Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 462 Wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 september 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van de vaste commissie
voor Economische Zaken en klimaat over het wetsvoorstel het verwijderen of hergebruiken
van mijnbouwwerken en investeringsaftrek (Kamerstukken 35 462, hierna: het wetsvoorstel). Ik dank de leden van de Commissie voor hun inbreng en
verzoek de leden te bevorderen dat het wetsvoorstel met deze beantwoording van de
gestelde vragen op korte termijn geagendeerd kan worden voor plenaire behandeling.
Hieronder ga ik graag in op de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties.
Daarbij volg ik de inhoudsopgave van het verslag waarbij in een aantal gevallen naar
antwoorden op samenhangende vragen wordt verwezen.
I. ALGEMEEN
1. Doel en aanleiding
De leden van de VVD-fractie vroegen naar een overzicht van lagere regelgeving en of
in een voor- of nahangprocedure is voorzien.
De wijzigingen in het Mijnbouwbesluit betreffen nadere regels ter uitwerking van de
artikelen in het wetsvoorstel over het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken.
Bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is het nodig de bepalingen in het huidige
Mijnbouwbesluit ten aanzien van een sluitingsplan en een verwijderingsplan te wijzigen.
De Mijnbouwwet voorziet niet in een voor- of nahangprocedure van een dergelijke wijziging.
In de Mijnbouwregeling kunnen bepalingen uit het Mijnbouwbesluit nader worden uitgewerkt.
De leden van de fractie van het CDA vroegen naar een specificatie van de kosten van
ontmanteling en verwijdering, hoe de verdeling van deze kosten is tussen mijnbouwbedrijven
en de Staat en of het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de kosten die door de Staat
betaald worden.
De kosten van ontmanteling en verwijdering komen voor circa 70% voor rekening van
de Staat. De overige circa 30% komt voor rekening van de mijnbouwondernemingen. Van
de 70% die voor rekening van de Staat komt is een belangrijk deel de 40%-staatsdeelneming
van EBN in de opsporing en winning van koolwaterstoffen. Door deze deelneming van
40% heeft EBN enerzijds recht op 40% van de opbrengst van de gewonnen koolwaterstoffen,
maar draagt zij anderzijds voor hetzelfde percentage van 40% bij aan de kosten van
een mijnbouwonderneming voor de uitvoering van haar werkzaamheden, waaronder die voor
ontmanteling en verwijdering. De overige 30% van de kosten die voor rekening van de
Staat komen, vloeien voort uit de aftrekbaarheid van de kosten voor ontmanteling en
verwijdering voor het resultaat waarover aan mijnbouwondernemingen vennootschapsbelasting
en winstaandeel wordt geheven. Volgens de meest recente schattingen komen de verwijderingskosten
uit op in totaal € 6,6 miljard: € 4,5 miljard op zee (68%) en € 2,1 miljard op land
(32%). Een verdere onderverdeling op zee laat zien dat dat ruim 2,0 miljard (46%)
nodig is voor installaties, ruim € 2,0 miljard (46%) voor putten en bijna € 0,4 miljard
voor pijpleidingen (8%). De kosten voor het ontmantelen van de pijpleidingen op zee
zijn bijna geheel gebaseerd op schoonmaken en veilig achterlaten ervan, wat ook volgens
het wetsvoorstel de norm is, evenals de huidige praktijk. De kosten voor het verwijderen
van pijpleidingen liggen in de orde van grootte van € 1 miljoen per kilometer. Op
zee ligt circa 4.000 km aan leidingen die in gebruik zijn en circa 450 km die al zijn
ontmanteld. Indien alle pijpleidingen verwijderd zouden moeten worden, liggen de verwijderingskosten
mogelijk in de orde van grootte van € 4 miljard. De verdeling van de kosten tussen
mijnbouwondernemingen en de Staat wordt door het wetsvoorstel niet gewijzigd. Wel
bevordert het wetsvoorstel een efficiënte en gecoördineerde aanpak van verwijdering
en hergebruik en heeft de kostenreductie die daarmee in totaliteit zal worden bereikt
direct gevolgen voor de kosten voor de Staat.
Verder vroegen de leden van de CDA-fractie naar de hoeveelheid olie en gas die nog
kan worden gewonnen uit de kleine velden, zowel op zee als op land. Zij zouden graag
een overzicht en de status ontvangen van alle velden op Nederlands grondgebied met
daarbij aangegeven of in het verleden, nu en in de toekomst gas of olie is gewonnen
of op korte termijn zal worden gewonnen.
De gaswinning uit de kleine velden over de periode 2018 tot 2050 kan in totaal nog
leiden tot een te produceren gasvolume van 232 tot 335 miljard m3, waarvan circa 60% op zee, zijnde circa 140 tot 200 miljard m3. Het resterende deel, circa 90 tot 135 miljard m3, zou van de gaswinning op land kunnen komen. Voor de gaswinning op de Noordzee leidt
de voorgestelde verbetering van de investeringsaftrek tot 22 tot 37 miljard m3 extra gewonnen aardgas. Mocht deze verbetering geen doorgang vinden, dan zullen niet
alleen deze additionele volumes niet gewonnen worden, maar zullen ook andere investeringen
teruglopen en zal ook de huidig geraamde gaswinning uit de kleine velden versneld
worden afgebouwd. Op land is de vraag of de technisch en economisch winbare hoeveelheden
aardgas ook daadwerkelijk gewonnen gaan worden, in hoge mate afhankelijk van verbetering
van het afgenomen draagvlak voor gaswinning op land. Daarnaast zijn economisch herstel
en hogere gasprijzen belangrijke factoren voor de toekomstige gaswinning, zowel op
zee als op land. Voor een overzicht van aardgas- en aardolievoorkomens, waarnaar door
deze leden was gevraagd, verwijs ik graag naar het Jaarverslag Delfstoffen en Aardwarmte
in Nederland 2019, pagina 76 e.v.1.
De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de investeringsaftrek niet meer
mag zijn dan uiterst noodzakelijk, zodat niet de concurrentiepositie van de gassector
ten koste van de duurzame energiesector wordt verbeterd en de energietransitie wordt
vertraagd. Daarom vroegen zij om een analyse waaruit blijkt dat deze significante
verhoging noodzakelijk is en waar het percentage op gebaseerd is.
Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, is aardgas in de transitiefase
van essentieel belang voor onze energievoorziening. Onder meer gelet op de milieueffecten
geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit eigen bodem zolang aardgas nog nodig
is en daar waar het veilig en verantwoord mogelijk is. In het huidige investeringsklimaat
wordt er nauwelijks meer geïnvesteerd in nieuwe ontwikkelingen en dreigt een vroegtijdig
einde van de gaswinning en daarmee een voortijdige verwijdering van infrastructuur
die later wellicht nog gebruikt zou kunnen worden voor vormen van duurzame energievoorziening.
Daarom is verbetering van het investeringsklimaat vereist en urgent. Gebleken is dat
met verhoging van de investeringsaftrek het beste resultaat wordt bereikt. Voor het
antwoord op de vraag waar het percentage voor de investeringsaftrek op is gebaseerd
wordt verwezen naar het antwoord op de vraag die de leden van de CDA-fractie stelden
of ook naar andere mogelijkheden is gekeken om het investeringsklimaat op het Nederlands
deel van de Noordzee te verbeteren (onder 4.1 Algemeen).
2. Verwijderingsverplichtingen en financiële zekerheid
2.1 Algemeen
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe groot de financiële risico’s zijn nu door
afnemende reserves en de transitie naar een duurzame energievoorziening de omstandigheden
zijn gewijzigd en de verwijderingsopgave sneller nadert dan eerder werd voorzien.
Ook wilden zij weten of deze risico’s er alleen zijn voor mijnbouwondernemingen of
ook voor de Staat.
Om de financiële risico’s omtrent de kosten van ontmanteling en verwijdering zowel
voor mijnbouwondernemingen als voor de Staat adequaat af te dekken, is een stelsel
van overeenkomsten tot stand gebracht, de zogenoemde Decommissioning Security Agreements
(DSA) en Decommissiong Security Monitoring Agreements (DSMA). Door het sluiten van
deze overeenkomsten verplicht een mijnbouwonderneming zich ertoe om financiële zekerheden
te verstrekken voor de nakoming van zijn verwijderingsverplichtingen. Zodoende is
gewaarborgd dat een mijnbouwonderneming, ook in geval van faillissement, voldoende
financiële middelen ter beschikking kan stellen om zijn verplichtingen ten aanzien
van het ontmantelen en verwijderen van niet meer in gebruik zijnde mijnbouwwerken
te kunnen nakomen en te bekostigen. Door dit stelsel van overeenkomsten zijn de financiële
risico’s omtrent de kosten van ontmanteling en verwijdering adequaat afgedekt. Dat
geldt zowel voor mijnbouwondernemingen onderling, als zij gezamenlijk een vergunning
houden, als voor de Nederlandse Staat, als begunstigde in laatste instantie. Alleen
wanneer de laatst overgebleven medehouder van een vergunning niet meer tot betalen
in staat zou zijn en geen revenuen uit een faillissement voortkomen, doet zich de
vraag voor of de Staat het mijnbouwwerk op eigen kosten gaat verwijderen. Dit stelsel
van DSA’s en DSMA’s is des te belangrijker nu de opsporing en winning van aardgas
in versneld tempo aan het afnemen is en dus ontmanteling en verwijdering sneller dichterbij
komen. Inmiddels hebben alle betrokken mijnbouwondernemingen, vooruitlopend op de
inwerkingtreding van het wetsvoorstel, de overeenkomsten getekend.
De leden van de CDA-fractie vroegen verder wie er voor de kosten opdraait als een
bedrijf failliet zou gaan en welke mogelijkheden de Staat heeft als een bedrijf in
gebreke blijft.
Het stelsel van overeenkomsten en de wettelijke bepalingen is zodanig ingericht dat
zowel door de mijnbouwondernemingen onderling als door de Staat tijdig financiële
zekerheid geëist kan worden. EBN monitort aan de hand van de afspraken in de DSMA-overeenkomst
of de afspraken worden nagekomen en adviseert de Minister over het eisen van financiële
zekerheden. Bij overdracht van meer dan 50% van een vennootschap is een melding verplicht
en zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk gesanctioneerd. Mocht een bedrijf door
faillissement in gebreke blijven, dan kan de door dit bedrijf gestelde financiële
zekerheid worden ingeroepen om de verwijdering in opdracht van de Staat door een ander
te laten uitvoeren. De verplichting tot het sluiten van een DSA en DSMA geldt ook
voor een buitenlandse onderneming als deze (mede)houder is van een opsporings- of
winningsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de verhoging van de investeringsaftrek
betekent dat de Staat meer moet bijdragen aan de kosten van verwijdering van mijnbouwwerken.
Door de investeringsaftrek wordt de kostenverhouding tussen de Staat en een mijnbouwbedrijf
niet gewijzigd. De investeringsaftrek kan alleen worden toegepast op investeringen
ten behoeve van het opsporen of winnen van aardolie of aardgas en geldt niet voor
de kosten die gemaakt worden voor het ontmantelen en verwijderen van mijnbouwwerken.
De leden van de SP-fractie vroegen naar garanties dat de invoering van dit wetsvoorstel
er niet toe leidt dat er publiek geld wordt uitgegeven aan het verwijderen of hergebruiken
van mijnbouwwerken en of mijnbouwbedrijven zorgdragen voor voldoende middelen.
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in het uitgangspunt dat mijnbouwbedrijven,
ook in financieel opzicht, verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van mijnbouwwerken
als die niet meer gebruikt worden voor de activiteiten waarvoor ze zijn opgericht.
Mijnbouwbedrijven dienen daartoe voldoende financiële middelen te reserveren. Zoals
hiervoor is aangegeven in het antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie waarborgt
het stelsel van financiële zekerheden dat zij ook daadwerkelijk voldoende financiële
middelen hebben om aan hun verplichtingen te kunnen voldoen.
2.2 Stelsel voor financiële zekerheidsstelling
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vroegen wanneer het stelsel van overeenkomsten
voor het stellen van financiële zekerheden voor de nakoming van de verwijderingsverplichting
ook voor het verwijderen van mijnbouwwerken op land zal zijn tot stand gebracht en
welke partijen daarbij betrokken zullen zijn.
De betrokken land operators (NAM, Vermilion, Taqa, ONEDyas en Tulip Oil) zijn in Nogepa-verband,
samen met EBN en het Ministerie van EZK in overleg om vorm te geven aan de DSA- en
DSMA overeenkomsten voor de landsituatie. Nu de grote lijnen van het DS(M)A-systeem
voor de operators op zee bekend zijn, kunnen de land operators, EBN en het Ministerie
van EZK voortvarend verder met het vormgeven van een vergelijkbaar systeem voor de
landsituatie. Twee punten die daarbij specifieke aandacht hebben zijn de positie van
de landeigenaren en het geldende planologisch regime. De komende maanden zal daaraan
verder worden gewerkt. Het is de inzet dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
ook het stelsel van overeenkomsten voor land zal zijn afgerond.
De leden van de VVD-fractie vragen of ook partijen uit de sectoren zoutwinning, geothermie
en CO2 opslag ook betrokken zijn.
Het stelsel van DSA en DSMA heeft betrekking op personen die een vergunning houden
voor het opsporen, winnen of opslaan van koolwaterstoffen. Partijen en bedrijven uit
de sectoren zoutwinning, geothermie en CO2-opslag, die niet een vergunning houden als hiervoor bedoeld, zijn daarbij niet betrokken
en worden niet verplicht tot het sluiten van deze overeenkomsten. Het stelsel van
DSA en DSMA, waaraan dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag biedt, is voortgekomen
uit een initiatief van Nogepa en EBN, met name vanwege het gegeven dat vergunningen
voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen (aardolie en aardgas) veelal worden
gehouden door meerdere bedrijven. Deze hebben er ook onderling groot belang bij dat
financiële risico’s adequaat zijn afgedekt. Als een van de partijen in een vergunning
immers niet meer kan voldoen aan zijn financiële verplichtingen, moeten deze worden
overgenomen door de andere partijen in die vergunning, hetgeen voor hen tot onvoorziene
hogere financiële lasten leidt met alle mogelijke gevolgen van dien. Daar komt nog
bij dat de olie- en gasoperators zijn verenigd in Nogepa en dat EBN voor 40% participeert
in nagenoeg alle vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen. De
Staat heeft dus, vanuit de staatsdeelneming van EBN, een groot financieel belang dat
de kosten van verwijdering van mijnbouwwerken door de desbetreffende bedrijven kunnen
en zullen worden gedragen en niet uiteindelijk voor rekening van de Staat en dus de
belastingbetaler zullen komen. Dat bedrijven uit andere sectoren dan de opsporing
en winning van koolwaterstoffen niet onderworpen worden aan het stelsel van DSA en
DSMA laat overigens onverlet dat in individuele gevallen van hen financiële zekerheid
kan worden gevraagd voor de nakoming van hun verplichtingen tot het verwijderen van
een mijnbouwwerk, mocht daartoe aanleiding zijn. De voorgestelde uitbreiding van de
reikwijdte van artikel 47 van de wet tot alle mijnbouwwerken, dus niet alleen op zee,
maar ook op land, maakt dit mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre deze verplichting nieuw is voor bedrijven
op land.
Deze leden vragen zich ook af met welke specifieke wet- en regelgeving rekening moet
worden gehouden op land.
De verplichting tot het sluiten van dergelijke overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende
financiële zekerheidsstelling voor de verwijderingsverplichtingen op land is voor
deze bedrijven nieuw. Deze operators zijn echter ook actief op zee en uit dien hoofde
bekend met het stelsel van DSA en DSMA. Het is de inzet dat met de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel ook het stelsel van overeenkomsten voor land zal zijn afgerond.
Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met specifieke situaties waarin afspraken
zijn gemaakt tussen de operator en de landeigenaar. Die kunnen bijvoorbeeld gaan over
vergoedingen die de operator betaalt aan de landeigenaar voor het gebruik van zijn
grond en over de wijze waarop het terrein waar het mijnbouwwerk zich bevindt, na gebruik
wordt achtergelaten. Deze afspraken worden gerespecteerd, tenzij deze niet overeenstemmen
met wettelijke verplichtingen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het verwijderen
van verontreinigingen of het achterlaten van kabels en pijpleidingen. Ook zal afstemming
moeten plaatsvinden met provincies en gemeenten over de bestemming van het terrein
van het voormalige mijnbouwwerk. Al deze omstandigheden kunnen gevolgen hebben voor
de wijze en de kosten van verwijdering van een mijnbouwwerk. Bij de specifieke wet-
en regelgeving waarmee op land rekening moet worden gehouden moet met name worden
gedacht aan de Wet algemene bepalingen omgevingswet (vergunning slopen bouwwerk),
de Waterwet (lozingen), de Wet bodembescherming (verwijderen of isoleren verontreinigingen),
en de Wet milieubeheer (afvalstoffen). Deze wetten worden geheel of gedeeltelijk door
de Omgevingswet vervangen.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de Minister van EZK van plan is om in
lagere regelgeving nadere regels te gaan stellen aan de inhoud van DSA en DSMA.
Vooralsnog is dat niet de bedoeling. De huidige DSA en DSMA zijn tot stand gekomen
in nauw overleg tussen Nogepa, EBN en EZK. Mocht in de toekomst onverhoopt de situatie
zich voordoen dat deze overeenkomsten niet naar tevredenheid werken, en betrokken
partijen niet zelf hun verantwoordelijkheid zouden nemen om deze aan te passen, dan
behoudt de Minister van EZK zich het recht voor om voor te schrijven hoe de inhoud
van deze overeenkomsten zou moeten worden aangepast.
De leden van de CDA- fractie vragen of er onoverkomelijke obstakels worden verwacht
bij de vormgeving van de overeenkomsten.
Bij de vormgeving van de overeenkomsten en de uitvoering daarvan zal rekening moeten
worden gehouden met de specifieke omstandigheden en afspraken op land, maar onoverkomelijke
obstakels vanuit provincies, gemeenten, landeigenaren en vergunninghouders worden
niet verwacht. Bijzondere omstandigheden en afspraken mogen en kunnen overigens nooit
afbreuk doen aan het niveau van veiligheid en zorgvuldigheid die vereist is voor het
afsluiten van boorgaten en putten, het achterlaten van de ondergrondse ruimten en
het ontmantelen en verwijderen van de bovengrondse installaties.
2.3 Eigendomsverkrijging EBN bij winning
De leden van de fractie van de VVD vroegen waarom in sommige overeenkomsten van samenwerking
tussen vergunninghouders en EBN 50% is opgenomen en welke gevolgen het wetsvoorstel
voor die overeenkomsten heeft.
Dat in sommige overeenkomsten 50% is opgenomen in plaats van het meer voorkomende
percentage van 40% is terug te voeren op de Mijnwet continentaal plat en de op die
wet getroffen algemene maatregelen van bestuur. In het koninklijk besluit van 27 januari
1967 (Stb. 24) was bepaald dat EBN voor 40% zou deelnemen in winningsvergunningen. Toen begin jaren
zeventig van de vorige eeuw de olie- en gasprijzen aanzienlijk hoger waren dan de
jaren daarvoor, werd besloten dat de Staat een groter deel van de winst van de mijnbouwbedrijven
zou moeten ontvangen. Bij koninklijk besluit van 6 februari 1976 (Stb. 102) werd daarom besloten in nieuwe overeenkomsten van samenwerking het deelnemingspercentage
van EBN te verhogen naar 50%. In het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal
plat 1996 (Stb. 212) is het percentage teruggebracht naar 40%. Bij de invoering van de Mijnbouwwet op
1 januari 2003 is ingevolge overgangsbepalingen in de artikelen 160, tweede lid, en
162, tweede lid, geen wijziging aangebracht in de percentages die waren opgenomen
in de voor die datum gesloten overeenkomsten van samenwerking. Ook het thans voorliggende
wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
Welke verruiming c.q. verbreding heeft er plaatsgevonden in artikel 44, vroegen de
leden van de VVD-fractie. Wat valt er nu onder en welke gevolgen worden daarvan verwacht?
Het huidige artikel 44 bepaalt dat een niet meer in gebruik zijnde mijnbouwinstallatie
(zijnde een mijnbouwwerk in oppervlaktewater) moet worden verwijderd. Een overeenkomstig
artikel voor de verwijdering van mijnbouwwerken op land is niet in de Mijnbouwwet
opgenomen. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor de Mijnbouwwet
(Kamerstukken II, 1998/99, 26 219, nr. 3, blz. 26) werd een verplichting voor de verwijdering van op het land staande mijnbouwwerken
niet nodig geoordeeld, «.... omdat daar onder andere via de eigendom van de grond,
waarop deze installaties staan voldoende mogelijkheden bestaan de vergunninghouder
of voormalig vergunninghouder te dwingen het mijnbouwwerk, indien dat wordt gewenst,
te verwijderen.». Daarom geeft het huidige artikel 47 niet de bevoegdheid om voor
de verwijdering van mijnbouwwerken op land financiële zekerheden te vragen. Voorgesteld
wordt deze artikelen te wijzigen zodat ze ook betrekking hebben op land. Voor alle
mijnbouwwerken (op zee en op land) geldt dan de verplichting het buiten werking zijn
ervan te melden, een verwijderingsplan om instemming voor te leggen bij de Minister
van EZK en indien nodig in verband met tijdelijk hergebruik van een mijnbouwwerk een
ontheffing te vragen voor de indiening van een verwijderingsplan. Er is in essentie
geen reden om in dezen het onderscheid tussen zee en land te handhaven. Integendeel,
ook op land is er van overheidswege regie nodig bij het verwijderen van niet meer
in werking zijnde mijnbouwwerken of het hergebruik daarvan. En ook op land kan de
situatie zich voordoen dat een mijnbouwbedrijf financieel niet meer in staat is aan
zijn verwijderingsverplichtingen te voldoen. Daarom is het nodig dat bij wet aan de
Minister van EZK de tot nu toe niet bestaande mogelijkheid wordt verleend om financiële
zekerheden te verlangen.
3. Verwijderen of hergebruiken
3.1 Algemeen
In het kader van de verplichting om te melden dat een mijnbouwwerk buiten werking
is, vroegen de leden van de VVD waarom het tijdelijk buiten werking zijn om economische
redenen niet valt onder de uitzonderingen op de meldingsplicht. Wat is hierbij het
verschil tussen de ontheffing en de verwijderingsverplichting vroegen deze leden.
En wanneer kan de AMvB worden verwacht waarin de uitzonderingen op de meldingsplicht
zijn geregeld?
Het systeem van het wetsvoorstel voorziet erin dat een vergunninghouder meldt dat
en waarom een mijnbouwwerk buiten werking is. Deze melding hoeft niet te worden gedaan
als het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in gevallen die in het Mijnbouwbesluit
worden aangewezen. Het voornemen bestaat om in het Mijnbouwbesluit te bepalen dat
het buiten werking zijn van het mijnbouwwerk niet hoeft te worden gemeld als het mijnbouwwerk
kortstondig, voor een periode van enkele maanden, buiten werking is voor bijvoorbeeld
reparatie, onderhoud of aanpassing van de bovengrondse installatie of het doen van
onderzoek na een ongeluk of incident. Het buiten werking zijn van een mijnbouwwerk
om economische redenen valt niet onder de uitzonderingen op de meldingsplicht. De
belangrijkste reden is dat een buiten werking zijn om economische redenen, bijvoorbeeld
vanwege een lage gasprijs, veelal langer zal duren dan enkele maanden. Wel is het
voor de vergunninghouder mogelijk om in een dergelijk geval van (tijdelijk) niet meer
rendabel kunnen produceren een ontheffing aan te vragen van de verwijderingsverplichting,
zodat bij het al dan niet verlenen daarvan een nadere afweging kan worden gemaakt.
De aanvraag voor een ontheffing moet uiteraard goed onderbouwd zijn met een toekomstverwachting
omtrent de omstandigheden waaronder het weer opstarten van de gaswinning zou kunnen
plaatsvinden. De ontheffing geldt voor een bepaalde duur en kan met voorschriften
en onder beperkingen worden verleend. Voorkomen moet immers worden dat het verwijderen
van een tijdelijk niet rendabel mijnbouwwerk voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld
en ander ruimtelijk gebruik daardoor wordt verhinderd. Zonder ontheffing blijft de
verplichting het mijnbouwwerk te verwijderen en een aanvraag om instemming met het
verwijderingsplan aan de Minister van EZK te overleggen bestaan. Het nog te wijzigen
Mijnbouwbesluit zal ten tijde van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel duidelijkheid
bieden over de uitzonderingen op de meldingsplicht.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat de gevolgen zijn van het schrappen van de
omzettingsbepaling naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is
de omzettingsbepaling bij hergebruik van een mijnbouwwerk voor andere doeleinden dan
als mijnbouwwerk niet meer in het wetsvoorstel opgenomen. De bedoeling van deze bepaling
om een betere aansluiting van de Mijnbouwwet met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
tot stand te brengen wordt met het voorgestelde artikel 44a, tweede en derde lid,
en het voorgestelde artikel III, eerste lid, van het wetsvoorstel gerealiseerd. Deze
bepalingen regelen dat decentrale overheden de bevoegdheid krijgen van een verklaring
van geen bedenkingen, en na invoering van de Omgevingswet, een advies met instemming.
Hiermee kunnen decentrale overheden direct participeren in het hergebruik van mijnbouwwerken
voor andere doeleinden dan als mijnbouwwerk. Dit is in overeenstemming met de gedachte
achter de Omgevingswet dat overheden gezamenlijk tot oplossingen komen voor vraagstukken
in de leefomgeving.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de voorwaarden voor het verwijderen van platforms,
putten, kabels en pijpleidingen. Wat houdt «ontmantelen op verantwoorde wijze in»?
Wie is er tijdens en na de ontmanteling verantwoordelijk voor eventuele schade en
waarvan wordt de vergoeding daarvan betaald? Ook vroegen deze leden hoe omwonenden
worden geïnformeerd en eventueel gecompenseerd. Heeft de regering in beeld welke gevolgen
er kunnen zijn lang na de ontmanteling en hoe bereidt zij zich daarop voor?
Het verwijderen van mijnbouwwerken dient te geschieden aan de hand van een verwijderingsplan
waarmee de Minister van EZK, eventueel onder nadere voorschriften of beperkingen,
moet hebben ingestemd alvorens met de verwijderingsactiviteiten kan worden begonnen.
Het Mijnbouwbesluit stelt nadere regels over de informatie die de vergunninghouder
moet verstrekken bij de aanvraag tot instemming met het verwijderingsplan. Uiteindelijk
is het aan de Minister van EZK om aan de hand van de aangeleverde informatie te beoordelen
of de ontmanteling en verwijdering op verantwoorde en zorgvuldige wijze kan geschieden
en in te stemmen met het verwijderingsplan. In voorkomende gevallen kan de Minister
zijn besluit tot instemming op aanvraag of ambtshalve wijzigen. De instemming met
een verwijderingsplan wordt gepubliceerd in de Staatscourant en belanghebbenden kunnen
daartegen bezwaar indienen. Vanzelfsprekend is de mijnbouwonderneming die de ontmanteling
en verwijdering uitvoert verantwoordelijk en aansprakelijk voor de goede uitvoering
van zijn werkzaamheden en zal hij eventueel daardoor veroorzaakte schade dienen te
vergoeden. Voor de vraag hoe omwonenden worden geïnformeerd over hergebruik, wordt
verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie
over de gevolgen van het schrappen van de omzettingsbepaling. Door de directere betrokkenheid
van decentrale overheden bij oplossingen voor vraagstukken in de leefomgeving zullen
ook omwonenden in de omgeving van een mijnbouwwerk beter zijn aangesloten. Het Staatstoezicht
op de Mijnen ziet erop toe dat de regels en voorschriften op adequate wijze worden
uitgevoerd. Bij ministeriële regeling kunnen nog nadere regels worden gesteld omtrent
het verwijderingsplan. De Mijnbouwregeling bevat in afdeling 8.5 reeds nadere regels
over het buiten gebruik stellen van putten en boorgaten. Deze zijn onlangs geactualiseerd
en aangepast aan nieuwe technieken en innovaties (regeling van de Minister van Economische
Zaken en Klimaat van 26 maart 2019, nr. WJZ/18116525, tot wijziging van de Mijnbouwregeling
(het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten). Op het buiten gebruik stellen
van een boorgat is naast de Mijnbouwregeling voor met name de bovengrondse activiteiten
(maar niet uitsluitend) het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) van toepassing.
De melding die nodig is, wordt in de Staatscourant en de lokale media bekendgemaakt.
Na invoering van de Omgevingswet zijn de regels uit het Barmm opgenomen in de afdelingen
3.10 en 4.109 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ook vroegen deze leden naar de gevolgen die er op lange termijn na de ontmanteling
kunnen zijn en hoe de regering zich daarover een beeld vormt en zich daarop voorbereidt.
Om de mogelijke risico’s na ontmanteling en verwijdering in beeld te krijgen, moet
het verwijderingsplan een risicoanalyse bevatten van het achterlaten van het ondergrondse
deel van het mijnbouwwerk. Gedepleteerde gasreservoirs, zoutcavernes en het grootste
deel van de boorgaten en putten worden immers niet verwijderd, maar blijven in de
ondergrond achter. Mogelijke risico’s worden in het verwijderingsplan in kaart gebracht
en ook moet er een beschrijving zijn van de maatregelen die worden getroffen om de
risico’s na het achterlaten van het ondergrondse deel van het mijnbouwwerk te beheersen.
In het Mijnbouwbesluit en de Mijnbouwregeling zullen nadere regels worden gesteld
over de uitvoering in de jaren na de verwijdering.
Verder vroegen de leden van de fractie van de SP aan welke veiligheidseisen hergebruikte
infrastructuur moet voldoen en als dit verschilt tussen land en zee wat dan de verschillen
zijn. Ook vroegen zij wie er verantwoordelijk is voor het onderhoud en wat de staat
is van het onderhoud.
Aan welke veiligheidseisen hergebruikte infrastructuur moet voldoen, is in hoge mate
afhankelijk van de vorm van hergebruik. Vanzelfsprekend gelden voor geothermie op
land andere normen en voorschriften ten aanzien van veiligheid dan voor CO2-opslag op zee, maar in alle gevallen geldt dat hergebruik van mijnbouwwerken, ook
voor andere doeleinden dan olie- en gaswinning, veilig en verantwoord moet kunnen
plaatsvinden en moet voldoen aan de ter zake geldende specifieke regels en voorschriften. Verantwoordelijk voor het onderhoud is de huidige exploitant zolang deze
vergunninghouder in de zin van de Mijnbouwwet is en in geval van hergebruik de nieuwe
exploitant van het (voormalige) mijnbouwwerk op grond van de daarvoor geldende wet-
en regelgeving. Zolang het mijnbouwwerk wordt gebruikt of hergebruikt voor het doel
waarvoor het is opgericht (opsporing en winning van aardolie en aardgas), is de houder
van een vergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet verantwoordelijk voor het onderhoud.
Dat geldt ook bij hergebruik voor andere activiteiten waarvoor een vergunning uit
hoofde van de Mijnbouwwet nodig is, zoals de winning van aardwarmte en de opslag van
CO2. Bij hergebruik voor activiteiten die niet onder de Mijnbouwwet vallen, rust de verantwoordelijkheid
voor het onderhoud uit hoofde van andere regelgeving (Waterwet, Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht of de Omgevingswet) op degene die dan exploitant is van het voormalige
mijnbouwwerk.
De leden van de SP-fractie vroegen hoeveel en welke locaties, zowel op zee als op
land, op de nominatie staan om te worden hergebruikt voor bijvoorbeeld CO2-opslag of geothermie.
Met betrekking tot hergebruik is er (nog) geen overkoepelende inventarisatie beschikbaar.
Op zee wordt gedacht aan mogelijk hergebruik van maximaal enkele tientallen platforms.
Een aantal platforms op zee wordt mogelijk hergebruikt voor CO2-opslag in P18-A, het Porthos CO2-opslagproject, 20 km voor de kust bij Rotterdam. Voor twee andere CO2-opslagprojecten, Athos en Aramis, worden momenteel haalbaarheidsstudies uitgevoerd.
Hiervoor zouden platforms verder uit de kust ter hoogte van IJmuiden en noordelijker
in aanmerking komen. Verdere concrete plannen voor hergebruik van andere platforms
zijn er nog niet. Wel wordt overwogen om platforms en leidingen te hergebruiken voor
productie en transport van (groene) waterstof (pilot PosHYdon op het Q13-A platform
en het project CETO voor de NOGAT gastransportleiding). In een andere pilot wordt
momenteel de haalbaarheid onderzocht van elektrificatie van platforms op zee (het
aanleggen van een elektriciteitskabel ten behoeve van energievoorziening op het platform),
hetgeen het hergebruik potentieel van deze locaties vergroot. Op land is vooral NAM
actief met inventarisatie van mogelijk hergebruik van landlocaties, onder andere voor
geothermie, zonne-energie, waterstof en biogas/groen gas (geen CO2-opslag). Het eerste feitelijke hergebruik is de voormalige Gas Zuivering Installatie
(GZI) in Emmen waar productie van zonne-energie plaatsvindt en waterstof en groen
gas wordt overwogen. Voor de potentie van hergebruik van landlocaties voor de productie
van groen gas heeft EBN in het kader van de Routekaart Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 487) een eerste analyse gemaakt. Op basis van een aantal criteria (grootte perceel, beschikbaarheid
biomassa en afstand tot bebouwing) hebben tenminste 30 mijnbouwlocaties op land potentie
voor hergebruik voor groen gas productie.
Tot slot vroegen de leden van de SP-fractie naar de inhoud van de privaatrechtelijke
afspraken die tussen mijnbouwondernemingen en grondeigenaren over het verwijderen
van mijnbouwwerken bestaan en welke gevolgen deze afspraken kunnen hebben voor omwonenden?
Zij vroegen of en waar deze afspraken openbaar zijn en als dat niet het geval is of
de regering deze wil nagaan en met de Kamer wil delen.
Veelal is de grond waarop het mijnbouwwerk is opgericht niet in eigendom van de mijnbouwonderneming,
maar gehuurd van de eigenaar van die grond. In de overeenkomst tussen deze partijen
zijn afspraken opgenomen over de prijs die de mijnbouwonderneming betaalt aan de grondeigenaar
voor het gebruik van zijn grond. Ook zullen afspraken zijn opgenomen over de duur
van het gebruik van de grond. Verder kunnen afspraken zijn gemaakt over het verwijderen
of het achterlaten van delen van het mijnbouwwerk na beëindiging van de mijnbouwactiviteiten
en over de bestemming van de grond. Denkbaar is dat de grondeigenaar ermee instemt
dat bijvoorbeeld de betonplaten waarop het mijnbouwwerk was geplaatst, achterblijven
omdat daarvoor in overleg met de grondeigenaar een andere bestemming is of wordt gevonden.
Verder bestaat er geen noodzaak om een verdergaande verplichting bij of krachtens
de Mijnbouwwet te stellen als de eigenaar van de grond het voldoende acht dat een
kabel of pijpleiding niet wordt verwijderd, maar schoon en veilig wordt achtergelaten.
Met dergelijke afspraken zal rekening moeten worden gehouden bij de uitvoering van
de verplichting tot verwijdering en de in dat kader te stellen financiële zekerheden.
Omdat het hier privaatrechtelijke overeenkomsten betreft zijn deze niet openbaar.
Voor de duidelijkheid wordt vermeld, dat over de verwijdering van de essentiële onderdelen
van het mijnbouwwerk en over het buiten gebruik stellen van boorgaten en putten geen
concessies aan de grondeigenaar kunnen en zullen worden gedaan. Hiervoor zal te allen
tijde moeten worden voldaan aan de ter zake geldende regels.
3.2 Hergebruik voor andere doeleinden
De leden van de VVD-fractie vroegen de regering toe te lichten wat zij bedoelt dat
bij hergebruik rekening moet worden gehouden met risico’s op lange termijn.
Bij de aanvraag en de verlening van een vergunning voor het opsporen en winnen van
aardolie en aardgas wordt getoetst op de mogelijke risico’s die de uitvoering van
de operationele activiteiten met zich mee kunnen brengen. Daarbij wordt onder meer
gekeken naar de risico’s voor de veiligheid voor omwonenden en het voorkomen van schade
aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan en of er nadelige
gevolgen kunnen zijn voor natuur en milieu. In geval van hergebruik van een mijnbouwwerk
kan het gaan om andere activiteiten dan die waarvoor het mijnbouwwerk was opgericht
(bijvoorbeeld geothermie, CO2-opslag, productie van groen gas en waterstof). Voor die activiteit zal op de genoemde
risico-aspecten opnieuw een oordeelsvorming en afweging moeten plaatsvinden.
Ook vroegen deze leden hoe aan partijen duidelijkheid wordt geboden over eventueel
hergebruik van infrastructuur. Wie bepaalt de criteria en voorschriften voor hergebruik
en hoe worden deze geborgd in regelgeving? Wie draagt de zorgplicht en de risico’s
voor de kwaliteit van de infrastructuur die wordt hergebruikt? En hoe wordt omgegaan
met de kosten voor het in standhouden van de infrastructuur die kan worden hergebruikt?
Het samenwerkingsverband Nexstep tussen Nogepa en EBN beziet op actieve wijze hoe
uitvoering kan worden gegeven aan een verantwoorde ontmanteling of effectief hergebruik
van de bestaande infrastructuur. Belangrijkste doel is om de kosten van ontmanteling
van de olie- en gasinfrastructuur met 30% te reduceren en om de infrastructuur te
behouden die cruciaal is om de energietransitie te versnellen. Nexstep voert specifieke
onderzoeken uit om de verschillende mogelijkheden voor herbestemming van infrastructuur
in kaart te brengen. De meest in aanmerking komende opties zijn opslag van CO2 op zee, waterstofproductie en geothermie op land. Ook wordt gekeken naar hergebruik
van landlocaties voor groen gas, zie eerdere beantwoording van vragen van de SP. De
komende tijd zal meer en meer duidelijk moeten worden wanneer welke infrastructuur
voor welk ander gebruik in aanmerking komt. Naar huidige schattingen is circa 10%
van de platforms in het Nederlands deel van de Noordzee geschikt voor hergebruik.
Waaraan een mijnbouwwerk moet voldoen in het belang van veiligheid, zorgplicht en
risico’s hangt af van de vorm waarin dat mijnbouwwerk wordt hergebruikt. Op een mijnbouwwerk
dat voor een ander hergebruik dan als mijnbouwwerk in aanmerking komt, zijn de Waterwet,
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer van toepassing en,
na invoering, de Omgevingswet. Het ondergrondse gedeelte van het mijnbouwwerk wordt
volgens de regels van de Mijnbouwwet buiten gebruik gesteld, voordat het mijnbouwwerk
wordt hergebruikt voor een ander doel dan een mijnbouwactiviteit. Voor het ondergrondse
gedeelte (boorgat) wordt altijd een melding gedaan in het geval het boorgat buiten
werking is en wordt binnen een jaar een verwijderingsplan ingediend. De kosten voor
het in standhouden van de infrastructuur die kan worden hergebruikt zullen in eerste
instantie voor rekening komen van de eigenaar van die infrastructuur. Gezien de 40%
deelneming van EBN in opsporings- en winningsvergunningen is EBN voor 40% eigenaar
van de infrastructuur en zal EBN voor 40% bijdragen aan de kosten voor het in stand
houden van de infrastructuur.
Gelezen hebbende dat onderzoek wordt gedaan naar mogelijk hergebruik van infrastructuur
voor bijvoorbeeld groen gas, biogas, CO2 of waterstof vroegen de leden van de CDA-fractie of het hier gaat om een onderzoek
in algemene zin of dat er per mijnbouwactiviteit wordt gekeken naar de mogelijkheden
voor hergebruik. Aan welke eisen moeten putten, platforms en pijpleidingen voldoen
om te worden hergebruikt?
Naast onderzoek in bredere zin of het in het kader van de energietransitie mogelijk
en zinvol is om bestaande infrastructuur in te zetten voor duurzame vormen van energievoorziening
wordt specifiek per mijnbouwactiviteit onderzoek gedaan. Daarbij speelt EBN een belangrijke
rol. Zoals aangekondigd in het Klimaatakkoord krijgt EBN de opdracht om de geschiktheid
van offshore gasvelden voor CCS in kaart te brengen en de studie die hier al voor
is verricht up-to-date te houden. Verder is aan EBN opdracht gegeven nader in kaart
te brengen wat de potentie is van het hergebruiken van gaswinnings-, gasreinigings-
en gasmenglocaties voor groen gas productie. Als eerste aanzet hiertoe heeft EBN op
nationale schaal een analyse gemaakt van de potentie tot hergebruik op hoofdlijnen
en de randvoorwaarden die hiervoor noodzakelijk zijn. Als tweede fase van deze opdracht
is EBN gevraagd om samen met marktpartijen te onderzoeken en ervaring op te doen wat
er nodig is om concrete cases van hergebruik te faciliteren. In de beginfase van de
ontwikkeling van de waardeketen voor waterstof kan EBN een belangrijk faciliterende
en versnellende rol spelen door haar rol bij Porthos en hergebruik van bestaande assets,
zoals mijnbouwlocaties en on- en offshore gasinfrastructuur voor groene waterstofproductie
en -transport. Ook op het terrein van geothermie speelt EBN een belangrijke rol bij
onderzoek naar geschikte locaties. Het gaat hier onder andere om opgedane kennis uit
onderzoeken en specifieke opdrachten vanuit EZK, zoals SCAN (het in kaart brengen
van de ondergrond in Nederland op geschiktheid voor geothermie), de Green deals en
de kennis en innovatie roadmap Aardwarmte (KIRA).
De leden van de fractie van het CDA vroegen om te specificeren wanneer sprake is van
hergebruik en of daarvoor aan minimale eisen moet zijn voldaan.
Zoals in het bovenstaande al is aangegeven, hangt het van de vorm van het hergebruik
af aan welke eisen moet worden voldaan. Van hergebruik is sprake als een mijnbouwwerk
voor iets anders wordt gebruikt dan waarvoor het oorspronkelijk is opgericht, maar
ook als een mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is geweest, bijvoorbeeld voor langdurig
onderhoud of in afwachting van betere marktomstandigheden of vanwege verplaatsing naar
een andere locatie en daarna opnieuw in gebruik wordt genomen voor dezelfde mijnbouwactiviteit
is er sprake van hergebruik van het mijnbouwwerk.
Wie is er bij hergebruik voor andere doeleinden verantwoordelijk voor het mijnbouwwerk
en daarmee ook voor de kosten voor het verwijderen vroegen de leden van de CDA-fractie.
Is dat de oorspronkelijke vergunninghouder of worden deze verantwoordelijkheden overgedragen
aan degene die de mijnbouwwerk hergebruikt? Hoe wordt juridisch geborgd dat er tussen
hen geen geschil kan ontstaan over de kosten van verwijderen? Gelden bij hergebruik
dezelfde financiële verplichtingen als voor de originele gebruiker?
In geval van hergebruik voor andere doeleinden dan waarvoor het mijnbouwwerk oorspronkelijk
is opgericht, is de nieuwe exploitant van het voormalige mijnbouwwerk verantwoordelijk,
niet alleen voor de kosten van verwijdering, maar ook voor alle andere activiteiten
waarvoor dat werk wordt gebruikt. Omdat de verplichting tot verwijdering overgaat
op de nieuwe exploitant die het mijnbouwwerk hergebruikt (zie het voorgestelde artikel
44c, vierde lid), heeft de oorspronkelijke vergunninghouder in dezen geen verplichtingen
meer. Of bij hergebruik dezelfde financiële verplichtingen en financiële zekerheden
gelden als voor de originele gebruiker ligt aan de vorm van het hergebruik en de ter
zake geldende specifieke wet- en regelgeving. Bij hergebruik dat valt binnen de reikwijdte
van de Waterwet is het zo dat krachtens artikel 6.20, eerste lid, van de Waterwet
in alle gevallen financiële zekerheid kan en wordt verlangd voor het verwijderen van
een mijnbouwwerk dat wordt hergebruikt en waarvoor een vergunning uit hoofde van de
Waterwet wordt verstrekt.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wie verantwoordelijk is voor het onderhoud
van de infrastructuur en de kosten in de periode tussen beëindiging van de gaswinning
en de inzet voor alternatieve doeleinden. Ook vroegen zij om nadere uitleg over de
rol- en kostenverdeling van het onderhoud in deze transitieperiode.
In de transitieperiode tussen beëindiging van de gaswinning en de inzet van infrastructuur
voor alternatieve doeleinden is de houder van de winningsvergunning verantwoordelijk
en aansprakelijk voor de infrastructuur en dus ook voor het onderhoud daarvan. Omdat
en zolang EBN voor 40% participeert, komt 40% van de kosten van onderhoud voor rekening
van EBN. Zodra het mijnbouwwerk wordt overgedragen, komen de rechten en verplichtingen
te rusten op de nieuwe exploitant van het (voormalige) mijnbouwwerk.
4. Investeringsaftrek opsporing en winning van koolwaterstoffen
4.1 Algemeen
De leden van de VVD-fractie vroegen of de Europese Commissie toestemming moet geven
voor de generieke investeringsaftrek.
Omdat de investeringsaftrek generiek van toepassing wordt op alle mijnbouwwerken op
zee en op land, is er geen sprake meer van een selectieve maatregel die in het licht
van de staatssteunbepalingen van het EU-Verdrag de goedkeuring van de Europese Commissie
zou moeten krijgen. Aan de Europese Commissie is inmiddels gemeld dat in het wetsvoorstel
voor een generieke aanpak is gekozen.
Verder vroegen deze leden, kort samengevat, op welke investeringen en op welke mijnbouwactiviteiten
de investeringsaftrek van toepassing is.
Op de eerste plaats kan van de investeringsaftrek alleen gebruik worden gemaakt bij
de bepaling van de heffingsmaatstaf voor het winstaandeel dat op grond van artikel
65 van de Mijnbouwwet wordt geheven van de (mede)houder(s) van een uit hoofde van
die wet verleende vergunning voor de winning van koolwaterstoffen (aardolie of aardgas).
De investeringsaftrek geldt dus niet voor andere mijnbouwondernemingen, die geen winstaandeel
verschuldigd zijn, en ook niet voor de berekening van de vennootschapsbelasting. Alleen
mijnbouwwerken die voor de winning van een bepaald olie- of gasvoorkomen nog niet
eerder zijn gebruikt komen voor de investeringsaftrek in aanmerking. Omdat geen onderscheid
wordt gemaakt tussen een nieuw of een hergebruikt platform vallen ook de aanschaffingskosten
van een «tweedehands» platform onder de investeringsaftrek. Ook investeringen die
worden gedaan om een eerder elders gebruikt platform te kunnen inzetten voor een ander
voorkomen kunnen dus voor de investeringsaftrek in aanmerking komen. Voor de duidelijkheid
wordt verder nog opgemerkt dat als een gasvoorkomen wordt aangesloten op een bestaand
platform slechts de kosten die worden gemaakt voor de aansluiting van het gasvoorkomen
als voortbrengingskosten van het platform of van de infrastructuur in aanmerking komen
voor de investeringsaftrek. Onder de in het voorgestelde artikel 68a, tweede lid,
onderdeel c, bedoelde kosten voor het aanpassen of verbeteren van een mijnbouwwerk
vallen bijvoorbeeld de kosten voor het elektrificeren van een platform. Als een mobiele
installatie wordt gebruikt voor werkzaamheden ten behoeve van een boorgat kunnen de
kosten voor het huren van een dergelijke installatie ook voor de investeringsaftrek
in aanmerking komen, evenals de overige kosten die worden gemaakt voor het aanleggen,
uitbreiden of wijzigen van een boorgat. Een mobiele installatie wordt doorgaans gehuurd
van een gespecialiseerd toeleveringsbedrijf. De kosten van de aanschaf van een mobiele
installatie als zodanig komen niet voor de investeringsaftrek in aanmerking om te
voorkomen dat op aanschafkosten telkens door andere ondernemingen de investeringsaftrek
wordt toegepast. Het toeleveringsbedrijf dat de mobiele installatie heeft aangeschaft,
is overigens geen winstaandeel verschuldigd en kan dus ook geen investeringsaftrek
toepassen.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat het in standhouden van
cruciale infrastructuur op den duur niet meer rendabel is als thans nog producerende
gasvelden uitgeput raken. De leden van de CDA-fractie vroegen daarom wanneer deze
gasvelden uitgeput zullen zijn en vanaf welk moment deze niet meer rendabel zijn.
Of en hoelang gasvelden rendabel zijn, hangt af van de gasprijs en de kosten per eenheid.
Zodra de kosten per eenheid hoger worden dan de gasprijs is het veld onrendabel. Als
het aantal gasvelden, dat voor de winning, de behandeling en het transport van het
gewonnen aardgas gebruik maakt van dezelfde platforms en pijpleidingen, afneemt, zullen
de kosten per gewonnen kubieke meter aardgas toenemen. Als een veld onrendabel wordt
en daardoor de productie staakt, dan kan dat een sneeuwbaleffect hebben op omringende
velden die van dezelfde infrastructuur gebruik maken en door de hogere kosten eerder
onrendabel zullen worden. Op een zeker moment wordt een omslagpunt bereikt waarop
het dan ook niet meer niet meer rendabel is om deze infrastructuur in stand te houden
en zal besloten worden om deze te ontmantelen en te verwijderen. De kosten per eenheid
kunnen omlaag gebracht worden door innovatieve technieken, maar met name door het
winnen van gas te continueren. Dat zorgt ervoor dat dezelfde kosten door meer kubieke
meters gedragen worden. Daarom is nu, bij lage prijzen en een laag activiteitenniveau
de verbetering van de investeringsaftrek zo urgent. Als deze infrastructuur eenmaal
weg is, zijn potentieel winbare gasvoorkomens in de omgeving niet meer economisch
rendabel tot ontwikkeling te brengen. Deze gasvoorkomens zijn immers te klein om daar
nog nieuwe infrastructuur voor aan te leggen.
Omdat er bij de huidige investeringsaftrek bewust voor is gekozen dat deze niet kan
worden toegepast op rendabel te exploiteren gasvoorkomens vroegen de leden van de
fractie van het CDA welke gasvelden nu en in de komende tien jaar nog rendabel te
exploiteren zijn.
De verwachting is dat er zonder aanpassing van de investeringsaftrek op de Noordzee
geen sprake meer zal zijn van nieuwe economisch rendabel te exploiteren gasvoorkomens
en dat er nauwelijks investeringen meer zullen worden gedaan in nieuwe ontwikkelingen.
Omdat de investeringsaftrek alleen geldt voor nieuwe investeringen heeft deze geen
of hooguit beperkte impact op de rentabiliteit van reeds ontwikkelde velden.
Nu de voorgestelde generieke regeling van de investeringsaftrek niet meer beperkt
is tot de Noordzee vroegen de leden van de CDA-fractie of het wenselijk is dat winning
uit de Waddenzee en op land hierdoor gestimuleerd wordt.
In de brief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 30 mei 2018 aan de
Tweede Kamer over het belang van gaswinning uit de kleine velden in de energietransitie
(Kamerstuk 33 529, nr. 469) is uiteengezet dat het binnen de maatschappelijke randvoorwaarden mogelijk moet
zijn ook uit de kleine velden op land aardgas te winnen zolang en in zoverre gas nog
nodig is, en alleen waar dit veilig kan en daarvoor voldoende maatschappelijk draagvlak
is. Niet alleen de kleine velden op de Noordzee, maar ook die op land en onder de
Waddenzee bevatten nog substantiële hoeveelheden winbaar aardgas. Echter, met mijnbouwondernemingen
op land en onder de Waddenzee is een convenant voorbereid waarin is vermeld dat zij
geen gebruik zullen maken van de investeringsaftrek. Investeringen in gaswinning op
land en in de Waddenzee worden dan ook niet gestimuleerd door de investeringsaftrek.
Onderdeel van het convenant is ook dat de Minister van EZK zich ervoor zal inzetten
om het draagvlak te vergroten in de regio’s waar gaswinning kan plaatsvinden. Overigens
binnen de afspraak van het regeerakkoord dat geen nieuwe opsporingsvergunningen op
land worden verleend.
Verder vroegen de leden van de fractie van het CDA inzichtelijk te maken hoe de wet-
en regelgeving met betrekking tot mijnbouwactiviteiten op zee is in het Verenigd Koninkrijk
en Noorwegen en de verschillen met Nederland aan te geven.
Voor het antwoord op de vraag van deze leden wordt verwezen naar het hierna gegeven
antwoord (onder 4.2 Voorstel generieke investeringsaftrek 40%) op een vraag van de leden van de VVD-fractie naar een vergelijking met het Verenigd
Koninkrijk, Noorwegen, Denemarken en Duitsland qua maatregelen en regelgeving.
Wat zijn de nadelige gevolgen als de investeringsaftrek niet wordt verbeterd en mijnbouwondernemingen
uit Nederland zullen vertrekken, vroegen de leden van de CDA-fractie. Hoeveel banen
zou dit kosten en wat zijn de gederfde inkomsten voor de Nederlandse Staat?
Omdat Nederland nog enkele decennia, weliswaar in afnemende hoeveelheid, behoefte
zal hebben aan aardgas, geeft het kabinet, daar waar het veilig en verantwoord kan
en zolang we aardgas nog nodig hebben de voorkeur aan gaswinning uit de kleine velden
in eigen land boven het importeren daarvan. Dit is uiteengezet in de bovengenoemde
kleine velden brief van 30 mei 2018 en herhaald in de Kamerbrief van 30 maart 2020
(Kamerstuk 32 813, nr. 485). Als de verbetering van de investeringsaftrek geen doorgang zou vinden, waardoor
mijnbouwondernemingen vanwege het verslechterde mijnbouwklimaat uit Nederland zouden
vertrekken en we dus afhankelijker zouden worden van import, heeft dit negatieve impact
op klimaat, werkgelegenheid, economie, behoud van kennis van de diepe ondergrond en
aanwezige gasinfrastructuur. Het CBS raamt dat er circa 8.000 directe arbeidsplaatsen
(voltijdsequivalenten) zijn in de delfstoffenwinning. Daarnaast gaat het in dezelfde
orde van grootte om indirecte arbeidsplaatsen bij de toeleverende bedrijven die aan
de delfstoffenwinning verbonden zijn. Of al deze ongeveer 16.500 arbeidsplaatsen weg
zouden vallen als de investeringsaftrek niet wordt verbeterd, is niet te zeggen, maar
het zal zeker grote gevolgen voor de werkgelegenheid hebben. De delfstoffenwinning,
met name de gaswinning, was en is van grote betekenis voor de Nederlandse economie,
vooral door de bijdrage aan onze energievoorziening, de economische groei en de werkgelegenheid.
De toegevoegde waarde van de delfstoffenwinning in 2017 beliep 7,4 miljard euro, een
bedrag dat overeenkomt met 1% van het bruto binnenlandse product (BBP). De werkgelegenheid
van de mijnbouwsector in Nederland in 2017 was circa 8.000 directe arbeidsplaatsen
(voltijdsequivalenten), ofwel 0,11% van de totale werkgelegenheid2. De aardgasbaten in 2019 bedroegen 1,1 miljard euro, ofwel 0,1% van het bruto binnenlandse
product (BBP)3.
De leden van de CDA-fractie vroegen ook of er en welke andere mogelijkheden zijn onderzocht
om voor mijnbouwbedrijven gaswinning op het Nederlands deel van de Noordzee aantrekkelijker
te maken ten opzichte van de buurlanden.
In 2010 is de investeringsaftrek geïntroduceerd als zijnde de meest effectieve maatregel
om mijnbouwbedrijven te stimuleren tot het doen van investeringen in de opsporing
en winning van aardgas. De investeringen die dankzij deze maatregel hebben plaatsgevonden,
hebben geleid tot meer gewonnen aardgas en dus ook tot meer inkomsten voor de Nederlandse
Staat. Desondanks heeft de laatste jaren het investeringsniveau een neerwaartse trend
laten zien en is de concurrentiepositie ten opzichte van mijnbouwbedrijven die aan
de Engelse kant van de Noordzee actief zijn verslechterd. In overleg met EBN is onderzocht
welke middelen en mogelijkheden er zijn om het investeringsklimaat op het Nederlands
deel van de Noordzee een nieuwe impuls te geven en ontwikkelingen te stimuleren, zodanig
dat het zowel voor mijnbouwondernemingen als voor de Staat toegevoegde waarde oplevert.
Daartoe heeft EBN een model ontwikkeld om verschillende alternatieven door te rekenen
op basis van het resterende portfolio van (alle) offshore projecten. Elk van deze
projecten is gekarakteriseerd aan de hand van verwachte productie, kosten (investeringen
in exploratie en ontwikkeling, operationele kosten, opruimkosten) en de kans op succes.
Alternatieve maatregelen waren onder meer de vermindering of afschaffing van het winstaandeel,
de herinvoering van de willekeurige afschrijving, een investeringsaftrek met verschillende
percentages, alsmede combinaties daarvan. De uitkomst van deze doorrekeningen was
dat de beste maatregel zou zijn een verhoging van het percentage van de investeringsaftrek
van 25% naar 40% en deze investeringsaftrek generiek toe te passen op alle nieuwe
investeringen. Deze maatregel resulteert in een maximale ontwikkeling van resterende
reserves in combinatie met maximale aanvullende opbrengsten voor de Staat. Als zodanig
doet de maatregel wat hij moet doen: meer investeringen economisch rendabel maken.
Een bijkomend voordeel van deze generieke maatregel is dat het onnodige vertraging
van investeringen voorkomt vanwege het huidige lange aanvraagproces en bovendien zekerheid
creëert voor de investeerders.
Worden er vanuit het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen naar aanleiding van het wetsvoorstel
aanpassingen van hun wet- en regelgeving verwacht voor behoud van hun concurrentiepositie,
werd door de leden van de CDA-fractie gevraagd. En wat zou dan de invloed zijn op
de concurrentiepositie van Nederland?
Een directe reactie op de verbetering van de investeringsaftrek aan Nederlandse kant
ligt niet in de lijn de verwachtingen. Uiteraard houden genoemde landen de situatie
van de mijnbouwsector in hun eigen land in de gaten en zullen zij wellicht in de toekomst
nadere maatregelen treffen.
De leden van de CDA-fractie vragen of bedrijven die niet winstaandeelplichtig zijn
ook van de investeringsaftrek gebruik kunnen maken.
Het antwoord daarop is ontkennend. Alleen mijnbouwbedrijven die winstaandeel verschuldigd
zijn, kunnen de investeringsaftrek toepassen bij de bepaling van de grondslag voor
het winstaandeel. Artikel 68a, waarin de investeringsaftrek is geregeld, is opgenomen
in afdeling 5.1.1. van de Mijnbouwwet, die regels geeft voor de afdrachten in verband
met het opsporen en winnen van koolwaterstoffen. Ingevolge artikel 65 wordt winstaandeel
geheven van de houder of, in geval de vergunning wordt gehouden door meerdere partijen,
de medehouders van een vergunning voor de winning van aardgas of aardolie.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom de regering in plaats van de gaswinning
te stimuleren niet kiest voor meer investeringen in duurzame energie.
Zoals is uiteengezet in een drietal brieven van 30 maart 2020 (Kamerstukken 32 813, nrs. 485 t/m 487) is het de overkoepelende inzet van het kabinet om het Nederlandse gassysteem
te verduurzamen. De ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van andere gasvormige
energiedragers als groen gas en waterstof kosten echter tijd. Zolang er nog onvoldoende
duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas van essentieel
belang. De door de coronacrisis nog versterkte economische teruggang vertaalt zich
in het uitblijven van investeringen in de opsporing en winning van aardgas. Een verbetering
van de investeringsaftrek zoals voorgesteld beoogt investeringen te stimuleren en
de te snelle daling van de aardgasproductie af te remmen, zodat de infrastructuur
langer in stand blijft en later ingezet kan worden in het kader van de duurzame energievoorziening.
Verder vroegen de leden van de fractie van de SP of de regering heeft overwogen om
de gaswinning publiek te maken. Als de opbrengsten van investeringen in de publieke
gaswinning niet naar mijnbouwondernemingen, maar naar de samenleving zouden terugvloeien,
zou het vertrouwen in de overheid worden hersteld, omdat dan niet de grote mijnbouwondernemingen
er met de winsten vandoor gaan. Wat vindt de regering ervan dat mijnbouwbedrijven
alleen willen winnen als zij meer belastingvoordeel krijgen?
Op de eerste plaats moet erop gewezen worden dat de investeringsaftrek geen belastingvoordeel
is, maar een vermindering van een additionele winstafdracht die alleen geldt voor
mijnbouwbedrijven die aardgas en aardolie opsporen en winnen. Geen enkele andere sector
is een dergelijke afdracht verschuldigd. Verder neemt de Staat via EBN al voor 40%
deel in de opsporing en winning van deze koolwaterstoffen. Het resultaat van staatsdeelneming
en reguliere en additionele afdrachten is dat ruim 70% van de opbrengsten uit de olie-
en gaswinning ten goede komt aan de Nederlandse Staat. Overigens zullen er ook als
de Staat de opsporing en winning in eigen, publieke hand zou nemen, zekere rendementscriteria
moeten gelden. Door mijnbouwbedrijven nu een financiële prikkel te bieden, wordt enerzijds
de snelle afname van de gasproductie in eigen land afgeremd, waardoor meer gas en
meer inkomsten voor de Staat worden gegenereerd en wordt anderzijds de olie- en gasinfrastructuur
langer in stand gehouden zodat die op termijn kan worden aangewend voor vormen van
duurzame energievoorziening.
4.2 Voorstel generieke investeringsaftrek 40%
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor 40% investeringsaftrek.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor
40% investeringsaftrek en waarom niet 30%, 50% of een ander percentage wordt verwezen
naar het antwoord op de vraag die de leden van de CDA-fractie stelden of ook naar
andere mogelijkheden is gekeken om het investeringsklimaat op het Nederlands deel
van de Noordzee te verbeteren (onder 4.1 Algemeen).
Gelet op het gewenste gelijke speelveld voor mijnbouwactiviteiten op de Noordzee vroegen
de leden van de fractie van de VVD naar een vergelijking niet alleen met het Verenigd
Koninkrijk, maar ook met Noorwegen, Denemarken en Duitsland qua maatregelen en regelgeving.
In Noorwegen betreft het diepzee winning en dat is wezenlijk anders dan wat in Nederland
en het Verenigd Koninkrijk plaatsvindt. Noorwegen is overigens zeer aantrekkelijk,
omdat er een gegarandeerde teruggave in contanten is van 78% van de exploratiekosten,
ofwel via een aftrekpost (bij winst), ofwel via een teruggave (bij onvoldoende winst).
De gaswinning in Duitsland en Denemarken is van beperkte omvang en heeft weinig invloed op
de Nederlandse marktomstandigheden. Voor de in Nederland actieve mijnbouwbedrijven
is daarom het Verenigd Koninkrijk het relevante speelveld. Veel mijnbouwbedrijven
die in Nederland opereren, zijn ook in het Verenigd Koninkrijk actief. Omdat het dezelfde
geologische formatie betreft, is het technisch gezien relatief eenvoudig om te bepalen
om een boorinstallatie in te zetten in Nederland of in het Verenigd Koninkrijk. Door
deze bedrijven wordt ieder project wereldwijd vergeleken en geranked. Naast technische
haalbaarheid en de kans op (geologisch) succes spelen economische argumenten een grote
rol. Door de huidige lage olie- en gasprijs is er drastisch gekort in investeringsniveau
en blijven alleen de «beste» investeringen over. Door een beter economisch speelveld
aan de VK-zijde zijn investeringen daadwerkelijk verschoven van Nederland naar het
VK.
Ten tijde van de invoering van de 25% investeringsaftrek in 2010 was Nederland min
of meer op gelijk niveau met het Verenigd Koninkrijk. Het Verenigd Koninkrijk heeft
echter de afgelopen jaren een aantal forse belastingverlagingen op olie- en gasopsporing
en -winning doorgevoerd. Daarnaast heeft de Britse regering het belang van de sector
extra benadrukt door het invoeren van het Maximize Economic Recovery beleid en de
oprichting van de Oil and Gas Authority. Doel van het Britse beleid is om te zorgen
dat ook de resterende geologische en economische potentie wordt ontwikkeld door het
scheppen van een adequaat lange termijn investeringsklimaat nu er nog infrastructuur
is.
EBN heeft een fiscale benchmark voor de ons omringende landen gedaan en geconstateerd
dat de belastingregimes voor olie- en gaswinning in de ons omringende landen wezenlijk
anders zijn en lastig te vergelijken. Daarbij heeft zij ook gebruik gemaakt van de
Global oil and gas tax guide van Ernst&Young (https://www.ey.com/Publication/vwLUAssets/ey-global-oil-and-gas-tax-gui…). Met de haar ter beschikking staande kennis heeft EBN belastingregimes vergeleken
door voor concrete projecten het rendement in het Nederlandse systeem als ook virtueel
in het Britse belastingsysteem uit te rekenen. Daaruit bleek dat het karakter van
de investering en de prijs een belangrijke rol spelen ten aanzien van het rendement,
maar dat in het algemeen het huidige Britse systeem aantrekkelijker is. Ook de voorgestelde
verhoging van de investeringsaftrek naar 40% brengt Nederland niet op gelijke voet
met het Verenigd Koninkrijk. De belangrijkste verschillen met het Verenigd Koninkrijk
zijn gelegen in het lagere tarief voor de mijnbouwheffingen (in Nederland 50%, in
het VK 40%) en de directe aftrekbaarheid in het VK van de CAPEX investeringen in het
eerste jaar waarin de investeringen zijn gedaan. Feitelijk beoogt het voorliggende
beleidsvoorstel hetzelfde als het Britse beleid: het brengt de economische aantrekkelijkheid
op een hoger niveau en daarnaast onderschrijft de Nederlandse overheid het belang
van veilige en verantwoorde winning uit eigen bodem.
Waarom heeft de indiening van het wetsvoorstel zo lang geduurd sinds de kleine velden
brief van 30 mei 2018, was een vraag van de leden van de VVD-fractie, terwijl de verbetering
van de investeringsaftrek noodzakelijk en urgent is. Waarom is de investeringsaftrek
niet eerder of separaat geregeld in bijvoorbeeld het Belastingplan 2019?
Het wetsvoorstel omvat naast de investeringsaftrek een aantal andere wijzigingen van
de Mijnbouwwet. Naast de verbetering van de investeringsaftrek omvat het wetsvoorstel
ook een uitwerking van de financiële zekerheden voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen
en nadere regels voor het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken. Daarmee
is het wetsvoorstel een afgewogen en evenwichtig samengesteld geheel. De voorbereiding
van deze verschillende onderdelen van het thans voorliggende wetsvoorstel heeft de
nodige tijd gevergd. Als verklaring voor de tijdsduur tussen de brief van 30 mei 2018
en de indiening van het wetsvoorstel kunnen verschillende aspecten worden genoemd.
Het overleg met Nogepa en EBN over de totstandkoming van het stelsel van overeenkomsten
voor het stellen van financiële zekerheden voor het verwijderen van mijnbouwwerken
heeft de nodige tijd gekost, maar heeft daardoor tot een door alle betrokken partijen
gedragen resultaat geleid. Verder vergde het overleg met de Europese Commissie over
de staatssteunaspecten van de investeringsaftrek de nodige tijd, omdat het aanvankelijke
voornemen om de investeringsaftrek te beperken tot mijnbouwwerken op zee een selectieve
werking heeft en als zijnde staatssteun de goedkeuring van de Europese Commissie zou
behoeven. Verder is een convenant tot stand gekomen met de mijnbouwondernemingen die
mijnbouwactiviteiten op land hebben over de aanwending van de investeringsaftrek.
Om meer duidelijkheid te geven aan de technische kant van het buiten gebruik stellen
van boorgaten en putten is een regeling vastgesteld, zodat de technische en financiële
mogelijkheden van het verwijderen beter in beeld zijn gekomen. Verder is met toezichthouders
het nodige overleg gevoerd om tot een samenhang te komen met de regelgeving in het
ruimtelijke domein. Voorts heeft de Raad van State meer tijd nodig gehad voor advisering
over het wetsvoorstel dan gebruikelijk.
In combinatie met de lage gasprijs kan het tijdsverloop er inderdaad toe hebben geleid,
zoals deze leden vroegen, dat bedrijven afwachtend zijn geweest met het nemen van
investeringsbeslissingen. Regeling van de investeringsaftrek in het Belastingplan
2019 was niet mogelijk, omdat het winstaandeel geen afdracht of heffing is in de zin
van de fiscale wet- en regelgeving, maar een specifieke afdracht die is vastgelegd
in de Mijnbouwwet. Voor aanpassing daarvan geldt de normale wetgevingsprocedure tot
wijziging van (in dit geval) de Mijnbouwwet. Daarom is (de leden van de fractie van
de VVD vroegen hiernaar), nadat het wetsvoorstel was ingediend bij de Tweede Kamer,
overwogen de investeringsaftrek met terugwerkende kracht in werking te laten treden.
Het resultaat van die afweging heeft zijn weerslag gevonden in een nota van wijziging
van het wetsvoorstel. Daarin wordt 1 januari 2020 voorgesteld als de datum voor inwerkingtreding
van de investeringsaftrek (zie onderdeel I van de nota van wijziging).
De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de aftrek ook van toepassing is op
gasvoorkomens die rendabel te exploiteren zijn. En wat betekent het dat mijnbouwondernemingen
die actief zijn op land bereid zijn een convenant te sluiten over gebruikmaking en
aanwending van de investeringsaftrek?
De reden om de investeringsaftrek generiek te laten gelden voor alle investeringen
die ten goede komen aan de opsporing en winning van aardolie en aardgas is dat er
met name op de Noordzee niet of nauwelijks nog gasvoorkomens zijn die zonder de verruiming
van de investeringsaftrek nog economisch rendabel te winnen zijn. Dat beeld wordt
bevestigd door het uitblijven van nieuwe investeringen. Een generieke investeringsaftrek
biedt ondernemingen de gewenste zekerheid bij het nemen van een investeringsbeslissing,
waarbij zij niet afhankelijk zijn van multi-interpretabele inschattingen van situaties in de diepe ondergrond. Op land is de economische
situatie van een andere orde, maar daar is het vooral de maatschappelijke weerstand
die ertoe leidt dat investeringen achterblijven of zelfs geheel uitblijven. Tegen
die achtergrond hebben de op land actieve mijnbouwondernemingen hun verantwoordelijkheid
genomen en hebben zij zich in de «Gedragscode gaswinning kleine velden» erop vastgelegd
een positieve bijdrage te leveren aan de omgeving in de gebieden waar nieuwe projecten
plaatsvinden door het ter beschikking stellen van kennis en middelen. Zij kunnen daartoe
middelen ter beschikking stellen voor (energietransitie)projecten in de regio’s waar
nieuwe gaswinningsprojecten plaatsvinden. Verder hebben zij zich bereid getoond ten
aanzien van investeringen in mijnbouwwerken op land geen aanspraak te zullen maken
op de investeringsaftrek. Daartegenover zouden de winningsvergunninghouders op land
graag zien dat ook de Minister van EZK zich verder inspant voor vergroting van het
draagvlak voor gaswinning in regio’s waarin gaswinning uit kleine velden plaatsvindt.
Zij doen daarom een beroep op de Minister van EZK zich daarvoor in te zetten. De over
en weer gemaakte afspraken liggen vast in een convenant.
Ook de leden van de CDA-fractie vroegen naar een onderbouwing van de keus voor het
percentage van de investeringsaftrek.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord
op de vraag die deze leden stelden of ook naar andere mogelijkheden is gekeken om
het investeringsklimaat op het Nederlands deel van de Noordzee te verbeteren (onder
4.1 Algemeen).
De leden van de fractie van GroenLinks gaven aan investeringen in de gassector niet
onnodig te willen (over)stimuleren en daardoor aantrekkelijker te maken ten opzichte
van duurzame investeringen. Zij vroegen de regering daarom de door deze leden onwenselijk
gevonden generieke aard van de investeringsaftrek te heroverwegen. Per investering
zou er een weloverwogen keuze gemaakt moeten worden of 40% investeringsaftrek nodig
is, zodat toch al winstgevende projecten niet onnodig worden gestimuleerd.
Al langere tijd staan bedrijven in de olie- en gassector onder zware druk, hetgeen
nog verder is verslechterd door de economische gevolgen van de covid-19-crisis. Met
de gasprijs die momenteel op een ongekend laag niveau staat, is er zeker op de Noordzee
van winstgevendheid geen sprake meer. Als deze tendens zich doorzet, dan zal niet
alleen de bestaande gaswinning een vroegtijdig einde vinden, maar zal ook de bestaande
infrastructuur voortijdig worden verwijderd en verloren gaan voor gebruik voor duurzame
vormen van energievoorziening. Om bedrijven weer enig economische perspectief te bieden,
is zekerheid belangrijk. Met name op de Noordzee zijn er niet of nauwelijks nog gasvoorkomens
die zonder de verruiming van de investeringsaftrek nog economisch rendabel te winnen
zijn. Een generieke investeringsaftrek biedt ondernemingen de gewenste zekerheid bij
het nemen van een investeringsbeslissing, zodat zij niet meer afhankelijk zijn van
een langdurige discussie over multi-interpretabele inschattingen van situaties in de diepe ondergrond, waarvan in de huidige
systematiek sprake is.
4.3 Vereenvoudiging investeringsaftrek
De leden van de SP-fractie vroegen tot hoeveel extra aardgas op land de wetswijziging
zou leiden en tot hoeveel extra baten daarvan. Ook wilden zij graag een schema waaruit
blijkt hoeveel minder belastinginkomsten er zullen zijn, op zee en op land, en hoeveel
meer verwachte opbrengsten.
Het is voor mijnbouwbedrijven allereerst van belang dat het wetsvoorstel duidelijk
maakt dat het kabinet gaswinning uit eigen bodem belangrijk vindt in de transitie
naar een duurzame energievoorziening. Ten aanzien van de gaswinning op land zijn er
geen concrete verwachtingen ten aanzien van extra gaswinning en extra gasbaten. Of
er daadwerkelijk investeringen plaatsvinden in gaswinning op land hangt met name af
van lokaal draagvlak. Extra gaswinning en extra gasbaten staan en vallen met initiatieven
ter bevordering van lokaal draagvlak. Op zee levert de verbetering van de investeringsaftrek,
afhankelijk van de gasprijs bij 15 en 20 ct/m3, circa 22–37 miljard Nm3 extra gas op en daarmee circa € 180–526 miljoen extra gasbaten voor de Staat. De
investeringsaftrek leidt dus niet tot minder, maar juist tot meer inkomsten voor de
Staat. Door de verbeterde investeringsaftrek wordt het voor mijnbouwbedrijven immers
aantrekkelijker gemaakt om weer te investeren en de extra opbrengsten uit die nieuwe
investeringen, die anders zouden uitblijven, komen deels ten gunste van de Staat.
4.4 Verwachte effecten van de nieuwe investeringsaftrek
De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de genoemde cijfers van het te winnen
gas en de aardgasbaten definitief zijn, en welke rol de gasprijs en gaswinning elders
in Europa en de rest van de wereld speelt op deze cijfers.
Er bestaat geen zekerheid over de cijfers ten aanzien van verwachte gaswinning en
verwachte gasbaten. De daadwerkelijke realisatie van verwachtingen valt niet definitief
te voorspellen. Deze is afhankelijk van parameters als de gasprijs, toekomstige innovaties,
de bereidheid van mijnbouwbedrijven om te investeren, de mate waarin de geologische
voorkomens daadwerkelijk winbaar blijken en het investeringsklimaat. Uiteindelijk
bepalen de veelal wereldwijd opererende mijnbouwbedrijven zelf waar, wanneer en hoeveel
ze investeren in Europa of elders in de wereld. Verder wordt de gasprijs bepaald door
de Europese markt en de wereldmarkt. Prijsvolatiliteit is onderdeel van de onzekerheden
op lange termijn waarmee een mijnbouwbedrijf te maken krijgt bij het nemen van een
investeringsbeslissing. De gasprijs fluctueert sinds jaar en dag grofweg tussen de
15 en 25 ct. De dagprijs ligt sinds het uitbreken van de coronacrisis ver onder deze
range, maar de prijzen in termijncontracten voor de komende jaren bewegen zich weer
richting de 15 ct. (12 tot 14 ct. voor periode tot 2022). Het valt niet te voorzien
hoe de gasprijs zich in de toekomst ontwikkeld en op welk prijsniveau deze zich stabiliseert.
De analyses zijn echter gebaseerd op zorgvuldige congruente scenario’s die zo goed
als mogelijk de potentie van het investeringsklimaat op de gasbaten inschatten. Het
grootste deel van de aardgasbaten op zee moet worden gerealiseerd door nieuwe investeringen
van de industrie en het investeringsklimaat is daarom cruciaal.
Verwacht de regering dat de buurlanden stappen zullen zetten om de eigen mijnbouwpositie
intact te houden, vroegen de leden van de fractie van het CDA. En welke gevolgen zou
dat dan kunnen hebben op de verwachte effecten van de investeringsaftrek?
In de vergelijking met het Verenigd Koninkrijk, dat op de Noordzee direct concurreert
met de Nederlandse mijnbouwindustrie, verkeert Nederland in een slechtere positie
wat betreft het investeringsklimaat. Door verbetering van de investeringsaftrek wordt
het level playing field voor Nederland verbeterd, maar behoudt het Verenigd Koninkrijk
een voorsprong. Een haasje-over effect wordt daarom op dit moment niet verwacht, waarbij
het natuurlijk niet valt uit te sluiten dat verslechterende economische omstandigheden
andere landen ertoe zullen brengen aanvullende maatregelen te nemen om hun mijnbouwsector
verder te ondersteunen.
In aanmerking nemende dat bij inwoners het draagvlak voor gaswinning op land drastisch
is afgenomen, vroegen de leden van de fractie van de SP waarom de regering ingaat
tegen de wens van inwoners en welke consequenties de investeringsaftrek gaat hebben
voor de gaswinning op land.
Inderdaad is het zo dat gaswinning op land op veel maatschappelijke weerstand stuit
en niet op veel draagvlak kan rekenen. Zoals is aangegeven in een antwoord op een
vraag van de leden van de VVD-fractie (onder 4.2 Voorstel generieke investeringsaftrek 40%) stellen de mijnbouwbedrijven die op land actief zijn zich middels een door hen opgestelde
gedragscode ten doel een positieve bijdrage te leveren aan de omgeving en stellen
zij daartoe middelen ter beschikking voor (energietransitie)projecten in de regio’s
waar nieuwe gaswinningsprojecten plaatsvinden. Gelet op het belang van gaswinning,
ook op land, is met de landoperators afgesproken dat ook de Minister van EZK zich
zal inzetten voor het vergroten van draagvlak in die regio’s. Daarbij blijft gelden
de afspraak van het regeerakkoord dat geen nieuwe opsporingsvergunningen op land zullen
worden verleend. Of en in welke mate de investeringsaftrek gevolgen zal hebben voor
de gaswinning op land is mede afhankelijk van het draagvlak dat in de desbetreffende
regio kan worden gecreëerd. De uitvoering van het convenant voor de gaswinning op
land kan hier een bijdrage aan leveren. Ook vindt gaswinning alleen plaats wanneer
de risico’s voor omwonenden en nadelige effecten voor het milieu aanvaardbaar zijn,
en daarmee veilig en verantwoord. Hierbij wordt benadrukt dat de gaswinning uit kleine
velden niet vergelijkbaar is met de gaswinning uit het Groningenveld. Ook zijn er
lessen getrokken uit wat er mis is gegaan bij de gaswinning in Groningen. Zo is er
van meet af aan veel meer aandacht voor de risico’s, worden burgers en regionale en
lokale overheden in een vroegtijdig stadium betrokken bij besluitvorming en is er
een landelijke aanpak voor de afhandeling van schade waarbij ontzorging van de burger
centraal staat.
De leden van de ChristenUnie-fractie achtten het onwenselijk dat de gaswinning op
land zal toenemen door de uitbreiding van de investeringsaftrek naar land en vroegen
hoe de regering deze ontwikkeling ziet in relatie tot het Klimaatakkoord en hoe zij
deze rijmt met haar eerdere inzet geen nieuwe gaswinning op land toe te staan door
geen nieuwe opsporingsvergunning op land te verlenen.
Het beleid is erop gericht om in het kader van de klimaatopgave, zoals vastgelegd
in het Klimaatakkoord van Parijs, te zorgen dat Nederlandse huishoudens en industrie
uiterlijk in 2050 geen fossiele brandstoffen (waaronder aardgas) meer gebruiken. Om
deze opgave op een haalbare en betaalbare wijze te realiseren, moeten we nu met de
transitie beginnen. De mate waarin de CO2-uitstoot in Nederland op korte termijn vermindert, is afhankelijk van allerlei factoren
maar laat de totale doorlooptijd van de transitieperiode onverlet. Zolang er nog onvoldoende
duurzame alternatieven zijn, is in deze geleidelijke transitie aardgas, als fossiele
brandstof met de minste CO2-uitstoot, van essentieel belang. Stimulering van de gaswinning in Nederland, die
bovendien minder CO2-uitstoot oplevert dan bijvoorbeeld in Rusland geproduceerd en geïmporteerd aardgas,
is derhalve niet per definitie in strijd met de doelstellingen van het Klimaatakkoord.
Hoewel de investeringsaftrek ook van toepassing is bij gaswinning op land zal door
het af te sluiten convenant hier geen gebruik van worden gemaakt. De gemaakte afspraak
in het regeerakkoord dat op land geen nieuwe opsporingsvergunningen meer zullen worden
verleend blijft dus staan. Dat laat echter onverlet dat er binnen bestaande opsporings-
en winningsvergunningen nog wel gasvoorkomens worden opgespoord en gaswinning kan
plaatsvinden.
Door goede communicatie over de achtergronden en de gevolgen van de met de landoperators
gemaakte afspraken over gebruikmaking en aanwending van de investeringsaftrek hoeft
onder burgers geen onbegrip en maatschappelijke onrust te ontstaan, zoals door de
leden van de fractie van de ChristenUnie werd gevraagd. Beperking van de investeringsaftrek
tot gaswinning op zee, zoals door deze leden werd voorgesteld, zou leiden tot een
selectieve maatregel, die als zijnde staatssteun de instemming van de Europese Commissie
zou moeten hebben. Eerder overleg met de Europese Commissie heeft geleerd dat dat
een moeizaam en langdurig traject zal worden met een onzekere uitkomst en uiteindelijk
voor de op de Noordzee opererende mijnbouwbedrijven weleens te laat zou kunnen zijn.
5. Gevolgen voor de regeldruk
5.1 Kosten financiële zekerheidstelling
De leden van de VVD-fractie vroegen nader te onderbouwen dat de nalevingskosten voor
de financiële zekerheidsstelling gelijk blijven, terwijl het wetsvoorstel de reikwijdte
verruimt.
In paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting (Kosten financiële zekerheidstelling)
is toegelicht dat vernieuwing en harmonisatie van de bestaande verplichtingen ten
aanzien van het ontmantelen en verwijderen van mijnbouwinstallaties (op zee) en mijnbouwwerken
(op land) niet zal leiden tot additionele verplichtingen of substantiële wijzigingen.
Zowel op zee als op land gelden nu ook al verplichtingen ten aanzien van het sluiten
en verwijderen van mijnbouwwerken. Daardoor blijven ook de nalevingskosten van de
nieuwe regels voor het ontmantelen en verwijderen gelijk aan de bestaande nalevingskosten.
Ten aanzien van de financiële zekerheidsstelling voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen
van mijnbouwwerken heeft het wetsvoorstel daarentegen wel een verruiming voor ogen.
De verplichting om in voorkomende gevallen financiële zekerheden te stellen wordt
immers uitgebreid naar mijnbouwwerken op land. Wat de nalevingskosten en de administratieve
lasten zullen zijn voor het stellen van financiële zekerheden door bedrijven in de
sector olie en gas is in de aangegeven paragraaf van de memorie van toelichting vermeld.
Deze leden vroegen om een overzicht hoe de reikwijdte van het wetsvoorstel wordt verbreed,
naast zee ook land en naast gas en olie ook zoutwinning en geothermie en welk type
mijnbouwbedrijven hieronder vallen. Wat betekenen de nalevingskosten voor deze bedrijven?
Is bij de berekening van de nalevingskosten en de administratieve lasten ook rekening
gehouden met lagere regelgeving en met welke?
De door het wetsvoorstel beoogde verbreding is gelegen in de uitbreiding van de bevoegdheid
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat om financiële zekerheid te vragen,
zodat die ook gaat gelden voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen voor
mijnbouwwerken op land. Op grond van de huidige Mijnbouwwet heeft de Minister die
bevoegdheid niet. Dat betekent dat op land niet alleen houders van vergunningen voor
de winning van aardolie en aardgas, maar ook houders van vergunningen voor de winning
van zout of aardwarmte desgevraagd financiële zekerheden moeten verstrekken. Wat de
nalevingskosten zullen zijn voor deze laatste soorten vergunninghouders zullen zijn,
hangt af van de mate en de vorm waarin financiële zekerheden worden verstrekt. Omdat
er op dit moment van deze bedrijven nog geen financiële zekerheden worden gevraagd,
kunnen de kosten daarvan nog niet gekwantificeerd worden. Zoals hierboven is gezegd,
wordt op de kosten voor bedrijven uit de sector olie en gas ingegaan in de memorie
van toelichting. Bij het berekenen van de nalevingskosten worden alle kosten in ogenschouw
genomen die door het wetsvoorstel redelijkerwijs te verwachten zijn. Dus ook de op
dat moment te schatten verplichtingen krachtens lagere regelgeving, zoals het Mijnbouwbesluit
en de Mijnbouwregeling.
De leden van de VVD-fractie vroegen welke voorbeelden van financiële zekerheden er
nog meer zijn naast een parent company guarantee en een bankgarantie. Wanneer en waarom
is een parent company guarantee niet voldoende zekerheid? Verandert het wetsvoorstel
iets aan de vorm waarin financiële zekerheid moet worden gesteld of blijft dit gelijk?
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging aan in de vorm waarin financiële zekerheden
kunnen worden verstrekt. Welke vorm van financiële zekerheid het meest geschikt is,
hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Naast de door deze leden
genoemde vormen van financiële zekerheid zijn er ook nog de mogelijkheid tot het sluiten
van een verzekering en het openen van een escrow-rekening, een geblokkeerde bankrekening
die wordt aangehouden bij een neutrale en financieel betrouwbare derde waarop gelden
worden gereserveerd voor de nakoming van de verwijderingsverplichtingen. Niet in alle
gevallen kan worden volstaan met een parent company guarantee. Een nadeel van de concerngarantie
is dat deze minder zekerheid biedt dan de bankgarantie of de escrow. Of de concerngarantie
voldoende zekerheid biedt, is namelijk afhankelijk van hoe de moedermaatschappij,
de verstrekker van de concerngarantie, er financieel voor staat. Deze vorm van financiële
zekerheid biedt slechts voldoende zekerheid als het moederbedrijf dat zich garant
stelt voor de financiële verplichtingen van het dochterbedrijf ook op langere termijn
zelf voldoende financiële armslag heeft. Een concerngarantie kost de mijnbouwonderneming
echter geen liquiditeit en er zijn geen kosten aan verbonden. Een bankgarantie of
escrow daarentegen drukt op de liquiditeit van de mijnbouwonderneming die een bankgarantie
verstrekt of een bedrag op de escrow-rekening stort.
De leden van de fractie van het CDA vroegen of onderzoek wordt gedaan naar de kosten
van het stellen van financiële zekerheden voor het verwijderen van mijnbouwwerken
op land en wanneer de Kamer de resultaten hiervan kan verwachten. Kan de regering
in kaart brengen hoe hoog deze kosten zullen zijn? Het tot stand brengen van een stelsel van financiële zekerheden voor de verwijderingsverplichtingen
ten aanzien van mijnbouwwerken voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op
land overeenkomstig het voor zee geldende stelsel is nog niet afgerond. De verwachte
kosten daarvan moeten nog in beeld worden gebracht. Op dit moment is daar nog niet
meer over te zeggen dan in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de regering kan garanderen dat de
gassector verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn deel van de verwijderingskosten
en dat de Staat niet meer zal hoeven bij te dragen dan waartoe zij gehouden is.
De gassector dient ook nu al op basis van de huidige wet- en regelgeving zijn deel
van de verwijderingskosten te betalen en hoeft daar niet apart voor verantwoordelijk
te worden gesteld. Het geïntroduceerde stelsel van financiële zekerheidsstelling waarborgt
dat het deel van de kosten dat voor rekening van de Staat komt niet zal toenemen,
ook niet als de verantwoordelijke mijnbouwonderneming niet meer tot betalen in staat
zou zijn.
6. Consultatie en internetconsultatie
Naar aanleiding van een opmerking in de consultatieronde van Fizzy Transition Venture
over elektrificatie van platforms vroegen de leden van de VVD-fractie of elektrificatie
van platforms door deze wetswijziging verplicht wordt en zo ja wat daar dan de gevolgen
van zijn. Ook vroegen deze leden hoe de memorie van toelichting op dit punt is aangepast.
Het wetsvoorstel stelt geen verplichtingen voor elektrificatie van platforms. Desalniettemin
kan in sommige gevallen elektrificatie van platforms een wenselijk en noodzakelijk
middel zijn om platforms van de nodige energie te voorzien als de gasvoorziening op
een platform is weggevallen en het platform ingezet wordt of kan worden voor andere
activiteiten als de opslag van CO2 of de productie en opslag van waterstof, maar het wordt door dit wetsvoorstel niet
verplicht gesteld. Ook is het inderdaad niet zo dat dat elektrificatie het enige middel
is, zoals door Fizzy Transition Venture in de internetconsultatie terecht werd opgemerkt.
De versie van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zoals die bestond ten
tijde van de internetconsultatie kon echter wel zo worden gelezen. Fizzy Transition
Venture noemde het voorbeeld dat alle benodigde energie op het platform voor het injecteren
van CO2 geleverd wordt door het schip dat CO2 naar lege offshore gasvelden vervoert. In de op dit punt gewijzigde memorie van toelichting
is aangegeven dat elektrificatie van platforms wellicht noodzakelijk is bij hergebruik
voor duurzame vormen van energie.
De leden van de fractie van de VVD vroegen hoe en in hoeverre de wijziging van het
Mijnbouwbesluit ten aanzien van het al dan niet verwijderen van pijpleidingen wordt
voorgelegd aan de kamer. Wanneer is de wijziging van het Mijnbouwbesluit gereed, vroegen
deze leden.
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van een overeenkomstige
vraag van deze leden (onder 1. Doel en aanleiding).
De leden van de VVD-fractie wilden nader toegelicht zien dat het buiten werking stellen
van een mijnbouwwerk vanwege een lage gasprijs hier in beginsel niet onder valt. Zij
vroegen wat «in beginsel» betekent en of de mogelijkheid hiervoor een ontheffing te
verlenen, terugslaat op de situatie van een lage gasprijs?
Een overeenkomstige vraag van deze leden is beantwoord in hoofdstuk 3. Verwijderen
of hergebruiken, paragraaf 3.1 Algemeen. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Naar aanleiding van de opmerking die Staatstoezicht op de Mijnen in de internetconsultatie
maakte dat de kosten voor het verwijderen dan wel schoon en veilig achterlaten van
pijpleidingen en de in dat kader te stellen financiële zekerheden aanzienlijk kunnen
verschillen, vroegen de leden van de fractie van het CDA om de financiële verschillen
inzichtelijk te maken.
Zoals in het antwoord op een vraag van deze leden (onder 1. Doel en aanleiding) is
aangegeven, zal het schoon en veilig achterlaten van pijpleidingen op zee circa € 0,4
miljard gaan kosten. Het verwijderen van alle pijpleidingen zou in de orde van grootte
van € 4 miljard komen te liggen. Om mijnbouwondernemingen meer duiding en richtsnoer
te geven over het al dan niet verwijderen van pijpleidingen zijn I&W, RWS, EZK en
Nexstep bezig met de uitwerking van een initiatief om te komen tot een afwegingskader
(«comparative assessment») om meer concreet invulling te geven aan het uitgangspunt
«laten liggen, tenzij», waarbij rekening wordt gehouden met alternatief ruimtegebruik,
zoals zandwinning en windparken. In de lagere regelgeving zal hier verdere uitwerking
aan worden gegeven.
7. Uitvoerings- en handhavingstoets
7.1 Staatstoezicht op de mijnen
De leden van de VVD-fractie vroegen waar vastligt dat binnen een jaar nadat een mijnbouwwerk
buiten werking is een verwijderingsplan moet worden ingediend, dan wel een ontheffing
moet worden aangevraagd en of een jaar haalbaar en realistisch is. En klopt het dat
het hier gaat om de indiening, dus niet om de beoordeling en afhandeling? Hoe lang
duren de procedures van de overheid?
Het wetsvoorstel bepaalt in het voorgestelde artikel 44, derde lid, als uitgangspunt
dat een verwijderingsplan binnen een jaar nadat het mijnbouwwerk buiten werking is,
aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat wordt overgelegd. Daarbij gaat het
inderdaad om de indiening en niet de beoordeling en de afhandeling. Binnen deze periode
kan de mijnbouwonderneming er ook voor kiezen een ontheffing aan te vragen van de
verplichting om een verwijderingsplan in te dienen als hergebruik wordt overwogen.
Met de industrie is afgestemd dat deze periode realistisch en haalbaar is. Daarbij
is rekening gehouden met de voorbereiding van de verwijdering en het opstellen van
een verwijderingsplan of met het bezien van de mogelijkheden voor hergebruik dat veelal
al eerder wordt aangevangen dan op het moment dat het mijnbouwwerk buiten werking
is. De Algemene wet bestuursrecht regelt welke procedures van toepassing zijn. Op
een besluit tot instemming is titel 4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
De werkprocessen van de overheid voorzien in de uitvoering hiervan, dan wel zullen
hierop worden afgestemd.
7.2 Vergunningverlening mijnbouwvergunningen
De leden van de VVD-fractie vroegen welke correcties zijn aangebracht.
De leden van de VVD-fractie doelden wellicht op paragraaf 7.3 van de memorie van toelichting
waarin met betrekking tot de uitvoerbaarheidstoets is vermeld: «de directie warmte
en ondergrond, cluster mijnbouw vergunningen, heeft het voorstel beoordeeld. Naar
aanleiding van de mondelinge reactie zijn enkele kleine correcties aangebracht.».
De correcties betroffen enkele formuleringen in de wijziging in artikel I, onderdelen
E en F, zoals die aan de ministerraad is voorgelegd. Onderdeel F is inmiddels bij
nader rapport ingrijpend gewijzigd. Onderdeel E is na opmerkingen van het cluster
mijnbouw vergunningen geformuleerd zoals aan de Kamer is voorgelegd. Met onderdeel
E vervalt het woord «aanvangstijdstip». Het vermelden van een aanvangstijdstip in
een winningsplan blijkt voor de mijnbouwonderneming en andere belanghebbenden tot
onduidelijkheid te leiden en leidt onnodig tot nieuwe besluiten. Verder stelt de wijziging
in onderdeel E de verwachting bij die met het huidige artikel 35, eerste lid, onderdeel
d, wordt gesuggereerd. De huidige wet stelt dat de hoeveelheid jaarlijks te winnen
delfstoffen bepaald moet worden, maar dat blijkt in de praktijk niet meer te zijn
dan een schatting. Het wetsvoorstel corrigeert dit.
II. ARTIKELEN
Artikel I
Onderdelen A, onder 2, F en I, eerste lid
Artikel 1, onderdelen aj en ak
De leden van de CDA-fractie vroegen hoeveel meldingen van buiten werking zijn, verwijderingsplannen
en ontheffingsverzoeken worden verwacht en of EZK voldoende capaciteit heeft deze
binnen een redelijke termijn te beoordelen.
Om scherper zicht te hebben op het potentieel dat in aanmerking kan komen voor verwijdering
en eventueel hergebruik, is gekozen voor een aanvulling op het bestaande systeem van
sluitings- en verwijderingsplannen voor mijnbouwwerken en -installaties op respectievelijk
land en zee die niet meer in gebruik zijn: de buiten werking melding. Onder het wetsvoorstel
worden deze plannen voor zee en land eensluidend aangeduid als verwijderingsplan.
De voorgestelde nieuwe wetgeving stroomlijnt het proces en verbetert de handhavingsmogelijkheden.
Een melding moet voldoen aan specifiek voorgeschreven regels om de behandeling zo
eenvoudig mogelijk te maken. De publicatie van de melding zorgt dat een ieder dit
inzicht heeft. Een ontheffing van de verwijderingsverplichting kan worden aangevraagd
als er zicht is op hergebruik. Het aantal ontheffingen dat wordt aangevraagd, valt
lastig in te schatten aangezien dit van verschillende factoren afhangt. De diverse
partijen die betrokken zijn bij de aanvraag voor een ontheffing in verband met hergebruik,
moeten het voornemen aantrekkelijk, haalbaar en uitvoerbaar vinden, onder meer in
het licht van de energietransitie. Dit valt niet vooraf in te schatten. Wet- en regelgeving
wordt ondersteund door beleid, niet alles kan immers in regelgeving worden vastgelegd.
De doelstelling van (uitvoerings)beleid is het proces en de bijbehorende vergunningverlening
zo efficiënt mogelijk te laten verlopen door bijvoorbeeld prioritering en formats.
Het mag niet zo zijn, dat een andere bestemming of andere bestemming van een locatie
wordt verhinderd door het niet (tijdig) ontmantelen en verwijderen van een mijnbouwwerk.
De capaciteit bij het cluster mijnbouw vergunningverlening van EZK is de laatste tijd
al uitgebreid en zal ook kunnen worden ingezet voor uitvoering van de nieuwe regelgeving.
Wil de regering overwegen een overgangsbepaling aan het wetsvoorstel toe te voegen
zodat mijnbouwondernemingen een redelijke termijn krijgen om aan de nieuwe regels
te voldoen, vroegen de leden van de fractie van de VVD.
In paragraaf 2.3 is op vragen van de leden VVD-fractie vermeld dat het huidige artikel
44 van de Mijnbouwwet voor mijnbouwinstallaties (mijnbouwwerken in oppervlaktewater)
bepaalt dat deze verwijderd moeten worden. Voor mijnbouwwerken op land is bij de totstandkoming
van de huidige wet in de periode 1998–2003 geoordeeld dat de afspraken tussen mijnbouwondernemingen
en landeigenaren voldoende zijn om tot verwijdering te komen. Artikel 39 van het huidige
Mijnbouwbesluit bepaalt voor een mijnbouwwerk op land dat bij het staken van de winning
aan de Minister van EZK een sluitingsplan moet worden overgelegd. Met het voorgestelde
nieuwe artikel 44, tweede en derde lid, wordt deze verplichting in de wet opgenomen.
Een algemene overgangsrechtelijke bepaling zou tot een hiaat in een al bestaande verplichting
leiden. Niettemin is het wenselijk dat ondernemingen en de overheid de tijd krijgen
zich in te stellen op de indiening van verwijderingsplannen en het aanvragen van ontheffingen
voor hergebruik. In artikel I, onderdeel F, van de nota van wijziging wordt met de
toevoeging van onderdeel S (artikel 167e) voorzien in een mogelijkheid tot verlenging
van de termijn tot het overleggen van een verwijderingsplan tot vijf jaar na de inwerkingtreding
van het voorgestelde artikel 44, derde lid.
Artikel 44, tweede lid, en artikel 49, vierde lid
De leden van de CDA-fractie vroegen om een nadere toelichting op het tijdelijk buiten
werking zijn van een mijnbouwwerk om economische redenen en het aanvragen van een
ontheffing op de verwijderingsverplichting.
Voor de door deze leden gevraagde toelichting op de relatie tussen het buiten werking
zijn om economische redenen, de verwijderingsverplichting en de ontheffingsmogelijkheid
wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag die de
leden van de VVD-fractie hierover stelden (onder 3. Verwijderen of hergebruiken, 3.1 Algemeen)
Artikel 44, derde en vierde lid
Zouden uitgaven voor CCS en waterstof ook in aanmerking moeten kunnen komen voor de
investeringsaftrek vroegen de leden van de CDA-fractie.
De investeringsaftrek is ervoor bedoeld om de te snel dalende gasproductie af te remmen,
mede om hergebruik van de infrastructuur voor duurzame aanwendingen, zoals bijvoorbeeld
CCS en de productie van waterstof, te bevorderen. CCS en de productie van waterstof
worden met andere middelen gefaciliteerd.
Artikel 44a, tweede, derde en vijfde lid en artikel III, eerste lid
De leden van de CDA-fractie merkten op dat artikel 44 onvoldoende duidelijkheid biedt
over de kosten en aansprakelijkheden in de periode tussen beëindiging van de olie-
en gaswinning en de toepassing van de infrastructuur voor duurzame energie en vroegen
hoe de regering hiermee omgaat.
De vergunninghouder is en blijft aansprakelijk voor het mijnbouwwerk zolang het niet
is verwijderd volgens de regels die het Burgerlijk Wetboek en de Mijnbouwwet daarover
stellen of met de daarop rustende rechten en verplichtingen is overgedragen aan een
andere exploitant van het mijnbouwwerk dat aan die (voormalige) vergunninghouder toebehoorde.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.