 worden de tekorten opnieuw gemetendoor middel van een uitvraag bij
alle po-scholen in Nederland. Momenteel wordt voor het vo een dergelijke aanpak uitgewerkt,
met betrokkenheid van een aantal scholen en besturen. Ook hier wordt in oktober mee
gestart. Daarnaast blijven wij met DUO en de sector in gesprek om te kijken welke
volgende stappen we kunnen zetten om de tekorten op een duurzame en betrouwbare manier
beter in beeld te krijgen, met zo min mogelijk administratieve lasten.
21 Heeft het leraren- en schoolleiderstekort een (negatieve) invloed op de onderwijskwaliteit?
Zo ja, waar uit zich dat in? Zo nee, waarom niet?
Hoewel de gevolgen van het leraren- en schoolleiderstekort op de onderwijskwaliteit
situatie- en contextgebonden zijn, en het een deel van de scholen lukt om ondanks
de tekorten kwaliteit overeind te houden, vormen deze een risico voor de kwaliteit,
continuïteit en kansengelijkheid van het onderwijs. Wij zetten daarom alles op alles
om zo veel mogelijk leraren en schoolleiders aan te trekken en te behouden, te investeren
in een aantrekkelijk vak en verkennen samen met het onderwijsveld en de inspectie
wat er nog meer nodig is om kwaliteit te borgen op scholen met (hoge) tekorten.
22 Op welke manier(en) wordt geprobeerd om zij-instromers en met name meer mannen
te enthousiasmeren voor het vak van leraar, naast het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden?
Wat gaat u doen om zij-instroom te faciliteren? Wat gaat u doen om het combineren
van het leraarschap met een andere baan te faciliteren en om op de lerarenopleiding
specialisatie in het oudere of jongere kind mogelijk te maken? Op welke termijn?
We stimuleren zij-instroom op verschillende manieren zoals met de subsidieregeling
zij-instroom. Deze regeling is zeer succesvol. De afgelopen jaren is jaarlijks bijna
2.000 zij-instromers de subsidie toegekend. Tevens wordt met de subsidieregeling zij-instroom
PO G5 ingezet op de verbetering van het voortraject, begeleiding en opleiding van
zij-instromers. Daarnaast investeren we in zij-instroom met de middelen uit het Bestuursakkoord
Flexibilisering Lerarenopleidingen. In het bestuursakkoord zijn afspraken gemaakt
om ervoor te zorgen dat zij-instromers een traject krijgen dat op hen is toegespitst.
Lerarenopleidingen hanteren bijvoorbeeld een gezamenlijke werkwijze voor het erkennen
en waarderen van eerder verworven competenties als onderdeel van het geschiktheidsonderzoek
(specifiek voor de doelgroep zij-instroom in beroep). De universitaire lerarenopleidingen
hebben gezamenlijk een flexibel onderwijsaanbod ontwikkeld voor zij-instromers die
leraar in één van de tekortvakken (Nederlands, Duits, Frans, Engels en Klassieke Talen)
in het alfadomein willen worden, maar met hun vooropleiding te weinig vakinhoudelijke
bagage hebben. Een ander mooi voorbeeld is dat universiteiten en hogescholen gezamenlijk
de academische zij-instroomroutes po ontwikkelen, vanuit de bestaande academische
lerarenopleidingen primair onderwijs (alpo), gericht op zij-instromers in het primair
onderwijs met een universitaire vooropleiding.
Naast deze investeringen in zij-instroom hebben we zojuist een werkagenda opgesteld
waarin staat opgenomen dat we met onze partners afspraken maken over de verbetering
en flexibilisering van zij-instroom.10
Om het combineren van het leraarschap met een andere baan te faciliteren wordt in
het mbo het hybride docentschap gestimuleerd door gastdocenten uit het bedrijfsleven
de mogelijkheid te geven om maximaal 8 uur per week les te geven op een mbo-instelling.
Momenteel werkt 10,9% van de docenten in het mbo als hybride docent.
Met betrekking tot de specialisatiemogelijkheden op de lerarenopleiding richting het
oudere of jongere kind: vanaf het derde en vierde leerjaar van de pabo is het al mogelijk
voor studenten om zich te specialiseren in het oude of jongere kind. Sinds 2020–2021
kan dit zelfs al vanaf de start van de opleiding op zeven pabo’s.
Tenslotte is in 2019 met hulp van het Ministerie van OCW de Alliantie «Divers voor
de klas» (hierna: Alliantie), bestaande uit LOBO, de PO-Raad en stichting Meestert
gestart. Doel van de Alliantie is het bevorderen van meer mannen voor de klas en meer
diversiteit in docententeams. De Alliantie gaat verder met het opzetten van een begeleidingsprogramma
voor pabo’s en schoolbesturen, zodat de pabo’s en schoolbesturen kunnen groeien in
het aantrekken van diverse doelgroepen en het behoud van mannen in opleiding en beroep.
23 Hoe hoog is het percentage benoembare leraren in het voortgezet onderwijs jaarlijks
sinds 2014?
In het voortgezet onderwijs worden de percentages rond bevoegdheid, benoembaarheid
en onbevoegdheid in scholen voor voortgezet onderwijs bijgehouden aan de hand van
de gegeven lesuren. Dit onderzoek (het IPTO-onderzoek) wordt jaarlijks uitgevoerd.
De keuze om naar lesuren te kijken en niet naar leraren is gemaakt, omdat het per
vak en schoolsoort kan verschillen of een leraar bevoegd, benoembaar of onbevoegd
het lesuur geeft. Een voorbeeld hiervan is een bevoegd leraar geschiedenis die een
aardrijkskundeles geeft. Op basis van de regelgeving mag deze leraar dat lesuur geven
als deze leraar binnen twee jaar een bevoegdheid wil halen voor dit vak. De leraar
is op basis van het voornemen om een bevoegdheid te halen tijdelijk benoembaar voor
deze les.
In de onderstaande tabel zijn de percentages weergegeven van de bevoegd, benoembaar
en onbevoegd gegeven lesuren sinds 2014 in het voortgezet onderwijs (met uitzondering
van het praktijkonderwijs en de internationale schakelklassen). Het meest recente
onderzoek is van november 2021, waarbij de peildatum op 1 oktober 2020 was.
24 Is volgens u een benoembare leraar onbevoegd of bevoegd om les te geven?
In de wet- en regelgeving is geregeld dat een leraar die benoembaar is bevoegd is
om les te geven. Deze leraar voldoet namelijk aan de wettelijke benoembaarheidseisen.
Echter in het IPTO-onderzoek is benoembaarheid gedefinieerd als een leraar die op
grond van de wet- en regelgeving benoemd kan worden, maar nog niet bevoegd is. Hiermee
worden leraren bedoeld die op basis van een van de wettelijk vastgelegde uitzonderingen
op de eis om aan de benoembaarheidseisen te voldoen, lesgeven. Een voorbeeld hiervan
is een leraar die in opleiding is en vooruitlopend op de bevoegdheid tijdelijk les
mag geven.
25 Kunt u in een tabel weergeven hoeveel leraren er bevoegd, benoembaar en onbevoegd
lesgeven in het voortgezet onderwijs sinds 2014, zowel in fte, als in percentages?11
Het antwoord op deze vraag is meegenomen in het antwoord en de tabel bij vraag 23.
26 Daalt het percentage onbevoegd lesgeven, omdat meer onderwijspersoneel sinds 2014
onder de categorie benoembaar valt in plaats van de categorie onbevoegd? Kunt u uw
antwoord toelichten?
Een deel van de verklaring ligt in de verschuivingen tussen categorieën door veranderingen
in de opleidingen van de leraren. Het gaat dan grotendeels om mensen die in opleiding
zijn, vaak docenten die zich naar een ander vak omscholen. De IPTO-onderzoeken laten
dit ook zien, bijvoorbeeld doordat bijvoorbeeld de relatief jongere leraren van benoembaar
naar bevoegd veranderen of van onbevoegd naar benoembaar. Dit is echter niet het hele
verhaal. Ook hebben veranderingen in de wet- en regelgeving gezorgd voor een verschuiving.
Bijvoorbeeld de pabo-gediplomeerde leraar die sinds 2019 met een ontheffing op de
benoembaarheidseisen en een aanvullende scholing les mag geven in de onderbouw van
de basisberoepsgerichte leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Dit
is een voorbeeld van een groep leraren die verschoven is van de categorie onbevoegd
naar benoembaar.
27 Hoe zorgt u ervoor, al dan niet in samenwerking met gemeenten, consultatiebureaus,
etc., dat ouders en/of opvoeders van kinderen die het het hardst nodig hebben adequaat
geïnformeerd en betrokken worden in de extra aandacht voor voorschoolse educatie,
zowel regulier, als in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs?
Daarvoor wordt gezorgd via gemeenten. Gemeenten bieden voorschoolse educatie aan en
zijn er verantwoordelijk voor dat doelgroeppeuters ook daadwerkelijk deelnemen aan
voorschoolse educatie. Dat doen gemeenten onder andere door de ouders en/ of opvoeders
goed te informeren over voorschoolse educatie, bijvoorbeeld door het aanstellen van
een «peuterconsulent» of door een communicatiecampagne in bepaalde wijken op te zetten.
Vanuit OCW is een ondersteuningstraject ingericht om gemeenten waar nodig te ondersteunen
in de uitvoering van hun gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.12
Bij het NP Onderwijs geldt hetzelfde: wanneer gemeenten hun NPO-middelen gebruiken
om extra te investeren in voorschoolse educatie, bepalen zij zelf op welke manier
zij de doelgroepkinderen en hun ouders/ verzorgen bereiken. Kleine gemeenten die daar
behoefte aan hebben, kunnen begeleiding aanvragen bij de uitvoering van het NP Onderwijs.13
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om een hogere deelname te realiseren
van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie. Op dit moment wordt gewerkt aan een
uitwerking van die ambitie.
28 Hoe komt het dat de schooladviezen van nieuwkomers in 2021 hoger zijn dan in eerdere
jaren?
Dit is niet bijgehouden of onderzocht. Wij hebben hier geen verklaring voor.
29 Heeft de Inspectie voldoende zicht op niet-democratische uitingen door docenten
in het funderend onderwijs? Wordt dit bemoeilijkt doordat de Inspectie voornamelijk
op bestuurlijk niveau controleert? (2022D14838)
Hoewel risico’s of incidenten niet uitgesloten kunnen worden, biedt de nieuwe wet
goede waarborgen voor toereikend inspectietoezicht. De inspectie houdt actief toezicht
op strijdigheid van het onderwijs met basiswaarden van de democratische rechtsstaat,
of op risico’s die zich in dat verband kunnen voordoen. Dit toezicht is gebaseerd
op de verzameling van gegevens, waaronder ook meldingen en signalen, en verschillende
toezichtactiviteiten, zoals onderzoeken op scholen en opleidingen, bestuursonderzoeken
en stelselonderzoeken. Het gaat hierbij dus om onderzoek op verschillende niveaus,
niet voornamelijk om onderzoek op bestuurlijk niveau.
30 In hoeverre wordt de motie Kwint betrokken bij de visie op de digitalisering van
het onderwijs die in 2022 gereed moet zijn? 14
De Kamer ontvangt voor de zomer een reactiebrief op de motie Kwint.
31 Welke verdiepende onderzoeken betreft het die «dit jaar laten zien dat de sleutel
om de basis op orde te krijgen vooral ligt in de vaardigheden van onze onderwijsprofessionals»?
In hoeverre zijn deze valide om een koers op uit te zetten? (pagina 5 SvhO)
De inspectie heeft in het kader van het onlangs door haar gestarte meerjarenonderzoek
naar basisvaardigheden in 2022 een vragenlijstonderzoek uitgevoerd onder een representatieve
steekproef van scholen/opleidingen en hun besturen.15 Dit onderzoek bouwt voort op bevindingen uit verschillend (internationaal) onderzoek
waarin het belang van goede leraren wordt benadrukt als sleutel voor goed onderwijs.
In deze vragenlijst noemt twintig procent van de ondervraagde scholen/opleidingen
als belemmering voor het schenken van aandacht aan de basisvaardigheden de vaardigheden
van docenten (onvoldoende inhoudelijk deskundig, onvoldoende didactische vaardigheden
en/of onvoldoende analytische vaardigheden). Een verdiepend kwalitatief onderzoek
onder besturen, schoolleiders en leraren in het po, so, vo en mbo naar de sturing
en kwaliteitszorg rond de basisvaardigheden is inmiddels gestart.
32 Hoe kan concreet over twee jaar een trendbreuk in de dalende prestaties op de basisvaardigheden
zichtbaar worden en welke data worden daarvoor gebruikt? (pagina 7 SvhO)
Volgens de inspectie is ten aanzien van de dalende prestaties een trendbreuk nodig
en zouden de eerste resultaten in twee jaar tijd zichtbaar moeten kunnen zijn, als
er geen andere onvoorziene omstandigheden plaatsvinden, zoals nieuwe schoolsluitingen.
De inspectie volgt de ontwikkelingen van de beheersing van basisvaardigheden taal
en rekenen aan de hand van nationaal en internationaal peilings- en monitoronderzoek.
Dit is echter nog niet genoeg. Er wordt ingezet op de aanvullende instrumenten:
• Vanuit het Nationaal Programma Onderwijs houden we onder andere met behulp van de
data vanuit het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs jaarlijks de leerprestaties –
en eventuele leerachterstanden – in het po op het gebied van begrijpend lezen, rekenen/wiskunde
en spelling nauwgezet bij. Voor de onderbouw vo heeft Cito dit in beeld gebracht voor
Nederlands (leesvaardigheid en woordenschat), Engels (leesvaardigheid en woordenschat),
wiskunde en rekenen. In de derde voortgangsrapportage over het Nationaal Programma
Onderwijs, in het najaar van 2022, wordt u geïnformeerd over deze cijfers.
• Daarnaast voert de inspectie in 2023/2024 een peilingsonderzoek uit naar mondelinge
taalvaardigheid en leesvaardigheid die voor deze domeinen een beeld geven van de beheersing
door basisschoolleerlingen.
• Verder komt in 2023 de TIMSS-meting uit waarmee de rekenvaardigheden van groep 6 leerlingen
vergeleken kunnen worden met eerdere metingen. In 2024 komt het volgende PISA-rapport
uit, waarin de lees- en wiskundevaardigheden van vijftienjarigen kunnen worden vergeleken
met eerdere jaren.
Wat betreft burgerschap en digitale geletterdheid zijn de gegevens momenteel beperkt.
Het is dan ook een speerpunt in het Masterplan Basisvaardigheden om de monitoring
van deze vaardigheden te verbeteren, zodat we meer en beter zicht krijgen. Voor burgerschap
kan onder andere worden geput uit het jaarlijkse ADKS-onderzoek16 waarbij de ontwikkeling van de democratische waarden bij jongeren in kaart worden
gebracht.
De inspectie stimuleert daarnaast de komende jaren de monitoring en evaluatie van
het burgerschapsonderwijs door besturen en scholen. Op basis daarvan kunnen trends
in kaart gebracht worden. Ook gegevens uit peilingsonderzoeken of internationaal vergelijkend
onderzoek in de komende jaren kunnen daar een beeld van geven.
Op basis van al deze gegevens kunnen we zicht krijgen of de beoogde trendbreuk ook
daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Daarbij kan het beeld tussen de verschillende onderdelen
van de basisvaardigheden natuurlijk verschillen. De inspectie zal over de ontwikkelingen
rapporteren.
33 Kunt u ook benoemen of u zicht heeft op wat de onderliggende oorzaken ervan zijn
dat de basisvaardigheden niet op orde zijn? (pag. 13 SvhO)
De inspectie heeft in haar onderzoek onder een representatieve steekproef van scholen/opleidingen
en hun besturen naar de beheersing van basisvaardigheden17 gevraagd naar kansen om basisvaardigheden te bevorderen. Hier werden onder andere
het verbeteren van leermiddelen door uitgevers, het verbeteren/ontwikkelen van instrumenten
voor het volgen van de ontwikkeling van leerlingen, professionalisering van (toekomstige)
leraren/docenten en meer kennis verwerven over effectieve interventies genoemd. Daarmee
wordt impliciet gewezen op een aantal mogelijke oorzaken.
Uit recente peilonderzoeken van de inspectie blijkt verder dat rekenprestaties positief
samenhangen met het vertrouwen dat leerlingen in hun eigen prestaties hebben en door
de methode die leraren toepassen, waarbij traditionele rekenmethodes tot hogere prestaties
leiden dan andere methodes. Leraren geven hierbij aan dat het gebruik van digitale
methodes er wellicht toe kan leiden dat leraren zelf de nodige didactiek minder goed
beheersen.18 Bij schrijfvaardigheid blijkt dat leraren de meeste nadruk op lesdoelen rondom correct
taalgebruik leggen en de minste op lesdoelen rondom doel- en publieksgericht schrijven,
terwijl zij aangeven in hun visie op taalonderwijs juist belang te hechten aan de
communicatieve en de expressieve functie van het schrijven. Ook geven zij in de lessen
en instructie meer aandacht aan aspecten van het schrijfproduct (met name tekstopbouw,
correct taalgebruik en tekstsoorten) dan aan aspecten van het schrijfproces.19
Wat burgerschap betreft heeft de inspectie de afgelopen jaren regelmatig op kwaliteitsproblemen
gewezen, zoals onvoldoende concrete leerdoelen en het ontbreken van een samenhangende
aanpak. Ook het ontbreken van een resultaatgerichte aanpak speelt een rol. Zowel de
Staat van het Onderwijs van de afgelopen jaren als verschillende thematische onderzoeken
geven daar informatie over.
34. Welke maatregelen worden er zoal genomen om de groei en inzet van (vormen van)
aanvullend en privaat onderwijs te laten dalen?
In de kabinetsreactie op het rapport van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop»
hebben wij u geïnformeerd over de maatregelen met betrekking tot aanvullend en privaat
onderwijsaanbod.20 Zoals toegezegd in het commissiedebat over het NP Onderwijs van 24 mei j.l. informeren
wij u in juni per brief over de voortgang van deze maatregelen.
35 Kunt u aangeven in hoeverre de markt voor aanvullend onderwijs is gegroeid sinds
de start van de coronapandemie? (pag. 13 SvhO)
Hiervan is geen totaalbeeld beschikbaar, maar er zijn verschillende bronnen die hier
inzicht in geven. In de laatste monitor over aanvullend en particulier onderwijs uit
2019, die in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsvond,
is wel de omvang van de betreffende markt gemeten.21 Een analyse van de omzetten tussen 2015 en 2017 liet het beeld zien van een groeiend
privaat deel van de markt. In 2015 bedroeg de omzet van bedrijven die huiswerkbegeleiding,
bijles, of toets- en examentraining aanbieden ongeveer 49 miljoen euro. Dit was in
2017 gestegen naar 69 miljoen euro. Een vervolgonderzoek is vanwege de coronapandemie
uitgesteld tot volgend jaar. Wij informeren u daarover nader wanneer de resultaten
beschikbaar zijn.
Uit cijfers van de Kamer van Koophandel blijkt dat het aantal zzp’ers en bedrijven
die huiswerkbegeleiding en bijles aanbieden gedurende de coronapandemie flink gestegen
is, maar dat dit ook voor de coronapandemie al een aantal jaren aan het stijgen was.
Op 1 januari 2022 waren er 5.462 studiebegeleidingsbedrijven; een stijging van 26
procent ten opzichte van 1 januari 2020. In de periode 1 januari 2018 – 1 januari
2020 was de stijging 17 procent. Gedurende de coronapandemie was er dus sprake van
een snellere groei dan in de jaren voor de pandemie.
2017
2018
2019
2020
2021
2022
3.396
3.679
3.988
4.322
4.804
5.462
Een andere indicator zijn de uitgaves van huishoudens aan huiswerkbegeleiding, bijles
en toets- en examentraining. Het CBS publiceert deze cijfers jaarlijks.22 In deze raming worden data (aantallen leerlingen in het bekostigde onderwijs en de
tarieven van huiswerkinstituten) gecombineerd met een aantal aannames o.b.v. onderzoeken
door derden en informatie verstrekt door huiswerkinstituten.
36. Hoeveel geld is er de afgelopen 10 jaar uitgegeven aan aanvullend onderwijs in
het funderend onderwijs uitgesplitst per jaar?
Zoals hierboven vermeld, publiceert het CBS jaarlijks de uitgaves van huishoudens
aan huiswerkbegeleiding, bijles en toets- en examentraining. Hieronder vindt u een
tabel met daarin de uitgaves van de afgelopen tien jaar:
Uitgaven van huishoudens aan huiswerkbegeleiding, bijles, eindtoets- en examentraining
voor schoolgaande kinderen in het basis-, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs,
1995–2019*
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019*
in mln euro’s
Totaal
142
147
151
156
171
189
200
240
284
320
Basisonderwijs
13
13
14
16
15
15
15
16
18
18
Voortgezet onderwijs
93
99
113
116
136
157
171
210
254
290
Middelbaar beroepsonderwijs
36
35
24
24
20
17
14
14
12
12
Bron: CBS
37 In hoeverre blijft een trendbreuk in twee jaar een reële ambitie ondanks dat de
leerlingen gedurende de coronapandemie, die zich inmiddels over drie schooljaren uitstrekt,
achterstanden die hebben opgelopen? Hoe verhoudt deze ambitie zich tot de constateringen
van de Inspectie in de Staat van het Onderwijs 2022 dat: «- scholen zich vooral zorgen
maken over de motivatie en het welzijn van hun leerlingen – leerlingen in het voortgezet
onderwijs aangeven in de coronacrisis een negatieve verandering in hun motivatie te
ervaren. Voor havo- en vwo-leerlingen geldt dit meer dan voor leerlingen in de onderbouw
of van de andere onderwijsniveaus» (pag. 13/94 SvhO)
We onderkennen deze constateringen. Er zijn stevige problemen, maar er zijn ook gunstige
omstandigheden die mogelijk kunnen bijdragen aan de beoogde trendbreuk. De problematiek
van de dalende basisvaardigheden wordt breed erkend. Op basis van het coalitieakkoord
werken we samen met het onderwijsveld en andere betrokkenen aan het masterplan basisvaardigheden.
Er is structureel € één miljard beschikbaar voor onderwijskwaliteit, waarmee de basis
op orde moet komen. Het onderwijs is door de coronapandemie losgekomen van routines
en heeft het pad van de bewezen effectieve interventies ingeslagen. Er zijn veel voorbeelden
van scholen die laten zien dat ze hun onderwijs op het gewenste niveau kunnen brengen.
In toenemende mate zijn – vaak met steun van gemeenten en de NPO-middelen – leernetwerken
aan het ontstaan. Daardoor staan scholen en opleidingen er niet alleen voor als ze
het vanwege hun leerlingpopulatie of een tekort aan personeel moeilijk hebben. En
bovenal is het voor leerlingen en studenten van cruciaal belang dat we geen tijd verliezen.
Ook maatschappelijke en economisch is dit van groot belang.
Voor burgerschap biedt de herziene wettelijke opdracht een belangrijk vertrekpunt.
Inzet op concrete leerdoelen, een samenhangend aanbod en een meer resultaatgerichte
werkwijze rechtvaardigen de verwachting dat al op relatief korte termijn eerdere effecten
zichtbaar worden. Dit veronderstelt overigens actieve ondersteuning van scholen om
de stappen die daarvoor nodig zijn ook daadwerkelijk te kunnen zetten. Aandacht voor
burgerschapsonderwijs, zoals in de vorm van een goede onderlinge omgang, een prettig,
positief en open schoolklimaat, kan ook bijdragen aan bevordering van het welzijn
van jongeren. Belangrijke punten van bevordering van burgerschap zijn immers dat leerlingen
serieus worden genomen, echt wordt geluisterd, er ruimte is voor gesprek, ook over
dingen die moeilijk zijn. Bevordering van burgerschap gaat ook over leren samenleven,
met onderlinge betrokkenheid en zorg als belangrijke onderdelen daarvan. Zie ook het
antwoord bij vraag 32.
38 Waarom zijn er meer studenten in het hbo die aangeven lagere cijfers te halen door
de coronapandemie? (pag. 38 SvhO)
Studenten en onderwijsinstellingen hebben de afgelopen periode een maximale inspanning
geleverd om onderwijs zo goed mogelijk doorgang te laten vinden. Idealiter zou geen
enkele student (ongeacht studierichting of persoonskenmerken) lagere cijfers halen,
maar de coronacrisis heeft een enorme impact gehad op het onderwijs. Waarom er binnen
het hoger onderwijs relatief meer hbo-studenten dan wo-studenten aangeven lagere cijfers
te halen dan voor de coronapandemie is niet onderzocht. Belangrijk is dat we leren
van de afgelopen periode, zodat we bij een mogelijke volgende opleving van het virus
beter voorbereid zijn. In dat kader heeft de Minister van OCW de ambitie om nog voor
de zomer het Sectorplan Corona mbo/ho te presenteren, dat op basis van de input van
o.a. studenten, onderwijsinstellingen en diverse experts tot stand is gekomen. Doel
van dit plan is om het onderwijs, waar dat veilig en verantwoord kan, fysiek open
te houden. Waar dat niet kan en voor studenten die kwetsbaar zijn organiseren instellingen
alternatief onderwijs. Daarnaast is de Minister van OCW dit voorjaar al begonnen met
de «Spreek je uit»-sessies bij verschillende onderwijsinstellingen in het land om
in gesprek te gaan met studenten over onder meer kwaliteit van het onderwijs en studiesucces.
39 Hoe groot is het mbo-stagetekort in de publieke sector, zoals zorg en handhaving
op dit moment?
Per 28 april 2022 is het totaal aantal gemeten stagetekorten 5.328, waarvan 5.119
stages en 209 leerbanen. In de sector Zorg en Welzijn zijn de stagetekorten het grootste
met 2.104 tekorten aan stages en leerbanen. In de sector Zakelijke dienstverlening
en veiligheid staat het totaal aantal tekorten op 861, waarvan 187 in de sector veiligheid.
40 Welk onderzoek ligt ten grondslag aan de constatering dat docenten in het mbo de
voordelen zien van een «gezonde mix» tussen fysieke en online lessen en geldt deze
constatering ook voor andere sectoren?
De inspectie heeft in alle sectoren van het onderwijs een onderzoek uitgevoerd naar
de gevolgen van corona. In het mbo vond dit onderzoek plaats in de periode april tot
en met juni 2021 onder alle besturen van bekostigde instellingen en onderwijsteams
en studenten van zo’n honderd opleidingen in de Beroepsopleidende Leerweg (BOL). In
de andere sectoren kwam dit punt minder nadrukkelijk naar voren. In het onderzoek
dat de inspectie in het hoger onderwijs samen met de NVAO heeft gedaan komt dezelfde
conclusie naar voren, namelijk dat fysiek en digitaal (online) onderwijs elkaar kunnen
aanvullen, en dat de uitdaging hierbij ligt in het vinden van de juiste balans. In
het funderend onderwijs zijn deze specifieke aspecten niet onderzocht.
41 Welke stappen zijn er genomen om tot vergelijkbaarheid tussen de verschillende
eindtoetsen te komen? Waarom zijn deze stappen nog niet geslaagd? Voorziet de Inspectie
dat vergelijkbaarheid op korte termijn wel mogelijk is?
Afgelopen jaren kwamen de normeringen voor de Centrale Eindtoets enerzijds, en voor
de eindtoetsen van private aanbieders anderzijds, gescheiden van elkaar tot stand.
Dit komt omdat het toetsstelsel hybride was ingericht, waarbij toezicht en kwaliteitswaarborging
op de andere eindtoetsen elders belegd was dan voor de Centrale Eindtoets.
Inmiddels heeft het parlement de wet doorstroomtoetsen po aangenomen, waarmee we terug
gaan naar een eenvoudiger stelsel met eenduidige kwaliteitsborging. Toegezegd was
om, vooruitlopend op de situatie in het nieuwe stelsel, de normering zo eenduidig
mogelijk te organiseren. Dit jaar heeft daarom Stichting Cito de regie gehad over
de normering van álle eindtoetsen, met de Expertgroep Toetsen PO als controleur daarvan.
Door de samenwerking van alle partijen, waaronder alle eindtoetsaanbieders, is er
daardoor in de eindtoetsafname van dit jaar sprake van een vergelijkbare normering.
We werken gezamenlijk toe naar een beter normeringsmodel, dat ingaat in het nieuwe
toetsstelsel (na ingang van de wet in schooljaar 2023/2024). Evenwel zijn de resultaten
over 2022 ook al vergelijkbaar en daarmee kan de inspectie de data gebruiken voor
haar instellings- en stelseltoezicht.
42 Is er een verklaring voor dat minder vmbo-k-leerlingen dan vmbo-b-leerlingen het
niveau 2F voor rekenen behalen?23
Zicht op het daadwerkelijke percentage vmbo-b en vmbo-k-leerlingen dat bij uitstroom
uit het vo referentieniveau 2F beheerst ontbreekt. Daarom is als indicatie het percentage
onvoldoendes op het centraal examen voor wiskunde gegeven. Rekenen is echter niet
hetzelfde als wiskunde op het vmbo. Voor rekenen in het vmbo geldt 2F als minimumniveau
voor alle leerwegen. Niet alle vmbo-leerlingen volgen echter hetzelfde wiskundevak.
Wiskunde op het vmbo is ook geen verplicht vak. Voor het vak wiskunde bestaan verschillen
per leerweg. Wiskunde kent bijvoorbeeld verschillende examenprogramma’s voor de basisberoepsgerichte,
kaderberoepsgerichte en gemengd/theoretische leerwegen, waarbij per leerweg in het
examenprogramma accentverschillen gelegd zijn. Deze accentverschillen leiden tot verschillende
eindexamens per leerweg. Als gevolg hiervan is de indicatie voor vmbo-b waarschijnlijk
minder betrouwbaar dan voor vmbo-k. In realiteit halen naar verwachting meer vmbo-k-leerlingen
dan vmbo-b leerlingen het niveau 2F voor rekenen.
De inspectie signaleert dat van de vmbo-leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg
die eindexamen gedaan hebben in wiskunde in schooljaar 2020–2021, 20,5 procent een
onvoldoende haalden. Van de leerlingen in de kaderberoepsgerichte leerweg was dat
42,9 procent. Dit beeld is vergelijkbaar met voorgaande jaren. Uit de jaarlijkse Examenmonitor
blijkt dat dat de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg zowel op het schoolexamen
als op het centraal examen de afgelopen jaren hoger scoorden voor wiskunde dan leerlingen
in kaderberoepsgerichte leerweg. In 2021 zijn bovendien de prestaties bij wiskunde
op alle schoolsoorten gedaald ten opzichte van 2019 en 2020. De resultaten in de kaderberoepsgerichte
leerweg zijn hierbij het sterkst gedaald. Wiskunde in de kaderberoepsgerichte leerweg
is een lastig vak. Dit blijkt ook uit het feit dat wiskunde het vak is dat verreweg
door de meeste kaderberoepsgerichte leerwegleerlingen geduimd is (6,5 procent tegenover
2,5 procent van de basisleerlingen).
43 Toetst de Inspectie van het Onderwijs al aan de normen van de burgerschapswet die
op 1 augustus 2021 in werking is getreden en zo ja, hoe wordt dat precies gedaan voor
bestaande scholen? (pag. 31 SvhO)
Ja, het toezicht van de inspectie is vanaf 1 augustus 2021 gebaseerd op de per die
datum herziene wettelijke burgerschapsopdracht. De inspectie houdt daarbij, zoals
gebruikelijk, het eerste jaar rekening met de tijd die scholen in redelijkheid nodig
hebben voor implementatie. Als er echter sprake is van strijdigheid met de basiswaarden
of als scholen niet of nauwelijks werken aan bevordering van burgerschap, treedt de
inspectie handhavend op. De inspectie zal ten aanzien van de wettelijke opdracht aan
scholen om de resultaten te monitoren vooralsnog ook na 1 augustus 2022 vooral stimulerend
optreden, omdat veel besturen en scholen hier nog weinig ervaring mee hebben.
44 Bestaan er in Nederland ook positieve uitzonderingen op het achterblijven in groei
van burgerschapskennis- houdingen en vaardigheden en /of de maatschappelijke component
leren omgaan met diversiteit en bevordering van democratische waarden? Welke lessen
kunnen hieruit worden getrokken?
Het is inderdaad zo dat veel scholen worstelen met het vorm geven van de wettelijke
burgerschapsopdracht. Daarom streven we ernaar de sectoroverstijgende ondersteuningsstructuur
burgerschap per 1 juli van start te laten gaan zodat we scholen hierbij zo goed mogelijk
kunnen ondersteunen. Op sommige plekken zijn inderdaad scholen te vinden die hier
al wel goed in slagen. Er is op dit moment geen zicht op algemene lessen die wij op
basis hiervan kunnen trekken.
Binnen de ondersteuningsstructuur is er (bijvoorbeeld door het inrichten van leernetwerken)
aandacht voor de goede voorbeelden om die te verspreiden en ervoor te zorgen dat ook
andere scholen van hen kunnen leren.
45 Heeft de Inspectie mogelijke verklaringen gevonden voor het verschil in studiesucces
tussen de aanleverende havo-afdelingen? Wat zijn deze? (pag. 34 SvhO)
Het inspectieonderzoek naar mogelijke verklaringen voor verschillen tussen havo-afdelingen
in studiesucces van leerlingen die naar het hbo doorstromen loopt nog. Het rapport
zal eind 2022/begin 2023 worden gepubliceerd.
46 Hoe verklaart u de afname van instroom naar het regulier onderwijs (vanuit het
speciaal onderwijs)?
Volgens de inspectie stroomde in het schooljaar 2017/2018 5,6% van de leerlingen in
het speciaal onderwijs tussentijds uit naar het speciaal basisonderwijs of basisonderwijs,
in het schooljaar 2020/2021 is dit 4,8%. Deze cijfers zijn echter moeilijk vergelijkbaar,
omdat het schooljaar 2020/2021 een schooljaar was met veel coronabeperkingen, waarin
het door laten gaan van het onderwijs in veel gevallen prioriteit heeft gekregen boven
doorplaatsing van leerlingen vanuit het speciaal naar het regulier onderwijs. Toch
is het belangrijk dat er in het speciaal onderwijs, zeker gelet op het streven naar
inclusiever onderwijs, meer aandacht komt voor terug- en doorplaatsing van leerlingen
vanuit het speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Daarom is in de onderzoekskaders
2021 van de inspectie voor het speciaal onderwijs al expliciet opgenomen dat het onderwijs
erop gericht moet zijn dat leerlingen indien mogelijk doorstromen naar het regulier
onderwijs. De inspectie ziet hier op toe. In mijn vervolggesprekken met de betrokken
sectorraden en de vertegenwoordigers van de samenwerkingsverbanden zullen wij nadere
afspraken maken over hoe instroom in het regulier onderwijs vanuit het speciaal onderwijs
verder kan worden verhoogd.
47 Welke actie(s) gaat u ondernemen om de segregatie op basis van inkomen en opleidingsniveau
van de ouders in het onderwijs terug te dringen en tegen te gaan?
Het tegengaan van segregatie in het onderwijs is belangrijk om de kansengelijkheid
te bevorderen. Scholen met veel kinderen van ouders met een lage sociaaleconomische
status kennen vaker een concentratie van problemen: ze hebben vaak te maken met leerlingen
die in armoede leven en die vaak leer- en ontwikkelachterstanden hebben, en hebben
vaak een tekort aan schoolleiders en leraren. Segregatie is niet alleen een bedreiging
voor de kwalificerende functie van het onderwijs, maar ook voor de socialisatie en
persoonsvorming van kinderen. Juist een diverse klas is een goede oefenplek voor kinderen
om te leren omgaan met verschillende achtergronden en culturen, opvattingen, en vooroordelen.
Wij stimuleren de uitbreiding van het netwerk van scholen en gemeenten die zich inzetten
om onderwijssegregatie te bestrijden. Wij ondersteunen hen met goede voorbeelden en
wetenschappelijke kennis over effectieve beleidsmaatregelen. Ook zetten wij momenteel
een gedetailleerde monitor op om de ontwikkeling van onderwijssegregatie te volgen.
Daarnaast stimuleren wij heterogene brugklassen. Ook verbetert de inspectie het toezicht
op de Lokale Educatieve Agenda (LEA). Dit wordt in samenhang bezien met het toezicht
op de kinderopvang en de voor- en vroegschoolse educatie (vve). Ten slotte werkt een
consortium van onderzoeksbureaus, door middel van beleidssimulaties, aan de kennis
van effectieve beleidsinstrumenten. Wij informeren uw Kamer begin 2023 over de eerste
resultaten.
48 Hoe komt het dat de mate van segregatie (vooral sociaaleconomisch) in het onderwijs
niet gedaald is?
Segregatie, ook die in het onderwijs, is een zeer complex vraagstuk. Allereerst omdat
de segregatie in het onderwijs deels wordt veroorzaakt door de woonsegregatie. Scholen
zijn in zo’n geval een afspiegeling van de wijk. Een andere verklaring is dat Nederland
een gedifferentieerd onderwijsaanbod kent. Er is veel keuze. Ook kiezen ouders graag
voor een school met ouders en kinderen die op hen lijken. Ook dat helpt niet de segregatie
te verminderen. Ook de selectie naar onderwijsniveau in het voortgezet onderwijs kan
segregatie tot gevolg hebben.
49 Wanneer wordt de Kamer ingelicht over de resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit
van extra lesondersteuning?
De inspectie heeft dit aspect eerder alleen in het regulier basisonderwijs onderzocht
en kan op dit moment niet vaststellen of de kwaliteit van de extra ondersteuning voldoet.
De inspectie bereidt het eerste, brede, onderzoek naar de omvang, aard en kwaliteit
van de extra ondersteuning voor leerlingen in het basis-, voortgezet en (voortgezet)
speciaal onderwijs op dit moment voor. De rapportage kunt u eind 2023 verwachten.
50 Doet de Inspectie ook onderzoek of initieert deze onderzoek naar de groei van het
speciaal onderwijs, in het licht van het streven naar meer inclusief onderwijs? (pag. 38 SvhO)
Er is geen onderzoek gepland dat specifiek gericht is op de groei van het speciaal
onderwijs. De inspectie heeft de komende jaren wel verschillende onderzoeken gepland
staan naar leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften en passend onderwijs. Daarnaast
monitort de inspectie jaarlijks de leerlingenstromen, ook die naar het speciaal onderwijs.
Vanuit OCW wordt, in samenspraak met andere betrokkenen, de komende periode bezien
hoe het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs zich ontwikkelt en wat hiervoor
de redenen zijn.
51 Wat onderneemt u zoal om – in het licht van de grote schoolsegregatie naar ouderlijk
opleidingsniveau en inkomen van ouders – ervoor te zorgen dat kinderen toch met elkaar
in aanraking komen?
In aanvulling op de antwoorden op de vragen 47 en 48 is in de beleidsagenda segregatie
ook aansluiting gezocht bij waardevolle lokale initiatieven, gericht op het creëren
van contact tussen kinderen met verschillende achtergronden. Deze initiatieven worden
ook verspreid via het netwerk van de GKA. Het gaat daarbij om bijv. de vriendschapsscholen,
waarbij kinderen van scholen uit verschillende wijken elkaar ontmoeten voor bijvoorbeeld
een gezamenlijk ontbijt, burgerschapsvorming of een sportdag. Een ander voorbeeld
zijn vo-scholen die een deel van hun onderwijs niveau-overstijgend verzorgen of zelfs
over verschillende leerjaren heen. Het gaat dan met name om vakken waar de cognitie
niet doorslaggevend is (bv. muziek of lichamelijke opvoeding) of aanvullend onderwijs
(bv. projectweken of keuzevakken).
52 Voeren alle gemeenten in Nederland jaarlijks het verplichte overleg met besturen
van scholen en kinderopvangorganisaties over hoe ze segregatie in het onderwijs voorkomen,
integratie bevorderen en onderwijsachterstanden bestrijden? Zo ja, kunt u voorbeelden
van gemeenten noemen waar segregatie wordt tegengegaan en verminderd? Zo nee, welke
acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat gemeenten, besturen van scholen en kinderopvangorganisaties
dit overleg wel voeren, aangezien het in de wet staat? (pag. 38 SvhO)
De inspectie doet hier momenteel onderzoek naar. Op basis van het lopende onderzoek
heeft de inspectie de indruk dat de veruit meeste gemeenten dit overleg voeren, waarbij
de vorm kan verschillen. Ook in een verkenning die een aantal jaren geleden werd uitgevoerd,
was dat het beeld. Eind 2022 kunt u het rapport van de inspectie tegemoet zien.
53 Is er wetenschappelijke onderbouwing voor de eis die in de cao van het primair
onderwijs is vastgelegd, die schoolleiders verplicht een schoolleidersopleiding te
hebben afgerond?
Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat schoolleiders, na leerkrachten,
een grote invloed (kunnen) hebben op de kwaliteit van het onderwijs.24 Verdere professionalisering van schoolleiders vergroot deze positieve invloed op
de onderwijskwaliteit. Meer en betere schoolleiders in het onderwijs is één van de
doelstellingen uit het coalitieakkoord. De afspraken in de cao sluiten aan bij deze
doelstelling. In de cao worden afspraken tussen werkgevers en werknemers vastgelegd.
Dat in de cao is vastgelegd dat schoolleiders een specifieke opleiding moeten hebben
gevolgd, toont aan dat deze maatregel op groot draagvlak in de sector kan rekenen.
54 Wat is de onderbouwing van de alarmerende boodschap van de Inspectie over de basisvaardigheden
voor het voortgezet onderwijs, nu de Inspectie tegelijkertijd erkent dat het lastig
is gebleken om goed zicht te krijgen op de kwaliteit van het onderwijs door het kansrijk
adviseren, soepele overgangsnormen en extra examenmaatregelen als de duimregeling,
die de loopbanen van leerlingen in het onderwijs wezenlijk anders laten dan voor de
coronapandemie? (pag. 42 SvhO)
De inspectie geeft aan dat het onderzoek naar basisvaardigheden voornamelijk concrete
metingen van de beheersing van de basisvaardigheden van leerlingen en studenten betreft
en dus los staat van data rondom advisering en examens. De beheersing van basisvaardigheden
gingen al voor de coronapandemie achteruit; de resultaten op de Cito-leerlingvolgsystemen
laten zien dat sinds 2016/2017 steeds minder leerlingen in de onderbouw het fundamentele
niveau van Nederlands leesvaardigheid en rekenen beheersen (Zijlstra et al.). De daling
van de leerlingprestaties werd nog eens versterkt door de recente scholensluitingen
door de coronapandemie. In de brugklas haalt in 2021/2022 op met name het vmbo een
groot deel van de leerlingen niet het fundamentele niveau van de basisvaardigheden
(Koops et al., 2022). Ook het internationaal vergelijkend onderzoek PISA liet al in
2018 een gestage afname van de leesvaardigheid van Nederlandse 15-jarige leerlingen
(Gubbels et al.). Daarnaast laten examenresultaten van alle niveaus al een aantal
jaren een neerwaartse trend zien van het gemiddelde cijfer voor wiskunde (DUO, 2021).
Gegevens van de eindtoets en peilingsonderzoeken laten daarnaast zien dat met name
de streefniveaus voor taal en rekenen structureel en bij lange na niet worden gehaald
aan het eind van het primair onderwijs.
Waar het om burgerschap gaat, rapporteert de inspectie al geruime tijd dat het niet
goed gaat. Die constatering is gebaseerd op een combinatie van internationaal vergelijkend
onderzoek, wetenschappelijke studies en inspectieonderzoek.
– Dienst Uitvoering Onderwijs (2021). Examenmonitor Voortgezet Onderwijs 2021. Groningen:
Dienst Uitvoering Onderwijs
– Gubbels, J., van Langen, A. M. L., Maassen, N. A. M., & Meelissen, M. R. M. (2019).
Resultaten PISA-2018 in vogelvlucht. Universiteit Twente
– Koops, J., Feskens, R., & Frissen, F. (2022). Leervertraging door schoolsluitingen.
Arnhem: Cito
– Zijlstra, W., Rietdijk, S., Frissen, S., & Feskens, R. (2021). Leervertraging door
schoolsluitingen in het voortgezet onderwijs – Deel 2. Arnhem: Cito
Dit laat zien dat de basis verslechterd is en dat we snel maatregelen moeten nemen.
Wij werken aan heldere kaders en scherper toezicht. De inspectie besteedt hier in
haar toezicht nadrukkelijk aandacht aan en scherpt haar toezicht op dit punt aan.
En na de zomer komen wij met een uitgebreid monitoringsplan op basisvaardigheden,
zodat we het zicht op de kwaliteit verbeteren en kunnen bijsturen waar nodig.
55 Wat doet u om de opstelling van een professioneel statuut op scholen te stimuleren?
In de Wet Beroep leraar staat dat het professioneel statuut verplicht is sinds schooljaar
2017–2018. In het professionele statuut wordt de professionele ruimte van een leraar
vastgelegd. Op veel scholen is al sprake van een professionele cultuur waarin schoolleiders
en leraren een professionele dialoog met elkaar voeren. Met het professioneel statuut
wordt bereikt dat de dialoog tussen leraar, schoolleiders en bestuur wordt gevoerd
over de professionele ruimte van de leraar binnen de school en dat daarover concrete
afspraken over nascholing en ontwikkeling worden vastgelegd. Een belangrijke rol speelt
hierbij het strategisch personeelsbeleid. Hierbij is het van belang dat het personeelsbeleid
wordt gekoppeld aan de doelen in de school en de externe ontwikkelingen die invloed
hebben op de school. In het strategisch personeelsbeleid staat de professionele ontwikkeling
en de duurzame inzetbaarheid van het personeel centraal. Het kabinet streeft ernaar
om het strategisch personeelsbeleid per 1 augustus 2024 in de wet te verankeren. De
schoolbesturen moeten zorgen dat in het strategisch personeelsbeleid de professionalisering
van leraren is geborgd. De inspectie kan op basis hiervan toezicht houden dat scholen
werk maken van een strategisch personeelsbeleid en het professioneel statuut.
56 Wat is uw beeld van het verborgen lerarentekort per sector?
Een goede aanpak van de tekorten begint met een goed beeld van de situatie en sturingsinformatie
om de ontwikkelingen en effecten van ingezet beleid te volgen en zo nodig bij te sturen.
Daarom is het van belang om beter inzicht te krijgen in de onderwijsarbeidsmarkt,
zodat partijen regionaal en landelijk beter geïnformeerd maatregelen kunnen treffen.
In de brief over de aanpak van de tekorten die uw Kamer voor de zomer ontvangt, staan
de acties die daartoe worden ondernomen.
Om een beeld te krijgen van de actuele tekorten, is samen met de G4 en Almere (hierna
G5) een methodiek ontwikkeld. Op basis hiervan wordt aan scholen niet alleen gevraagd
naar het aantal openstaande vacatures maar ook naar verborgen tekorten. Dit zijn (nood)oplossingen
die scholen kiezen om de continuïteit van het onderwijs te borgen zonder dat er een
vacature wordt opengesteld. Voorbeelden hiervan zijn het samenvoegen van klassen en
de inzet van onderwijsassistenten.
In december zijn de resultaten van de uitvraag van de tekorten in het po in oktober
2021 naar de Kamer gestuurd.25 Daarin staan zowel de openstaande- als de verborgen tekorten aan leraren en schoolleiders,
in de G5 en de rest van het land. De resultaten staan in onderstaande tabel. Op 1 oktober
2022 zal opnieuw een uitvraag worden gedaan. Voor het vo wordt een vergelijkbare systematiek
uitgewerkt samen met scholen en besturen.
Tekort
Open
Verborgen
Rest van NL
8,0%
2,8%
5,2%
G5
14,3%
3,3%
11,0%
57 Hoe verhouden de constateringen van de Inspectie dat schoolleiders de taak om elke
dag weer voldoende en bekwaam personeel in te zetten door corona en lerarentekort
vaak als zeer stressvol ervaren en zich weinig kunnen richten op hun primaire taken
en dat van leraren voortdurend grote flexibiliteit en extra inzet van uren wordt gevraagd,
zich tot de ambitie dat het tij wat betreft de basisvaardigheden in twee jaar gekeerd
kan worden? Hoe verdisconteert u de impact van de coronapandemie die de komende jaren
nog veel van de onderwijsgevenden zal vragen? (pag. 44 SvhO)
Leraren en schoolleiders staan voor grote uitdagingen: het lerarentekort, de nasleep
van de pandemie, een overvloed aan maatschappelijke opdrachten, een verouderd curriculum
en nog veel meer. Ga er maar aan staan als school. Met het onlangs afgesloten onderwijsakkoord
is een stap gezet om de loonkloof tussen po en vo te dichten. Met behulp van de middelen
uit het NP Onderwijs kunnen de gevolgen van de coronapandemie worden opgevangen. Binnenkort
zullen wij de Kamer verder informeren over ons lerarenbeleid.
58 Wat is (bij benadering) uw beeld in absolute getallen en percentages van het aantal
on- en scheefbevoegden dat er door het lerarentekort per sector en onderwijsniveau
voor de klas staat? (pag. 44 SvhO)
In de bijlage bij de SvhO «Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo» (pag.136–137)
staat dat op 1 oktober 2020 in het basisonderwijs 1,7 procent van de docenten die
voor de klas stonden onbevoegd lesgaf, dat 0,3 procent in opleiding aan de pabo was
en dat voor 1,8 procent van de leraren een zijinstroom-subsidie was aangevraagd; deze
personen mogen al tijdens hun opleiding lesgeven. Ook had 2,2 procent een andere bevoegdheid
(voor bewegingsonderwijs of kunstvak) (pag.136–137). In het sbo, so en vso samengevoegd
gold dat 3,4 procent onbevoegd was, dat 1,4 procent in opleiding was, 1,8 procent
een zijinstroom-subsidie had en 7,1 procent een bevoegdheid voor bewegingsonderwijs
of een kunstvak (p. 137–138). In het vo werd 3,7 procent van de lessen onbevoegd gegeven.
Het percentage onbevoegd gegeven lessen is het hoogst in het vmbo (5,5 procent), gevolgd
door combinaties, voornamelijk brugklassen (3,5 procent), havo (2,5 procent) en vwo
(1,8 procent). In de categorie onbevoegd gegeven lessen vallen ook lessen die gegeven
worden door docenten die scheefbevoegd zijn, dat wil zeggen docenten die bevoegd zijn
voor een ander vak dan zij geven. Daarnaast wordt 8,4 procent van de lessen in het
vo door benoembare personen gegeven, het gaat daarbij vaak om leraren die in opleiding
zijn, maar het kan ook gaan om onderbevoegden die eerstegraads les geven in een vak
waarvoor zij een tweedegraads bevoegdheid hebben. Dit mag (onder voorwaarden) gedurende
één jaar (p. 130–131). Naast bevoegdheid is ook van belang dat scholen die hun professionaliseringsbeleid
nadrukkelijk zo inrichten dat bevoegde leraren in staat zijn hun bekwaamheid te onderhouden.
59 Hoeveel speciale en reguliere scholen bevinden zich momenteel onder één dak en
welk percentage is dit van het totaal aantal scholen?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal speciale en reguliere scholen dat
zich momenteel onder één dak bevinden. Er zijn signalen dat bij nieuwbouw speciaal
en regulier onderwijs in toenemende mate in één gebouw worden gehuisvest. Maar exacte
aantallen zijn niet beschikbaar. Wel is bekend dat er momenteel 33 experimenten zijn
waarin regulier en speciaal onderwijs intensief samenwerken en het gehuisvest is in
het gebouw van het regulier onderwijs. Er zijn 264 scholen voor speciaal, voortgezet
speciaal en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. 33 daarvan participeren in
een experiment samenwerking regulier en speciaal onderwijs, hetgeen neerkomt op een
percentage van ruimt 10%.
60 Kunt u bevestigen dat in het primair onderwijs twee schoolbesturen onder aangepast
financieel toezicht staan en in het voortgezet onderwijs twaalf? Waar valt dit relatief
grote verschil aan toe te schrijven? (pag. 62/92 SvhO)
Per 1 mei 2022 staan in het primair onderwijs twee schoolbesturen onder aangepast
financieel toezicht, in het voortgezet onderwijs gaat het om tien schoolbesturen.
In het voortgezet onderwijs gaat het in acht van die tien gevallen om de identieke
besturen van de acht scholen voor persoonlijk onderwijs, ook wel SvPO-scholen genoemd.
Daarmee is er in zekere zin sprake van een vertekend beeld.
61 In hoeverre is het mogelijk «pogingen om scores op eindtoetsen te vergelijken»
te verenigen met de bedoeling van toetsen om de individuele voortgang van kinderen
te toetsen?
De eindtoetsen dragen inderdaad twee doelen in zich: deze geven een objectief tweede
gegeven bij het schooladvies, en zeggen iets over de beheersing van de referentieniveaus.
De inspectie gebruikt deze data voor haar instellings- en stelseltoezicht. Door onder
meer een vaste set van vragen die in elke toets hetzelfde is, zorgen we voor vergelijkbaarheid.
Maar in de uitspraken die de toets doet over de capaciteiten van de leerling, is geen
sprake van een vergelijking met andere leerlingen. Kortom: ondanks dat de normeringen
voor elke toets dezelfde informatie geven, zegt elk toetsresultaat op zich alleen
iets over de individuele leerling. Op deze wijze zorgen we dat de twee verschillende
doelen van de eindtoets elkaar niet bijten.
62 Hoe verklaart u dat ongeveer de helft van de scholen nu geen concrete doelen formuleren
voor burgerschapsvorming? (pag. 69 SvhO)
De inspectie heeft dit niet onderzocht. Uit andere bronnen kan worden afgeleid dat
het ontbreken van concrete doelen in de afgelopen periode te maken had met onder meer
het ontbreken van duidelijke wettelijke eisen. Deze zijn vanaf augustus van vorig
jaar aangescherpt.
63 Hoe verhoudt de brede maatschappelijke opdracht van het onderwijs (kwalificatie,
socialisatie en persoonsvorming) zich tot de focus op basisvaardigheden in het voortgezet
onderwijs? Hoe ziet u de concrete uitwerking van een focus op basisvaardigheden in
het voortgezet onderwijs in relatie tot het brede curriculum voor het vo, de diversiteit
in schoolsoorten en het onderscheid onderbouw/bovenbouw?
Het onderwijs heeft inderdaad een brede maatschappelijke opdracht. De inspectie constateert
dat het met name op het kwalificerende deel van deze opdracht de laatste tijd minder
goed gaat. De oorzaken voor de achteruitgang in de beheersing van de basisvaardigheden
lopen uiteen en zijn complex. Leraren en schoolleiders staan voor grote uitdagingen:
het lerarentekort, de nasleep van de pandemie, een overvloed aan maatschappelijke
opdrachten, een verouderd curriculum en nog veel meer. Ga er maar aan staan als school.
Om scholen te helpen met deze kwalificerende opdracht – zonder daarbij overigens te
zeggen dat socialisatie en persoonsvorming opeens minder belangrijk zijn – hebben
wij in onze Kamerbrief van 12 mei jl. een Masterplan Basisvaardigheden aangekondigd.26 De oproep daarin tot meer focus voor de basisvaardigheden, leidt al snel tot de vraag
«wat moet er dan af?». Via de bijstelling van het curriculum willen wij scholen, leermiddelenmakers
en toetsenmakers helpen in duidelijker te maken wat er van hen wordt verwacht. Op
deze manier krijgen we meer focus op de basis, want momenteel is voor scholen niet
helder genoeg wat «moet» en wat «mag». Ook in deze curriculumbijstelling is er focus
op de basisvaardigheden, de leergebieden taal, rekenen/wiskunde, burgerschap en digitale
geletterdheid.
64 Hoe worden scholen en schoolbesturen begeleid bij de implementatie van de nieuwe
burgerschapswet?
Met het streven om per 1 juli de sectoroverstijgende ondersteuningsstructuur burgerschap
te realiseren worden scholen en schoolbesturen in po, vo en mbo landelijk ondersteund
bij de uitvoering van de nieuwe wettelijke burgerschapsopdracht. De komende tijd zullen
wij uw Kamer nader informeren over (de werking van) deze ondersteuningsstructuur.
65 Hoe verklaart u de groei van instroom naar het voortgezet speciaal onderwijs (vso)?
Over de jaren heen is er geen sprake van een groei van de instroom in het voortgezet
speciaal onderwijs. Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs is al sinds
2017 ruim 37000. In 2021 zitten er ten opzichte van 2020 een paar honderd leerlingen
meer in het voortgezet speciaal onderwijs. Dat is waarschijnlijk ook toe te schrijven
aan het feit dat leerlingen langer in het vso konden blijven om de stages die zij
in 2020 niet konden doen vanwege de corona epidemie in 2021 alsnog konden afronden.
66 Hoe vaak komt het voor dat onderwijspersoneel niet op de hoogte is van het veiligheidsbeleid? (pag. 79 SvhO)
De inspectie heeft dit niet onderzocht. Wel constateert de inspectie dat meer scholen
de resultaten van de jaarlijkse monitoring van de veiligheidsbeleving van leerlingen
zouden kunnen benutten door deze in relatie met het veiligheidsbeleid te bespreken
met het onderwijspersoneel. Ook de landelijke veiligheidsmonitor die periodiek in
opdracht van het Ministerie van OCW wordt afgenomen wijst in die richting, en liet
onlangs zien dat in zowel po als vo maar een deel van de docenten (ongeveer de helft)
bij het opstellen van het veiligheidsbeleid betrokken is.27 Op basis van de maatregelen uit het coalitieakkoord werken we aan veilig en vrij
onderwijs voor alle leerlingen. Daarover wordt u in september nader geïnformeerd.
Onderdeel van de aanpak is het intensiveren van het toezicht op sociale veiligheid.
67 Hoe veel procent van de scholen heeft concrete doelen opgesteld om de sociale veiligheid
te waarborgen? (pag. 79 SvhO)
De inspectie heeft dit niet onderzocht. Uit de beschikbare gegevens, zoals deze bijvoorbeeld
zijn gerapporteerd in het evaluatieonderzoek naar de wet sociale veiligheid (Evaluatie wet Veiligheid op school. Eindrapportage. Wartenbergh-Cras e.a., 201, Utrecht:
MOOZ) zou afgeleid kunnen worden dat het om bescheiden aantallen gaat. Gevraagd naar de
onderdelen van het veiligheidsbeleid geeft een kwart van de scholen in dat onderzoek
aan dat sprake is van concrete doelen voor verbetering van het veiligheidsbeleid.
Hoewel doorgaans wordt aangegeven dat de inhoud van het veiligheidsbeleid dekkend
is, noemen bestuurders die aspecten missen (15% van de ondervraagden) relatief vaak
de afwezigheid van concrete doelen.
68 Hoe verklaart u dat een deel van de schoolleiders aangeeft geen vertrouwen te hebben
in Veilig Thuis? (pag. 79 SvhO)
De inspectie heeft dit niet onderzocht.
69 Hoe hoog is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage dit schooljaar in zowel het
basis- als voortgezet onderwijs?
Uit de schoolkostenmonitor 2018/2019 kwam naar voren dat de hoogte van de vrijwillige
ouderbijdrage in het primair onderwijs gemiddeld € 40 betreft.28 Uit een representatieve steekproef van de inspectie onder schoolleiders in het basisonderwijs
(2021) komt een gemiddelde van € 62.
In het voortgezet onderwijs ligt dit gemiddelde hoger. Gemiddeld vragen scholen € 62
(PrO), € 93 (vmbo), € 98 (havo) en € 101 (vwo) per jaar voor de vrijwillige ouderbijdrage.
In veel gevallen bevat dit bedrag geen aanvullende kosten voor excursies, reizen of
aanvullende programma’s. Zoals toegezegd in de kabinetsreactie op het Onderwijsraadadvies
«Publiek karakter» voorop delen wij voor de zomer een nieuw rapport, waarin recentere
cijfers naar voren komen.29
70 Hoe hoog was de gemiddelde ouderbijdrage sinds 2012 uitgesplitst per schooljaar
in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs?
Er is geen zicht op de hoogte van de gemiddelde ouderbijdrage sinds 2012, uitgesplitst
per schooljaar, in het primair en voortgezet onderwijs. De schoolkostenmonitor 2018/2019
biedt wel inzage in de gemiddelde hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage in 2014
en 2017 in het primair onderwijs.30 Gemiddeld bedroeg de vrijwillige ouderbijdrage die jaren achtereenvolgens € 42 en
€ 40. Voor het voortgezet onderwijs zijn dergelijke ontwikkelingen niet per schooljaar
gemeten in het onderzoek, vanwege de verschillen per onderwijsniveau en leerjaar.
71 Hoe staat het met de maatregelen die u neemt ten aanzien van het niet uitvoeren
van de wet aangaande de vrijwillige ouderbijdrage?
Sinds 1 augustus 2021 gelden de nieuwe wettelijke kaders ten aanzien van de vrijwillige
ouderbijdrage. De inspectie beoordeelt sindsdien of besturen en scholen aan de nieuwe
wettelijke kaders voldoen. De inspectie bekijkt bij ieder instellingsonderzoek in
het voortgezet onderwijs of de informatie in de schoolgids voldoet aan de wet. De
inspectie doet in het voortgezet onderwijs daarnaast dit jaar extra thematisch onderzoek
naar de oorzaken van niet-naleven van de wettelijke bepalingen. Als de inspectie signalen
van ouders of andere betrokkenen binnenkrijgt dat de wettelijke bepalingen inzake
de ouderbijdrage niet nageleefd worden, bekijkt zij in principe altijd of voldaan
wordt aan de wettelijke eisen. Dit geldt zowel voor het primair als het voortgezet
onderwijs.
72 Bent u bereid de Inspectie te vragen volgend jaar een overzicht op te nemen in
de Staat van het Onderwijs van het aandeel scholen dat zich nog altijd niet aan de
wet over de vrijwillige ouderbijdrage houdt en op welke wijze zij dit niet doen?
Het is aan de inspectie om te bezien of en op welke wijze zij in de Staat van het
Onderwijs aandacht wil geven aan de vrijwillige ouderbijdrage en de naleving van de
wettelijke bepalingen daaromtrent. De inspectie heeft in haar toezicht nadrukkelijk
aandacht voor de naleving van de regels voor de vrijwillige ouderbijdrage. In het
primair onderwijs spreekt de inspectie besturen en scholen aan bij signalen. In het
voortgezet onderwijs onderzoekt de inspectie de naleving van de bepalingen inzake
de vrijwillige ouderbijdrage bij al haar onderzoeken en spreekt zij verder besturen
en scholen aan bij signalen. Verder doet de inspectie dit jaar extra thematisch onderzoek
in het voortgezet onderwijs naar de oorzaken naar het niet naleven van de wettelijke
bepalingen. Dit onderzoek omvat ook communicatie naar besturen en scholen om extra
aandacht te vragen voor het belang van naleving. Het Ministerie van OCW voert ook
een communicatie-campagne op dit thema uit.
73 Wat is de oorzaak van de trend dat er relatief meer vwo-diploma’s worden behaald
in vergelijking met voorgaande schooljaren?
Deze ontwikkeling past in de trend dat er in de afgelopen jaren meer brugklasleerlingen
doorstroomden naar het havo en het vwo en minder naar het vmbo. Hierdoor waren er
ook meer leerlingen die voor een vwo-diploma op konden gaan. Naast demografische ontwikkelingen
speelt mogelijk ook de aanpassing van de doorstroomrechten een rol, waardoor meer
leerlingen na het havo door konden stromen naar het vwo en dus konden opgaan voor
een vwo-diploma.
74 Is er spanning tussen de vrijheid van onderwijs en de vervulling van de burgerschapsopdracht?
Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Artikel 23 van de Grondwet borgt zowel het recht op de vrijheid van onderwijs als
de stelselverantwoordelijkheid van de overheid voor borging van de kwaliteit en deugdelijkheid
van het onderwijs. Op grond van artikel 23 mag de wetgever dus beperkingen aan de
vrijheid van onderwijs stellen, bijvoorbeeld om de veiligheid van leerlingen te waarborgen,
om de democratische rechtsstaat te beschermen of om gelijke behandeling te garanderen.
De wettelijke opdracht tot bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat,
en aandacht voor risico’s die zich daarbij kunnen voordoen, zijn daarvan een belangrijk
onderdeel. De wijze waarop een school zijn identiteit uitdraagt mag nooit in strijd
zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Daarover kan geen enkel
misverstand bestaan. De vrijheid van onderwijs is dus niet absoluut en kan alleen
bestaan als scholen daarbij binnen de grenzen van de wet blijven en de basiswaarden
van onze democratische rechtsstaat respecteren.
In de praktijk kan soms spanning ontstaan op het grensvlak tussen de verschillende
grondrechten en wettelijke eisen. De inspectie ziet erop toe dat scholen zich aan
de wet houden, en dat doet zij met oog voor de grondwettelijke onderwijsvrijheid.
Het is, als betrokkenen er niet uitkomen, zo nodig uiteindelijk aan de rechter om
te beoordelen of de verschillende grondrechten in een specifieke beoordeling op de
juiste wijze zijn gewogen.
75 Als kenbaar wordt gemaakt hoe leerlingen uit het examencohort 2019/2020 het doen
in het hoger onderwijs, waarom er geen melding gemaakt over het studiesucces in het
middelbaar beroepsonderwijs? Zij hierover gegevens bekend?
De inspectie heeft hier geen gegevens over. De inspectie wil vanaf 2023 voor het mbo
een in-, door- en uitstroommonitor opzetten. Daarnaast volgt de inspectie vanwege
de bijzondere omstandigheden de cohorten die tijdens de coronacrisis in het mbo zijn
gestart. In de komende jaren zal meer bekend worden over het studiesucces van deze
cohorten in het mbo.
76 Welke stappen worden door de Inspectie ondernomen om het aantal scholen dat doelen
formuleert voor het behalen van referentieniveaus te verhogen? (pag. 111 SvhO)
Basisvaardigheden, referentieniveaus en de daarvoor gestelde doelen zijn vast gespreksonderwerp
in de periodieke gesprekken die de inspectie met onderwijsbestuurders voert. Deze
onderwerpen zijn ook vast onderdeel van de vierjaarlijkse onderzoeken die de inspectie
uitvoert bij besturen en hun scholen in het funderend onderwijs. Indien nodig geeft
de inspectie een herstelopdracht. Dat gebeurt vooral als besturen er niet op sturen
dat scholen toetsbare doelen formuleren gericht op het behalen van basisvaardigheden
en bijbehorende referentieniveaus. Op schoolniveau verifieert de inspectie of er daadwerkelijk
sprake is van toetsbare doelen voor basisvaardigheden. Zoals de inspectie eerder heeft
laten weten, zal zij binnen haar huidige kaders al extra verscherpte aandacht besteden
aan de basisvaardigheden.
77 Als schoolleiders zelf instrumenten inzetten om de leskwaliteit van leraren te
evalueren, zijn bij de Inspectie resultaten bekend van deze evaluaties? Verschillen
de resultaten van de evaluaties van schoolleiders van die van de Inspectie? (pag. 113 SvhO)
Voorafgaand aan haar onderzoeken bij besturen en scholen geeft de inspectie besturen
en schoolleiders de mogelijkheid om documenten in te sturen die een beeld geven van
de onderwijskwaliteit, bijvoorbeeld uitkomsten van evaluaties van de leskwaliteit.
Er is geen algemeen beeld beschikbaar van de verschillen tussen deze evaluaties en
de bevindingen van de inspectie. Dat komt doordat niet alle besturen of scholen dergelijke
evaluaties insturen en er een verscheidenheid aan instrumenten is waarmee de kwaliteit
van het pedagogisch-didactisch handelen in kaart wordt gebracht. De uitkomsten daarvan
zijn niet per definitie onderling vergelijkbaar.
78 Hoe verklaart u dat het percentage geschorste en verwijderde leerlingen het hoogst
is op scholen waar leerlingen minder en sociale veiligheid ervaren?
Leerlingen worden geschorst en verwijderd naar aanleiding van incidenten die over
het algemeen een directe relatie met de veiligheid hebben. Het gaat dan bijvoorbeeld
om psychisch en fysiek geweld tussen leerlingen onderling of ten opzichte van personeel,
tevens kan wapen- of drugs bezit een reden van schorsing en uiteindelijk verwijdering
zijn.
Als scholen zich genoodzaakt zien vaker tot schorsing of verwijdering over te gaan
dan zijn er wellicht ook meerdere incidenten van onveiligheid op de school. In dat
geval zullen de overige leerlingen daardoor minder (sociale) veiligheid ervaren.
De schorsing en verwijderingscijfers van scholen kunnen een signaal van mindere sociale
veiligheid zijn en worden daarom ook expliciet meegenomen in het toezicht.
79 Is duidelijk waarom de inschaling van personeel in de randstad vaker hoger is dan
daarbuiten? Wat is de oorzaak hiervan?
Ja, er is met de functiemixregeling voor de Randstadregio’s structureel extra geld
beschikbaar gemaakt voor hogere inschaling in het vo (afspraak uit het Convenant Leerkracht
van Nederland van 1 juli 2008).
80 Hoe hoog zijn de wachtlijsten in het speciaal (basis)onderwijs en voortgezet speciaal
onderwijs? (pag. 127 SvhO)
Deze gegevens zijn nog niet beschikbaar. Op dit moment wordt er gewerkt aan het krijgen
van beter zicht op de omvang van de wachtlijsten in het speciaal (basis) onderwijs
en voortgezet speciaal onderwijs. Zoals eerder aangegeven, wordt een monitor ontwikkeld
in dit kader.31 Er wordt nu de laatste hand gelegd aan een vragenlijst waarmee de samenwerkingsverbanden
de scholen binnen hun regio twee maal per jaar vragen naar het aantal leerlingen dat
op een wachtlijst staat. De informatie komt beschikbaar via www.samenwerkingsverbandenopdekaart.nl. De Kamer wordt voor het einde van het jaar geïnformeerd over de uitkomsten van de
eerste uitvraag.
81 Kunt u een overzicht geven in tabelvorm van het aantal thuiszitters vanaf schooljaar
2013/2014 tot en met huidig schooljaar?
Hieronder kunt u de cijfers per schooljaar vinden. Deze cijfers zijn ook te vinden
in de recent naar u gestuurde brief met verzuimcijfers.32 De cijfers die hier zijn opgenomen gaan vanaf schooljaar 2014/2015. De cijfers over
het schooljaar 2013/2014 zijn niet te vergelijken met de tabel in de Verzuimbrief,
maar zijn te vinden in de Leerplichtbrief die in 2015 is gestuurd aan uw Kamer.33
Verzuim
Vrijstellingen
Aantal leerlingen dat uitvalt tijdens een schooljaar
Absoluut verzuim totaal
Absoluut verzuim >3 mnd.
Langdurig relatief verzuim totaal
Langdurig relatief verzuim >3 mnd.
Vrijstellingen 5 onder a
Schooljaar
Bij aanvang schooljaar per 1/9
Toename tijdens schooljaar
2014–2015
5.956
1.660
4.016
2.232
5.077
1.115
2.901
2015–2016
5.101
1.602
4.287
2.592
5.537
1.038
3.249
2016–2017
4.565
1.700
4.116
2.514
5.736
967
3.149
2017–2018
4.515
1.972
4.174
2.507
5.576
1.050
3.124
2018–2019
4.958
2.078
3.917
2.712
6.022
1.089
2.828
2019–2020
5.570
2.451
3.385
2.470
6.361
1.085
2.300
2020–2021
5.491
2.212
3.328
2.180
7.083
928
2.400
– Absoluut verzuim totaal:
Het aantal leer- of kwalificatieplichtige jongeren dat absoluut verzuimer is (geweest)
gedurende het schooljaar: de jongere is niet ingeschreven bij een onderwijsinstelling
en beschikt niet over een vrijstelling.
– Absoluut verzuim >3 mnd:
Het aantal leer- of kwalificatieplichtige jongeren zonder vrijstelling dat langer
dan 3 maanden niet was ingeschreven op een school
– Langdurig relatief verzuim totaal:
Het totaal aantal langdurig relatief verzuimers. Een langdurig relatief verzuimer
is een op een school ingeschreven leer- of kwalificatieplichtige leerling die langer
dan vier weken ongeoorloofd verzuimt zonder dat er sprake is van vrijstelling van
leerplicht.
– Langdurig relatief verzuim >3 mnd:
Het aantal langdurig relatief verzuimers dat langer dan 3 maanden aansluitend verzuimt.
– Vrijstellingen 5 onder a:
Het aantal jongeren met een vrijstelling omdat zij op lichamelijke of psychische gronden
ongeschikt zijn om op een school te worden ingeschreven.
82 Hoe ontwikkelt het totaal aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte zich,
zowel in het regulier, als in het speciaal onderwijs?
De inspectie signaleert een toename van het aandeel leerlingen dat onderwijs volgt
in het (voortgezet) speciaal onderwijs. De stijging doet zich vooral voor in het speciaal
onderwijs en minder in het speciaal basisonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.
Op de website www.OCWincijfers.nl staan de trends in leerlingaantallen in het speciaal onderwijs gepresenteerd.34
Het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs is
niet exact bekend, en de ontwikkeling hiervan is daardoor ook niet betrouwbaar te
bepalen. Dit komt doordat we sinds de invoering van passend onderwijs zijn afgestapt
van het toewijzen van ondersteuningsmiddelen op basis van indicaties.
Om landelijk zicht te houden op leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften zijn
scholen sinds 2015 verplicht in Register Onderwijs Deelnemers (ROD) te registeren
voor welke leerlingen zij een ontwikkelingsperspectief hebben opgesteld, maar dit
wordt maar beperkt gedaan. Met de inspectie is afgesproken dat ze intensiever toezien
op deze registratie door scholen. Vanaf 1 augustus 2021 maakt de verplichte registratie
van het ontwikkelingsperspectief in ROD ook onderdeel uit van het waarderingskader
op schoolniveau.
Voor de zomer zullen de resultaten worden gepubliceerd van het vooronderzoek van de
Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs-module «Volgen van leerlingen met ondersteuningsbehoeften»
naar registratie van ondersteuningsbehoeften binnen samenwerkingsverbanden en op scholen,
de behoeften hiernaar en de mogelijkheden voor het vergroten van het (landelijk) zicht
op de ontwikkeling van (het aantal) leerlingen met ondersteuningsbehoeften in het
regulier onderwijs.
83 Hebben de leerlingen in het «cluster overig» in het speciaal onderwijs een grotere
ondersteuningsbehoefte, dan dezelfde groep voor de invoering van passend onderwijs
in 2014?
In de Staat van het Onderwijs doelt de inspectie in dit geval bij het «cluster overig»
op leerlingen in cluster 3 en 4. Op basis van huidig onderzoek zijn op dit moment
geen signalen bekend dat leerlingen in het cluster 3 en 4 nu een grotere ondersteuningsbehoefte
hebben dan voor de invoering van passend onderwijs in 2014.
84 Wat is uw beeld van het draagvlak voor inclusief onderwijs en het beeld dat het
onderwijspersoneel van «inclusief onderwijs» heeft per onderwijssector?
Het draagvlak voor inclusiever onderwijs wordt groter. Dat is bijvoorbeeld te merken
aan het aantal aanmeldingen voor experimenten en aan het toenemende aantal belangstellenden
voor congressen en seminars over deze onderwerpen. Op veel plekken worden er op dit
moment al vormen van inclusiever onderwijs gegeven, of is men dit aan het voorbereiden.
Toch zijn er ook scholen waar men op dit moment geen ruimte voelt om hier mee aan
de slag te gaan, bijvoorbeeld vanwege het lerarentekort. Ook is nog niet op alle plekken
het belang van inclusiever onderwijs doorgedrongen. Wij blijven goed in gesprek met
de vertegenwoordiging van het onderwijspersoneel over het draagvlak en hoe dit te
vergroten is onder het onderwijspersoneel. Ook zal, in het kader van de route naar
inclusief onderwijs, met kennisdeling ingezet worden op een goed beeld van wat inclusiever
onderwijs voor een school betekent.
85 Hoe worden effecten op de kwaliteit van het onderwijs gemonitord bij scholen die
meedoen aan het experiment regulier-speciaal?
De inspectie houdt bij dit experiment regulier toezicht op de kwaliteit van het onderwijs,
op basis van het bestaande onderzoekskader. In het kader van de monitoring van het
experiment volgt de Rijksuniversiteit Groningen een twintigtal samenwerkingen en kijkt
daarbij ook naar de effecten op de kwaliteit van het onderwijs. De laatste tussenrapportage
van het beleidsgerichte en praktijkgerichte onderzoek is te vinden via de website
van de Rijksuniversiteit Groningen.35 In dit onderzoek wordt zowel gekeken naar de manier waarop de samenwerking en integratie
door de scholen wordt vormgegeven, wat belemmerende en bevorderende factoren zijn,
als ook naar de effecten op het welbevinden en de leerprestaties van leerlingen en
de ervaringen van ouders en leraren.
86 Welke maatregelen neemt u om het lerarentekort in het (v)so aan te pakken?
Onlangs is het onderwijsakkoord gesloten, waarin een aantal belangrijke maatregelen
is opgenomen om het werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken. Zo is in dit
akkoord opgenomen dat sociale partners de loonkloof dichten tussen po en vo. Zij maken
cao-afspraken die inhouden dat in het po de salarisschalen, toelagen en eindejaarsuitkering
gaan gelden conform de cao vo. Hiermee dichten sociale partners in het po ook de loonkloof
tussen het vso en het vo.36
Ook loopt het (v)so mee in de aanpak van de tekorten in het po. Maar gezien de hoge
tekorten in het (v)so is er meer nodig. Daarom zijn wij samen met de PO-Raad, Sectorraad
GO, VH en LOBO in gesprek om gericht te werken aan de aanpak van de tekorten in het
(v)so, via intensivering van onder meer de (regionale) samenwerking tussen lerarenopleidingen
en schoolbesturen voor sbo en (v)so, meer aandacht te besteden voor (v)so in lerarenopleidingen,
het bevorderen van zij-instroom in het (v)so en het behoud van personeel.
Een aantal kansrijke initiatieven zijn ook al gestart, zoals de hbo-opleiding «Jeugd
in Onderwijs» aan de Hogeschool Leiden, waarbij de pabo en de opleiding social work
worden gecombineerd. Een kansrijk initiatief om meer studenten te werven voor een
baan in het (v)so. Ook zijn in Rotterdam en Den Haag twee groepen zij-instromers gestart,
waarbij alle zij-instromers in het (v)so worden opgeleid tot leraar.
87 Hoe verklaart u dat er meer niet-bekostigde mbo-instellingen zijn, dan bekostigde
mbo-instellingen en vindt u dit wenselijk?
Het hogere aantal niet-bekostigde instellingen is te verklaren doordat voor niet-bekostigd
onderwijs sprake is van een open stelsel. Iedere opleider kan, onder voorwaarden,
een diploma-erkenning aanvragen waarmee het recht verkregen wordt om, niet-bekostigd,
een mbo-opleiding te mogen uitvoeren. Voor bekostigde instellingen gaat het om een
gesloten stelsel; de Minister heeft bij invoering van de Wet Educatie Beroepsbewijs
een aantal onderwijsinstellingen aangewezen die bekostiging ontvangen voor studenten
die de mbo-opleiding volgen. Dit aantal wordt niet uitgebreid. Alhoewel het aantal
niet-bekostigde instellingen groter is dan het aantal bekostigde mbo-instellingen,
hebben niet-bekostigde instellingen een veel kleinere omvang. Het totaal aantal studenten
bij bekostigde mbo-instellingen bedraagt ruim 500.000 studenten terwijl het totaal
aantal studenten van niet-bekostigde onderwijsinstellingen slechts 45.000 is. Wij
achten een aanbod van niet-bekostigde mbo-instellingen een waardevolle aanvulling,
deze instellingen bereiken vaak andere doelgroepen zoals werkenden.
88 Wat is de verklaring van de daling van gediplomeerde uitstroom bij de entreeopleiding? (pag. 149 SvhO)
Door een toename van het aantal voortijdig schoolverlaters is de gediplomeerde uitstroom
lager. In schooljaar 2020–2021 is er een lichte stijging geweest van het aandeel voortijdig
schoolverlaters uit de Entree-opleiding. Diverse samenhangende redenen hebben invloed
op deze toename37:
– Een aantrekkende arbeidsmarkt. Bij een groeiende economie wordt werken, als alternatief
voor een opleiding, aantrekkelijker.
– Een toename van mentale problemen bij studenten. Er zijn sterke aanwijzingen dat mentale
problematiek door de crisis is aangewakkerd. Dit leidde tot meer uitval.
– De binding met de opleiding en elkaar kwam met het online onderwijs onder druk te
staan. Studenten waren minder gemotiveerd met alleen online onderwijs en stopten daardoor
eerder met hun opleiding.
89 Hoe verklaart u de toename van onderwijzend personeel in lagere salarisschalen
in het mbo buiten de Randstad?
Er verschillende redenen kunnen zijn voor de toename buiten de Randstad. Hier is geen
onderzoek naar gedaan. In 2020 heeft Oberon wel een evaluatie uitgevoerd over de salarismix
binnen de Randstad (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/12/15/oberon-…). In dit onderzoek worden oorzaken genoemd die mogelijk ook buiten de Randstad van
toepassing zijn. Zo wordt bij uitstroom van een docent met een LC functie, vaak een
docent in LB benoemd die later alsnog door kan stromen naar LC. Voor de doorstroom
naar een hoger functie gelden vaak aanvullende voorwaarden die mogelijk belemmerend
werken voor doorstroom. Verder wordt in de evaluatie genoemd dat bij een aantal instellingen
de aandacht voor de salarismix bij een aantal instellingen na 2015 is weggezakt.
90 Hoe kunt u onderwijsinstellingen buiten de Randstad stimuleren om het onderwijspersoneel
in een hogere salarisschaal in te delen?
Het is aan de sociale partners om afspraken te maken over doorgroei naar hogere salarisschalen.
Hiermee is het in eerste instantie een onderwerp in de cao-onderhandelingen.
91 Kunt u een overzicht geven van mbo-opleidingen waarbij de aansluiting met de arbeidsmarkt
onvoldoende is?
In de beleidsregel macrodoelmatigheid beroepsonderwijs ligt de grens van de indicator
«werk een jaar naar afstuderen», die valt onder de zorgplicht arbeidsmarktperspectief,
op 70%. Cijfers over aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn te vinden via
het CBS dashboard (% studenten dat 12 uur per week of meer werk heeft een jaar na
afstuderen). Daar zijn de definitieve cijfers tot en met uitstroom in studiejaar 2017–2018
beschikbaar. Met de grenswaarde van 70% zitten onder andere de opleidingen kleding-,
confectie,- en veranderatelier, ICT-support en hoefsmederij onder deze grens. Bij
welke opleidingen zorgen zijn over het arbeidsmarktperspectief kan echter fluctueren,
zeker bij kleinere opleidingen met kleine aantallen studenten. Er zijn ook voorlopige
cijfers die recentere informatie geven (uitstroom in studiejaar 2018–2019), maar daar
zijn de zzp'ers niet in meegenomen. Dit is wel nodig om een compleet beeld te schetsen
van het arbeidsmarktperspectief. Zoals toegezegd in de evaluatie van wet- en de beleidsregel
macrodoelmatigheid zullen wij komende tijd bezien of en hoe de indicatoren om het
arbeidsmarktperspectief in kaart te brengen verbeterd kunnen worden.
92 Zijn er mbo-opleidingen waarbij relatief veel studenten zonder startkwalificatie
de opleiding verlaten en zo ja, welke opleidingen zijn dat?
Ja. De opleidingen met relatief het hoogste aandeel voortijdig schoolverlaters (vsv’ers)
zijn diverse assistentenopleidingen op Entree-niveau met ruim 20 procent vsv.
Vervolgens volgen een aantal mbo 2-opleidingen met hoge uitvalpercentages, te weten
verkoper, logistiek medewerker, kok, kapper, autotechnicus, gastheer/vrouw, schilder,
medewerker ICT-support en chauffeur wegvervoer. In onderstaande tabel staan de aantallen.
De hoge uitval op Entree-niveau en in mindere mate op mbo-niveau 2 komt doordat een
relatief groot deel van de studenten te maken heeft met een stapeling van problemen,
zoals psychosociaal, fysiek, schulden en/of criminaliteit. Deze problemen verhogen
de kans op voortijdig schoolverlaten aanzienlijk, blijkt uit onderzoek van het CBS
(2021). Naast persoonlijke problemen is het kiezen van een verkeerde studie een belangrijke
oorzaak van voortijdige uitval. Jongeren die nog niet goed weten wat zij willen studeren,
kiezen relatief vaak voor brede opleidingen, zoals in de handel. De verwachting van
studenten sluit ook niet altijd aan bij de opleiding, zoals bij de kappersopleiding.
Opleidingen kunnen differentiëren in hun vsv-aanpak naar studierichting om gericht
uitval tegen te gaan.
Crebo code
opleiding
Aantal deelnemers
Aantal vsv'ers1
VSV percentage
Niveau
25255
Assistent mobiliteitsbranche
1.056
297
28.12
Entree
25254
Assistent logistiek
1.253
337
26.9
Entree
25252
Assistent horeca, voeding of voedingsindustrie
1.992
501
25.15
Entree
25250
Assistent bouwen, wonen en onderhoud
1.031
253
24.54
Entree
25253
Assistent installatie- en constructietechniek
1.357
326
24.02
Entree
25257
Assistent verkoop/retail
3.789
892
23.54
Entree
25225
Autoschadehersteller
468
103
22.01
Entree
25251
Assistent dienstverlening en zorg
5.960
1.265
21.22
Entree
23110
Entree
4.441
867
19.52
Entree
25167
Verkoper
9.817
1.328
13.53
niveau 2
25371
Logistiek medewerker
4.046
529
13.07
niveau 2
25180
Kok
4.094
521
12.73
niveau 2
25641
Kapper
2.636
332
12.59
niveau 2
25242
Autotechnicus
4.327
525
12.13
niveau 2
25168
Gastheer/-vrouw
2.173
249
11.46
niveau 2
25589
Schilder
1.323
150
11.34
niveau 2
25607
Medewerker ICT support
2.054
209
10.18
niveau 2
25549
Chauffeur wegvervoer
3.259
330
10.13
niveau 2
X Noot
1
Vsv is voortijdig schoolverlater
93 Hoe wilt u gevolg geven aan de aanbeveling van de Inspectie om in de komende jaren
extra aandacht te geven aan gemeenschapszin en verbinding in het mbo?
In verschillende bestaande en aankomende projecten en regelingen wordt aandacht besteed
aan het versterken van de sociale verbinding van mbo-studenten.
Zo wordt er naar gestreefd om per 1 juli de nieuwe en sectoroverstijgende ondersteuningsstructuur
burgerschap van start te laten gaan. Met deze ondersteuningsstructuur krijgen onderwijsprofessionals
ook handreikingen geboden om studenten te stimuleren een stevige persoonlijke en maatschappelijke
basis te ontwikkelen en daarmee verbinding en sociaal bewustzijn te vergroten. Daarbij
wordt bijvoorbeeld ondersteuning beschikbaar gesteld op het gebied van sociale veiligheid,
diversiteit en burgerschap in het mbo.
Ook wordt er met de intensivering van maatschappelijke diensttijd (MDT) in het onderwijs
op ingezet dat jongeren zich via hun schoolloopbaan ontwikkelen tot betrokken en actieve
burgers. Binnen het mbo wordt MDT gekoppeld aan de invulling van het burgerschapsonderwijs.
Jongeren krijgen de kans om een buitenschoolse leerervaring op te doen door iets te
doen voor een ander en leren zichzelf daarmee ook beter kennen. Ook ontmoeten ze nieuwe
mensen met verschillende achtergronden.
Verder wordt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs scholen de ruimte
geboden om gelden te besteden aan activiteiten die de gemeenschapszin en de verbinding
in hun school verstevigen. Een voorbeeld hiervan, blijkens het NPO voortgangsrapportage
van oktober 2021 is het organiseren van extra activiteiten waarmee studenten elkaar
en hun docenten informeel kunnen ontmoeten.
94 Wat zijn op dit moment de tekortsectoren in het mbo en kunt u een inschatting geven
van het aantal studenten per tekortsector?
Veel sectoren kennen op dit moment een tekort aan personeel. Volgens het overzicht
kansrijke beroepen van het UWV zijn er veel mbo-vacatures in de sectoren techniek
& voertuigen, maritiem, transport & logistiek, zorg, welzijn, bouw & infra, installatie,
industrie, handel, opticien, audicien, veiligheid, Financieel juridisch, ICT, groen,
gastvrijheid, voeding.
De Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) heeft in samenwerking
met het UWV in kaart gebracht welke mbo-opleidingsmogelijkheden er zijn voor deze
beroepen. Ongeveer 200.000 studenten worden momenteel opgeleid voor een van de beroepen
in deze inspiratiekaart.39
95 Wanneer wordt in het middelbaar beroepsonderwijs gestart met het monitoren van
de resultaten voor Nederlandse taal en rekenen? (pag. 152 SvhO)
De inspectie bereidt dit momenteel voor, een concrete startdatum is er nog niet.
96 Hoe verklaart u dat een derde van de besturen van de mbo-instellingen aangeeft
geen zicht te hebben op het niveau van Nederlandse taal en rekenen bij uitstroom,
terwijl voor beide vakken studenten examens moeten maken, waaruit concrete cijfers
voortvloeien? (pag. 152 SvhO)
Dit is nog niet onderzocht. De Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de acties
rondom basisvaardigheden in het mbo.
97 Wat is uw appreciatie van het feit dat een kwart van de opleidingen nooit over
de resultaten met hun bestuur spreekt en hoe kunt u dit gesprek wel stimuleren?
De inspectie geeft in de Staat van het Onderwijs aan dat een kwart van de opleidingen
nooit over de resultaten voor taal en rekenen spreekt met hun bestuur. We hebben iedereen
in het onderwijs nodig om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Studenten
moeten de kansen grijpen die hen worden aangeboden, het is nodig dat instructeurs,
docenten en onderwijsondersteuners als team samenwerken, en schoolleiders, leidinggevenden
en bestuurders zijn nodig om richting aan te geven en de professionals te ondersteunen.
Het delen van resultaten met elkaar is daarbij belangrijk om de kwaliteit te verbeteren,
en het is dus wenselijk dat de opleidingen hierover met de besturen in gesprek gaan.
Wij zullen de komende tijd met de MBO Raad bekijken hoe we dit gesprek kunnen stimuleren.
98 Hoe wordt de tevredenheid over de associate degree gemonitord? (pag. 157 SvhO)
De instellingen nemen deel aan de Nationale Studenten Enquête (NSE) en instellingen
zetten daarnaast eigen tevredenheidsonderzoeken uit onder hun studenten en alumni.
In de Staat van het Onderwijs noemt de inspectie de associate degree een aantrekkelijk
alternatief voor mbo-studenten die een opleiding in het hbo willen halen, maar het
volgen van een bachelor niet zien zitten. De inspectie baseert dit op kwantitatieve
analyses van de studentenaanmeldingen en op gesprekken daarover met instellingen die
de tevredenheidsonderzoeken onder hun studenten afnemen.
99 Hoe geeft u gevolg aan de constatering van de Inspectie dat er extra aandacht nodig
is voor de arbeidsmarktperspectieven van de entreeopleiding en mbo-niveau 2?
Wij onderstrepen het belang van extra aandacht voor studenten in de entreeopleiding
en niveau 2, ook als het gaat om de arbeidsmarktperspectieven. Wij hebben de SBB daarom
de opdracht gegeven om voor niveau 2 een sectordoorsnijdend dossier met specifieke
uitstroomkwalificaties te ontwikkelen. Veel studenten op niveau 2 hebben namelijk
moeite met het maken van een onderbouwde beroepskeuze en deze studenten bevinden zich
vaak in een kwetsbare positie. Met een brede gemeenschappelijke basis is het voor
studenten makkelijker om breder te oriënteren, later te kiezen én om over te stappen,
zonder opnieuw te hoeven beginnen. Wel is het belangrijk dat studenten altijd opgeleid
kunnen worden voor herkenbaar vakmanschap en een arbeidsmarktrelevant diploma. Daarnaast
kan de ontwikkeling richting een skills-gerichte arbeidsmarkt (o.a. via het groeifondsvoorstel
voor verdere ontwikkeling van CompetentNL) voor deze doelgroep helpend zijn in het
arbeidsmarktperspectief dat zij hebben.
100 Zijn er mbo-opleidingen die juist te maken hebben met een groeiende instroom? (pag. 160 SvhO)
Ja, er zijn mbo-opleidingen die te maken hebben met een groeiende instroom. Welke
specifieke opleidingen dat zijn, is niet onderzocht. De domeinen zorg en welzijn,
afbouw, hout en onderhoud en bouw en infra hebben in het algemeen niet te maken met
een dalende instroom.
101 Kunt u toelichten hoe het gebruik van online lessen in het mbo zich momenteel
ontwikkelt nu de beperkingen van de coronapandemie zijn opgeheven?
Dit is niet onderzocht. De inspectie ziet tijdens haar onderzoeken wel dat veruit
de meeste lessen fysiek worden gegeven. Tegelijkertijd bezinnen besturen en opleidingen
zich op de manier waarop ze online onderwijs in de toekomst zinvol doordacht kunnen
inzetten. Mocht het coronavirus opleven, dan is zoals toegelicht in de Kamerbrief
over de Hoofdlijnen van de (middel)lange termijn aanpak COVID-19 middelbaar beroepsonderwijs
en hoger onderwijs het uitgangspunt dat het onderwijs zo lang mogelijk fysiek mogelijk
blijft.40 Momenteel werken wij samen met de onderwijssector aan de uitwerking van deze hoofdlijnen
tot sectorplannen voor het onderwijs, waar uw Kamer binnenkort verder over geïnformeerd
wordt.
102 Kunt u een overzicht geven van de lopende projecten om stagediscriminatie tegen
te gaan in het mbo?
De afgelopen jaren is met het Ministerie van SZW en partners zoals de MBO Raad, Jongeren
Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en SBB binnen de aanpak van stagediscriminatie
op diverse wijzen gewerkt aan het tegengaan van stagediscriminatie. Enkele voorbeelden
hiervan zijn de campagne KIESMIJ en het platform met informatie en tools voor het
bestrijden van stagediscriminatie, het onderzoek naar effectieve wijzen om gelijke
kansen op stage te bevorderen inclusief wijzen van stagematching, de oprichting van
het Kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie bij de MBO Raad dat onder meer
scholen ondersteunt bij het tegengaan van stagediscriminatie en het meldpunt stagediscriminatie
bij SBB. Op dit moment werken wij samen met SZW en scholen, studenten en leerbedrijven
aan een nieuwe aanpak met concrete maatregelen. Deze wordt rond de zomer afgerond
en zal na afronding met de Kamer worden gedeeld.
103 Bent u voornemens om met de instellingen en de studentenvakbonden richtlijnen
op te stellen inzake de vormgeving van het afstandsonderwijs, met sociale veiligheid,
cyberveiligheid en privacy als aandachtspunt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen twee jaar waren instellingen genoodzaakt langdurig en grootschalig afstandsonderwijs
in te zetten. In de huidige situatie is fysiek onderwijs in de praktijk weer het uitgangspunt,
maar instellingen kunnen nog steeds afstandsonderwijs inzetten. Dit is echter van
een andere aard dan afstandsonderwijs tijdens de coronapandemie. Voor het zomerreces
zullen we een brief delen met uw Kamer waarin we ingaan op de inzet van afstandsonderwijs
voor het po, vo, mbo en ho in de reguliere situatie.
104 Hoe waarborgt de Inspectie de onderwijskwaliteit bij afstandsonderwijs?
De inspectie waarborgt de onderwijskwaliteit bij afstandsonderwijs in het mbo en funderend
onderwijs op dezelfde manier als bij fysiek onderwijs. Het bestuur is verantwoordelijk
voor de onderwijskwaliteit en de inspectie onderzoekt of het bestuur die verantwoordelijkheid
neemt. Als daar aanleiding toe is, kan de inspectie een risico-onderzoek uitvoeren,
waarbij de inspectie onder andere het didactisch handelen onderzoekt en beoordeelt.
105 Hoe wilt u gehoor geven aan de conclusie van de Inspectie dat een afweging van
de effectiviteit, het nut, de nieuwe mogelijkheden en de kwaliteit van digitaal onderwijs,
afgezet tegen de benodigde faciliteiten, de beperkingen in de interactie en de grote
inzet die het vraagt van veel van docenten is op z’n plaats is?
Zoals de inspectie concludeert, willen instellingen de voordelen van digitalisering
van het onderwijs vasthouden. Doordacht digitaliseren kan, naast fysiek onderwijs,
de onderwijskwaliteit verbeteren en het hoger onderwijs flexibeler maken. Daarom is
het van belang dat juist de instellingen een visie op digitaal onderwijs ontwikkelen,
waarbij er sprake is van een juiste balans tussen fysiek en online onderwijs. Het
groeifondsvoorstel Digitaliseringsimpuls NL kan onderwijsinstellingen helpen om deze
visie te ontwikkelen.
106 Bent u voornemens om de wetgeving voor het hoger onderwijs te actualiseren, bijvoorbeeld
op het gebied van digitalisering, zoals de Inspectie al een geruime tijd vraagt? Kunt
u concreet aangeven of u van plan bent om de WHW te vernieuwen?
De WHW wordt regelmatig aangepast op basis van ontwikkelingen in het hoger onderwijs.
Voorbeelden hiervan zijn de wettelijke verankering van de experimenten leeruitkomsten
en flexstuderen. Het aanpassen van de WHW is complex en vraagt om veel zorgvuldigheid.
In de beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap komen wij hier op terug. Deze brief
is op vrijdag 17 juni gedeeld met de Kamer.41
107 Kunt u concrete cijfers geven over de studievertraging die studenten hebben opgelopen
door corona, gezien het feit dat in de tekst wordt benadrukt dat deze bestaat, maar
dat de studievoortgang meestal goed is verlopen en soms beter dan normaal?
31% van de studenten heeft aangegeven studievertraging te hebben opgelopen door de
coronacrisis.42 Instellingen daarentegen geven aan dat er voor de meeste studenten geen negatieve
impact lijkt te zijn geweest op de studievoortgang (onderzoeken, evaluaties, jaarverslagen).
Meer definitief zijn de effecten in beeld te brengen als over enkele jaren bekend
wordt hoe lang studenten erover doen om hun diploma te behalen. De inspectie zal de
vertraging en uitval de komende jaren monitoren.
108 Wat is de voortgang van het voornemen van het kabinet om de tijdens COVID-19 ontdekte
voordelen van digitalisering te behouden en het NPO hier deels op te richten en SURF
hier een centrale rol in te geven?
Uit de steekproef die voor het NP Onderwijs is gedaan om de voortgang te monitoren,
blijkt dat instellingen middelen van het NP Onderwijs voor digitalisering vooral inzetten
voor vormen van blended onderwijs. Wij verkennen met het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek
of op basis van ervaringen van instellingen en interventies die de instellingen tijdens
de pandemie hebben doorgevoerd op het gebied van digitaal onderwijs, onderzoek kan
worden gedaan naar de toegevoegde waarde van afstandsonderwijs. Naast het NPO zal
het Groeifonds investeren in doordachte digitalisering van het mbo, hbo en wo. In
dit programma zal SURF, samen met MBO Digitaal een rol spelen.
109 In hoeverre houdt de Inspectie toezicht op de aanwezigheid en kwaliteit van een
actuele visie op digitalisering binnen de school/instelling? Hoe beoordeelt de inspectie
in dit licht de aanwezigheid en kwaliteit van zo'n actuele visie? (pag. 181 SvhO)
In het hoger onderwijs is dit geen onderwerp van toezicht. Er is op dit punt ook geen
specifieke wettelijke eis waaraan instellingen zich moeten houden. Zie het antwoord
op vraag 104 voor de werkwijze van de inspectie waar het gaat om waarborging van de
onderwijskwaliteit bij afstandsonderwijs in het funderend onderwijs en het mbo.
110 Hoe verklaart u dat de verschillen in baankansen tussen hbo-afgestudeerden met
en zonder migratieachtergrond zijn toegenomen tijdens de coronapandemie?
Dat de verschillen in baankansen tussen hbo-afgestudeerden met en zonder migratieachtergrond
zijn toegenomen, is een zorgwekkende en onwenselijke ontwikkeling. Eerder onderzoek
toont aan dat de baankansen tussen hbo-afgestudeerden met en zonder migratieachtergrond
verschillen, ook na correctie voor verschillen in de gevolgde opleiding en overige
persoonskenmerken. Dit wordt ook wel het «onverklaarde verschil» genoemd. Wat hier
mogelijk aan ten grondslag ligt zijn verschillen in zoekgedrag, voorkeuren en arbeidsmarktdiscriminatie.43 Er is echter geen duidelijke verklaring waarom de verschillen in baankansen zijn
toegenomen tijdens de coronapandemie.44
111 Kunt u een overzicht geven van de baankansen per richting geven van het hoger
beroepsonderwijs?
Hieronder vindt u een overzicht met de baankansen per opleidingsrichting. De data
zijn afkomstig uit het rapport «De impact van de coronapandemie op de overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt» van SEO. De baankans is gedefinieerd als de waarschijnlijkheid dat een student binnen
9 maanden na afstuderen een baan vindt voor minimaal drie dagen per week.
Opleidingsrichting
Baankans voor coronapandemie (juni 2019)
Baankans tijdens coronapandemie (juni 2021)
Hbo-bachelordiploma
Informatica
91%
89%
Verpleeg- en verloskunde
88%
91%
Transport en logistiek
87%
86%
Techniek
86%
87%
Facility
85%
88%
Maatschappelijk en pedagogisch werk
84%
87%
Onderwijs
84%
87%
Economie en recht
83%
85%
Marketing
82%
83%
Medische diagnostiek en technologie
82%
84%
Hotelschool
80%
83%
Mode en industriële vormgeving
78%
75%
Toerisme en recreatie
76%
80%
Sport
75%
78%
Landbouw, wiskunde en natuur
74%
76%
Communicatie en journalistiek
74%
77%
Psychologie, sociaal/maatsch. wetensch.
71%
75%
Therapie en revalidatie
70%
76%
Audiotechniek en mediaproductie
69%
70%
Taal en cultuur
64%
67%
Kunst
43%
45%
Muziek en theater
22%
25%
112 Kunt u een verklaring voor het feit dat de baankansen voor de hbo-opleidingen
richting mode, industriële vormgeving en informatica zijn afgenomen geven?
Er is geen duidelijke verklaring waarom de baankansen voor de opleidingsrichtingen
mode &, industriële vormgeving en informatica zijn afgenomen.
113 Op welke wijze stimuleert u dat er meer associate degree-opleidingen in kansrijke
sectoren worden aangeboden? Wie bepaalt het aanbod?
Het aanbod van associate degree-opleidingen wordt bepaald door hogescholen, waarbij
zij het aanbod vormgeven naar de (lokale) behoefte van de arbeidsmarkt. Een instelling
voor hoger onderwijs (bekostigd of onbekostigd) kan, na toestemming van de Minister,
een deel (in bijzondere gevallen meer dan de helft) van de Ad-opleiding laten verzorgen
door een mbo-instelling. Omdat bij associate degree-opleidingen de regio een belangrijke
rol speelt, worden de regionale arbeidsmarktbehoefte en de ruimte die er in de regio
is voor de voorgenomen regionaal georiënteerde opleiding, specifiek betrokken in de
macrodoelmatigheidstoets die de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) uitvoert
op nieuwe opleidingen van bekostigde instellingen.
114 Hoe bent u voornemens te voorkomen dat Engels als instructietaal geen nieuw, onbedoeld
selectiemiddel wordt?
Op 13 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd over hoe wij verder gaan met het wetsvoorstel
Taal en Toegankelijkheid. Hierin zullen wij ook ingaan op het punt van het Engels
als instructietaal.45
115 Heeft u overzicht over de diverse knelpunten voor het breder aanbieden van associate
degree-opleidingen, zoals kleinschaligheid en hoge (aanloop)kosten? Zo ja, wat zijn
deze?
Een dergelijk overzicht is niet beschikbaar. Uit de tussenrapportage van de Ad-monitor
blijkt dat er sprake is van een relatief breed aanbod en dat het aantal Ad-opleidingen
en -studenten groeit. Wel geeft de inspectie aan dat sommige hogescholen in gesprekken
met de inspectie zeggen dat de aanloopkosten het opstarten van associate degree opleidingen
bemoeilijken.
116 Bestaat er ook een cijfermatige onderbouwing voor de bewering: «Voor sommige aspirant-studenten
is Engels als instructietaal een drempel die kan leiden tot een andere, Nederlandstalige,
opleidingskeuze. Mbo’ers aan het einde van hun niveau 4-opleiding en havisten en vwo’ers
in hun laatste jaar zeggen minder snel voor een opleiding te kiezen als deze in het
Engels wordt aangeboden, dan als deze in het Nederlands wordt aangeboden.»? (pag. 186 SvhO)
De cijfermatige onderbouwing is te vinden in tabel 5.13 in het technisch rapport hoofdstuk
hoger onderwijs.46 De inspectie rapporteert hierover in haar rapport «Onbedoelde zelfselectie: drempels
die gekwalificeerde jongeren ervan weerhouden om een specifieke opleiding in het hoger
onderwijs te kiezen» dat u in het najaar kunt verwachten.
117 Kunt u in percentages uitdrukken in hoeverre vwo’ers met faalangst en havisten
en vwo’ers met examenstress eerder afzien van een Engelstalige opleiding dan andere
aspirant-studenten? (pag. 186 SvhO)
De inspectie beschikt over gegevens van studenten met (zeer) bovengemiddelde en gemiddelde
faalangst en examenstress. Daarbij zijn faalangst en examenstress gemeten op een 5-puntsschaal,
waarbij de score 3 te vergelijken is met een gemiddelde faalangst dan wel een gemiddelde
examenstress. De grootste groep scoort op deze schaal een 2: minder dan gemiddelde
faalangst of minder dan gemiddelde examenstress. Uit de gegevens komt naar voren dat,
als we vwo’ers met een bovengemiddelde faalangst vergelijken met vwo’ers met minder
dan gemiddelde faalangst, het verschil in een waarschijnlijke keuze voor een Engelstalige
opleiding 4,6% is. Betreft het vwo’ers met een «zeer bovengemiddelde» faalangst, dan
is het verschil met de gemiddelde groep 6,9%. Voor havisten met examenstress zijn
deze percentages respectievelijk 6,8% en 10,2%. Voor vwo’ers met examenstress is er
geen significant verschil tussen de groepen, dit is abusievelijk in de tekst blijven
staan.
118 Kunt u de voortgang inzake het wetsvoorstel Taal en toegankelijkheid hoger onderwijs
weergeven? Zijn de vragen van de Eerste Kamer bij dit wetsvoorstel al beantwoord?
Wij hebben uw Kamer in een brief laten weten hoe wij verder gaan met het wetsvoorstel
Taal en Toegankelijkheid. In deze brief hebben wij u ook geïnformeerd over de beantwoording
van de vragen van de Eerste Kamer.47
119 Bent u voornemens om de ontwikkeling van anderstalige opleidingen in het hoger
beroepsonderwijs te monitoren? (pag. 187 SvhO)
Hier zijn op dit moment geen plannen voor.
120 Wat is uw appreciatie van het feit dat bijna 20 procent van de studenten op enig
moment tijdens de opleiding aan een bekostigde instelling in het hoger onderwijs gebruik
heeft gemaakt van aanvullend onderwijs? Klopt het dat instellingen hier beperkt zicht
op hebben?
Allereerst zijn wij van mening dat studenten in het hoger onderwijs geen gebruik zouden
moeten hoeven maken van betaald aanvullend onderwijs. De bijna twintig procent waar
u aan refereert is afkomstig uit de Staat van het Onderwijs van vorig jaar en heeft
betrekking op een grote groep studenten die al langer in het hoger onderwijs studeert.48 In de Staat van dit jaar wordt vermeld dat 6 procent van de studenten in het studiejaar
2020/2021 gebruik heeft gemaakt van betaald aanvullend onderwijs. Het is van belang
om de omvang van dit onderwerp goed in kaart te brengen. Om die reden zullen wij onder
meer in de komende Studentenmonitor ho-studenten voor het eerst specifiek vragen stellen
over het gebruik van betaald aanvullend onderwijs.
121 Kan er een overzicht gegeven worden van de anderstalige opleidingen in het hbo? (pag. 187 SvhO)
Een dergelijk overzicht is niet beschikbaar.
122 Welke conclusie verbindt het kabinet aan het feit dat studenten meer gebruik maken
van aanvullend onderwijs?
Uit onderzoek van de inspectie blijkt dat driekwart van de studenten die al voor de
pandemie studeerden en al voor die tijd gebruik maakten van aanvullend onderwijs,
tijdens de pandemie meer tot veel meer gebruik is gaan maken van betaald aanvullend
onderwijs. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 120, is de precieze omvang
daarvan niet bekend. Om een duidelijker beeld krijgen, zullen wij het overleg met
de koepels dan ook voortzetten. Bovendien zullen wij dit onderwerp laten terugkomen
in de jaarlijkse Studentenmonitor (via een representatieve steekproef onder alle studenten).
123 Hoe is uitvoering gegeven aan de moties Kwint en Westerveld inzake over het terugdringen
van schaduwonderwijs en geen reclame voor private aanbieders van schaduwonderwijs?
Ter uitvoering van de moties van de leden Kwint en Westerveld hebben wij in 2021 een
eerste gesprek gevoerd met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen.
In dit gesprek hebben wij de zorgen van de inspectie gedeeld en de koepels gevraagd
om deze problematiek bij de instellingen onder de aandacht te brengen. De uitkomst
van dit gesprek was dat de koepels zich zouden inspannen dat de instellingen de interne
dialoog over betaald aanvullend onderwijs zouden starten. Daarbij hebben wij met de
koepels de afspraak gemaakt dat het vervolggesprek in 2022 plaats zou vinden. Het
is van belang dat binnen instellingen en in het bijzonder in de opleidingscommissie
en tussen docenten en studenten het gesprek wordt gevoerd over de redenen waarom studenten
gebruik maken van betaald aanvullend onderwijs. De uitkomst van die gesprekken kan
inzicht bieden in het onderwerp en kan leiden tot een betere afstemming, waardoor
minder studenten gebruik zullen hoeven maken van betaald aanvullend onderwijs. Met
de inspectie zullen wij ons blijven inspannen om er voor te zorgen dat dit onderwerp
bij, en vooral binnen, de instellingen onder de aandacht blijft.
124 Op welke wijze wordt er gemonitord hoe vaak en waarom studenten gebruik maken
van aanvullend onderwijs?
Dit wordt niet (stelselmatig) door de inspectie gemonitord. De percentages die de
inspectie noemt in de Staat van het Onderwijs zijn gebaseerd op een vragenlijst die
de inspectie in 2020 en 2021 onder studenten heeft uitgezet. Zoals aangegeven in de
beantwoording op vraag 122, zullen wij het gesprek met de koepels voortzetten om een
beter beeld krijgen van wat binnen de instellingen leeft onder studenten en docenten.
Daarnaast zullen wij studenten jaarlijks in de Studentmonitor vragen stellen over
het gebruik van betaald aanvullend onderwijs.
125 Kunt u een uitsplitsing tussen hbo en wo geven van de ongeveer 31 procent van
de bevraagde studenten die aangaf dat een (zeer) belangrijke reden om aanvullend onderwijs
te volgen was dat het taalonderwijs Engels in de vooropleiding onvoldoende aansloot
op de taaleisen van de studie? (pag. 187 SvhO)
De inspectie heeft in haar onderzoek naar aanvullend onderwijs in het hoger onderwijs
ouderejaars hbo-studenten en wo-masterstudenten bevraagd. Van de respondenten die
gebruik maakten van aanvullend onderwijs gaf ongeveer 31 procent aan dat het onvoldoende
aansluiten van het taalonderwijs Engels in de vooropleiding op de taaleisen van de
studie een belangrijke of erg belangrijke reden was om aanvullend onderwijs te volgen.
Voor de ouderejaars hbo-studenten gaat het om 34 procent en voor de wo-masterstudenten
om 28 procent.
126 Kunt u de meest recente instroomcijfers van internationale studenten in het hoger
en wetenschappelijk onderwijs geven naar domein (SSH, etc)?
Registratie van instroomcijfers wordt bijgehouden aan de hand van CROHO gegevens.
Onderstaande cijfers betreffen nieuwe inschrijvingen in het hoger en wetenschappelijk
onderwijs voor academisch jaar 2021/2022 per 1 oktober 2021. Dat zijn de meest recent
vastgestelde cijfers.
Het betreft uitsluitend instromers die volledig nieuw zijn in het Nederlandse hoger
onderwijs en indien een persoon twee opleidingen volgt is deze persoon slechts eenmaal
meegerekend.
CROHO
EER instroom
niet-EER instroom
sectoroverstijgend
2.138
571
onderwijs
477
124
landbouw en natuurlijke omgeving
668
592
natuur
2.320
1.044
techniek
4.072
2.829
gezondheidszorg
1.218
454
economie
8.463
3.240
recht
1.802
572
gedrag en maatschappij
5.561
1.536
taal en cultuur
3.996
1.603
Totaal instroom
30.715
12.565
127 Wat is de voortgang op het nemen van mitigerende maatregelen op instroom van internationale
studenten?
Zoals eerder richting Uw Kamer aangegeven zijn goede afspraken nodig met het hoger
onderwijsveld. Om vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid en visie te zorgen
voor de gewenste balans in internationalisering. De ambitie is om op korte termijn
afspraken te maken met instellingen over onder andere werving in het buitenland en
de groei van anderstalig onderwijs. Daarnaast is het belangrijk om, naast keuzes die
op korte termijn gemaakt worden, met instellingen en studentenbonden in brede zin
het gesprek te voeren over het stelsel van toelating en selectie in het kader van
de beheersbaarheid van de groei in het hoger onderwijs in de toekomst. Hierin wordt
meegenomen dat met het opleiden van zoveel talent de universiteiten een vraag vanuit
de samenleving beantwoorden. Internationale instroom is bijvoorbeeld van belang voor
tekortsectoren (zoals techniek) om beter aan de arbeidsmarktvraag te kunnen voldoen.
Tevens wordt hierin meegenomen dat het Nederlandse hoger onderwijs niet onbeperkt
kan blijven groeien. Uw Kamer is over dit onderwerp op 13 juni jl. geïnformeerd.49
128 Wat is het percentage internationale studenten dat na de studie in Nederland blijft
werken?
Vijf jaar na afstuderen verblijft 24 procent van de internationale afgestudeerden
nog in Nederland. Het aandeel werkenden van de blijvende groep internationale afgestudeerden
neemt per jaar na afstuderen toe en is 5 jaar na slagen 74 procent. De blijf-kans
van studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) is substantieel hoger
dan die van de studenten binnen de EER. Na 5 jaar is de blijf-kans van niet-EER-studenten
38 procent tegenover 19 procent voor EER-studenten.50
129 Geldt dat 58% van de hbo-masterstudenten internationaal is, zowel voor bekostigde
als onbekostigde opleidingen? Zo ja, wat is dan de verhouding? (pag. 188/189 SvhO)
Het percentage (58 procent internationale hbo-masterstudenten) geldt voor de bekostigde
opleidingen. Er zijn geen data beschikbaar over de nationaliteit van studenten in
niet-bekostigd hoger onderwijs.
130 Wordt er gemonitord wat de lange termijn effecten zijn – voor zowel studenten
als maatschappelijke kosten- van uitgestelde uitval door het tijdelijk versoepelen
van selectiemaatregelen, zoals het versoepelen van het BSA en verlagen van instroomeisen
in het hbo voor mbo-4 studenten? Zo ja, wat zijn deze effecten?
Op landelijk niveau worden studie-uitval en de switch naar een andere studie jaarlijks
onderzocht en gepresenteerd in de Monitor Beleidsmaatregelen hoger onderwijs. Daarnaast
worden wetenschappelijke studies naar deze effecten gevolgd door de expertgroep toegankelijk
hoger onderwijs (ETHO) en gepubliceerd op het platform Onderwijskennis.nl bij het
Nationaal Regieorgaan Onderwijs (NRO). De inspectie gebruikt haar in- en doorstroommonitor
om trends in de in- en doorstroom te monitoren. Daarbij zullen ook de coronacohorten
aandacht krijgen. Wat de langetermijneffecten zijn van het versoepelen van het BSA
voor de studenten en de maatschappelijke kosten is op dit moment moeilijk te zeggen,
omdat de maatregelen hiervoor te kort geleden ingevoerd zijn.
131 Hoe hoog was het percentage uitvallers in het ho in het tweede jaar (dus niet
na twee jaar, maar in het tweede jaar) in 2018, 2019, 2020 en 2021?
Hieronder treft u de percentages studenten die de afgelopen studiejaren zijn ingestroomd
in een bacheloropleiding, maar in het tweede jaar niet ingeschreven stonden in het
hoger onderwijs:
17–18
18–19
19–20
20–21
12,78%
12,48%
9,30%
9,66%
132 Waarom zijn de data uit het accreditatiestelsel onvoldoende toegankelijk en hoe
kunt u de toegankelijkheid verbeteren, zodat er wel een landelijk beeld geven kan
worden van de opleidingskwaliteit?
Op dit moment zijn de accreditatiebesluiten en de onderliggende visitatierapporten
voor elke geaccrediteerde opleiding raadpleegbaar via de website van de Nederlands
Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). De rapporten zijn daar echter individueel
beschikbaar en kunnen geordend worden naar opleidingsniveau of sector, maar niet naar
andere factoren zoals jaar van accreditatie of toetsingscriterium. Dat maakt de opleidingsaccreditaties
volgens de inspectie beperkt vergelijkbaar.
In de afgelopen jaren zijn stappen gezet om de transparantie te verbeteren. Zo stimuleert
de NVAO dat in rapportages een lekensamenvatting is opgenomen, waarin wordt ingegaan
op sterkte- en ontwikkelpunten. Op de website www.Studiekeuze123.nl zijn voor studiekiezers directe links naar relevante visitatierapporten opgenomen.
Er zijn nog verdere stappen mogelijk om het landelijke inzicht in onderwijskwaliteit
aan te scherpen, bijvoorbeeld door nog meer in te zetten op samenwerking en uitwisseling
van data en (visitatie)inzichten tussen de NVAO en de inspectie. Hierover voeren we
met beide partijen het gesprek.
Bij de komst van instellingsaccreditatie wordt, zoals in de Kamerbrief over uitwerking
van instellingsaccreditatie van 11 februari 2021 (Kamerstuk 31 288, nr. 901) door onze ambtsvoorganger is aangegeven, een landelijke database opgezet waarmee
de beoordelingsrapporten van alle opleidingen kunnen worden geraadpleegd. Dat biedt
mogelijkheden om de rapporten beter doorzoekbaar en vergelijkbaar te maken. De nadere
uitwerking hiervan wordt samen met het onderwijsveld en de werkgevers uitgedacht.
Daarnaast worden er in het nieuwe stelsel thematische analyses en meta-analyses uitgevoerd
– zie daarvoor vraag 133.
133 Hoe gaat het nieuwe accreditatiestelsel verbetering brengen in het feit dat de
inspectie onvoldoende inzicht in kwaliteit op landelijk niveau heeft, omdat de kwaliteitsmetingen
van opleidingen onvoldoende vergelijkbaar zijn?
Alle door de overheid erkende ho-opleidingen worden in Nederland gehouden aan dezelfde
kwaliteitsstandaarden. Het is belangrijk dat regulier wordt beoordeeld of opleidingen
ook aan die standaarden voldoen. Dat borgen we met accreditatie, ook bij een toekomstig
systeem met instellingsaccreditatie. Om daarnaast inzicht en transparantie te verschaffen
en om het lerend vermogen van de onderwijssector te versterken wordt in de kamerbrief
over de uitwerking van instellingsaccreditatie een aantal (onderzoeks)instrumenten
voorgesteld: thematische analyses die een specifiek thema adresseren, meta-analyses
die een beeld geven van de profilering van opleidingen (of opleidingsclusters) en
een database die opleidingsbeoordelingen samenbrengt.
Met name de voorgestelde meta-analyses, die in beginsel worden opgesteld met behulp
van visitatierapporten, zijn van belang om op landelijk niveau inzicht te bieden in
opleidingskwaliteit en de waarde van diploma’s. Transparantie is belangrijk voor de
inspectie en beleidsmakers, maar ook voor studenten, werkgevers en andere geïnteresseerden.
Zij hebben ook, net als opleidingen zelf, belang bij inzicht in de zwaartepunten en
accenten waarmee vergelijkbare opleidingen zich van elkaar onderscheiden, of waarin
zij juist gelijk optrekken. Bij een systeem van instellingsaccreditatie wordt de vorm
van een visitatierapport niet voorgeschreven. Dit kan de vergelijkbaarheid van rapporten
bemoeilijken. Tegelijkertijd beogen we instellingen te stimuleren om bij de beoordeling
van hun opleidingen te werken met benchmarking of om op andere manieren de vergelijking
met (internationale) peers op te zoeken, op een wijze die passend is bij de behoefte
van de betreffende opleiding en instelling. Hierover, en over de meer concrete vormgeving
van de meta-analyses vinden op dit moment gesprekken plaats met het onderwijsveld,
werkgevers en ook met de NVAO en de inspectie.
134 Heeft u zicht op de training en opleiding die wordt geboden aan docenten in het
hoger onderwijs? Zo ja, kunt u conclusies hierover delen?
Recent is het Onderzoeksrapport «Professionalisering van leraren en docenten – Onderzoek
naar professionalisering in brede zin en evaluatie van de Lerarenbeurs» naar uw Kamer
gestuurd.51 Hieruit blijkt dat er op universiteiten en hogescholen voldoende aandacht is voor
training en opleiding van docenten.
Op de universiteiten moeten alle docenten voldoen aan een Basiskwalificatie Onderwijs
(BKO) en meerdere universiteiten kennen ook een Seniorkwalificatie Onderwijs (SKO).
Vrijwel alle universiteiten hebben op centraal niveau een «teaching en learning center»
(of een academie met een vergelijkbare naam) dat een groot trainingsaanbod voor docenten
en onderwijsleiders aanbiedt. In R&O-gesprekken of in evaluatiegesprekken wordt gesproken
over de taken en ontwikkeling van de individuele docent. Dit sluit aan bij het «Erkennen
en Waarderen programma» waarin alle universiteiten het belang van onderwijsloopbaanpaden
onderstrepen.
Bij de hogescholen ligt het initiatief voor professionalisering zowel op centraal
niveau, als bij het individu en het team. Een aantal zaken is landelijk afgesproken:
de Basiskwalificatie Examinering (BKE) en de Basiskwalificatie Didactische Bekwaamheid
(BDB). Deze uniforme eisen zijn er om de kwaliteit en eenheid te borgen. Daarnaast
is er aandacht voor docentenkwaliteit door bijvoorbeeld het inzetten van een docent-scan
om een nul- en één-meting te doen (zelfassessment) met betrekking tot de verschillende
docentrollen. Of een «format professionalisering» per opleiding. De sturing zit er
dan vooral in dat docenten met hun teamleider afspreken wat ze gaan volgen. Er wordt
– volgens het onderzoeksrapport – ook steviger ingezet op teambudgetten: waar wil
het team naartoe en wat is dan relevant om te leren? Het gaat om een goeie mix van
verschillende competenties in het team.
135 Hoe groot is het stagetekort op dit moment in het hbo en in het wo?
Op dit moment wordt door ResearchNed onderzoek verricht naar het in kaart brengen
van de stagetekorten in het hbo. Dit onderzoek is gericht op het hbo, omdat in het
wo stages doorgaans geen onderdeel zijn van de opleiding. De eerste resultaten worden
eind 2022 verwacht. Daarnaast wordt in de voortgangrapportage van het Nationaal Programma
Onderwijs, die binnenkort met uw Kamer wordt gedeeld, kort ingegaan op de stagetekorten
in het ho. Ook de inspectie inventariseert ervaringen van studenten met stages en
zal daarover in de volgende Staat van het Onderwijs rapporteren.
136 Op welke wijze worden docenten ondersteund bij het begeleiden van discussies over
maatschappelijke thema’s?
Dat heeft de inspectie niet systematisch onderzocht. Wel heeft de inspectie in bestuursgesprekken
vernomen dat instellingen soms professionaliseringsactiviteiten aanbieden of dat leden
van het bestuur zelf het gesprek aangaan met studenten over maatschappelijke thema’s
en zo een voorbeeld willen stellen. Vorig jaar heeft de inspectie de instellingen
opgeroepen om de activiteiten en resultaten ten aanzien van persoonlijke ontplooiing
en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef meer transparant te maken, te bespreken
met studenten en effectieve aanpakken te delen.52 Die oproep ondersteunen wij.
137 Is er zicht op de oorzaken van het feit dat niet alle studenten zich vrij voelen
hun mening te geven op de universiteit?
Enkele studenten gaven als voorbeeld dat sommige docenten denigrerend reageerden op
opmerkingen van studenten, of dat een docent heikele maatschappelijke thema’s vermeed,
aldus de inspectie. Verschillende studenten gaven aan dat een online onderwijssituatie
geen uitnodigende omgeving biedt om opvattingen te uiten. Toch is er nog geen goed
zicht op de oorzaken. De inspectie zal volgend jaar in de Staat van het Onderwijs
rapporteren of studenten vinden dat ze in verschillende situaties respectvol worden
benaderd door hun docenten en/of medestudenten.
138 Wat is uw appreciatie van de conclusie van de Inspectie dat de teruglopende opkomstpercentages
een risico vormen voor het functioneren van de medezeggenschap en daarmee voor de
informatievoorziening aan het bestuur?
Voor goed functionerende medezeggenschap is voldoende bemensing van functies in de
medezeggenschap van belang. Teruglopende opkomstpercentages bij verkiezingen kunnen
een belemmering vormen voor het functioneren van de medezeggenschap en informatievoorziening
aan het bestuur. Uit de evaluatie naar de Wet versterking bestuurskracht zijn verschillende
aanbevelingen naar voren gekomen voor het vergroten van het animo rondom verkiezingen,
zoals het tijdig starten met de werving van potentiële kandidaten en het vergroten
van de bekendheid van medezeggenschapsfuncties. 53 Wij hebben geld beschikbaar gesteld voor het verder versterken van de medezeggenschap
binnen instellingen. Communicatie binnen instellingen over medezeggenschap vormt één
van de bestedingsdoelen.
139 Wat is de oorzaak van de sterk negatieve rentabiliteit van pabo’s?
Er bestaan verschillen in de hoogte van rentabiliteit. Voor de gemiddelde rentabiliteit
van de monosectorale pabo’s geldt dat deze sterk beïnvloed wordt door twee instellingen
die om uiteenlopende redenen een lage rentabiliteit hebben gerealiseerd.
Voor de ene instelling geldt dat zij een investeringsprogramma uitvoert wat kosten
met zich mee bracht. Desondanks is hier de rentabiliteit alsnog hoger uitgevallen dan begroot. Een andere instelling geeft aan dat de rentabiliteit sterk
beïnvloed is door de manier waarop deze instelling de gevolgen van COVID heeft opgevangen.
Op korte termijn verwachten de pabo’s gezamenlijk, maar ook deze monosectorale pabo’s
individueel, weer «normale» rentabiliteitscijfers.
140 Welk effect heeft de groeiende toestroom van internationale studenten op de rentabiliteit
van instellingen?
Het effect van de groeiende toestroom van internationale studenten op de rentabiliteit
van instellingen is niet met zekerheid vast te stellen. Rentabiliteit is een samengesteld
kengetal dat aangeeft welk deel van de totale baten (opbrengsten) over blijft na aftrek
van de lasten (kosten). De rentabiliteit uit gewone bedrijfsvoering is gedefinieerd
als het resultaat gewone bedrijfsvoering gedeeld door de totaal baten uit gewone bedrijfsvoering
plus financiële baten. Het kengetal is niet direct te koppelen aan de diverse studentenstromen.
De inspectie geeft aan dat instellingen vaak niet kunnen aangeven wat de effecten
op de financiële bedrijfsvoering zijn.54
UNL stelt echter dat het onderzoekdeel uit de bekostiging niet meegroeit met de toename
van het aantal studenten. Door de toename van studenten stijgen de kosten uit het
onderzoekdeel wel. Stijgende kosten en gelijkblijvende baten als gevolg van een groeiende
toestroom van (internationale) studenten, leiden tot een lager exploitatieresultaat
en daarmee tot een lagere rentabiliteit.55
Het Centraal Planbureau stelt daarentegen dat door het aantrekken van studenten uit
het buitenland voldoende massa wordt gecreëerd om een opleiding meer rendabel te maken.56 De besteding van rijksbijdrage is namelijk in principe vrij. Toename van het aantal
(internationale) studenten zou dan een gunstig effect hebben op de rentabiliteit van
instellingen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.C.E. de Kler, griffier