Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de ‘Financiële Staat van het Onderwijs 2017’ en het Inspectierapport ‘Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs’
35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019
Nr. 167
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 maart 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 3 december 2018 over de
rapportages «Financiële Staat van het Onderwijs 2017» en «Zicht op besteding van de
middelen voor passend onderwijs» (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 145).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 januari 2019 aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief
van 5 maart 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
I.
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
4
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
6
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
8
• Inbreng van de leden van de SP-fractie
15
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
17
II.
Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet
Onderwijs en Media
18
I. Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapporten van
de onderwijsinspectie en de kabinetsbrief daarbij. De leden ondersteunen de constatering
van de Ministers dat «de toenemende reserves ons zorgen baren, het gaat tenslotte
om geld dat bedoeld is voor het geven van onderwijs.» De leden hebben een aantal aanvullende
vragen.
Algemeen
De Ministers zijn voornemens om komend jaar onderzoek te doen naar de wijze van begroten
door besturen en naar de reserves, ook in de sectoren mbo en hbo. De leden zijn benieuwd
welke onderzoeksvraag daarbij wordt gehanteerd. Ook willen de leden graag weten wat
de Ministers van plan zijn te doen met de uitkomsten van dit onderzoek. Overwegen
zij om meer kaders en richtlijnen te stellen en besturen concreter aanwijzingen te
geven over de besteding van de rijksmiddelen? Zo ja, hoe verwachten ze dit vorm te
geven? Zo nee, op welke wijze zijn ze dan van plan om de onderzoeksuitkomsten in actie
te vertalen?
De leden zouden graag de relatie tussen de financiële staat van scholen en instellingen
en de kwaliteit onderzoeken. Kunnen de Ministers deze onderzoeksvragen meenemen in
het geplande onderzoek? Zo ja, op welke wijze kan dit vorm krijgen? Zo nee, hoe kunnen
de Ministers deze vraagstelling wel helpen beantwoorden?
De leden zijn het met de Ministers eens dat benchmarks van waarde kunnen zijn voor
besturen teneinde keuzes te maken en gerichter te begroten. De leden zijn benieuwd
op welk niveau deze benchmarks worden voorzien: gaat het om bijvoorbeeld de uitgaven
aan
gaan? De leden willen dat de lasten die gepaard gaan met het ophalen, publiceren en
rapporteren van benchmarks en inzichten niet ten koste gaan van de verminderde verantwoordingslasten
die beoogd zijn. Kunnen de Ministers aangeven hoe zij deze balans willen garanderen,
zo vragen de leden.
Primair – en voortgezet onderwijs
De leden zijn benieuwd waar de ouderbijdrage voor wordt gebruikt en wat er op scholen
niet meer plaatsvindt als de vrijwillige ouderbijdrage wegvalt.
Daarnaast valt het deze leden op dat de financiële positie van scholen zeer ruim is.
Deze middelen zijn echter bedoeld om in de klas terecht te laten komen. Hoeveel procent
van de reserves van de scholen kan uitgegeven worden zonder dat dit de financiële
positie van een school in gevaar brengt? In andere woorden: hoeveel ruimte hebben
scholen om direct zelf te investeren in werkdrukverlaging, salarissen, kleinere klassen
en verlaging van de ouderbijdrage?
We zouden de conclusie kunnen trekken dat er teveel geld in de lumpsum zit als scholen
en besturen zoveel ruimte hebben om de reservepositie te versterken. Kan de Minister
met voorstellen komen in hoeverre de lumpsum kan worden verlaagd om te voorkomen dat
geld dat bedoeld is voor leerlingen op de plank blijft liggen?
De leden krijgen regelmatig berichten onder ogen over de slechte staat van schoolgebouwen.
Heeft de Minister voor het primair – en voortgezet onderwijs zicht op de staat van
de huisvesting en welke investeringen de komende jaren nodig zijn om gewoon gezond
en goed onderwijs te kunnen geven? De leden weten dat dit een gemeentelijke verantwoordelijkheid
is, maar het verschil in hoe gemeenten voor deze investeringen hebben gespaard, lijkt
enorm. Heeft de Minister zicht op welke gemeenten voldoende middelen hebben gespaard
vanuit het Gemeentefonds om de noodzakelijke aanpassingen aan schoolgebouwen te kunnen
financieren? Kunt u dit per gemeente inzichtelijk maken, zo vragen de leden.
Passend onderwijs
De leden lezen dat er een verkenning heeft plaatsgevonden onder 10 van de 77 samenwerkingsverbanden.
Hoe representatief is deze verkenning en op welke termijn kunnen alle 77 samenwerkingsverbanden
onder de loep worden genomen?
De leden hebben tevens begrepen dat een deel van de ouders wier kind extra begeleiding
nodig heeft dit via de huisarts regelt, omdat samenwerkingsverbanden te traag reageren
of de zorg niet kunnen of willen leveren. Heeft de Minister zicht op hoe vaak dit
gebeurt en welke omvang deze huisartsroute heeft? Daarnaast heeft het aantal werknemers
dat een samenwerkingsverband heeft grote invloed op de reservepositie van een samenwerkingsverband.
De leden willen weten of inzichtelijk kan worden gemaakt hoe groot de personele bestanden
van de 77 samenwerkingsverbanden zijn en hoe de relatie vervolgens is met de financiële-reservepositie.
Middelbaar beroepsonderwijs
In de komende jaren zal het aantal studenten in het mbo verder gaan dalen. Naar schatting
zal de daling ongeveer 65.000 studenten betreffen in 2030. Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Nederland kan niet zonder mbo’ers. Zij zijn niet alleen nu, maar ook in de toekomst
heel hard nodig. Een daling van de studentenaantallen heeft grote gevolgen voor het
mbo-onderwijs en de toekomstbestendigheid ervan. Scholen krijgen namelijk per student
bekostiging. De daling van het aantal studenten legt druk op de financiële houdbaarheid
van mbo-instellingen. Het is daarom belangrijk dat mbo-instellingen zich hierop goed
voorbereiden en hun stabiele financiële uitgangspositie ook naar de toekomst toe behouden.
Vandaar de vraag: zijn er bepaalde voorwaarden vanuit het ministerie gesteld, waaraan
onderwijsinstellingen moeten voldoen om toekomstbestendig te blijven?
Hoger onderwijs
Uit de rapportages blijkt dat school- en instellingsbesturen voorzichtig en behoedzaam
begroten. Kunnen de Ministers aangeven op welke manier de onderwijsinspectie omgaat
met het weerstandsvermogen van hogescholen en universiteiten? Zijn daar eenduidige
richtlijnen voor beschikbaar en op welke wijze leven de instellingen die na?
Het voorzichtig begroten heeft onder andere te maken met de ramingen van studentaantallen.
Juist de internationale studenteninstroom blijkt moeilijk te ramen en elk jaar tot
afwijkingen te leiden. Kunnen de Ministers in overleg met de instellingen komen tot
een manier om de jaarlijkse ramingen van studenten uit te splitsen naar Nederlandse,
EER1- en niet-EER-studenten? Liefst op een manier die als vast element terugkeert in de
jaarlijkse begrotingscyclus, zodat zowel voor instellingen als voor het parlement
duidelijk is hoe de voorspellingen zijn.
De leden zijn positief over de bevinding van de onderwijsinspectie dat hogescholen
en universiteiten meer zijn gaan investeren, in lijn met de afspraken rondom voorinvesteringen.
Zeker investeren in goede, gemotiveerde medewerkers draagt bij aan de kwaliteitsontwikkeling.
Op welke wijze wensen danwel verwachten de Ministers dat de instellingen hun strategisch
personeelsbeleid onderdeel laten zijn van beleidsrijk begroten, zo vragen de genoemde
leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige rapportages en
begeleidende kabinetsreactie. Zij onderschrijven de hoofdlijn van de Ministers in
de brief dat, hoewel het verstandig is om reserves aan te houden voor onvoorziene
uitgaven of investeringen in de toekomst, het niet de bedoeling kan zijn dat onderwijsgeld
onnodig wordt opgespaard in plaats van geïnvesteerd in onderwijs. Deze leden hebben
dan ook de volgende vragen.
Algemeen
Als één van de oorzaken voor de oplopende reserves in met name het primair – en voortgezet
onderwijs wordt door de onderwijsinspectie aangegeven de structurele onderschatting
door scholen van de aanvullende rijksbijdragen gedurende het jaar. De leden vragen
de Minister aan te geven om welke aanvullende rijksbijdragen het gaat en op welke
wijze dit door de Minister wordt gecommuniceerd naar de scholen en op welk moment
in het jaar?
De leden lezen in de kabinetsreactie dat er nu te weinig inzicht is hoe het kan dat
scholen structureel de baten onderschatten en de reserves toenemen. Deze leden vragen
aan de Minister of hij wel inzicht kan verschaffen hoe de reserves zijn verdeeld over
de scholen binnen een sector. Zijn het ook echt de kleine besturen die meer reserves
aanhouden omdat zoals de Minister stelt, een tegenvaller minder goed kan worden opgevangen
binnen een klein verband dan binnen een groot bestuur? Of komen onnodig grote reserves
ook voor bij grotere besturen? Wisselt de groep van scholen met grote reserves ook
van samenstelling na verloop van tijd? Kan ook worden aangegeven of de scholen die
minder grote reserves aanhouden meer aandacht hebben voor realistisch begroten; dus
beter de baten en de lasten gedurende een jaar begroten, of dat hier sprake is van
andere oorzaken, zo vragen de leden.
1. Funderend onderwijs
Het is goed om te lezen dat in het funderend onderwijs steeds minder instellingen
onder verscherpt financieel toezicht staan. Kan worden aangegeven wat de reden is
dat de resterende instellingen nog wel onder verscherpt financieel toezicht staan?
De leden vragen de Minister of kan worden aangegeven of de stijging van de ouderbijdrages
sinds 2013 met 20–25% evenzeer in het primair onderwijs voorkomt als in het voortgezet
onderwijs of dat dit ongelijk is verdeeld over de beide sectoren. Kan de Minister
aangegeven wat de reden is voor deze stijging? Kan de Minister tevens aangeven wat
hij vindt van deze stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het licht van de
toenemende reserves in deze onderwijssectoren?
De leden vragen de Minister tevens aan te geven welke extra kosten scholen voor voortgezet
onderwijs maken die tweetalig onderwijs, LOOT2 of Cambridge English aanbieden? Zitten deze extra kosten in lesmaterialen, extra
lesuren of personeelskosten? Op welke wijze wordt de hoogte van deze extra bijdragen
onderbouwd door de scholen? Is de Minister het met de leden eens dat dit soort extra
kosten geen reden zouden mogen zijn voor kinderen om niet aan deze vormen van onderwijs
deel te kunnen nemen? Zijn er naast regelingen voor het gespreid betalen van dit soort
ouderbijdragen ook andere regelingen of fondsen waarop ouders een beroep kunnen doen
indien zij niet in staat zijn deze extra kosten te betalen? Ziet de Minister hierbij
ook een rol voor zichzelf weggelegd om de toegankelijkheid van dit soort extra onderwijs
te waarborgen voor alle kinderen?
Wanneer in 2019 komen de aangekondigde benchmarks beschikbaar waarover de Minister
spreekt waarbij bestuurders niet alleen kunnen aangeven hoe zij het beschikbare budget
verdelen over de scholen, maar ook hoe hoog de reserves zijn en waarom zij deze aanhouden?
Kan de Minister aangegeven of medezeggenschapsraden zich voldoende bewust zijn van
hun inspraak over de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en hun rol bij het vaststellen
van de begroting van de school?
De leden vragen verder op welke wijze de Minister mogelijkheden ziet om te zorgen
dat besturen nog beter samen met medezeggenschapsraden plannen gaan maken over de
inzet van de middelen en daarbij ook kijken naar aan te houden reserves. Welke rol
ziet de Minister hierbij voor de raden van toezicht weggelegd, maar ook voor het ministerie?
Kan worden aangegeven hoe vaak het nu voorkomt dat scholen met grote reserves een
negatief resultaat boeken en op welke wijze de sectorraden scholen met grote reserves
hierop aanspreken?
Kan worden aangegeven of er een reden voor is dat samenwerkingsverbanden meer reserves
aanhouden en de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit bij deze verbanden gemiddeld
groter zijn dan bij de schoolbesturen in het funderend onderwijs? Zijn hierover ook
afspraken gemaakt binnen de samenwerkingsverbanden of bij de start van de samenwerkingsverbanden?
Kan de Minister aangegeven welke aanbevelingen van de onderwijsinspectie uit het rapport
Zicht op besteding van middelen voor passend onderwijs hij gaat over nemen en welke niet en waarom niet, zo vragen de leden.
2. Middelbaar beroepsonderwijs
Kan aangegeven worden hoeveel financiering vakinstellingen krijgen vanuit de rijksoverheid
in vergelijking met roc’s3 en aoc’s4, bijvoorbeeld afgezet tegen het aantal studenten?
Kan toegelicht worden waarom de rentabiliteit van vakinstellingen verhoudingsgewijs
zoveel beter is dan van andere instellingen, zo vragen de leden.
3. Hoger onderwijs
Kan aangegeven worden welke vijf pabo’s een negatief resultaat hebben en wat de reden
is dat deze vijf wel een negatief resultaat hebben en drie andere niet, zo vragen
de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de rapportages
Financiële Staat van het Onderwijs 2017 en Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs. Deze leden hebben eerder geconstateerd dat er teveel geld in het onderwijs niet
wordt besteed en dus niet in de klas terechtkomt. Deze leden vinden dit onacceptabel,
zeker in de zware tijd waar het onderwijs nu in zit, met een lerarentekort en hoge
werkdruk maar ook voor alle kinderen die onnodig thuiszitten of niet voldoende ondersteuning
krijgen vanuit passend onderwijs. Deze leden constateren dat nu ook de onderwijsinspectie
de conclusie trekt dat er toenemende reserves zijn door te behoudend begroten en het
structureel onderschatten van baten. Deze leden willen de Ministers hierover enkele
vragen voorleggen.
Algemeen
De leden constateren dat het huidige onderwijssysteem het toelaat dat er over alle
sectoren besturen zijn die enorme reserves opbouwen vanuit geld dat bedoeld is voor
onderwijs. Tegelijkertijd is er vanuit alle sectoren een roep naar Den Haag om extra
geld naar het onderwijs. Precies bij de sectoren waar het meeste protest vanuit komt,
zijn de resultaten substantieel. Het primair –, voortgezet – en wetenschappelijk onderwijs
hebben vanaf 2013 onafgebroken geld overgehouden. Hoewel de leden altijd voorstander
zijn van extra onderwijsinvesteringen is er een tanend draagvlak in de samenleving
voor deze uitgaven aangezien de middelen niet op de juiste plek komen, namelijk de
klas. Wat gaan de Ministers doen om een cultuurverandering teweeg te brengen bij de
onderwijsbesturen zodat zij minder gaan sparen en te voorzichtig begroten (ook negatief
begroten) en betere prognoses stellen in de continuïteitsparagrafen, zo vragen deze
leden. Waarom kiezen de Ministers voor onderzoek naar begroten en reserves in plaats
van concrete acties om het geld beter te besteden? Wat willen de Ministers uit dit
onderzoek halen, zo vragen deze leden. Wat gaan de Ministers doen om medezeggenschapsraden
beter te ondersteunen in hun toezichthoudende taak op de begroting, zeker nu de medezeggenschapsraden
in het basis – en voortgezet onderwijs instemmingsrecht hebben gekregen op de begroting?
De leden lezen dat de Ministers in gesprek gaan met de sectoren en de stakeholders
over welke maatregelen nodig zijn om de reserves in verhouding te brengen met de specifieke
risico’s die men in de sector loopt. Wanneer kan de Minister de Kamer op de hoogte
stellen van de uitkomsten van deze gesprekken? Hoe wijkt deze aanpak af van eerdere
pogingen om toenemende reserves te remmen, zo vragen de leden.
Funderend onderwijs
De leden lezen dat in het funderend onderwijs opnieuw de reserves zijn toegenomen.
Deze leden vinden het een kwalijke zaak dat het systeem ruimte laat aan sommige besturen
om het geld niet uit te geven aan onderwijs. Eerder hebben de leden geopperd om onderzoek
te doen naar de bekostiging van scholen in plaats van besturen, waarbij samenwerking
mogelijk is in de vorm van coöperaties bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting,
personeelsbeleid en ICT. Op deze wijze komt het mandaat weer te liggen bij de school
en de schoolleider in plaats van het bestuur dat nu een machtig bestuurlijk middenveld
creëert waardoor we het contact met de scholen verliezen. Deze leden vragen de Minister
hoe de aangenomen motie5 wordt uitgevoerd en wanneer de Kamer een uitkomst kan verwachten.
De leden vragen de Minister of hij nu al signalen heeft dat er schoolbesturen zijn
die in samenwerking met de medezeggenschapsraden voortvarend aan de slag zijn gegaan
om de middelen in te zetten en scherper te begroten. Deze leden constateren dat er
dit jaar veel onderzoek in gang wordt gezet maar vragen de Minister of er ook zogenaamde
«quick wins» kunnen worden bereikt aangezien al vanaf 2013 jaarlijks de reserve groeit
en er positieve resultaten worden geboekt?
De leden lezen dat de vrijwillige ouderbijdrage in het funderend onderwijs tot 25%
is gestegen en vinden dit een onwenselijke ontwikkeling aangezien het afbreuk kan
doen aan de toegankelijkheid van het onderwijs en segregatie in de hand kan werken.
Kan de Minister een nadere toelichting geven over de spreiding van deze toename; is
het een klein aantal scholen met een flinke toename in de ouderbijdrage of is over
de meeste scholen de ouderbijdrage gestegen? Is de Minister bereid in gesprek te gaan
met de leerlingen, ouders, leraren en besturen wat er achter deze stijging zit? De
leden ondersteunen het plan van de Minister om in gesprek te gaan met de VO-raad over
de extra kosten van verrijkt onderwijs zoals tweetalig onderwijs en Cambridge English
en het effect op de toegankelijkheid. Deze leden kijken uit naar de uitkomsten van
het gesprek.
Middelbaar beroepsonderwijs
De leden constateren dat de financiële staat van het middelbaar beroepsonderwijs een
positief beeld laten zien; het resultaat ligt dicht bij de 0 en de meeste instellingen
hebben een goede financiële positie. Zijn er duidelijke oorzaken te indiceren waardoor
in het mbo geen sprake is van overmatige reserves en kunnen hier lessen uit worden
getrokken voor andere onderwijssectoren, zo vragen zij.
Hoger onderwijs
De leden constateren dat er grote verschillen zitten tussen het hoger beroepsonderwijs
en het wetenschappelijk onderwijs. Waar het hoger beroepsonderwijs scherp begroot
en zelfs negatieve resultaten kent en risico’s neemt, is dit bij de meeste universiteiten
niet het geval. Kan de Minister verklaren wat dit grote verschil tussen deze twee
hoger onderwijssectoren veroorzaakt?
De leden hebben tijdens de begrotingsbehandeling al aangekaart dat er te grote reserves
zijn bij universiteiten. Geld dat ook uitgegeven had kunnen worden aan kleinere werkgroepen,
lagere werkdruk en personeel in vaste dienst. Deze leden constateren dat nu ook de
onderwijsinspectie concludeert dat onderwijsbesturen onvoldoende uitleggen hoeveel
reserves ze aanhouden en waarom. Als een onderwijsbestuur reserves aanhoudt moet daarbij
ook een duidelijke verantwoording zijn over het beleid dat wordt gevoerd rond die
reserves. Wat gaat de Minister doen om ervoor te zorgen dat onderwijsbesturen hier
duidelijke verantwoording over afleggen?
De leden lezen dat de VSNU6 ook als voornemen heeft scherper te gaan begroten, aangezien er nu een onbalans is
tussen de goede financiële positie en de financiële nood die op universiteiten wordt
ervaren. Wat gaat de Minister eraan doen om deze cultuurverandering zo snel mogelijk
te realiseren zodat de algemene reserves geactiveerd kunnen worden en de problematiek
op de universiteiten zoals werkdruk, kunnen worden aangepakt?
De leden constateren dat huisvesting een grote kostenpost is voor universiteiten,
terwijl de middelen bedoeld zijn voor onderwijs en onderzoek. Zo is in 2009 al door
de commissie Don vastgesteld dat universiteiten vastgoed ook kunnen bekostigen via
leningen, bijvoorbeeld door schatkistlenen. Kan de Minister verklaren waarom dit advies
niet voor een gedragsverandering bij de universiteiten heeft gezorgd? Wanneer kan
de Kamer de uitkomsten verwachten van de gesprekken met de raden van toezicht over
inzichten rond reserves, zo vragen de leden.
Passend onderwijs
De leden constateren dat ook binnen sommige samenwerkingsverbanden passend onderwijs
de reserves elk jaar toenemen. Deze leden vinden het onacceptabel dat de samenwerkingsverbanden
reserves aanhouden; dit is geld voor kwetsbare leerlingen die extra ondersteuning
nodig hebben. Het positieve resultaat van 32 miljoen euro in 2017 waardoor de reserve
toenam tot 238 miljoen euro is helemaal wrang omdat op dit moment in Nederland 4215
leerlingen thuiszitten, er leerlingen zijn die onvoldoende ondersteuning krijgen en
leraren extra werkdruk hebben omdat het geld niet de klas bereikt. Kan de Minister
verklaren waarom de samenwerkingsverbanden zulke hoge reserves aanhouden? Deze leden
menen dat de gezamenlijke schoolbesturen garant staan voor de risico’s en de samenwerkingsverbanden
daardoor helemaal geen reserves hoeven aan te houden. Graag ontvangen zij een reactie
van de Minister. Is de Minister bereid voor het algemeen overleg passend onderwijs
van 31 januari 2019 een voorstel uit te werken hoe we de reserves van samenwerkingsverbanden
kunnen minimaliseren?
De leden constateren dat het onderzoek van de onderwijsinspectie het beeld bevestigt
dat een aantal samenwerkingsverbanden zeer ondermaats functioneert. Wettelijk verplichte
taken rond het vaststellen van ondersteuningsprofielen en transparante verantwoording
over de middelen worden niet nagekomen, zo constateren deze leden. Zo zijn er samenwerkingsverbanden
die onduidelijke doelen opstellen die niet bekend zijn op schoolniveau waardoor de
middelen verkeerd worden ingezet. Daarnaast worden de resultaten geboekt onder de
algemene reserve waardoor ze uit het publieke zicht raken. Tevens is er nauwelijks
overzicht over de behaalde resultaten en de inzet van middelen waardoor zowel de landelijke
politiek als de medezeggenschapsraden hun controlerende taak niet kunnen uitvoeren.
Bovendien is er sprake van onvoldoende scheiding tussen bestuur en toezicht waardoor
ook interne controle is verdwenen. Deze leden horen graag wat de Minister gaat doen
naar aanleiding van dit rapport. Komt er handhaving voor de samenwerkingsverbanden
die zich niet aan de wet houden, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het rapport De Financiële Staat van het Onderwijs 2017 en het rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs van de onderwijsinspectie en de bijbehorende beleidsreactie van de Ministers. Het
is goed dat er minder instellingen onder verscherpt toezicht staan, maar toch hebben
deze leden zorgen over de bevindingen in deze rapporten. Met name de toegenomen reserves
bij schoolbesturen en samenwerkingsverbanden is een groot punt van zorg. Deze rapporten
en de beleidsreactie roepen bij de voornoemde leden daarom veel vragen op.
Beleidsreactie
Algemeen
De leden vragen of de Ministers nader kunnen uitleggen hoe het kan dat juist in tijden
van crisis, een nullijn, een oplopend lerarentekort, veel tijdelijk personeel en een
toenemende werkdruk er in het onderwijs sinds 2013 in totaal 2,3 miljard euro aan
positief resultaat is geboekt. Kunnen de Ministers voor de verschillende sectoren
afzonderlijk uiteen zetten wat hier de redenen van zijn? Zijn onderwijsinstellingen
waarvan de financiële reserves zijn gegroeid hierop aangesproken? Zo ja, hoe vaak
is dit gebeurd, zo vragen deze leden.
De leden hebben meermaals hun zorgen uitgesproken over de toenemende reserves bij
schoolbesturen en samenwerkingsverbanden. Deze leden vinden het goed om in de beleidsreactie
van de Ministers te lezen dat ook zij de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit bij
samenwerkingsverbanden «verbazingwekkend» vinden en de reserves bij schoolbesturen
in het funderend onderwijs «opmerkelijk» gezien de problemen waar het onderwijs tegenaan
loopt (zoals de werkdruk en het lerarentekort). Vervolgens constateren deze leden
dat de Ministers voornamelijk inzetten op nader onderzoek en gesprekken met het onderwijsveld.
Zien de Ministers de mogelijkheid om het beleid aan te passen, ook gezien het feit
dat zij de zorgen over de reserves met de leden delen? Zo ja, wat gaat er gebeuren?
Deze leden verwijzen hierbij onder andere naar een mogelijke bovengrens aan liquiditeit
en een ondergrens aan basisondersteuning (hier komen deze leden later nog op terug).
De leden van deze fractie constateren dat er tussen de onderwijssectoren verschillen
zijn in de financiële resultaten. Zo was er binnen het hbo een negatief resultaat,
bleef het mbo dichtbij de nul en waren de resultaten in het funderend en wetenschappelijk
onderwijs volgens de onderwijsinspectie substantieel. Kan de Minister nader toelichten
hoe het komt dat er per onderwijssector zulke verschillen zijn? De voornoemde leden
beseffen dat elke sector eigen specifieke kenmerken heeft, maar is het toch mogelijk
om van elkaar te leren (bijvoorbeeld van het mbo dat keurig dichtbij de nul blijft)?
De voornoemde leden vragen of een dergelijke vergelijking expliciet wordt meegenomen
in het onderzoek dat plaats gaat vinden naar de wijze van begroten door besturen en
het onderzoek naar de reserves. Kan de Minister nader ingaan op wat onderzocht gaat
worden? Wat zullen de onderzoeksvragen zijn? Wordt de onderzoekers ook gevraagd concrete
aanbevelingen te geven, zo vragen deze leden.
De leden constateren dat er weinig wordt gemeld over de rol van de medezeggenschapsraden.
Toetst de onderwijsinspectie in hoeverre medezeggenschapsraden worden betrokken bij
het opstellen van de begroting en het goedkeuren en adviseren van de financiële plannen?
Zijn leraren, leerlingen, studenten en ouders in de medezeggenschapsraden voldoende
toegerust voor hun taken? Worden zij financieel geschoold zoals de motie van het lid
Westerveld7 beoogt? Hoe vaak komt het voor dat een medezeggenschapsraad geen instemming verleent
aan het financiële beleid? Wanneer verwacht de Minister dat instemmingsrecht op hoofdlijnen
van de begroting ook voor het funderend onderwijs van toepassing is, zo vragen de
leden.
1. Funderend Onderwijs
Financieel goede positie schoolbesturen
De leden vinden het goed om te constateren dat de Minister de zorgen deelt over de
stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het funderend onderwijs sinds 2013 met
20% tot 25%. Kunnen door deze stijging steeds minder mensen aan de vrijwillige ouderbijdrage
voldoen? Net als de voornoemde leden vindt de Minister dat het niet betalen van de
vrijwillige ouderbijdragen niet tot uitsluiting mag leiden. Hij verwijst hierbij naar
de afspraken die met de PO-Raad en VO-raad zijn gemaakt. Kan de Minister garanderen
dat deze afspraken leiden tot een lagere vrijwillige ouderbijdrage en dat kinderen
niet meer worden uitgesloten? Kan de Minister tevens aangeven sinds wanneer en hoe
vaak het ministerie, ook voor zijn aantreden, met het onderwijsveld heeft gesproken
over knelpunten rond de vrijwillige ouderbijdrage, zo vragen deze leden.
Voorzichtig begroten
De leden constateren dat in verschillende onderwijssectoren en bij de samenwerkingsverbanden
(structureel) de reserves worden vergroot. De onderwijsinspectie concludeert dat er
een tendens lijkt te zijn van te voorzichtig begroten. Is de Minister bereid om een
bovengrens aan liquiditeit van 1,5 (conform de commissie Don) te overwegen. Of ziet
de Minister andere, effectievere manieren om deze tendens te keren, zo vragen deze
leden.
Samenwerkingsverbanden
De onderwijsinspectie geeft aan dat door samenwerkingsverbanden niet concreet genoeg
wordt geformuleerd welke collectieve doelen bereikt moeten worden. Daardoor zijn samenwerkingsverbanden,
schoolbesturen en scholen niet goed in staat om het beleid gericht bij te sturen en
betere resultaten te bereiken. «Ze tasten in het duister» volgens de onderwijsinspectie.8 Deelt de Minister de opvatting van de leden dat het een zeer ernstige conclusie is
dat samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen in het duister tasten om het
beleid gericht bij te sturen en betere resultaten te bereiken? Ziet de Minister een
rol voor zichzelf weggelegd om de doelen die bereikt moeten worden concreter te formuleren?
Is hij bereid hier meer regie te nemen, zo vragen de leden.
Kan de Minister nader uitleggen waarom samenwerkingsverbanden een financiële reserve
nodig hebben? Samenwerkende scholen in het samenwerkingsverband hebben namelijk ook
allemaal een eigen financiële reserve. Is de Minister van mening dat het goed is dat
de aangesloten schoolbesturen garant staan voor de exploitatie van een samenwerkingsverband
en dit dus vaker moet gebeuren? Welke actie onderneemt hij op dit vlak, zo vragen
deze leden.
Samenwerkingsverbanden hebben grote reserves opgebouwd en de reserves blijven maar
groeien.9 De leden vinden de conclusie van de onderwijsinspectie zeer zorgelijk dat samenwerkingsverbanden
regelmatig «in het geheel niet weten waar ze het opgespaarde geld concreet aan zullen
besteden».10 Deze leden vinden dit onbegrijpelijk gezien de vele signalen over te weinig ondersteuning
voor het passend onderwijs in de klas. Tot welke concrete oplossingen denkt de Minister
dat een gesprek in verschillende regio's hierover gaat leiden? Is er niet meer nodig
dan een dergelijk gesprek? Wat kan de Minister verder doen om ervoor te zorgen dat
het opgespaarde geld in de scholen en klassen terecht komt, zodat leerlingen beter
ondersteund worden en de werkdruk van leerkrachten afneemt, zo vragen deze leden.
De leden vragen tevens of een landelijke norm voor basisondersteuning zou helpen om
gerichte doelen te formuleren en tot minder reserves zou leiden. Is de Minister het
met deze leden eens dat samenwerkingsverbanden op deze manier meer sturing hebben
waar ze de middelen aan moeten besteden? Is de Minister bereid om hier nader onderzoek
naar te doen en dit mee te nemen in de gesprekken die hij in verschillende regio's
gaat voeren, zo vragen deze leden.
De leden vragen wat de Minister ervan vindt dat een reden voor het aanhouden van reserves
bij de samenwerkingsverbanden de negatieve verevening binnen het passend onderwijs
is. Deze samenwerkingsverbanden geven aan dat, als de compensatie die hiermee gemoeid
gaat in 2020 stopt, zij deze middelen nodig hebben om de ondersteuning op niveau te
houden. Kunnen zij dat dan met de reguliere bekostiging van 2020 niet, zo vragen deze
leden.
De leden vragen tevens of de Minister de mening van de onderwijsinspectie deelt dat
als samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen niet duidelijk kunnen maken
hoe het geld voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte wordt ingezet, het draagvlak
voor het passend onderwijs aangetast dreigt te worden.
Het rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs geeft vijf aanbevelingen. De leden vragen de Minister te reageren op deze aanbevelingen.
Deze leden vragen tevens of de Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de
gesprekken die de Minister met het onderwijsveld voert over het voornoemde rapport.
Als dit het geval is, wanneer zal de Kamer worden geïnformeerd, zo vragen deze leden.
2. Middelbaar beroepsonderwijs
De leden zijn tevreden te zien dat de meeste mbo-instellingen in een goede financiële
positie verkeren. De leden van de voornoemde fractie delen wel de zorgen van de onderwijsinspectie
over de financiële continuïteit van de aoc’s. De leden vragen welke afspraken de Minister
met de onderwijsinspectie heeft gemaakt om de continuïteit te waarborgen. Op welke
manier gaat de onderwijsinspectie een vinger aan de pols houden bij deze aoc’s, zo
vragen de leden.
3. Hoger onderwijs
De leden vragen nader toe te lichten hoe het komt dat er in het wetenschappelijk onderwijs
een positief resultaat is gerealiseerd, terwijl er juist voorinvesteringen beloofd
waren. Ligt daarmee een negatiever resultaat dan niet voor de hand, zoals in het hbo?
Waarom zit er op dit punt zo’n duidelijk verschil tussen deze twee sectoren? In hoeverre
is een verklaring voor deze reserve het gegeven dat universiteiten financiële middelen
sparen om in de nabije toekomst grote investeringen te doen? Kan de Minister kwantificeren
hoeveel vrij besteedbaar geld op de plank blijft liggen bij universiteiten?
Een andere reden dat de voornoemde leden het zorgelijk vinden dat er geld op de plank
blijft liggen, is dat tegelijkertijd de werkdruk hoog is en er veel mensen op tijdelijke
contracten zitten. Deze leden constateren dat de Minister het met hen eens is dat
er meer mensen in vaste dienst moeten worden genomen. Welke actie gaat zij ondernemen
om dit voor elkaar te krijgen? Hanteert de Minister een streefaandeel van medewerkers
in vaste dienst, zo vragen deze leden.
In de brief is te lezen dat universiteiten gebruik kunnen maken van schatkistbankieren
om grotere investeringen te realiseren. De leden van de fractie vragen of bestuurders
en toezichthouders hiervan voldoende op de hoogte zijn. Tevens vragen deze leden hoeveel
Nederlandse studenten gebruik maken van het collegegeld voor de tweede studie. Hoeveel
betalen studenten hiervoor gemiddeld en wat is het verschil in het aantal studenten
dat een tweede opleiding in de zorg en gezondheidssector volgt tussen 2005 en nu,
zo vragen deze leden.
Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs
Samenvatting
De leden zijn zeer positief dat de onderwijsinspectie extra inzicht heeft verschaft
in de besteding van de middelen voor passend onderwijs in het primair onderwijs. Het
is goed dat de ondersteuningseuro tot in de klas is gevolgd. Deze leden vragen of
dit ook inzicht heeft gegeven in het besluitvormings- en beleidsproces. Is door elke
euro te volgen bijvoorbeeld ook iets te zeggen over hoe lang procedures voor extra
ondersteuning duren en hoeveel mensen hierover besluiten, zo vragen deze leden.
In enkele gevallen is onderwijsgeld naar de jeugdzorg gegaan. De leden vragen of bekend
is wat de reden hiervoor was? Vond dit plaats in gemeenten met tekorten op het budget
voor de jeugdzorg, of zijn er andere redenen? Is bekend of dit vaker voorkomt, zo
vragen deze leden.
2.3 Extra ondersteuningsbehoefte van leerlingen
De leden van deze fractie lezen dat er veel meer ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld
(1.412) dan geregistreerd in BRON11 (377). Klopt het dat dit geen gevolgen heeft gehad voor de ondersteuning van leerlingen
en de bekostiging? Heeft dit wel andere gevolgen gehad voor beleid? Was het Ministerie
van OCW ten onrechte in de veronderstelling dat het aantal ontwikkelingsperspectieven
lager lag? Het lijkt erop dat een belangrijke reden een gebrek aan kennis is: 40%
van de scholen en maar liefst 80% van de besturen veronderstelde een automatische
koppeling tussen het leerlingvolgsysteem en BRON. Waarom hebben zoveel scholen en
schoolbesturen deze veronderstelling? Is bekend of ook op andere vlakken noodzakelijke
kennis over passend onderwijs achterblijft bij scholen en schoolbesturen, zo vragen
deze leden.
2.5 Verdeling van financiële middelen
De leden vragen of het bekend is hoe vaak het in het hele land voorkomt dat een schoolbestuur
een ander model heeft voor de verdeling van de ondersteuningsmiddelen dan het samenwerkingsverband.12 Wat zegt dit over het draagvlak bij schoolbesturen voor het gehanteerde model door
het samenwerkingsverband. Hoe beoordeelt de Minister dat zowel samenwerkingsverbanden
als schoolbesturen het schoolmodel als belangrijkste model zien? In hoeverre is het
mogelijk, dat bij een volledig schoolmodel, de middelen vanuit het Rijk rechtstreeks
naar de schoolbesturen gaan (dus zonder tussenkomst van het samenwerkingsverband)?
Welke knelpunten ziet de Minister hierbij, zo vragen deze leden.
2.6 Omvang van risicobuffers bij samenwerkingsverbanden
De onderwijsinspectie heeft geen duidelijke onderbouwing gezien waarom het ene samenwerkingsverband
met een hoog eigen vermogen en het andere met een heel laag eigen vermogen kan functioneren.
Wat is de reflectie van de Minister op dit grote verschil? Zou dit te maken kunnen
hebben met verschillende verdeelmodellen die de samenwerkingsverbanden hanteren? Is
hij bereid dit nader te onderzoeken, zo vragen de leden.
3.1 Inzet van ondersteuningsmiddelen
De leden constateren dat de administratieve lasten per verdeelmodel erg verschillen.
Hoe groot vindt de Minister dat de administratieve lasten en andere lasten (als ICT
en adviseurs) mogen zijn? Zijn hier afspraken met de samenwerkingsverbanden over gemaakt?
Wat vindt de Minister ervan dat 70% van de onderzochte schoolbesturen en schooldirecteuren
aangeven dat zij basisbekostiging hebben ingezet voor passend onderwijs (wat hier
dus niet voor bedoeld is)? Een belangrijke reden is dat de administratieve last niet
opweegt tegen de vergoeding die ze via het samenwerkingsverband krijgen. Is meer bekend
over de grootte van dit probleem? Hoeveel middelen worden er in zijn geheel uit de
basisbekostiging voor passend onderwijs gehaald en hoe vaak is de administratieve
last de reden om dit te doen? Als dit niet bekend is, is de Minister bereid hier nader
onderzoek naar te doen, zo vragen deze leden.
3.2 Onder- en/of overbesteding
De leden vragen nader uiteen te zetten hoe het kan dat bij 90% van de onderzochte
samenwerkingsverbanden het exploitatieresultaat beter uitpakte dan vooraf verwacht.
Wordt ook dit nader onderzocht, zo vragen deze leden.
3.3 Doeltreffend en doelmatig
De leden vragen wat de Minister ervan vindt dat het lastig wordt gevonden om de doelmatigheid
te bepalen door de afwezigheid van een wettelijk normenkader. Is hij bereid de mogelijkheid
voor een dergelijk wettelijk kader nader te onderzoeken, zo vragen deze leden.
4.2 Intern toezichthoudend orgaan
De leden constateren dat de interne toezichthouder geen enkele keer in de onderzochte
jaarverslagen een verantwoording heeft gegeven over de doelmatige en rechtmatige aanwending
van rijksmiddelen (hoewel dit wel wettelijk verplicht is). Ook blijkt dat toezichthouders
vaak op de stoel van de bestuurders gaan zitten. Deelt de Minister hiermee de mening
dat het huidige toezicht niet altijd voldoende is, zo vragen deze leden.
In het regeerakkoord staat: «Om ervoor te zorgen dat middelen voor passend onderwijs
ook echt in de klas terecht komen, komt er onafhankelijk toezicht op de samenwerkingsverbanden.»
Wat vindt de Minister van de reactie van de toezichthouders in het onderzoek van de
onderwijsinspectie dat het zwaarder optuigen van het interne toezicht leidt tot meer
bureaucratie? In het algemeen zijn de leden het ermee eens dat het toezicht onafhankelijk
moet zijn. Wel vragen zij of bekend is hoe voor alle 152 samenwerkingsverbanden de
onafhankelijke leden worden geworven.
De leden constateren dat het huidige interne toezicht bij samenwerkingsverbanden niet
altijd functioneert zoals bedoeld en dat dit extra moet worden opgetuigd met onafhankelijke
leden conform het regeerakkoord. Deze leden zijn benieuwd wat de Minister vindt van
een systeem zonder samenwerkingsverbanden, maar met een goed intern toezicht en medezeggenschap
bij scholen en besturen. Zou dit uiteindelijk leiden tot een beter toezicht en minder
bureaucratie, zo vragen deze leden.
Financiële Staat van het Onderwijs 2017
1.2 Primair onderwijs
Personeelslasten vormen het grootste deel van de totale lasten, namelijk 81%. Het
overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten (7%), afschrijvingen (3%) en overige
lasten (9%). Dit zijn de totale lasten binnen het hele primair onderwijs. De leden
vragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling. Zijn er bijvoorbeeld
schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen deze leden.
Is bekend hoeveel middelen er jaarlijks worden besteed aan excellente scholen (po13, vo14 en (v)so15)? Hoe groot zijn de lasten voor het personeel om een dergelijk predicaat te bemachtigen,
zo vragen deze leden.
1.3 Voortgezet onderwijs
Personeelslasten vormen ook het grootste deel van de totale lasten in het voortgezet
onderwijs, namelijk 79%. Het overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten, afschrijvingen
en overige lasten. Dit zijn de totale lasten binnen het hele voortgezet onderwijs.
De leden vragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling. Zijn er
bijvoorbeeld schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen deze leden.
1.5 Samenwerkingsverbanden passend onderwijs
De leden vragen hoe het komt dat het bij dertien samenwerkingsverbanden niet is gelukt
om te voldoen aan de nieuwe voorschriften over het in beeld brengen van de financiën
en dat de accountants hier geen opmerking over hadden.
1.7 Hoger beroepsonderwijs
De leden van de fractie vragen wat de reden is dat de resultaten van de verschillende
pabo´s zo uiteen lopen.
2.4 Ontwikkeling van het personeelsbestand
De leden vragen of de Minister nader kan toelichten waarom het percentage niet-vast
personeel in het primair onderwijs toeneemt en in het mbo zo hoog is. Wat zijn deze
percentages in het hoger onderwijs? Gezien de grote reserves in het funderend onderwijs
en het lerarentekort liggen meer vaste aanstellingen voor de hand. Wat doen de Ministers
om het aantal vaste aanstellingen in het onderwijs te bevorderen, zo vragen deze leden.
2.5 Financiële bijdragen ouders en leerlingen/studenten
De leden maken zich zorgen over de gestegen ouderbijdrage. Deze leden merken op dat
het voorkomt dat leerlingen toch worden uitgesloten van activiteiten als de vrijwillige
ouderbijdrage niet is betaald. Heeft de onderwijsinspectie signalen dat dit toeneemt?
De leden delen tevens de analyse van de onderwijsinspectie dat ouders zich vaak onder
druk gezet voelen om de bijdrage te betalen. Heeft de onderwijsinspectie signalen
dat dit de afgelopen jaren is toegenomen? Ook vragen deze leden of het aantal vragen
door ouders aan de onderwijsinspectie over de vrijwillige ouderbijdrage de laatste
jaren is toegenomen.
De leden vragen of bij de onderwijsinspectie bekend is aan welke posten de ouderbijdrage
wordt besteed. Is dit naast zaken als schoolreisjes, ook de inzet van extra vakleerkrachten
of onderwijsassistenten, zo vragen deze leden. Kan er een uitsplitsing komen naar
kostensoort (zoals bijdrage aan informatiedragers als laptops en notebooks, buitenlandreizen,
maaltijden en schoolactiviteiten), zo vragen deze leden.
De leden constateren dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het funderend
onderwijs is toegenomen (naar 50 euro in het po en 204 euro in het vo). Het gaat hier
om gemiddelden, maar bij deze leden zijn ook behoorlijke uitschieters bekend. Heeft
de onderwijsinspectie ook cijfers van afzonderlijke schoolbesturen? Wat is de hoogte
van de hoogste ouderbijdragen die worden gevraagd in het primair – en voortgezet onderwijs.
Is het mogelijk de hoogste tien afzonderlijke bedragen per sector te noemen, zo vragen
deze leden.
2.8 Wet normering topfunctionarissen
De leden constateren dat toch bijna 60 instellingen hogere bezoldigingsklassen heeft
dan de regeling hierover voorschrijft. Wat is hier de reden voor en om hoeveel extra
bezoldiging gaat het in totaal? Wat doet de Minister om ervoor te zorgen dat dergelijke
overschrijdingen niet meer voorkomen, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de rapportages Financiële staat van het Onderwijs 2017 en Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs. Zij hebben daar nog vragen over.
Algemeen
De leden vinden het zeer zorgelijk en onwenselijk dat er veel publiek geld bedoeld
voor onderwijs op de plank blijft liggen bij onderwijsbesturen. Zij zijn zich ervan
bewust dat ook scholen moeten sparen voor bepaalde uitgaven of reserves aanleggen
voor eventuele tegenvallers, maar dit zou tot een noodzakelijk maximum beperkt moeten
worden. Dat het Nederlandse onderwijs er financieel goed voor staat is wat de leden
betreft duidelijk als we de reserves bekijken. Maar vindt de Minister dat het Nederlandse
onderwijs er op andere vlakken ook goed voor staat, bijvoorbeeld als het gaat om toenemende
segregatie, het zogenaamde passend onderwijs en het oplopende lerarentekort? Is de
Minister het eens met de leden dat geld voor onderwijs daadwerkelijk in de klas terecht
moet komen en dit nu niet altijd het geval is gezien de torenhoge reserves in de verschillende
onderwijssectoren? Kan de Minister zijn antwoorden toelichten? Ook vragen de leden
hoe de Minister staat ten opzichte van een maximum stellen aan de reserves die schoolbesturen
mogen hebben. Welke andere mogelijkheden ziet hij om de reserves tot een noodzakelijk
maximum te beperken?
Econometrist Hans Duijvestijn stelt dat schoolbesturen wettelijk niet meer dan 1,5
keer de korte termijnverplichtingen in kas mogen hebben, maar dat 94% van de schoolbesturen
in het basisonderwijs meer in kas heeft dan de norm voorschrijft.16 Daarnaast geeft hij aan dat als de liquiditeit wordt teruggebracht naar 1,5 er 1,6
miljard euro overblijft, zonder dat dit de bedrijfsvoering van die onderwijsinstellingen
in gevaar brengt. Als daar 300 miljoen euro aan financiële activa wordt bijgeteld,
komt hij tot 1,9 miljard euro aan overbodige reserves. Deelt de Minister deze analyse?
Ziet de Minister de maximale toegestane vermogens als toereikend? Wat gaat de Minister
doen aan de overschrijding van deze grens, zo vragen de leden.
1. Funderend onderwijs
Financieel goede positie van de schoolbesturen
Ook de leden vinden de stijging van de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage sinds
2013 zeer zorgelijk. Wat is de reactie van de Minister op de nieuwe richtlijn die
is vastgesteld op de ledenvergadering van de PO-Raad17 en het uitgangspunt dat geformuleerd is op de ledenvergadering van de VO-raad18 betreffende de vrijwillige ouderbijdrage? Is de Minister het ermee eens dat wetgeving
alsnog noodzakelijk is, aangezien het al jaren bij afspraken blijft en er elk jaar
weer leerlingen worden uitgesloten van schoolreisjes, vieringen en dergelijke? Deelt
de Minister met de leden dat een wet alleen scholen raakt die alsnog leerlingen blijven
uitsluiten als de vrijwillige ouderbijdrage niet is betaald en scholen die geen leerlingen
uitsluiten door kunnen gaan met wat zij doen? Is de Minister het eens dat door middel
van wetgeving er daadwerkelijk gehandhaafd kan worden indien scholen zich niet houden
aan de afspraken omtrent de vrijwillige ouderbijdrage? Kan de Minister zijn antwoorden
toelichten? De Minister wil graag in gesprek met de VO-raad over het voorbehoud voor
specifieke vormen van onderwijs en wat dit zou betekenen voor de toegankelijkheid
van deze onderwijsvormen. Wat betekent dit voorbehoud dat de VO-raad maakt voor de
toegankelijkheid van deze onderwijsvormen volgens de Minister? Acht hij het wenselijk
dat door het verplicht stellen van een bijdrage voor specifieke vormen van onderwijs,
zoals tweetalig onderwijs of sportklassen, er segregatie en kansenongelijkheid ontstaan
binnen de school? Zouden wat de Minister betreft niet alle leerlingen, ongeacht wat
hun ouders verdienen, de kans moeten krijgen om ook deze speciale onderwijsvormen
te volgen? Welke mogelijkheden ziet hij hiertoe? Is de Minister zich bewust van het
feit dat scholen die een vrijwillige ouderbijdrage van honderden euro’s vragen alsnog
een drempel opwerpen voor ouders met een smallere beurs, ondanks dat de vrijwillige
ouderbijdrage vrijwillig is? Wat is de reactie van de Minister op het artikel van
het Algemeen Dagblad van 4 januari jl.19 waarin een schooldirecteur stelt dat goed onderwijs niet mogelijk is met het geld
dat vanuit het Rijk komt en zij daarom 1.450 euro per jaar aan vrijwillige ouderbijdrage
vragen voor onder andere kleine klassen en vakdocenten? Is de Minister het hiermee
eens? Wat doet dit met de toegankelijkheid van het onderwijs? Hoe verhoudt deze uitspraak
zich tot de reserves die schoolbesturen aanhouden, zo vragen de leden aan de Minister
Samenwerkingsverbanden
De leden zijn het met de Minister eens dat het zorgelijk en onwenselijk is dat er
zoveel geld niet wordt uitgegeven door samenwerkingsverbanden, terwijl nog steeds
duizenden kinderen niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben of zelfs thuis
zitten zonder onderwijs. Ook dit is echter niet nieuw. De leden betwijfelen dan ook
of gesprekken hierover voeren in de verschillende regio’s in het land tot het gewenste
resultaat leidt, namelijk dat geld dat nu op de planken ligt daadwerkelijk gaat naar
kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Wat is de Minister bereid te doen om
de hoogte van de reserves bij samenwerkingsverbanden naar beneden te brengen? Hoe
staat hij ten opzichte van het vaststellen van een noodzakelijk maximum aan reserves
voor samenwerkingsverbanden, zeker gezien het feit dat samenwerkingsverbanden ten
opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende
verplichtingen aan hoeven te gaan? Hoe staat de Minister ten opzichte van de aanbevelingen
die de onderwijsinspectie doet in het onderzoek Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij verbazen zich over de toegenomen reserves in het funderend onderwijs en
delen de mening van beide bewindslieden dat sparen geen doel op zich mag zijn. Zij
betwijfelen echter of de proactieve benadering van schoolbesturen door sectorraden
om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en de gesprekken die de Minister voor
BVOM20 in verschillende regio’s in het land zal gaan voeren, effectief zullen zijn om de
reserves terug te brengen tot reële proporties. Welke afrekenbare doelen ten aanzien
van de besteding van reserves staan de bewindslieden voor ogen?
Het baart de leden zorgen dat het LECSO21 recentelijk moest signaleren dat speciale basisscholen het afgelopen jaar ruim tweeduizend
leerlingen erbij hebben gekregen, dat wat passend onderwijs betreft de rek eruit is
op gewone basisscholen, die toch al worstelen met te grote klassen en te weinig leerkrachten,
maar dat samenwerkingsverbanden steeds meer hun eigen regels maken en in paniek kinderen
veel te laat hulp bieden die dezen nodig hebben, om zo de kosten te drukken. Hoe beoordelen
de bewindslieden deze paniek, mede in het licht van de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit
die bij samenwerkingsverbanden groter zijn dan bij schoolbesturen in het primair –
en voortgezet onderwijs? Delen de bewindslieden het oordeel van LECSO: «We zijn schadelijk
bezig»?22 Wat klopt er in dit licht van de conclusie van het rapport Zicht op de besteding van middelen voor passend onderwijs: «Het goede nieuws is dat wij geen aanwijzingen hebben dat leerlingen met een behoefte
aan extra ondersteuning deze niet hebben gekregen»? Vergoelijkt dit rapport hiermee
de hulp die kinderen veel te laat krijgen onder het motto: beter laat dan nooit? Waarom
kiest de regering er niet voor om met samenwerkingsverbanden gerichte afspraken te
maken over een maximale omvang die op de reserve staat?
Begin 2018 schetste de onderwijsinspectie een zorgelijk beeld over de toekomstbestendigheid
van de aoc’s. Na een éénmalige toevoeging van 11 miljoen euro aan de lumpsum voor
deze aoc’s in 2018, ontvangen vanaf 1 januari 2019 alle mbo-instellingen een gelijke
bekostiging. De onderwijsinspectie blijft echter bijzondere aandacht besteden aan
de financiële continuïteit van de aoc’s. Betekent dit dat er in de toekomst toch rekening
wordt gehouden met de mogelijkheid van ongelijke bekostiging, zo vragen de leden.
Geldt zoiets eventueel ook bij de uitkomsten van het onderzoek naar de kwetsbaarheid
van kleinere mbo-instellingen?
De bewindslieden stellen dat met de middelen studievoorschot fors wordt geïnvesteerd
in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De leden hebben dit ook altijd gezien als
voorwaarde bij de invoering van het sociaal leenstelsel zodat studenten zeker kunnen
zijn van de beloofde investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Begin
2018 was de Algemene Rekenkamer echter kritisch over de mate waarin de eerder afgesproken
voorinvesteringen in het hoger onderwijs waren gerealiseerd. Nu worden de eerste overzichten
met kwantitatieve en kwalitatieve informatie op het niveau van stelsel en van de instellingen
begin 2019 opgesteld. Wordt de Kamer straks ook geïnformeerd over de mate waarin de
lokale medezeggenschap zich bij instellingen herkent in de voorstelling van zaken
die deze overzichten geven? Hoe en op welke termijn zal dit geschieden, zo vragen
de genoemde leden.
II Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor
Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
De leden van de VVD-fractie vragen of de Ministers voornemens zijn om komend jaar
onderzoek te doen naar de wijze van begroten door besturen en naar de reserves, ook
in de sectoren mbo en hbo. De leden zijn benieuwd welke onderzoeksvraag daarbij wordt
gehanteerd. Ook willen de leden graag weten wat de Ministers van plan zijn te doen
met de uitkomsten van dit onderzoek.
De toenemende reserves baren ons ook zorgen en we vragen ons af of deze nog wel in
verhouding staan tot de reële risico’s die scholen lopen. Het onderzoek dat in de
beleidsreactie is aangekondigd richt zich op de wijze van begroten en de redenen die
besturen hebben om reserves op te bouwen. Daarbij zal worden onderzocht of het hier
gaat om steeds dezelfde besturen die positieve resultaten behalen en daarmee hun reserves
– en in dit geval eigen vermogen – opbouwen. Ook wordt er onderzocht of de reserves
in verhouding staan tot de reële risico's die de besturen lopen. In het onderzoek
wordt tevens gekeken naar hoe de verschillende onderwijssectoren van elkaar kunnen
leren. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar reserves en de wijze
van begroten zal worden bekeken welke interventies mogelijk zijn.
Deze leden vragen of de Ministers overwegen om meer kaders en richtlijnen te stellen
en besturen concreter aanwijzingen te geven over de besteding van de rijksmiddelen?
Zo ja, hoe verwachten ze dit vorm te geven? Zo nee, op welke wijze zijn ze dan van
plan om de onderzoeksuitkomsten in actie te vertalen?
Zoals in de beleidsreactie is aangegeven zullen we naar aanleiding van de uitkomsten
van het onderzoek bezien welke stappennoodzakelijk zijn en worden indien nodig nadere
acties en interventies geformuleerd.
De leden zouden graag de relatie tussen de financiële staat van scholen en instellingen
en de kwaliteit onderzoeken. Kunnen de Ministers deze onderzoeksvragen meenemen in
het geplande onderzoek? Zo ja, op welke wijze kan dit vorm krijgen? Zo nee, hoe kunnen
de Ministers deze vraagstelling wel helpen beantwoorden?
In onze beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over bekostiging en verantwoording
hebben we aangegeven dat we op termijn een koppeling willen maken tussen de aangekondigde
financiële benchmarks en kwalitatieve indicatoren. Momenteel zijn wij bezig met het
opzetten van het onderzoek naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging
po/vo. In het voorjaar ontvangt de Tweede Kamer in een brief meer informatie over
de opzet en de invulling van dit onderzoek.
Daarin wordt ook duidelijk of de relatie tussen de financiële staat van een school
en de kwaliteit ervan hierin meeloopt.
De leden van de VVD-fractie zijn het met de Ministers eens dat benchmarks van waarde
kunnen zijn voor besturen teneinde keuzes te maken en gerichter te begroten. De leden
zijn benieuwd op welk niveau deze benchmarks worden voorzien: gaat het om bijvoorbeeld
de uitgaven aan personeelslasten, huisvesting en overige? Of willen de Ministers nog
een niveau specifieker gaan?
In de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad hebben we aangegeven, dat
de nog te ontwikkelen benchmarks vooral dienstbaar moeten zijn aan het «goede gesprek»
en «benchlearning» tussen onderwijsbesturen en stakeholders binnen het onderwijs,
zoals ouders, leraren, studenten, medezeggenschapsraden en de onderwijsinspectie.
Ook moeten de benchmarks de informatiepositie van alle stakeholders in het onderwijs
versterken. De benchmarks die we voor ogen hebben, moeten de verdeling van middelen
op schoolniveau weergeven. Met dit voornemen gaan we een slag dieper dan de informatie
die nu ontsloten wordt, zoals bijvoorbeeld op ons dashboard jaarrekeninggegevens dat
op bestuursniveau informatie laat zien. Hoe we verder invulling geven aan de benchmarks
en op welk niveau informatie ontsloten wordt, zullen we in samenwerking met alle relevante
stakeholders uit alle onderwijssectoren vormgeven.
De leden van de VVD-fractie willen dat de lasten die gepaard gaan met het ophalen,
publiceren en rapporteren van benchmarks en inzichten niet ten koste gaan van de verminderde
verantwoordingslasten die beoogd zijn. Kunnen de Ministers aangeven hoe zij deze balans
willen garanderen, zo vragen de leden.
Wij delen deze zorg van de leden en hebben daarom in de beleidsreactie op het Onderwijsraad
advies over bekostiging en verantwoording aangeven de verantwoordingslast te willen
verminderen. De verantwoording moet slimmer en slanker, zo hebben we in onze brief
geschreven. We gaan in gesprek met het veld om te bekijken waar de verantwoordingslast
vanuit de overheid efficiënter kan, maar ook waar besturen zelf nog winst kunnen behalen.
Nadrukkelijk is niet minder informatie het doel, maar het slimmer gebruik maken van
deze informatie voor de interne sturing en het versterken van de informatiepositie
van de stakeholders rondom het bestuur.
Deze leden zijn benieuwd waar de ouderbijdrage voor wordt gebruikt en wat er op scholen
niet meer plaatsvindt als de vrijwillige ouderbijdrage wegvalt.
Uit de Schoolkostenmonitor 2015–2016 (vo) (bijlage bij Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 155) blijkt dat ruim driekwart van de scholen in het voortgezet onderwijs de vrijwillige
ouderbijdrage gebruikt om vieringen, buitenschoolse activiteiten en feesten te organiseren.
Daarnaast gebruikt bijna de helft van de scholen deze bijdrage om zaken als extra
curriculaire sport, toneel, kluisjes en mediatheek te bekostigen. Ten slotte zijn
er ook scholen die de vrijwillige ouderbijdrage gebruiken voor drukwerk voor leerlingen/ouders,
kopieer- en printkosten of specifieke identiteitsgebonden activiteiten. Uit het inspectierapport
over de vrijwillige ouderbijdrage uit 2014 (alleen po) blijkt ook dat scholen de vrijwillige
ouderbijdrage gebruiken voor schoolreisjes en excursies, schoolkamp, schoolactiviteiten
en feesten zoals de Sinterklaas- en kerstviering. Uit de Financiële Staat van het
Onderwijs blijkt dat besturen in het vo gemiddeld 2,5% extra inkomsten ontvangen via
vrijwillige ouderbijdragen. In totaal gaat het dan om 200 miljoen euro in de deze
sector. In het primair onderwijs gaat het volgens hetzelfde rapport om respectievelijk
0,7% en 75 miljoen euro. Mochten deze inkomsten wegvallen, dan is het aan scholen
zelf om te beslissen hoe ze bovenstaande zaken uit de reguliere bekostiging betalen,
of bepaalde activiteiten niet meer organiseren.
Daarnaast valt het deze leden op dat de financiële positie van scholen zeer ruim is.
Deze middelen zijn echter bedoeld om in de klas terecht te laten komen. Hoeveel procent
van de reserves van de scholen kan uitgegeven worden zonder dat dit de financiële
positie van een school in gevaar brengt? In andere woorden: hoeveel ruimte hebben
scholen om direct zelf te investeren in werkdrukverlaging, salarissen, kleinere klassen
en verlaging van de ouderbijdrage?
Het ligt in de rede te veronderstellen dat de middelen die besturen afgelopen jaar
onverwacht hebben overhouden, zonder enige vorm van risico hadden kunnen worden uitgeven.
Had een bestuur immers besloten ergens voor te sparen, dan had het dat ook in de begroting
tot uitdrukking moeten laten komen in de vorm van een gepland positief resultaat.
De leden van de VVD-fractie zouden de conclusie kunnen trekken dat er teveel geld
in de lumpsum zit als scholen en besturen zoveel ruimte hebben om de reservepositie
te versterken. Kan de Minister met voorstellen komen in hoeverre de lumpsum kan worden
verlaagd om te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor leerlingen op de plank blijft
liggen?
De groeiende reserves in de onderwijssectoren hebben en houden onze bijzondere aandacht.
Sparen mag nooit een doel op zich worden. In onze beleidsreactie op de Financiële
Staat van het Onderwijs 2017 hebben we daarom ook aangegeven onderzoek te zullen doen
naar de redenen waarom besturen reserves aanhouden. En tijdens de begrotingsbehandeling
is aangekondigd een onderzoek te zullen doen naar de toereikendheid en doelmatigheid
van de bekostiging in het po en het vo. De uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek
naar reserves zullen wij – indien mogelijk – hier in betrekken. Aan de hand van de
resultaten van deze onderzoeken gaan we graag met uw Kamer in gesprek over hoe we
er voor kunnen zorgen dat middelen die bedoeld zijn voor het onderwijs in de klas
terecht komen.
De leden krijgen regelmatig berichten onder ogen over de slechte staat van schoolgebouwen.
Heeft de Minister voor het primair – en voortgezet onderwijs zicht op de staat van
de huisvesting en welke investeringen de komende jaren nodig zijn om gewoon gezond
en goed onderwijs te kunnen geven?
De leden weten dat dit een gemeentelijke verantwoordelijkheid is, maar het verschil
in hoe gemeenten voor deze investeringen hebben gespaard, lijkt enorm. Heeft de Minister
zicht op welke gemeenten voldoende middelen hebben gespaard vanuit het Gemeentefonds
om de noodzakelijke aanpassingen aan schoolgebouwen te kunnen financieren? Kunt u
dit per gemeente inzichtelijk maken, zo vragen de leden.
Landelijk is er geen zicht op de benodigde investeringen in de komende jaren. Wat
wel of niet nodig is, verschilt per pand en per school. Voor het funderend onderwijs
geldt dat schoolbesturen en gemeenten hebben de gezamenlijke verantwoordelijkheid
om hiervoor zorg te dragen. De staat van de onderwijsgebouwen in het primair onderwijs
en voortgezet onderwijs is in 2017 onderzocht door onderzoeksbureau Regioplan, het
rapport Monitor onderwijshuisvesting po/vo is eind 2017 aan uw Kamer gezonden. Uit deze rapportage
blijkt dat de staat van onderhoud van de gebouwen over het algemeen voldoet aan de
eisen die daar uit het oog van verantwoord vastgoedbeheer aan gesteld kunnen worden.
In enkele uitzonderlijke gevallen is sprake van achterstallig onderhoud, waarbij er
aanwijzingen zijn dat dit samenhangt met een verwachting dat op korte termijn een
renovatie start of nieuwbouw wordt gepleegd.
Er is voor het funderend onderwijs geen landelijk beeld van de reserveringen per individuele
gemeente en daarmee ook niet op de beleidsdoelen die daaraan gekoppeld zijn. Onderwijshuisvesting
is een gedecentraliseerde taak en de middelen die gemeenten hiervoor ontvangen via
het Gemeentefonds zijn binnen de gemeentelijke begroting vrij besteedbaar.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe representatief de verkenning onder 10 van de
77 samenwerkingsverbanden is en op welke termijn alle 77 samenwerkingsverbanden onder
de loep worden genomen.
Een verkennend onderzoek onder tien van de 77 samenwerkingsverbanden is niet representatief,
maar de resultaten geven volgens de Inspectie van het Onderwijs wel een betekenisvolle
inkijk in de gang van zaken bij de onderzochte samenwerkingsverbanden. Het onderzoek
richtte zich op het primair onderwijs, maar de inspectie verwacht in het voortgezet
onderwijs geen wezenlijk ander beeld. De inspectie heeft geen vervolgonderzoek onder
de overige samenwerkingsverbanden in de planning.
De leden hebben tevens begrepen dat een deel van de ouders wier kind extra begeleiding
nodig heeft dit via de huisarts regelt, omdat samenwerkingsverbanden te traag reageren
of de zorg niet kunnen of willen leveren. Heeft de Minister zicht op hoe vaak dit
gebeurt en welke omvang deze huisartsroute heeft?
Nee, wij hebben hier geen zicht op. Het organiseren van extra zorgondersteuning behoort
tot de taken van de huisarts, maar extra onderwijsondersteuning behoort daar niet
toe. Samenwerkingsverbanden en scholen leveren wel onderwijsondersteuning, maar geen
zorg.
Deze leden vragen of inzichtelijk kan worden gemaakt hoe groot de personele bestanden
van de 77 samenwerkingsverbanden zijn en hoe de relatie vervolgens is met de financiële-reservepositie.
We beschikken niet over informatie over de personeelsbestanden van samenwerkingsverbanden,
wel over personeelslasten. We zien dat samenwerkingsverbanden met meer personeelslasten
ook iets meer reserves hebben. Het lijkt erop dat er een licht verband is tussen de
hoogte van de personeelslasten en de hoogte van de reserves. Dit verband is echter
niet significant.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de voorwaarden die het ministerie stelt wat
betreft de toekomstbestendigheid van mbo-instellingen in weerwil van de daling van
de studentenaantallen.
In dit kader merken we graag op dat het op de eerste plaats de verantwoordelijkheid
van individuele bestuurders is om zorg te dragen voor een toekomstbestendig onderwijsaanbod.
In het bestuursakkoord mbo 2018–2022 is overeengekomen dat mbo-instellingen inzetten
op samenwerking in de regio en toewerken naar een aanscherping van hun opleidingsaanbod.
Dit draagt bij aan de toekomstbestendigheid van het onderwijsaanbod. Daarbij faciliteren
we als departement bestuurders en de medezeggenschap door de (wettelijke) kaders te
scheppen waarbinnen dit mogelijk is. Dit doen we bijvoorbeeld door samenwerking in
de vorm van een samenwerkingscollege te vergemakkelijken doordat we het samenwerkingscollege
in de wet hebben opgenomen of door regionale samenwerking via het Regionaal Investeringsfonds
MBO aan te jagen. Daarbij kijkt de Inspectie van het Onderwijs vanuit haar rol als
toezichthouder naar de financiële positie van instellingen en treedt zij – indien
hier zorgen over zijn – in gesprek met de betreffende bestuurders. OCW overlegt hierover
regulier met de Inspectie van het Onderwijs.
Uit de rapportages blijkt dat school- en instellingsbesturen voorzichtig en behoedzaam
begroten. De leden van de VVD-fractie vragen of de Ministers kunnen aangeven op welke
manier de onderwijsinspectie omgaat met het weerstandsvermogen van hogescholen en
universiteiten? Zijn daar eenduidige richtlijnen voor beschikbaar en op welke wijze
leven de instellingen die na?
Het weerstandsvermogen is geen variabele die de Inspectie van het Onderwijs actief
onderzoekt. Er bestaat geen directe relatie tussen het weerstandsvermogen en exploitatiesaldi
van de hogescholen en universiteiten. Er zijn geen eenduidige definities of richtlijnen
voor weerstandvermogen.
Het voorzichtig begroten heeft onder andere te maken met de ramingen van studentaantallen.
Juist de internationale studenteninstroom blijkt moeilijk te ramen en elk jaar tot
afwijkingen te leiden. Kunnen de Ministers in overleg met de instellingen komen tot
een manier om de jaarlijkse ramingen van studenten uit te splitsen naar Nederlandse,
EER en niet-EER-studenten? Liefst op een manier die als vast element terugkeert in
de jaarlijkse begrotingscyclus, zodat zowel voor instellingen als voor het parlement
duidelijk is hoe de voorspellingen zijn.
Er is vorig jaar overleg geweest met de VSNU, Nuffic en Kences, het kenniscentrum
Studentenhuisvesting over de behoefte aan eenduidige cijfers over internationale studenten.
Dit heeft geleid tot de gevraagde uitsplitsing van studenten naar herkomst (Nederlandse,
EER- en niet-EER-studenten) in het rapport van de Referentieramingen. Dit rapport is op Prinsjesdag aan uw Kamer toegestuurd.
Ook dit jaar zullen wij een dergelijk rapport op Prinsjesdag aan de Kamer, en daarnaast
zullen we ook de definitie van internationale studenten opnemen, zoals Nuffic die
hanteert.
De leden zijn positief over de bevinding van de onderwijsinspectie dat hogescholen
en universiteiten meer zijn gaan investeren, in lijn met de afspraken rondom voorinvesteringen.
Zeker investeren in goede, gemotiveerde medewerkers draagt bij aan de kwaliteitsontwikkeling.
Op welke wijze wensen danwel verwachten de Ministers dat de instellingen hun strategisch
personeelsbeleid onderdeel laten zijn van beleidsrijk begroten, zo vragen de genoemde
leden van de VVD-fractie.
Dat is moeilijk in algemene zin te zeggen, maar we kunnen ons geen beleidsrijke begroting
voorstellen waarvan strategisch personeelsbeleid geen onderdeel van uitmaakt. In de
regel raakt personeelsbeleid aan de beleidskeuzes die instellingen maken. Strategisch
personeelsbeleid is een belangrijk en wenselijk onderdeel van een beleidsrijke begroting.
De verantwoordelijkheid voor de vormgeving van het personeelsbeleid ligt bij instellingen
zelf. Daarbij zijn wel meerdere partijen, waaronder de medezeggenschapsraden, betrokken.
Als één van de oorzaken voor de oplopende reserves in met name het primair – en voortgezet
onderwijs wordt door de onderwijsinspectie aangegeven de structurele onderschatting
door scholen van de aanvullende rijksbijdragen gedurende het jaar. De leden van de
CDA-fractie vragen de Minister aan te geven om welke aanvullende rijksbijdragen het
gaat en op welke wijze dit door de Minister wordt gecommuniceerd naar de scholen en
op welk moment in het jaar?
Voor het funderend onderwijs geldt dat dit met name gaat over de loon- en prijsbijstelling
die in het najaar wordt verwerkt in de bekostiging. De hoogte is namelijk afhankelijk
van de kabinetsbijdrage voor het lopende kalenderjaar, die de afgelopen jaren pas
bekend werd gemaakt met Prinsjesdag. Uitzondering hierop is de prijsbijstelling in
het po, aangezien die niet afhankelijk is van besluitvorming van het kabinet. Hiervoor
ontvangen schoolbesturen één beschikking voor het kalenderjaar. Schoolbesturen ontvangen
laat in het kalenderjaar de definitieve beschikking, waaruit extra bekostiging volgt.
Als zij zich hierop niet hebben voorbereid is het lastig om dit geld nog in het hetzelfde
kalenderjaar in te zetten, waardoor het de reserves ingaat. Om het geld in te zetten
voor de leerlingen en de reserves niet (verder) te laten oplopen, kunnen schoolbesturen
hierop anticiperen door in hun begroting hogere rijksbijdragen te ramen of door een
negatief resultaat te begroten.
In het hoger onderwijs gaat het om de extra bijdrage op basis van het aantal studenten
uit de referentieramingen en de uitkering van de loon- en prijsbijstelling. In beide
gevallen wordt de financiële doorwerking bij voorjaarsnota bekend gemaakt. Dit gaat
met name over de loon- en prijsbijstelling die in het najaar wordt verwerkt in de
bekostiging. De hoogte is namelijk afhankelijk van de kabinetsbijdrage voor het lopende
kalenderjaar, die de afgelopen jaren pas bekend werd gemaakt met Prinsjesdag. Als
instellingen zich hierop niet hebben voorbereid is het lastig om dit geld nog in het
hetzelfde kalenderjaar in te zetten, waardoor het de reserves ingaat. Overigens is
de structurele onderschatting door scholen van de aanvullende rijksbijdrage gedurende
het jaar, onderdeel van het onderzoek naar de wijze van begroten en reserves in het
onderwijs.
De leden van de CDA-fractie lezen in de kabinetsreactie dat er nu te weinig inzicht
is hoe het kan dat scholen structureel de baten onderschatten en de reserves toenemen.
Deze leden vragen aan de Minister of hij wel inzicht kan verschaffen hoe de reserves
zijn verdeeld over de scholen binnen een sector.
Ja, deze gegevens zijn openbaar. Op het dashboard jaarrekeninggegevens is per schoolbestuur te zien hoe de vermogenspositie eruit ziet.
Bovendien zullen we in de nog te ontwikkelen verplichte benchmarks zoals aangekondigd
in de beleidsreactie op het rapport van de Onderwijsraad inzicht geven in de reserves
per bestuur.
De leden van deze fractie vragen of het ook echt de kleine besturen die meer reserves
aanhouden omdat zoals de Minister stelt, een tegenvaller minder goed kan worden opgevangen
binnen een klein verband dan binnen een groot bestuur? Of komen onnodig grote reserves
ook voor bij grotere besturen? Wisselt de groep van scholen met grote reserves ook
van samenstelling na verloop van tijd?
De kleinere besturen hebben in verhouding grotere reserves dan grotere besturen. In
de Financiële staat van het Onderwijs 2017 komt dat onder meer naar voren in tabel
2, liquiditeit en weerstandsvermogen po. Dit betekent overigens niet dat hoge reserves
niet zouden voorkomen bij grotere besturen. In het aangekondigde onderzoek naar de
reserves en de wijze waarop besturen begroten kijken we onder meer naar de redenen
die besturen hebben om reserves op te bouwen. Daarbij zal worden onderzocht of het
hier gaat om steeds dezelfde besturen die positieve resultaten behalen en daarmee
hun reserves en in dit geval eigen vermogen opbouwen en onderscheid maken tussen grote
en kleine besturen.
De leden van de CDA-fractie vragen of ook kan worden aangegeven of de scholen die
minder grote reserves aanhouden meer aandacht hebben voor realistisch begroten; dus
beter de baten en de lasten gedurende een jaar begroten, of dat hier sprake is van
andere oorzaken, zo vragen de leden.
In het onderzoek zullen we kijken of besturen een goed beeld hebben van hun inkomsten
en uitgaven én welke doorwerking eigen beleidswijzigingen en van externe partijen
(gemeenten, OCW, branche organisaties) daarop hebben. Daarbij wordt ook het moment
waarop de kosten of baten zich voordoen, betrokken en wordt onderzocht hoe besturen
omgaan met de jaarlijkse wijziging in de bekostiging. Naar aanleiding van de uitkomsten
van het onderzoek naar reserves en de wijze van begroten zal worden bekeken of en
zo ja, welke interventies noodzakelijk zijn.
Het is goed om te lezen dat in het funderend onderwijs steeds minder instellingen
onder verscherpt financieel toezicht staan. De leden vragen of kan worden aangegeven
wat de reden is dat de resterende instellingen nog wel onder verscherpt financieel
toezicht staan.
De onderwijsinspectie stelt instellingen onder verscherpt financieel toezicht, als
zij vaststelt dat instellingen in de financiële problemen dreigen te komen.
Dit stelt de onderwijsinspectie in staat om eventuele continuïteitsrisico’s bij schoolbesturen
te monitoren. Het aantal instellingen onder verscherpt financieel toezicht is de afgelopen
jaren gedaald tot slechts enkele instellingen. Dat instellingen nog wel onder verscherpt
financieel toezicht staan komt door hun afzonderlijke specifieke situatie. Bij de
ene instelling komt het bijvoorbeeld door het nemen van de te grote financiële risico’s
en bij een andere door het aanhouden van een te groot personeelsbestand in relatie
tot het aantal leerlingen. Zo zijn er verschillende redenen. Uit een nadere analyse
van de onderwijsinspectie is er over het algemeen geen verband gebleken met factoren
als krimp van het leerlingenbestand of geografische ligging.
De leden vragen de Minister of kan worden aangegeven of de stijging van de ouderbijdrages
sinds 2013 met 20–25% evenzeer in het primair onderwijs voorkomt als in het voortgezet
onderwijs of dat dit ongelijk is verdeeld over de beide sectoren. Kan de Minister
aangegeven wat de reden is voor deze stijging? Kan de Minister tevens aangeven wat
hij vindt van deze stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het licht van de
toenemende reserves in deze onderwijssectoren?
Zowel in het primair onderwijs als in het voortgezet onderwijs is de hoogte van de
vrijwillige ouderbijdrage gestegen. De verschillen in stijging tussen beide sectoren
zijn klein. De rapporten die op dit moment voorhanden zijn, bieden geen verklaring
voor deze stijging. In maart 2019 wordt de volgende Schoolkostenmonitor gepubliceerd.
Daaruit volgt een nauwkeuriger beeld van de hoogte en besteding van de vrijwillige
ouderbijdrage. De onderwijsinspectie voert gesprekken met besturen om de bewustwording
bij hen over doelmatig onderwijsbeleid en de daarbij behorende financiële keuzes te
vergroten. De ouderbijdrage moet altijd vrijwillig zijn en dient niet gebruikt te
worden als een manier om de reserves te laten groeien.
De leden vragen de Minister tevens aan te geven welke extra kosten scholen voor voortgezet
onderwijs maken die tweetalig onderwijs, LOOT of Cambridge English aanbieden? Zitten
deze extra kosten in lesmaterialen, extra lesuren of personeelskosten? Op welke wijze
wordt de hoogte van deze extra bijdragen onderbouwd door de scholen?
In de aankomende Schoolkostenmonitor wordt extra aandacht besteed aan de kosten die
in het vo gemaakt worden voor extra onderwijsprogramma's zoals tweetalig onderwijs
en LOOT. Uw Kamer wordt daar in maart 2019 nader over geïnformeerd.
Is de Minister het met de leden van de CDA-fractie eens dat dit soort extra kosten
geen reden zouden mogen zijn voor kinderen om niet aan deze vormen van onderwijs deel
te kunnen nemen? Ziet de Minister hierbij ook een rol voor zichzelf weggelegd om de
toegankelijkheid van dit soort extra onderwijs te waarborgen voor alle kinderen?
De PO-Raad en de VO-raad hebben zich eind 2018 uitgesproken over de vrijwillige ouderbijdrage,
nadat zij hier meermaals toe zijn opgeroepen. Beide sectorraden scharen zich achter
de uitgangspunten dat «vrijwillig ook altijd vrijwillig dient te zijn» en dat het
onwenselijk is dat kinderen worden uitgesloten van activiteiten die een school organiseert.
De afspraken die de PO-Raad heeft gemaakt zijn in lijn met de visie van het Ministerie
van OCW. De VO-raad maakt daarbij nog wel een uitzondering voor extra onderwijsprogramma's
zoals tweetalig onderwijs en LOOT. Hierover gaat het Ministerie nog met de VO-raad
in gesprek. Ook extra onderwijsprogramma's moeten immers toegankelijk zijn, ongeacht
of hun ouders daarvoor een bijdrage kunnen betalen.
Deze leden vragen ook of er naast regelingen voor het gespreid betalen van dit soort
ouderbijdragen ook andere regelingen of fondsen zijn waarop ouders een beroep kunnen
doen indien zij niet in staat zijn deze extra kosten te betalen.
Via het kindgebonden budget kunnen ouders een compensatie krijgen voor schoolkosten.
De hoogte van die compensatie is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de hoogte
van het gezinsinkomen. Daarnaast biedt ruim de helft (55 procent) van de scholen in
het voortgezet onderwijs voorzieningen voor extra financiële tegemoetkoming aan ouders.
Dit kan gaan om fonds waar ouders een beroep op kunnen doen of om een voorziening
die op aanvraag beschikbaar is. In de aankomende Schoolkostenmonitor wordt meer informatie
gegeven over regelingen in het po.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer in 2019 de aangekondigde benchmarks beschikbaar
komen waarover de Minister spreekt waarbij bestuurders niet alleen kunnen aangeven
hoe zij het beschikbare budget verdelen over de scholen, maar ook hoe hoog de reserves
zijn en waarom zij deze aanhouden.
We gaan in gesprek met de partijen uit de verschillende onderwijssectoren over hoe
we invulling gaan geven aan de benchmarks. Waar mogelijk sluiten we aan op bestaande
initiatieven, zoals de benchmark van de mbo-raad, of initiatieven die nog in ontwikkeling
zijn zoals het dashboard van de VSNU. De benchmarks die ontwikkeld worden voor po
en vo zullen in ieder geval inzicht geven in de verdeling van het budget over scholen
(BRIN-nummer). Voor alle sectoren willen we dat de reserves per bestuur inzichtelijk
worden. De reden dat besturen reserves aanhouden, zal door ons apart onderzocht worden
(zoals aangekondigd in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs).
We zijn op dit moment bezig het onderzoek uit te zetten en verwachten in 2019 de resultaten
hiervan aan uw Kamer te kunnen voorleggen. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek
bezien we welke interventies en acties noodzakelijk zijn.
De leden vragen of de Minister kan aangegeven of medezeggenschapsraden zich voldoende
bewust zijn van hun inspraak over de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage en hun
rol bij het vaststellen van de begroting van de school.
Er is vanzelfsprekend sprake van verschillen tussen de medezeggenschapsraden van de
besturen, maar vanuit het ministerie van OCW wordt het project Versterking Medezeggenschap
gesubsidieerd. Dit project voorziet medezeggenschapsraden van informatie en ondersteunt
de medezeggenschapsraden bij de invulling van hun taken.
De leden vragen verder op welke wijze de Minister mogelijkheden ziet om te zorgen
dat besturen nog beter samen met medezeggenschapsraden plannen gaan maken over de
inzet van de middelen en daarbij ook kijken naar aan te houden reserves. Welke rol
ziet de Minister hierbij voor de raden van toezicht weggelegd, maar ook voor het ministerie?
Met de voorgenomen wijziging van de Wet medezeggenschap scholen, die recent naar uw
Kamer is verzonden, krijgen medezeggenschapsraden een instemmingsrecht op de hoofdlijnen
van de begroting. Daarmee zal de rol van de medezeggenschapsraden op het gebied van
financieel beleid, en daarmee ook ten aanzien van de genoemde reserves, sterker worden.
Bovendien wordt de komende periode een aantal financiële benchmarks verder ontwikkeld
waarmee zowel intern toezichthouders als de mr een steviger informatiepositie krijgen
op grond waarvan ze het gesprek kunnen aangaan met het schoolbestuur.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat scholen met grote reserves
een negatief resultaat boeken en op welke wijze de sectorraden scholen met grote reserves
hierop aanspreken.
Een analyse tussen de vermogens- en liquiditeitspositie van de schoolbesturen in het
po en vo van enkele jaren geleden en de meest recente rentabiliteit van deze besturen
laat geen significante samenhang zien. Het is dus lastig aan te geven hoe vaak besturen
met een grote reserves een negatief resultaat boeken. Wel heeft een analyse van de
rentabiliteit van de schoolbesturen in het po en vo in de afgelopen vijf jaar laten
zien dat het niet altijd dezelfde besturen zijn die jaar in jaar uit positieve resultaten
boeken. De correlatie tussen de rentabiliteit van verschillende jaren neemt namelijk
af in de tijd. Dat neemt niet weg dat er schoolbesturen zijn die een grote reserve
hebben. De sectorraden benaderen deze besturen proactief om hen aan te sporen hun
reserves in te zetten – en een negatief resultaat te draaien – en zich hierover te
verantwoorden in hun jaarverslag.
De leden van de CDA-fractie vragen ook of kan worden aangegeven of er een reden voor
is dat samenwerkingsverbanden meer reserves aanhouden en de gemiddelde liquiditeit
en solvabiliteit bij deze verbanden gemiddeld groter zijn dan bij de schoolbesturen
in het funderend onderwijs. Ze vragen of er hierover ook afspraken zijn gemaakt binnen
de samenwerkingsverbanden of bij de start van de samenwerkingsverbanden.
Er kan geen eenduidige reden worden genoemd waarom samenwerkingsverbanden gemiddeld
meer reserves aanhouden en de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit hoger zijn dan
bij schoolbesturen in het funderend onderwijs. Zoals al in de beleidsreactie op de
Financiële Staat van het Onderwijs 2017 aangegeven, is dit opvallend aangezien de
samenwerkingsverbanden ten opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen
en vrijwel geen langlopende verplichtingen hoeven aan te gaan.
Van samenwerkingsverbanden wordt verwacht dat zij een gedegen risico-inschatting maken
en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld
besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Op dit moment wordt er met
de Raden en de onderwijsinspectie onderzocht of er een maximum voor de reserves moet
worden ingevoerd en op welke wijze daarover afspraken kunnen worden gemaakt.
De leden vragen daarnaast ook welke aanbevelingen van de onderwijsinspectie uit het
rapport Zicht op middelen voor passend onderwijs worden overgenomen, welke niet en
waarom niet.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid.
Het is belangrijk om dat zorgvuldig te doen. Hierbij blijft het van belang om te zoeken
naar een goede balans tussen enerzijds een goede verantwoording en anderzijds beperkte
administratieve lasten voor schoolbesturen en scholen. Daarnaast vinden we het van
belang om het risico op ongewenste gedragseffecten die leiden tot een ondoelmatige
besteding te beperken. Over de uitkomsten uit het onderzoek wordt in de volgende voortgangsrapportage
passend onderwijs (juni 2019) bericht.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven hoeveel financiering vakinstellingen
krijgen vanuit de rijksoverheid in vergelijking met roc’s en aoc’s, bijvoorbeeld afgezet
tegen het aantal studenten?
Bij het beantwoorden van deze vraag is gekozen voor de lumpsum 2019, omdat per 2019
de cascadebekostiging is afgeschaft en de harmonisatie van het groene onderwijs heeft
plaatsgevonden. De lumpsum voor de mbo-instellingen bedraagt voor 2019 circa € 3,4
miljard. Het aandeel van de roc’s bedraagt circa € 3 miljard, circa € 190 mln. voor
de aoc’s en circa € 230 miljoen voor de vakinstellingen. De lumpsum wordt in 2019
verdeeld op basis van het aantal studenten (teldatum 1 oktober 2017) en het aantal
afgegeven diploma’s in het jaar 2017. In totaal gaat het om circa 480700 studenten,
onderverdeeld naar de roc’s met 429.200 studenten, de aoc’s met 23.800 studenten en
de vakinstellingen met 27.700 studenten. De mate waarin een student meetelt in de
bekostiging is afhankelijk van de leerweg, de prijsfactor en het niveau waarop het
diploma behaald is.
Deze leden vragen ook of kan worden toegelicht waarom de rentabiliteit van vakinstellingen
verhoudingsgewijs zoveel beter is dan van andere instellingen.
De mbo-sector bestaat uit drie soorten instellingen: roc's, aoc's en vakinstellingen.
Elke soort instelling heeft zijn eigen kenmerken. Bijvoorbeeld de omvang van de instelling
en het opleidingsaanbod kan sterk uiteenlopen. Daarom zijn de verschillende soorten
instellingen onderling lastig te vergelijken. In het onderzoek naar reserves zal ook
gekeken worden naar de reserves van de mbo-instellingen, waaronder de vakinstellingen.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven welke vijf pabo’s een
negatief resultaat hebben en wat de reden is dat deze vijf wel een negatief resultaat
hebben en drie andere niet.
In het schema hieronder is van alle acht monosectorale pabo’s aangegeven welk resultaat
zij hadden begroot voor 2017 en wat is gerealiseerd in 2017. Daarnaast is de rentabiliteit
weergegeven. Dit is de verhouding van het resultaat ten opzichte van de totale baten
van de instelling. Van de acht pabo’s hadden vier pabo’s een negatief resultaat begroot
en vier niet. Het resultaat van de instellingen sluit dus grotendeels aan bij de begrotingen
van de instellingen. De vier pabo’s die een negatief resultaat hadden begroot hebben
ook een negatief resultaat gerealiseerd. Van de andere vier hebben drie pabo’s een
positief resultaat begroot en gerealiseerd. Pabo Iselinge had een resultaat van € 1.000
begroot en het gerealiseerde resultaat is licht negatief. De pabo’s geven in hun jaarverslagen
2017 aan dat onder andere studentaantallen en personeelskosten lastig te ramen zijn.
Dat kan zorgen voor fluctuaties ten opzichte van de begroting. De vier pabo’s die
negatief hebben begroot geven in het jaarverslag 2016 aan dat zij negatief begroten
in verband met de investeringen die zij doen in het kader van het studievoorschot.
Zij brengen deze investeringen ten laste van de reserve (door middel van een negatieve
realisatie). De twee pabo’s met het grootste negatieve resultaat (katholieke pabo
Zwolle en IPABO) geven daarnaast aan dat zij ook extra investeringen moesten doen
in verband met (groot) onderhoud. Daardoor is er een forser negatief resultaat. De
pabo met het hoogste positieve resultaat (Marnix) geeft in haar jaarverslag aan dat
investeringen in het gebouw niet nodig waren in 2017 en dat zij tevens meer inkomsten
had uit collegegelden omdat de uitval is gedaald waardoor minder collegegeld hoefde
te worden terugbetaald. Een andere reden die zowel Marnix als Hogeschool Viaa in Zwolle
aangeven is dat de ontvangen rijksbijdrage hoger was dan begroot.
Pabo’s
Resultaat begroot in euro’s in CP 2016
Resultaat gerealiseerd in euro’s 2017
Totale baten in euro’s 2017
Rentabiliteit % gerealiseerd
Stichting R.K.P.A.B.O.
€ –193.139
€ –661.254
€ 9.669.052
–6,83%
Viaa-Gereformeerde HO Zwolle
€ 499.000
€ 859.000
€ 16.032.000
5,36%
Stichting IPABO N-Holland
€ –564.000
€ –781.900
€ 10.421.600
–7,50%
Stichting Iselinge Hogeschool
€ 1.000
€ –43.239
€ 4.860.561
–0,89%
Stg. Thomas More Hogeschool
€ 89.000
€ 332.261
€ 6.937.912
4,79%
Stichting «De Kempel'
€ –323.000
€ –204.000
€ 8.582.000
–2,34%
Marnix Academie
€ 534.000
€ 1.367.876
€ 17.809.618
7,68%
Driestar educatief
€ –857.000
€ –464.303
€ 22.839.671
–2,03%
De leden van de fractie van D66 constateren dat het huidige onderwijssysteem het toelaat
dat er over alle sectoren besturen zijn die enorme reserves opbouwen vanuit geld dat
bedoeld is voor onderwijs. Tegelijkertijd is er vanuit alle sectoren een roep naar
Den Haag om extra geld naar het onderwijs. Precies bij de sectoren waar het meeste
protest vanuit komt, zijn de resultaten substantieel. Het primair –, voortgezet –
en wetenschappelijk onderwijs hebben vanaf 2013 onafgebroken geld overgehouden. Hoewel
de leden altijd voorstander zijn van extra onderwijsinvesteringen is er een tanend
draagvlak in de samenleving voor deze uitgaven aangezien de middelen niet op de juiste
plek komen, namelijk de klas. Wat gaan de Ministers doen om een cultuurverandering
teweeg te brengen bij de onderwijsbesturen zodat zij minder gaan sparen en te voorzichtig
begroten (ook negatief begroten) en betere prognoses stellen in de continuïteitsparagrafen,
zo vragen deze leden.
Wij maken ons net als deze leden zorgen om de toenemende reserves in de onderwijssectoren.
Een cultuurverandering is, zoals wij ook in onze beleidsreactie op het advies van
de Onderwijsraad schreven, inderdaad nodig. Wij willen besturen stimuleren om beleidsrijk
te begroten, dat wil zeggen een betere verbinding te leggen tussen de inzet van financiële
middelen en de daarmee te bereiken doelen. We zullen daartoe in gesprek gaan met alle
stakeholders in het veld, zowel de school- en onderwijsbesturen en hun vertegenwoordigers
als partijen die spreken namens leerlingen en studenten, leerkrachten, onderwijzend
personeel, ouders en schoolleiders. Ook de inzichten die we opdoen uit het nog uit
te voeren onderzoek naar reserves nemen we in deze gesprekken mee. We hebben ook aangekondigd
benchmarks te gaan ontwikkelen. Deze benchmarks moeten ook bijdragen aan een cultuur
waarin men van elkaar wil leren, door de Onderwijsraad «benchlearning» genoemd. De
benchmarks geven namelijk inzicht in de keuzes die besturen maken en de onderbouwing
die zij daarbij geven en brengen daarmee het «goede gesprek» op gang rondom de instelling.
Waarom kiezen de Ministers voor onderzoek naar begroten en reserves in plaats van
concrete acties om het geld beter te besteden? Wat willen de Ministers uit dit onderzoek
halen, zo vragen deze leden.
We ondernemen verschillende acties op het gebied van toenemende reserves en beleidsrijk
begroten, het aangekondigde onderzoek is daar één van. Dit onderzoek is bedoeld om
meer inzicht te verkrijgen in de redenen van besturen om reserves op te bouwen. Een
vaak gehoorde reden is dat de bekostiging vanuit het Rijk voor besturen lastig te
voorspellen is. Mocht dat inderdaad een belangrijke reden zijn waarom er reserves
worden aangehouden, dan kunnen we kritisch kijken naar onze bekostigingssystematiek
en die eventueel aanpassen bijvoorbeeld door de bekostiging voorspelbaarder te maken.
Hiertoe ondernemen we nu ook al actie door de bekostiging in het po en vo te vereenvoudigen.
Indien er andere redenen zijn, kunnen we hierover in gesprek gaan met de instellingen
en bekijken hoe de reserves beter kunnen aansluiten bij de reële risico’s die instellingen
lopen. Verder zullen we in navolging van de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad
over bekostiging en verantwoording de hoogte van reserves in de benchmarks meenemen.
We gaan met het veld in gesprek over hoe men de begroting beter kan laten aansluiten
op de beleidsdoelen. Ook de onderwijsinspectie voert gesprekken met besturen om meer
bewustwording te creëren over doelmatig onderwijsbeleid en de daar bijhorende financiële
keuzes. Concrete acties zijn de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de Ministers gaan doen om medezeggenschapsraden
beter te ondersteunen in hun toezichthoudende taak op de begroting, zeker nu de medezeggenschapsraden
in het basis – en voortgezet onderwijs instemmingsrecht hebben gekregen op de begroting.
De benchmarks die we samen met het veld gaan ontwikkelen, zijn mede bedoeld om de
informatiepositie van medezeggenschapsraden en raden van toezicht te versterken. We
willen een cultuur tot stand brengen waarin het goede gesprek tussen bestuur en medezeggenschapsraden
en raden van toezicht gevoerd wordt en waar men van elkaar wil leren.
Het Ministerie van OCW subsidieert het project Versterking Medezeggenschap. Dit project
ondersteunt medezeggenschapraden in het funderend onderwijs in de invulling van hun
rol en biedt o.a. trainingen en advies t.a.v. het beoordelen van het financiële beleid
van scholen. Het project is in 2019 verlengd en op dit moment vinden er gesprekken
plaats met de stuurgroep over de plannen voor na 2019 en de manier waarop de ondersteuning
nog efficiënter en effectiever georganiseerd kan worden, zeker met het oog op het
nieuwe instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting.
Sinds 1 januari 2017 heeft de medezeggenschap in het mbo instemmingsrecht op de hoofdlijnen
van de begroting. De mbo-raad, het Platform medezeggenschap en JOB hebben gezamenlijk
een handreiking opgesteld om ondernemings- en studentenraden te ondersteunen bij de
invulling van dit instemmingsrecht. JOB verzorgt daarnaast specifieke trainingen voor
studentenraadsleden. Indien nodig kunnen studentenraden aanvullend externe expertise
inschakelen.
De leden van de fractie van D66 lezen dat de Ministers in gesprek gaan met de sectoren
en de stakeholders over welke maatregelen nodig zijn om de reserves in verhouding
te brengen met de specifieke risico’s die men in de sector loopt. Wanneer kan de Minister
de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van deze gesprekken? Hoe wijkt deze
aanpak af van eerdere pogingen om toenemende reserves te remmen, zo vragen de leden.
Naast de hierboven beschreven acties starten wij momenteel een onderzoek naar de redenen
dat besturen reserves aanhouden, zoals aangekondigd in de beleidsreactie op de Financiële
Staat van het Onderwijs. We verwachten de resultaten hiervan in 2019 aan uw Kamer
te presenteren.
De leden lezen dat in het funderend onderwijs opnieuw de reserves zijn toegenomen.
Deze leden vinden het een kwalijke zaak dat het systeem ruimte laat aan sommige besturen
om het geld niet uit te geven aan onderwijs. Eerder hebben de leden geopperd om onderzoek
te doen naar de bekostiging van scholen in plaats van besturen, waarbij samenwerking
mogelijk is in de vorm van coöperaties bijvoorbeeld op het gebied van huisvesting,
personeelsbeleid en ICT. Op deze wijze komt het mandaat weer te liggen bij de school
en de schoolleider in plaats van het bestuur dat nu een machtig bestuurlijk middenveld
creëert waardoor we het contact met de scholen verliezen. Deze leden vragen de Minister
hoe de aangenomen motie23 wordt uitgevoerd en wanneer de Kamer een uitkomst kan verwachten.
De leden vragen de Minister of hij nu al signalen heeft dat er schoolbesturen zijn
die in samenwerking met de medezeggenschapsraden voortvarend aan de slag zijn gegaan
om de middelen in te zetten en scherper te begroten. Deze leden constateren dat er
dit jaar veel onderzoek in gang wordt gezet maar vragen de Minister of er ook zogenaamde
«quick wins» kunnen worden bereikt aangezien al vanaf 2013 jaarlijks de reserve groeit
en er positieve resultaten worden geboekt?
Er is op dit moment geen zicht op een eventuele omslag op dit punt in samenwerking
met de medezeggenschapsraden. De onderwijsinspectie voert gesprekken met besturen
om de bewustwording bij besturen over doelmatig onderwijsbeleid en de daarbij behorende
financiële keuzes te vergroten. Ook benaderen de sectorraden besturen met grote reserves
om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en zich hierover te verantwoorden in
hun jaarverslag.
De leden van de D66-fractie lezen ook dat de vrijwillige ouderbijdrage in het funderend
onderwijs tot 25% is gestegen en vinden dit een onwenselijke ontwikkeling aangezien
het afbreuk kan doen aan de toegankelijkheid van het onderwijs en segregatie in de
hand kan werken. Kan de Minister een nadere toelichting geven over de spreiding van
deze toename; is het een klein aantal scholen met een flinke toename in de ouderbijdrage
of is over de meeste scholen de ouderbijdrage gestegen? Is de Minister bereid in gesprek
te gaan met de leerlingen, ouders, leraren en besturen wat er achter deze stijging
zit?
In de aankomende Schoolkostenmonitor wordt aandacht besteed aan de spreiding van de
hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage over scholen.Hierover wordt uw Kamer in maart
2019 geïnformeerd. De vrijwillige ouderbijdrage vinden wij een belangrijk onderwerp
en hierover wordt indringend gesprek gevoerd met LAKS, de PO-Raad en de VO-raad. De
uitkomsten van deze gesprekken worden betrokken bij de aankomende Schoolkostenmonitor.
De leden constateren dat de financiële staat van het middelbaar beroepsonderwijs een
positief beeld laten zien; het resultaat ligt dicht bij de 0 en de meeste instellingen
hebben een goede financiële positie. Zijn er duidelijke oorzaken te indiceren waardoor
in het mbo geen sprake is van overmatige reserves en kunnen hier lessen uit worden
getrokken voor andere onderwijssectoren, zo vragen zij.
Het resultaat van de mbo-sector als geheel lag in 2017 dicht bij 0. Tussen de mbo-instellingen
zit nog wel een grote variëteit, waarbij circa een derde van de instellingen een (klein)
negatief resultaat had en tweederde van de instellingen een (licht) positief resultaat.
Sinds enkele jaren worden de mbo-instellingen in september geïnformeerd hoe het macrobudget
zich in het daarop volgende kalenderjaar ontwikkelt. Mogelijk helpt deze informatie
hen om goed te begroten en waar nodig deze begroting gedurende het jaar aan te passen.
Daarnaast wordt geprobeerd om de bekostiging gedurende het jaar zo stabiel mogelijk
te houden. De loon- en prijsbijstelling wordt, indien uitgekeerd, altijd toegevoegd,
maar taakstellingen gedurende het jaar worden zoveel mogelijk voorkomen. Dit beperkt
wellicht de kans dat mbo-instellingen voorzichtigheidshalve middelen reserveren voor
tegenvallers op de rijksbijdrage in het lopende jaar.
De leden constateren dat er grote verschillen zitten tussen het hoger beroepsonderwijs
en het wetenschappelijk onderwijs. Waar het hoger beroepsonderwijs scherp begroot
en zelfs negatieve resultaten kent en risico’s neemt, is dit bij de meeste universiteiten
niet het geval. Kan de Minister verklaren wat dit grote verschil tussen deze twee
hoger onderwijssectoren veroorzaakt?
De hbo-sector en de wo-sector hebben een verschillende wijze van het meenemen van
de ramingen en bijstellingen gedurende het jaar. Daarnaast heeft het wetenschappelijk
onderwijs een grotere tweede en derde geldstroom waarin voor individuele instellingen
meer onzekerheid zit. Hierdoor zijn universiteiten mogelijk voorzichtiger met begroten.
In het wetenschappelijk onderwijs is aangegeven dat vanaf de begrotingen 2019 ook
scherper wordt begroot. Het is de verwachting dat de eerste resultaten hiervan te
zien in het resultaat over het jaar 2019 in de jaarverslagen. Deze jaarverslagen worden
medio 2020 verwacht.
De leden van de fractie van D66 hebben tijdens de begrotingsbehandeling al aangekaart
dat er te grote reserves zijn bij universiteiten. Geld dat ook uitgegeven had kunnen
worden aan kleinere werkgroepen, lagere werkdruk en personeel in vaste dienst. Deze
leden constateren dat nu ook de onderwijsinspectie concludeert dat onderwijsbesturen
onvoldoende uitleggen hoeveel reserves ze aanhouden en waarom. Als een onderwijsbestuur
reserves aanhoudt moet daarbij ook een duidelijke verantwoording zijn over het beleid
dat wordt gevoerd rond die reserves. Wat gaat de Minister doen om ervoor te zorgen
dat onderwijsbesturen hier duidelijke verantwoording over afleggen?
Aan de onderwijsinspectie is gevraagd onderzoek te doen naar het toevoegen van een
signaleringswaarde voor de bovengrens van de solvabiliteit. Wanneer een instelling
een hogere solvabiliteit heeft dan deze waarde dan moeten zij beter toelichten in
het jaarverslag waarom zij deze reserve aanhouden. De onderwijsinspectie komt medio
2019 met de uitkomsten van dit onderzoek. Wij gaan op korte termijn in gesprek met
de Raden van Toezicht in het wo over de reserves en vermogenspositie. De uitkomsten
van de gesprekken tussen de Minister en de raden van toezicht kunnen halverwege 2019
worden verwacht.
Ook wordt er OCW breed een onderzoek gedaan naar reserves bij onderwijsinstellingen
en worden er verplichte benchmarks ontwikkeld door de sector zelf, zoals aangekondigd
in de brief over het advies »Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van
de Onderwijsraad.
In bestuurlijk overleg tussen OCW en VSNU heeft de VSNU aangegeven dat universiteiten
vanaf de begroting 2019 scherper gaan begroten. Dat betekent dat zij stijgende studentenaantallen
en loon- en prijscompensatie alvast in hun begrotingen mee zullen nemen terwijl het
van politieke besluitvorming afhangt of deze wordt uitgekeerd. De eerste resultaten
hiervan verwacht de regering te zien in het resultaat over het jaar 2019 in de jaarverslagen
over 2019. Deze komen medio 2020 beschikbaar.
De leden lezen dat de VSNU ook als voornemen heeft scherper te gaan begroten, aangezien
er nu een onbalans is tussen de goede financiële positie en de financiële nood die
op universiteiten wordt ervaren. Wat gaat de Minister eraan doen om deze cultuurverandering
zo snel mogelijk te realiseren zodat de algemene reserves geactiveerd kunnen worden
en de problematiek op de universiteiten zoals werkdruk, kunnen worden aangepakt?
In bestuurlijk overleg tussen OCW en VSNU heeft de VSNU aangegeven dat instellingen
vanaf de begroting 2019 scherper gaan begroten. Dat betekent dat zij stijgende studentenaantallen
en loon- en prijscompensatie alvast in hun begrotingen mee zullen nemen terwijl het
van politieke besluitvorming afhangt of deze wordt uitgekeerd. De eerste resultaten
hiervan verwacht de regering te zien in het resultaat over het jaar 2019 in de jaarverslagen
over 2019. Deze komen medio 2020 beschikbaar. Tenslotte gaan wij ook in gesprek met
de Raden van Toezicht in het wo over de reserves en vermogenspositie.
De leden constateren dat huisvesting een grote kostenpost is voor universiteiten,
terwijl de middelen bedoeld zijn voor onderwijs en onderzoek. Zo is in 2009 al door
de commissie Don vastgesteld dat universiteiten vastgoed ook kunnen bekostigen via
leningen, bijvoorbeeld door schatkistlenen. Kan de Minister verklaren waarom dit advies
niet voor een gedragsverandering bij de universiteiten heeft gezorgd? Wanneer kan
de Kamer de uitkomsten verwachten van de gesprekken met de raden van toezicht over
inzichten rond reserves, zo vragen de leden.
In de antwoorden op Kamervragen hierover hebben wij aangegeven dat investeringen in
vastgoed ook gezien worden als investeringen in de kwaliteit van onderwijs en onderzoek.
Huisvesting maakt een belangrijk deel uit van de studiefaciliteiten. In 1995 is het
economische eigendom van het onroerend goed naar de universiteiten overgedragen. De
afweging om te sparen, te lenen bij «de schatkist», een commerciële bank of een combinatie
hiervan toe te passen voor de bekostiging van vastgoed, ligt bij de instellingen.
De uitkomsten van de gesprekken tussen de Minister en de raden van toezicht kunnen
halverwege 2019 worden verwacht.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister kan verklaren waarom de samenwerkingsverbanden
zulke hoge reserves aanhouden.
Er is geen onderzoek gedaan naar de redenen voor samenwerkingsverbanden voor het aanhouden
van (hogere) reserves. Wij zijn hierover op dit moment in gesprek met de regio's.
Redenen die wel naar voren komen zijn het (te) voorzichtig begroten en verevening.
Uit analyse van onze gegevens blijkt op dit moment geen significant verband tussen
verevening en de hoogte van een reserve.
Deze leden menen dat de gezamenlijke schoolbesturen garant staan voor de risico’s
en de samenwerkingsverbanden daardoor helemaal geen reserves hoeven aan te houden.
Graag ontvangen zij een reactie van de Minister. Is de Minister bereid voor het algemeen
overleg passend onderwijs van 31 januari 2019 een voorstel uit te werken hoe we de
reserves van samenwerkingsverbanden kunnen minimaliseren?
We zijn blij met de concrete aanbevelingen uit het rapport Zicht op de besteding van
de middelen voor passend onderwijs. Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële
Staat van het Onderwijs 2017 worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden
en haalbaarheid. Het is belangrijk dit zorgvuldig te doen. Eén van die aanbevelingen
is het instellen van een maximale reserve. De onderwijsinspectie onderzoekt op dit
moment de haalbaarheid en de randvoorwaarden hiervoor. Daarnaast is het van belang
dat het risico wordt beperkt op een eventuele negatieve prikkel die kan leiden tot
ondoelmatige besteding. Over de uitkomsten van het onderzoek zal in de volgende voortgangsrapportage
passend onderwijs (juni 2019) worden bericht.
De leden van de D66-fractie constateren dat het onderzoek van de onderwijsinspectie
het beeld bevestigt dat een aantal samenwerkingsverbanden zeer ondermaats functioneert.
Deze leden horen graag wat de Minister gaat doen naar aanleiding van dit rapport.
Komt er handhaving voor de samenwerkingsverbanden die zich niet aan de wet houden.
Zoals aangegeven in de Beleidsreactie op de Financiële Staat 2017 worden deze aanbevelingen
nu uitgewerkt. Hierbij blijft het van belang om te zoeken naar een goede balans tussen
enerzijds een goede verantwoording en anderzijds beperkte administratieve lasten voor
schoolbesturen en scholen. In de voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019)
komen wij hierop terug. Daarnaast wordt het intern toezicht van de samenwerkingsverbanden
onafhankelijker gemaakt, met minimaal één lid van buiten de schoolbesturen binnen
het samenwerkingsverband. De PO-Raad en VO-raad werken dit komende tijd verder uit.
De onderwijsinspectie houdt toezicht op de samenwerkingsverbanden. De onderwijsinspectie
treedt op wanneer zij tekortkomingen constateert.
De leden van de GL-fractie vragen of de Ministers uiteen kunnen zetten wat de redenen
zijn dat er juist nu een groot positief resultaat wordt geboekt; of de onderwijsinstellingen
met gegroeide financiële reserves hierop zijn aangesproken en zo ja, hoe vaak.
Er worden vele redenen aangegeven waarom de reserves toenemen (onverwachte tegenvallers,
leerlingendalingen/krimpregio, laat beschikbaar komende financiële middelen, aangescherpte
interpretatie van accountancyrichtlijnen, voorzichtigheid etc.). Er is op dit moment
te weinig inzicht hoe het kan dat al meerdere jaren met name de baten onderschat worden
door de besturen en de reserves toenemen. Daarom is in de beleidsreactie op de Financiële
Staat van het Onderwijs 2017 aangekondigd dat in 2019 de wijze van begroten door besturen
en de reserves onderzocht worden in alle onderwijssectoren. Ook wordt dan expliciet
gekeken naar de rol van het Rijk en de bekostiging. Voor het funderend onderwijs geldt
dat de onderwijsinspectie aangeeft dat het niet steeds dezelfde besturen zijn die
hun reserves vergroten, maar dat de rentabiliteit van besturen met een hoge rentabiliteit
na verloop van tijd vermindert. De onderwijsinspectie heeft nu geen grond om de meest
vermogende besturen aan te spreken, tenzij dit is gekoppeld aan zeer zwak onderwijs
en het bestuur niet investeert in verbetering van de kwaliteit. Het onderzoeken of
een (boven) signaleringswaarde voor zeer vermogende besturen kan worden ontwikkeld
is daarom wenselijk (zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat
van het Onderwijs 2017). De sectorraden benaderen proactief schoolbesturen om hen
aan te sporen hun reserves in te zetten en hierover te verantwoorden in hun jaarverslag.
Hoe vaak dit wordt gedaan is bij ons niet bekend.
De leden van de GL-fractie vragen of het – naast onderzoeken en gesprekken met het
onderwijsveld – mogelijk is om het beleid aan te passen om de reserves bij de samenwerkingsverbanden
te verminderen.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment inderdaad de aanbevelingen uit het Rapport Zicht op de besteding
van de middelen voor passend onderwijs onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid.
Dit dient zorgvuldig te gebeuren. Eén van die aanbevelingen is het instellen van een
maximale reserve. De onderwijsinspectie onderzoekt op dit moment de haalbaarheid en
de randvoorwaarden hiervoor. Het is daarbij van belang dat het risico op een eventuele
negatieve prikkel die kan leiden tot ondoelmatige besteding wordt beperkt.
De leden van deze fractie constateren dat er tussen de onderwijssectoren verschillen
zijn in de financiële resultaten. Zo was er binnen het hbo een negatief resultaat,
bleef het mbo dichtbij de nul en waren de resultaten in het funderend en wetenschappelijk
onderwijs volgens de onderwijsinspectie substantieel. Kan de Minister nader toelichten
hoe het komt dat er per onderwijssector zulke verschillen zijn?
De verschillen zijn mogelijk te verklaren door sector-eigen kenmerken en de keuzes
die de besturen daarin maken. Mogelijk hangt dit ook samen met het verschil in de
wijze waarop instellingen bekostigd worden, in samenhang met de keuzen die besturen
daarbij maken. Het aanstaande onderzoek moet hier inzicht in geven. Naar aanleiding
van de uitkomsten van het onderzoek naar reserves en de wijze van begroten zal worden
bekeken welke interventies noodzakelijk zijn.
De leden beseffen dat elke sector eigen specifieke kenmerken heeft, maar is het toch
mogelijk om van elkaar te leren (bijvoorbeeld van het mbo dat keurig dichtbij de nul
blijft)? De voornoemde leden vragen of een dergelijke vergelijking expliciet wordt
meegenomen in het onderzoek dat plaats gaat vinden naar de wijze van begroten door
besturen en het onderzoek naar de reserves.
Wij zullen deze vergelijkingsvraag meenemen in het onderzoek. Naar aanleiding van
de uitkomsten van het onderzoek naar reserves en de wijze van begroten zal worden
bekeken welke interventies noodzakelijk zijn.
Daarnaast vragen De leden of een dergelijke vergelijking expliciet wordt meegenomen
in het onderzoek dat plaats gaat vinden naar de wijze van begroten door besturen en
het onderzoek naar de reserves. Kan de Minister nader ingaan op wat onderzocht gaat
worden [in het onderzoek naar reserves]? Wat zullen de onderzoeksvragen zijn? Wordt
de onderzoekers ook gevraagd concrete aanbevelingen te geven?
Het onderzoek richt zich op de redenen die besturen hebben om reserves op te bouwen.
Daarbij zal worden onderzocht of het hier gaat om steeds dezelfde besturen die positieve
resultaten behalen en daarmee hun reserves en in dit geval eigen vermogen opbouwen.
In het onderzoek kijken we ook hoe de verschillende onderwijssectoren van elkaar kunnen
leren. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar reserves en de wijze
van begroten zal worden bekeken welke interventies noodzakelijk zijn.
De leden van de GL-fractie constateren dat er weinig wordt gemeld over de rol van
de medezeggenschapsraden. Toetst de onderwijsinspectie in hoeverre medezeggenschapsraden
worden betrokken bij het opstellen van de begroting en het goedkeuren en adviseren
van de financiële plannen?
De onderwijsinspectie toetst dit als er signalen zijn dat de medezeggenschap onvoldoende
wordt betrokken.
De leden van de GL-fractie vragen of leraren, leerlingen, studenten en ouders in de
medezeggenschapsraden voldoende zijn toegerust voor hun taken? Worden zij financieel
geschoold zoals de motie van het lid Westerveld24 beoogt? Hoe vaak komt het voor dat een medezeggenschapsraad geen instemming verleent
aan het financiële beleid? Wanneer verwacht de Minister dat instemmingsrecht op hoofdlijnen
van de begroting ook voor het funderend onderwijs van toepassing is, zo vragen de
leden.
Middels het project Versterking medezeggenschap zorgt OCW ervoor dat de medezeggenschapsraden
hun kennis kunnen vergroten en advies kunnen inwinnen. Het is ook de taak van de bestuurder
om elk lid van de medezeggenschapsraad voldoende mee te nemen. Dit is een continu
proces aangezien de leden van de medezeggenschapsraden geregeld wisselen. Het is niet
bekend hoe vaak het voorkomt dat de medezeggenschapsraad geen instemming op het financieel
beleid verleent.
Het streven is om de wetswijziging in deze kabinetsperiode van kracht te laten worden.
De leden vinden het goed om te constateren dat de Minister de zorgen deelt over de
stijging van de vrijwillige ouderbijdragen in het funderend onderwijs sinds 2013 met
20% tot 25%. Kunnen door deze stijging steeds minder mensen aan de vrijwillige ouderbijdrage
voldoen?
Uit de Schoolkostenmonitor 2015–2016 blijkt dat over alle scholen in het vo gemiddeld
16 procent van de ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betaalt. Dit was gelijk
aan de vorige meting, in 2013. In het inspectierapport over de vrijwillige ouderbijdrage
in het po uit 2014 is deze informatie niet voorhanden. Binnenkort wordt de volgende
Schoolkostenmonitor gepubliceerd. Daaruit zal blijken hoe dit zich de afgelopen jaren
heeft ontwikkeld voor het po en vo. Hierover wordt de Tweede Kamer in maart 2019 geïnformeerd.
Kan de Minister garanderen dat de afspraken die zijn gemaakt met de PO-Raad en VO-raad
leiden tot een lagere vrijwillige ouderbijdrage en dat kinderen niet meer worden uitgesloten,
vragen de leden van de GL-fractie
Zowel de PO-Raad als de VO-raad heeft zich eind 2018 uitgesproken over de vrijwillige
ouderbijdrage. De raden zijn hiertoe meermaals opgeroepen. Beide sectorraden scharen
zich achter de uitgangspunten dat vrijwillig ook altijd vrijwillig dient te zijn,
en dat het onwenselijk is dat kinderen worden uitgesloten van activiteiten die een
school organiseert. De afspraken die de PO-Raad heeft gemaakt zijn in lijn met de
visie van het Ministerie van OCW. De VO-raad maakt daarbij nog wel een uitzondering
voor extra onderwijsprogramma's zoals tweetalig onderwijs en LOOT. Hierover gaat het
ministerie nog met de VO-raad in gesprek. Ook extra onderwijsprogramma's moeten toegankelijk
zijn, ongeacht of hun ouders daarvoor een bijdrage kunnen betalen.
De leden vragen of de Minister tevens kan aangeven sinds wanneer en hoe vaak het ministerie,
ook voor zijn aantreden, met het onderwijsveld heeft gesproken over knelpunten rond
de vrijwillige ouderbijdrage.
In het primair onderwijs heeft de onderwijsinspectie in 2000 al onderzoek gedaan naar
de ouderbijdrage en hoe scholen ouders daar in hun schoolgids over informeren. Dit
onderzoek is in 2002, 2009 en 2014 herhaald. In het vo wordt de vrijwillige ouderbijdrage
sinds 2006 structureel gemonitord via de Schoolkostenmonitor. In de periode 2006 tot
2019 is de vrijwillige ouderbijdrage een jaarlijks terugkerend onderwerp in de gesprekken
van onder andere de onderwijsinspectie met het onderwijsveld. Ook is het regelmatig
onderwerp van gesprek tussen ons en de sectorraden.
De leden constateren daarnaast dat in verschillende onderwijssectoren en bij de samenwerkingsverbanden
(structureel) de reserves worden vergroot. De onderwijsinspectie concludeert dat er
een tendens lijkt te zijn van te voorzichtig begroten. Is de Minister bereid om een
bovengrens aan liquiditeit van 1,5 (conform de commissie Don) te overwegen. Of ziet
de Minister andere, effectievere manieren om deze tendens te keren, zo vragen deze
leden.
In de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs is een onderzoek aangekondigd
naar reserves. Het onderzoek richt zich op de wijze begroten en de redenen die besturen
hebben om reserves op te bouwen. Daarbij zal worden onderzocht of het hier gaat om
steeds dezelfde besturen die positieve resultaten behalen en daarmee hun reserves
en in dit geval eigen vermogen opbouwen. Ook wordt er onderzocht of de reserves in
verhouding staan tot de reële risico's die de besturen lopen. In het onderzoek kijken
we ook hoe de verschillende onderwijssectoren van elkaar kunnen leren. Naar aanleiding
van de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek zal worden bekeken welke interventies
noodzakelijk zijn. Bij de uitwerking van de interventiemaatregelen zal nadrukkelijk
verkend worden of het aanbrengen van bovengrenzen in kengetallen een oplossing biedt.
De leden vragen of de Minister de opvatting van de leden deelt dat het een zeer ernstige
conclusie is dat samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen in het duister
tasten om het beleid gericht bij te sturen en betere resultaten te bereiken en of
hij bereid is regie te pakken.
De opvatting dat dit ernstig is wordt gedeeld. Samenwerkingsverbanden dienen in overleg
met de schoolbesturen en scholen hun doelen duidelijk vast te leggen in het ondersteuningsplan.
Op welke wijze de ondersteuningsplannen verbeterd kunnen worden, bespreken wij momenteel
in de gesprekken in de regio. In de voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019)
staan wij stil bij de aanbevelingen van de onderwijsinspectie in het rapport.
De leden van de GL-fractie vragen of de Minister nader kan uitleggen waarom samenwerkingsverbanden
een financiële reserve nodig hebben? Samenwerkende scholen in het samenwerkingsverband
hebben namelijk ook allemaal een eigen financiële reserve. Is de Minister van mening
dat het goed is dat de aangesloten schoolbesturen garant staan voor de exploitatie
van een samenwerkingsverband en dit dus vaker moet gebeuren? Welke actie onderneemt
hij op dit vlak.
Van samenwerkingsverbanden wordt verwacht dat zij een gedegen risico-inschatting maken
en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld
goed besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Op dit moment wordt
er met de sectorraden en de onderwijsinspectie onderzocht of er een maximum voor de
reserves moet worden ingevoerd en op welke wijze daarover afspraken kunnen worden
gemaakt.
Samenwerkingsverbanden hebben grote reserves opgebouwd en de reserves blijven maar
groeien.25 De leden van de GL-fractie vinden de conclusie van de onderwijsinspectie zeer zorgelijk
dat samenwerkingsverbanden regelmatig «in het geheel niet weten waar ze het opgespaarde
geld concreet aan zullen besteden».26 Deze leden vinden dit onbegrijpelijk gezien de vele signalen over te weinig ondersteuning
voor het passend onderwijs in de klas. Tot welke concrete oplossingen denkt de Minister
dat een gesprek in verschillende regio's hierover gaat leiden? Is er niet meer nodig
dan een dergelijk gesprek? Wat kan de Minister verder doen om ervoor te zorgen dat
het opgespaarde geld in de scholen en klassen terecht komt, zodat leerlingen beter
ondersteund worden en de werkdruk van leerkrachten afneemt, zo vragen deze leden.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment de aanbevelingen uit het rapport onderzocht op randvoorwaarden
en haalbaarheid. Het is belangrijk om dat zorgvuldig te doen. Hierbij blijft het van
belang om te zoeken naar een goede balans tussen enerzijds een goede verantwoording
en anderzijds beperkte administratieve lasten voor schoolbesturen en scholen. Daarnaast
vinden we het van belang om het risico op ongewenste gedragseffecten die leiden tot
een ondoelmatige besteding te beperken. Over de uitkomsten uit het onderzoek wordt
uw Kamer in de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd.
De leden van de GL-fractie vragen tevens of een landelijke norm voor basisondersteuning
zou helpen om gerichte doelen te formuleren en tot minder reserves zou leiden. Is
de Minister het met deze leden eens dat samenwerkingsverbanden op deze manier meer
sturing hebben waar ze de middelen aan moeten besteden? Is de Minister bereid om hier
nader onderzoek naar te doen en dit mee te nemen in de gesprekken die hij in verschillende
regio's gaat voeren?
Een landelijke norm is strijdig met hoe het stelsel is ingericht, namelijk met ruimte
om de ondersteuning in te richten op basis van de regionale behoefte. Deze behoefte
komt ook ter sprake in de regiogesprekken. De samenwerkingsverbanden worden opgeroepen
om de invulling van het ondersteuningsplan, waarin het regionale aanbod wordt afgestemd
op de regionale behoefte, ook met scholen te bespreken zodat zij hun schoolondersteuningsprofiel
goed kunnen bepalen. Een landelijke norm voor basisondersteuning kan hierbij juist
in de weg zitten.
De leden vragen ook wat de Minister ervan vindt dat een reden voor het aanhouden van
reserves bij de samenwerkingsverbanden de negatieve verevening binnen het passend
onderwijs is. Deze samenwerkingsverbanden geven aan dat, als de compensatie die hiermee
gemoeid gaat in 2020 stopt, zij deze middelen nodig hebben om de ondersteuning op
niveau te houden. Kunnen zij dat dan met de reguliere bekostiging van 2020 niet, zo
vragen deze leden.
Uit analyse van onze gegevens blijkt geen significant verband tussen verevening en
de hoogte van de reserves.
De leden vragen of de Minister de mening van de onderwijsinspectie deelt dat als samenwerkingsverbanden,
schoolbesturen en scholen niet duidelijk kunnen maken hoe het geld voor leerlingen
met een ondersteuningsbehoefte wordt ingezet, het draagvlak voor passend onderwijs
aangetast dreigt te worden.
Samenwerkingsverbanden moeten in staat zijn om integraal verantwoording af te leggen
over de besteding van de aan hen toegekende middelen. Voor deze verantwoording zijn
zij echter deels afhankelijk van schoolbesturen die hen informatie leveren over hoe
zij de middelen die zij van het samenwerkingsverband ontvangen hebben besteed. Daarom
kennen wij momenteel wat er nodig is om samenwerkingsverbanden toegang te laten hebben
tot die informatie die ze nodig hebben voor doelmatige sturing en integrale verantwoording,
bijvoorbeeld ook rondom gegevens over schoolverzuim en thuiszitters. Hierover hebben
wij in de kamerbrief Toezeggingen Passend Onderwijs van 25 januari jl. een stand van
zaken gemeld (Kamerstuk 31 497, nr. 284). Daarnaast moeten samenwerkingsverbanden en schoolbesturen onderling afspraken maken
over wie zich waarover verantwoordt. Het openbaar dashboard passend onderwijs dat
nu ontwikkeld wordt, kan daar een bijdrage aan leveren. In de voortgangsrapportage
passend onderwijs (juni 2019) wordt hier op ingegaan.
Het rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs geeft vijf
aanbevelingen. De leden van de fractie van GL vragen de Minister te reageren op deze
aanbevelingen.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid.
Het is belangrijk om dat zorgvuldig te doen. Hierbij blijft het van belang om te zoeken
naar een goede balans tussen enerzijds een goede verantwoording en anderzijds beperkte
administratieve lasten voor schoolbesturen en scholen. Daarnaast vinden we het van
belang om het risico op ongewenste gedragseffecten die leiden tot een ondoelmatige
besteding te beperken. Over de uitkomsten uit het onderzoek wordt uw Kamer in de volgende
voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd.
Deze leden vragen tevens of de Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van de
gesprekken die de Minister met het onderwijsveld voert over het voornoemde rapport.
Als dit het geval is, wanneer zal de Kamer worden geïnformeerd?
In de voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019) wordt uw Kamer nader geïnformeerd
over de uitkomsten.
De leden zijn tevreden te zien dat de meeste mbo-instellingen in een goede financiële
positie verkeren. De leden van de voornoemde fractie delen wel de zorgen van de onderwijsinspectie
over de financiële continuïteit van de aoc’s. De leden vragen welke afspraken de Minister
met de onderwijsinspectie heeft gemaakt om de continuïteit te waarborgen. Op welke
manier gaat de onderwijsinspectie een vinger aan de pols houden bij deze aoc’s, zo
vragen de leden.
Graag merken we – in lijn met onze brief van 13 september 2018 (Kamerstuk 34 284, nr. 14) – op dat met de onderwijsinspectie is afgesproken dat zij bijzondere aandacht blijft
besteden aan de financiële continuïteit van de aoc's. Hierbij zal de onderwijsinspectie
onder andere kijken naar de instroom van het aantal leerling en studenten per 1 oktober
2018. In het bestuursakkoord mbo 2018–2022 is afgesproken dat de aoc's in 2018 afspraken
moeten maken om het groene onderwijs toekomstbestendig te laten zijn. Hierbij kan
gedacht worden aan samenwerking met roc's, vakinstellingen en aoc's onderling. Deze
afspraken maken onderdeel uit van de kwaliteitsagenda's van de aoc's. Dit geeft nader
inzicht in de ontwikkelingsrichting die de aoc's voor ogen hebben en de wijze waarop
dit bijdraagt aan de toekomstbestendigheid van het groen onderwijs. De plannen zijn
recent ingediend bij de commissie kwaliteitsafspraken, zij zal de inhoudelijke kwaliteit
hiervan beoordelen en op basis hiervan wordt OCW voorzien van advies. In de zomer
van 2019 wordt uw Kamer hierover nader geïnformeerd.
De leden van de GL-fractie vragen nader toe te lichten hoe het komt dat er in het
wetenschappelijk onderwijs een positief resultaat is gerealiseerd, terwijl er juist
voorinvesteringen beloofd waren. Ligt daarmee een negatiever resultaat dan niet voor
de hand, zoals in het hbo? Waarom zit er op dit punt zo’n duidelijk verschil tussen
deze twee sectoren? In hoeverre is een verklaring voor deze reserve het gegeven dat
universiteiten financiële middelen sparen om in de nabije toekomst grote investeringen
te doen? Kan de Minister kwantificeren hoeveel vrij besteedbaar geld op de plank blijft
liggen bij universiteiten?
Het doen van investeringen hoeft niet per se te leiden tot een negatief resultaat.
Of een instelling een negatief of een positief resultaat behaalt is van diverse factoren
afhankelijk, zoals de onzekerheid over inkomsten. In het wetenschappelijk onderwijs
is er een grotere tweede en derde geldstroom waardoor het lastiger is voor individuele
instellingen om hun inkomsten en uitgaven goed te ramen. Door de VSNU is aangegeven
dat universiteiten vanaf de begrotingen 2019 scherper zullen begroten. De eerste resultaten
hiervan moeten te zien zijn in het resultaat over het jaar 2019 in de jaarverslagen.
Deze jaarverslagen worden medio 2020 verwacht. Het is zeer lastig te kwantificeren
welk deel van de algemene reserves vrij besteedbaar is. De reserves van instellingen
moeten onder andere de risico's van een instelling afdekken, die bij elke instelling
anders zijn.
Een andere reden dat de voornoemde leden het zorgelijk vinden dat er geld op de plank
blijft liggen, is dat tegelijkertijd de werkdruk hoog is en er veel mensen op tijdelijke
contracten zitten. Deze leden constateren dat de Minister het met hen eens is dat
er meer mensen in vaste dienst moeten worden genomen. Welke actie gaat zij ondernemen
om dit voor elkaar te krijgen? Hanteert de Minister een streefaandeel van medewerkers
in vaste dienst, zo vragen deze leden.
Werkdruk is het gevolg van vele factoren waaronder het verzorgen van onderwijs bij
toenemende studentenaantallen in combinatie met de drang om carrière te maken door
veel te publiceren en aanvragen in te dienen. Dit is niet eenvoudig met extra geld
op te lossen. Wij zetten ons in voor een cultuuromslag door universiteiten aan te
moedigen om hun personeel anders te gaan waarderen en belonen. Zoals aangekondigd
in de wetenschapsbrief willen wij afspraken maken met universiteiten over meer vaste
dienstverbanden en erop aandringen dat instellingen hiervoor geld vrij maken. Wij
gaan met de verschillende actoren die een rol spelen bij de budgettaire cyclus van
de universiteiten in gesprek, zoals de colleges van bestuur, de raden van toezicht
en de onderwijsinspectie, over hoe we meer stabiliteit in de financiering van universiteiten
kunnen aanbrengen. Deze stabiliteit zal de cultuur van het aanbieden van tijdelijke
contracten moeten kunnen doorbreken. Ook op andere manieren stimuleren wij vaste contracten.
Zo worden bij de sectorplannen faculteiten die vaste contracten bieden beloond door
het indalen van de middelen na zes jaar. Ook de middelen die vrijkomen door de invoering
van het studievoorschot kunnen door de instellingen worden gebruikt voor het aanstellen
van docenten. De eerste plannen voor de besteding van de studievoorschotmiddelen (kwaliteitsafspraken)
worden in het voorjaar van 2019 beoordeeld.
In de brief is te lezen dat universiteiten gebruik kunnen maken van schatkistbankieren
om grotere investeringen te realiseren. De leden van de GL-fractie vragen of bestuurders
en toezichthouders hiervan voldoende op de hoogte zijn.
Alle universiteiten zijn op de hoogte van de mogelijkheid om te «schatkistbankieren
voor grote investeringen in vaste activa.
Tevens vragen deze leden hoeveel Nederlandse studenten gebruik maken van het collegegeld
voor de tweede studie. Hoeveel betalen studenten hiervoor gemiddeld en wat is het
verschil in het aantal studenten dat een tweede opleiding in de zorg en gezondheidssector
volgt tussen 2005 en nu?
In 2017/18 zijn er bijna 25.000 studenten die een tweede studie volgen (na het behalen
van een graad). Hiervan volgen ongeveer 12.000 studenten een tweede studie zorg of
onderwijs. In 2006/07 was dit aantal ruim 11.000 studenten. Binnen de groep tweede
studie studenten volgen bijna 8.700 studenten een tweede studie in de richting zorg
of onderwijs, waarvan de eerste studie niet zorg of onderwijs was (in 2006/07 waren
dit 8.000 studenten). Deze groep mag tegen het tarief van het wettelijk collegegeld
studeren. De overige studenten betalen het instellingscollegegeld wat verschilt per
instelling. In de monitor beleidsmaatregelen 2016/2017 is onderstaande tabel opgenomen
met de gemiddelde instellingscollegegeldtarieven.
Instellingscollegegeld (voltijd) hbo en wo 2016–2017 totalen naar type hoger onderwijs
Gemiddeld
Aantal opleidingen
Standaarddeviatie
Hbo-bachelor
7.138
929
1.448
Hbo-master
6.697
68
1.947
Hbo-totaal
7.108
997
1.490
Wo-bachelor
8.681
429
3.447
Wo-master
11.779
840
4.071
Wo-totaal
10.732
1.269
4.139
Ho-bachelor
7.625
1.358
2.387
Ho-master
11.399
908
4.172
Ho-totaal
9.137
2.266
3.715
Bron: websites instellingen
De leden zijn zeer positief dat de onderwijsinspectie extra inzicht heeft verschaft
in de besteding van de middelen voor passend onderwijs in het primair onderwijs. Het
is goed dat de ondersteuningseuro tot in de klas is gevolgd. Deze leden vragen of
dit ook inzicht heeft gegeven in het besluitvormings- en beleidsproces. Is door elke
euro te volgen bijvoorbeeld ook iets te zeggen over hoe lang procedures voor extra
ondersteuning duren en hoeveel mensen hierover besluiten, zo vragen deze leden.
Deze vraag valt buiten de reikwijdte van het onderzoek van de onderwijsinspectie.
De onderwijsinspectie heeft daar geen gegevens over.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of bekend is wat de reden was dat in
enkele gevallen onderwijsgeld naar de jeugdzorg is gegaan. Vond dit plaats in gemeenten
met tekorten op het budget voor de jeugdzorg, of zijn er andere redenen? Is bekend
of dit vaker voorkomt?
De onderwijsinspectie geeft aan dat het zich heeft voorgedaan dat scholen zorg inkopen
voor leerlingen die door wachtlijsten van de jeugdzorg in een thuiszitsituatie dreigen
te raken. Of deze wachtlijsten veroorzaakt zijn door tekorten op het budget voor de
jeugdhulp of om andere redenen is niet bekend. Ook is niet bekend hoe vaak dit voorkomt.
Het is echter een onrechtmatige besteding van onderwijsmiddelen. Het is nog onbekend
of de onderwijsinspectie hierop een handhavingstraject gaat starten.
De leden vragen tevens of het feit dat er meer ontwikkelingsperspectieven zijn vastgesteld
dan geregistreerd gevolgen heeft voor de ondersteuning, de bekostiging en het beleid.
Het niet registreren van ontwikkelingsperspectieven heeft geen gevolgen gehad op de
bekostiging en ondersteuning van leerlingen. Vooralsnog heeft dat ook nog geen andere
gevolgen gehad voor het beleid.
De leden van de GL-fractie vragen of het Ministerie van OCW ten onrechte in de veronderstelling
was dat het aantal ontwikkelingsperspectieven lager lag?
Nee, het is ons bekend dat de registratie van de ontwikkelingsperspectieven (OPP)
nog niet geheel op orde is. De komende tijd wordt hieraan gewerkt.
Het lijkt erop dat een belangrijke reden een gebrek aan kennis is: 40% van de scholen
en maar liefst 80% van de besturen veronderstelde een automatische koppeling tussen
het leerlingvolgsysteem en BRON. Waarom hebben zoveel scholen en schoolbesturen deze
veronderstelling? Is bekend of ook op andere vlakken noodzakelijke kennis over passend
onderwijs achterblijft bij scholen en schoolbesturen, zo vragen deze leden.
Van deze automatische koppeling tussen leerlingadministratie systemen (LAS) en BRON
is inderdaad sprake, in ieder geval van gegevens die direct betrekking hebben op de
bekostiging van scholen. Het is daarom niet onlogisch dat besturen deze veronderstelling
hebben. Het OPP is echter geen bekostigingsgegeven en mogelijk is de automatische
koppeling van dit specifieke gegeven met BRON daarom nog niet in alle LAS-en geregeld.
Schoolbesturen kunnen dit navragen bij hun softwareleveranciers.
Uit ons evaluatieprogramma krijgen wij geen signalen dat noodzakelijke kennis over
passend onderwijs achterblijft bij scholen en schoolbesturen. Wel kan de informatievoorziening
naar scholen vanuit samenwerkingsverbanden en schoolbesturen in sommige opzichten
worden verbeterd. In de brief van juni 2018 (Kamerstuk 31 497, nr. 262) zijn daarvoor enkele maatregelen aangekondigd.
De leden van de GL-fractie vragen de Minister of bekend is hoe vaak het voorkomt dat
een schoolbestuur een ander model heeft voor de verdeling van de ondersteuningsmiddelen
dan het samenwerkingsverband en wat dit zegt over het draagvlak.
Dit is niet bekend. Er zijn veel verschillende verdeelmodellen ontstaan waarop binnen
het samenwerkingsverband en binnen besturen de middelen voor passend onderwijs worden
verdeeld. Schoolbesturen maken hierover samen afspraken. Dit past binnen de wettelijke
kaders daarvoor. Wij hebben geen informatie waaruit blijkt dat het draagvlak bij schoolbesturen
voor het gekozen model van het samenwerkingsverband samenhangt met het eigen verdeelmodel.
Deze leden vragen de Minister te beoordelen dat zowel samenwerkingsverbanden als schoolbesturen
het schoolmodel als belangrijkste model zien.
Er is veel variatie opgetreden in de manieren waarop samenwerkingsverbanden zijn ingericht
en hoe ze de middelen verdelen. Dit is in lijn met de wettelijke ruimte hiervoor.
De onderwijsinspectie heeft onder tien samenwerkingsverbanden in het po geconstateerd
dat het schoolmodel het meest gehanteerd is. Uit de Monitor samenwerkingsverbanden
blijkt dat in 2016 bij samenwerkingsverbanden in het po 47 procent van de middelen
rechtstreeks naar de schoolbesturen gaat en bij de samenwerkingsverbanden in het vo
39 procent. Dit voorjaar komt NRO met nieuwe resultaten ten aanzien van de verdeelmodellen
van samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden kunnen met een andere werkwijze
dezelfde resultaten bereiken. De werkwijze is afhankelijk van regionale factoren,
maar ook van de specifieke situatie rondom een kind en een school. Wel kan het schoolmodel
een manier zijn om het gesprek over de besteding van de middelen in de regio uit de
weg te gaan, blijkt uit onderzoek. Dit is een onderwerp dat wij ook bespreken in de
regiogesprekken. In de voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019) wordt terugkomen
op de uitkomsten hiervan.
De leden vragen daarnaast welke knelpunten de Minister ziet wanneer bij een volledig
schoolmodel de middelen vanuit het Rijk rechtstreeks naar de schoolbesturen zouden
gaan, zonder tussenkomst van het samenwerkingsverband.
Dit is niet mogelijk zonder het wijzigen van de wet en daarmee het stelsel voor passend
onderwijs. Op dit moment worden de aanbevelingen uit het rapport Zicht op besteding
van de middelen passend onderwijs onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid. Uw
Kamer wordt over de uitkomsten van het onderzoek geïnformeerd in de volgende voortgangsrapportage
passend onderwijs (juni 2019).
De leden van de GL-fractie vragen de Minister om een reflectie op het feit dat het
ene samenwerkingsverband met een hoog eigen vermogen en het andere met een heel laag
eigen vermogen kan functioneren. Ze vragen of dit te maken zou kunnen hebben met de
verschillende verdeelmodellen en of hij bereid is dit te onderzoeken.
Op dit moment voert de onderwijsinspectie een onderzoek uit naar de haalbaarheid en
de randvoorwaarden van het instellen van een maximale reserve. De verschillende verdeelmodellen
worden daarin meegenomen.
De leden vragen hoe groot de Minister vindt dat de administratieve lasten en andere
lasten (als ICT en adviseurs) mogen zijn en of hier afspraken over gemaakt zijn met
de samenwerkingsverbanden.
Uit onderzoek blijkt dat overige lasten (overhead) bij samenwerkingsverbanden niet
groot zijn. Een belangrijk doel van passend onderwijs was om administratieve lasten
te verminderen. In hoeverre dit is gelukt, is per samenwerkingsverband heel verschillend.
In de brief van 2 juli 2018 is al aangegeven dat dit onderwerp van gesprek zou moeten
zijn in de medezeggenschapsraden op scholen, de ondersteuningsplanraad en de medezeggenschapsraad
van het samenwerkingsverband. Daarbij kunnen betrokkenen ook gebruik maken van de
handreikingen die rondom het ontwikkelingsperspectief en de toelaatbaarheidsverklaring
zijn opgenomen in de brochure «Ruimte in Regels» die wij vorig voor jaar onder alle
scholen hebben verspreid. Over de maximale omvang van de administratieve lasten bestaan
geen afspraken met de samenwerkingsverbanden. Ik bespreek dit onderwerp wel in de
gesprekken in de regio’s. Hierover wordt in de voortgangsrapportage passend onderwijs
gerapporteerd (juni 2019).
De leden van de GL-fractie vragen ook wat de Minister ervan vindt dat 70% van de onderzochte
schoolbesturen en schooldirecteuren aangeven dat zij basisbekostiging hebben ingezet
voor passend onderwijs.
Op pagina 40 van het Rapport Zicht op de besteding van de middelen voor passend onderwijs
staat inderdaad aangegeven dat 70% van de schooldirecteuren heeft aangegeven vanuit
de reguliere onderwijsmiddelen extra ondersteuning te hebben betaald. Passend onderwijs
is het totaal van basisondersteuning en extra ondersteuning, waarbij je bekostiging
aanwendt. Besturen labelen middelen voor passend onderwijs niet per se. Kern van het
stelsel is dat we aan de samenwerkingsverbanden en scholen zelf overlaten om te bepalen
wat in basisondersteuning en wat aanvullend is. En hoe ze dat inrichten. Het belangrijkste
daarbij is dat de middelen doelmatig worden besteed, ongeacht uit welke bron ze komen.
De leden stellen dat een belangrijke reden is dat de administratieve last niet opweegt
tegen de vergoeding die ze via het samenwerkingsverband krijgen. De leden vragen of
meer bekend is over de grootte van dit probleem?
Zoals hierboven is aangegeven hebben we niet voldoende informatie om hier een oordeel
over te kunnen vormen. De administratieve lasten worden meegenomen in de evaluatie
passend onderwijs.
De leden van de GL-fractie vragen tevens hoeveel middelen er voor passend onderwijs
uit de basisbekostiging worden gehaald en hoe vaak de administratieve last de reden
is om dat te doen. Ook vragen zij of de Minister bereid is om er onderzoek naar te
doen, indien het onbekend is.
De administratieve lasten worden meegenomen in de evaluatie passend onderwijs.
De leden van de GL-fractie vragen nader uiteen te zetten hoe het kan dat bij 90% van
de onderzochte samenwerkingsverbanden het exploitatieresultaat beter uitpakte dan
vooraf verwacht. Zij vragen of dit ook nader onderzocht wordt. Het is inderdaad bekend
dat het overgrote deel van de samenwerkingsverbanden voorzichtig begroten. Hetzelfde
geldt voor schoolbesturen.
Zoals aangegeven in de Financiële Staat van het Onderwijs 2017 is het de vraag of
de toenemende reserves nog wel in verhouding staan tot de reële risico's die scholen
en samenwerkingsverbanden lopen. Zoals al gemeld in de beleidsreactie op de Financiële
Staat van het Onderwijs 2017 worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden
en haalbaarheid. Het is belangrijk dit zorgvuldig te doen. Eén van die aanbevelingen
is het instellen van een maximale reserve. De onderwijsinspectie onderzoekt op dit
moment de haalbaarheid en de randvoorwaarden hiervoor. Daarnaast is het van belang
dat het risico wordt beperkt op een eventuele negatieve prikkel die kan leiden tot
ondoelmatige besteding. Over de uitkomsten van het onderzoek wordt uw Kamer in de
volgende voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019) geïnformeerd.
Deze leden vragen ook wat de Minister ervan vindt dat het lastig wordt gevonden om
de doelmatigheid te bepalen door de afwezigheid van een wettelijk normenkader. Is
hij bereid de mogelijkheid voor een dergelijk wettelijk kader nader te onderzoeken,
zo vragen deze leden.
Doelmatige besteding van onderwijsmiddelen is een steeds terugkerend onderwerp van
maatschappelijk debat. De wet geeft voorschriften voor rechtmatige besteding van de
bekostiging. In algemene zin kan worden gesteld dat het van belang is dat een bestuur
de keuzes die het maakt goed kan verantwoorden. Daar zetten wij nu ook op in, in navolging
van het advies van de Onderwijsraad. Er kan overigens wel sprake zijn van evident
ondoelmatige besteding. In dergelijke gevallen kan de onderwijsinspectie namens de
Minister handhaven.
De leden constateren dat de interne toezichthouder geen enkele keer in de onderzochte
jaarverslagen een verantwoording heeft gegeven over de doelmatige en rechtmatige aanwending
van rijksmiddelen (hoewel dit wel wettelijk verplicht is). Ook blijkt dat toezichthouders
vaak op de stoel van de bestuurders gaan zitten. Deelt de Minister hiermee de mening
dat het huidige toezicht niet altijd voldoende is, zo vragen deze leden.
De instellingen beschikken over een governancestructuur waar de raad van toezicht,
maar zeker ook medezeggenschap, een prominente rol in hebben. Hierin spelen nog een
aantal uitdagingen. Om hieraan het hoofd te bieden is op 28 november 2018 een brief
aan uw Kamer gestuurd over de introductie van het instemmingsrecht op hoofdlijnen
van de begroting voor de medezeggenschapsraad in het funderend onderwijs (Kamerstukken
31 293 en 31 289, nr. 433).
De leden geven aan dat in het regeerakkoord staat: «Om ervoor te zorgen dat middelen
voor passend onderwijs ook echt in de klas terecht komen, komt er onafhankelijk toezicht
op de samenwerkingsverbanden.» De leden vragen een reflectie van de Minister op de
reactie van de toezichthouders in het onderzoek van de onderwijsinspectie dat het
zwaarder optuigen van het interne toezicht leidt tot meer bureaucratie.
Er bestaat veel variatie in de bestuursmodellen bij de samenwerkingsverbanden. Dat
past binnen de wettelijke kaders hiervoor. Voor een goede besteding van de middelen
voor passend onderwijs is het wel van belang dat de checks and balances rond het bestuur
van het samenwerkingsverband in orde zijn en dat het bestuur van een samenwerkingsverband
wordt aangesproken wanneer dat nodig is. Een intern toezichthouder die goed in positie
is, is daarbij van belang. Daarom hebben wij met de sectoren afgesproken dat ieder
toezichthoudend orgaan minimaal één onafhankelijk lid dient te hebben. Het verband
dat zwaarder opgetuigd intern toezicht automatisch tot meer bureaucratie zou leiden,
wordt niet herkend.
In het algemeen zijn de leden van de GL-fractie het ermee eens dat het toezicht onafhankelijk
moet zijn. Wel vragen zij of bekend is hoe voor alle 152 samenwerkingsverbanden de
onafhankelijke leden worden geworven.
Uit de Monitor samenwerkingsverbanden die in 2016 is uitgevoerd bleek dat 12 procent
van de samenwerkingsverbanden een raad van toezichtmodel hanteerde. In 2018 is deze
meting opnieuw uitgevoerd. Dit voorjaar komen de nieuwe gegevens beschikbaar. Die
ontvangt uw Kamer bij de komende voortgangsrapportage passend onderwijs. Hoe de onafhankelijke
leden worden geworven varieert tussen samenwerkingsverbanden. Dit kan zijn op basis
van openbare profielen, of bijvoorbeeld op voordracht van de Ondersteuningsplanraad
(OPR). Samenwerkingsverbanden leggen daarvoor zelf procedures vast.
De leden constateren dat het huidige interne toezicht bij samenwerkingsverbanden niet
altijd functioneert zoals bedoeld en dat dit extra moet worden opgetuigd met onafhankelijke
leden conform het regeerakkoord. Deze leden zijn benieuwd wat de Minister vindt van
een systeem zonder samenwerkingsverbanden, maar met een goed intern toezicht en medezeggenschap
bij scholen en besturen. Zou dit uiteindelijk leiden tot een beter toezicht en minder
bureaucratie, zo vragen deze leden.
De samenwerkingsverbanden ontwikkelen door. Daar waar de samenwerking niet goed loopt,
wordt soms gekozen om het model van het samenwerkingsverband aan te passen en stappen
te zetten richting meer onafhankelijk intern toezicht. Dit voorjaar komen hierover
nieuwe gegevens beschikbaar. Die ontvangt uw Kamer bij de komende voortgangsrapportage
passend onderwijs. In de eindevaluatie is ook aandacht voor het functioneren van de
verschillende bestuursmodellen. Die informatie wordt afgewacht voordat beoordeeld
kan worden in hoeverre de verwachte meerwaarde van het samenwerkingsverband uitkomt.
Op dit moment wijst het evaluatieonderzoek uit dat verreweg de meeste samenwerkingsverbanden
hun wettelijke taken adequaat vervullen. Daarom lopen we nog niet vooruit op eventuele
alternatieven.
Personeelslasten vormen het grootste deel van de totale lasten, namelijk 81%. Het
overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten (7%), afschrijvingen (3%) en overige
lasten (9%). Dit zijn de totale lasten binnen het hele primair onderwijs. De leden
van de GL-fractievragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling.
Zijn er bijvoorbeeld schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen
aan personeelslasten uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen de leden.
De percentages die deze leden noemen zijn gemiddelden en komen tot stand op basis
van een variëteit aan gegevens die verschillen tussen besturen. Lasten komen daarbij
niet altijd eenduidig bij dezelfde post terecht. Als een school een eigen schoonmaakdienst
heeft, komen de kosten daarvan terecht bij personeelslasten. Wanneer een schoonmaakbedrijf
wordt ingehuurd, komen deze kosten vaak bij huisvestingslasten terecht. Een analyse
van hoeveel schoolbesturen van deze verdeling afwijken laat echter zien dat vrijwel
alle besturen zich op of vlakbij het gemiddelde percentage bevinden. Het aantal besturen
dat sterk van het gemiddelde afwijkt is beperkt. Er zijn schoolbesturen die een kleiner
gedeelte van de middelen aan personeelslasten uitgeven en meer aan huisvesting. Dit
is bijvoorbeeld het geval bij schoolbesturen die onvoorzien groot onderhoud moeten
plegen aan het schoolgebouw. Maar dit geldt ook voor schoolbesturen die te maken hebben
met doordecentralisatie van de huisvesting en daarvoor vreemd vermogen hebben aangetrokken.
Dit heeft invloed op de procentuele verdeling van lasten ten opzichte van de totale
lasten.
Voorts vragen deze leden of bekend is hoeveel middelen er jaarlijks worden besteed
aan excellente scholen en hoe hoog de personeelslasten zijn om een dergelijk predicaat
te verkrijgen.
Het is niet goed mogelijk om hierover uitspraken te doen. Veel van wat scholen doen
om een dergelijk predicaat te verkrijgen is ook gewoon onderdeel van een actief beleid,
gericht op stelselmatige verbetering van de onderwijskwaliteit. Een voorbeeld hiervan
is de zelfevaluatie die een school moet opstellen om de waardering «goed» te krijgen,
een waardering die voorwaarde is voor het kunnen verkrijgen van het predicaat excellent.
Als een school de waardering «goed» heeft kan de school zich aanmelden voor het traject
Excellente Scholen door beschrijving van haar excellentieprofiel op het aanmeldingsformulier
van de onderwijsinspectie. Vervolgens is er een kennismakingsgesprek met en een bezoek
door de onafhankelijke jury Excellente Scholen. Deze concludeert op basis van haar
bevindingen of de school het predicaat toekomt en adviseert de inspecteur-generaal
van het onderwijs over het wel of niet toekennen van het predicaat. Dit jurytraject
zal van de school in totaal enkele dagdelen vergen. Ook hier geldt dat de dingen die
de school hier doet – het (laten) toetsen van het eigen werk en de eigen ambities
– uiteindelijk dienstig is aan stelselmatige verbetering van het onderwijs.
Personeelslasten vormen ook het grootste deel van de totale lasten in het voortgezet
onderwijs, namelijk 79%. Het overige deel van de lasten zijn huisvestingslasten, afschrijvingen
en overige lasten. Dit zijn de totale lasten binnen het hele voortgezet onderwijs.
De leden vragen hoeveel schoolbesturen significant afwijken deze verdeling. Zijn er
bijvoorbeeld schoolbesturen die een stuk kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting, zo vragen deze leden.
Zoals eerder al genoemd laat een analyse van hoeveel schoolbesturen van deze verdeling
afwijken zien dat vrijwel alle besturen zich op of vlakbij het gemiddelde percentage
bevinden. Het aantal besturen dat sterk van het gemiddelde afwijkt is beperkt. Er
zijn schoolbesturen die een kleiner gedeelte van de middelen aan personeelslasten
uitgeven en meer aan huisvesting.
De leden van de GL-fractie vragen hoe het komt dat het bij 13 samenwerkingsverbanden
niet is gelukt om te voldoen aan de nieuwe voorschriften over het in beeld brengen
van de financiën en dat de accountants hier geen opmerking over hadden.
Over de nieuwe voorschriften zijn vorig jaar afspraken gemaakt. Het is dus het eerste
jaar geweest dat ze moesten werken volgens de nieuwe voorschriften. Van de 152 samenwerkingsverbanden
hebben 13 zich nog niet geheel gehouden aan de nieuwe voorschriften. We gaan ervan
uit dat er het komend jaar wel aan voldaan wordt.
De leden van de fractie vragen wat de reden is dat de resultaten van de verschillende
pabo´s zo uiteen lopen.
In het schema hieronder is van alle acht monosectorale pabo’s aangegeven welk resultaat
zij hadden begroot voor 2017 en wat is gerealiseerd in 2017. Daarnaast is de rentabiliteit
weergegeven. Dit is de verhouding van het resultaat ten opzichte van de totale baten
van de instelling. Van de acht pabo’s hadden vier pabo’s een negatief resultaat begroot
en vier niet. Het resultaat van de instellingen sluit dus grotendeels aan bij de begrotingen
van de instellingen. De vier pabo’s die een negatief resultaat hadden begroot hebben
ook een negatief resultaat gerealiseerd. Van de andere vier hebben drie pabo’s een
positief resultaat begroot en gerealiseerd. Pabo Iselinge had een resultaat van € 1.000
begroot en het gerealiseerde resultaat is licht negatief. De pabo’s geven in hun jaarverslagen
2017 aan dat onder andere studentaantallen en personeelskosten lastig te ramen zijn.
Dat kan zorgen voor fluctuaties ten opzichte van de begroting. De vier pabo’s die
negatief hebben begroot geven in het jaarverslag 2016 aan dat zij negatief begroten
in verband met de investeringen die zij doen in het kader van het studievoorschot.
Zij brengen deze investeringen ten laste van de reserve (door middel van een negatieve
realisatie). De twee pabo’s met het grootste negatieve resultaat (katholieke pabo
Zwolle en IPABO) geven daarnaast aan dat zij ook extra investeringen moesten doen
in verband met (groot) onderhoud. Daardoor is er een forser negatief resultaat. De
pabo met het hoogste positieve resultaat (Marnix) geeft in haar jaarverslag aan dat
investeringen in het gebouw niet nodig waren in 2017 en dat zij tevens meer inkomsten
had uit collegegelden omdat de uitval is gedaald waardoor minder collegegeld hoefde
te worden terugbetaald. Een andere reden die zowel Marnix als Hogeschool Viaa in Zwolle
aangeven is dat de ontvangen rijksbijdrage hoger was dan begroot.
Pabo’s
Resultaat begroot in euro’s in CP 2016
Resultaat gerealiseerd in euro’s 2017
Totale baten in euro’s 2017
Rentabiliteit % gerealiseerd
Stichting R.K.P.A.B.O.
€ –193.139
€ –661.254
€ 9.669.052
–6,83%
Viaa-Gereformeerde HO Zwolle
€ 499.000
€ 859.000
€ 16.032.000
5,36%
Stichting IPABO N-Holland
€ –564.000
€ –781.900
€ 10.421.600
–7,50%
Stichting Iselinge Hogeschool
€ 1.000
€ –43.239
€ 4.860.561
–0,89%
Stg. Thomas More Hogeschool
€ 89.000
€ 332.261
€ 6.937.912
4,79%
Stichting «De Kempel'
€ –323.000
€ –204.000
€ 8.582.000
–2,34%
Marnix Academie
€ 534.000
€ 1.367.876
€ 17.809.618
7,68%
Driestar educatief
€ –857.000
€ –464.303
€ 22.839.671
–2,03%
De leden vragen voorts of de Minister nader kan toelichten waarom het percentage niet-vast
personeel in het primair onderwijs toeneemt en in het mbo zo hoog is. Wat zijn deze
percentages in het hoger onderwijs?
Het genoemde percentage geeft de kosten aan van het niet-vaste personeel. Voor een
verklaring van de toename daarin is meer informatie over het niet-vaste personeel
nodig. Die informatie hebben wij op dit moment niet. Schoolbesturen in het po, vo
en mbo leveren via hun jaarrekeningen informatie aan over hoeveel geld er aan het
personeel niet in loondienst (PNIL) is besteed. Uit deze gegevens blijkt niet aan
welke functies bijv. leraren of ondersteuning dit geld is besteed. Zoals toegezegd
aan de Tweede Kamer, zijn wij bezig om bij toekomstige gegevensleveringen ook gegevens
over functies en aantallen fte’s te verkrijgen. In de sectoren po en vo zal daarvoor
binnenkort een pilot worden uitgevoerd. Van het hoger onderwijs worden geen gegevens
over het niet-vaste personeel uitgevraagd.
Gezien de grote reserves in het funderend onderwijs en het lerarentekort liggen meer
vaste aanstellingen voor de hand. Wat doen de Ministers om het aantal vaste aanstellingen
in het onderwijs te bevorderen, zo vragen deze leden.
Schoolbesturen zijn als werkgevers verantwoordelijk voor het voeren van goed personeelsbeleid;
het geven van vaste aanstellingen hoort daar ook bij. Het schoolbestuur bepaalt welke
verhouding vast en tijdelijke contracten in een school het meest optimaal is. De goede
financiële positie van de onderwijsinstellingen vormt zeker geen belemmering om over
te gaan tot het geven van vaste contracten. Wel kunnen andere factoren een rol spelen
bijvoorbeeld vervanging bij ziekte waardoor schoolbesturen kiezen voor het geven van
een contract voor bepaalde tijd. In het plan van aanpak voor het lerarentekort gaat
ook nadrukkelijk de aandacht uit naar het behoud van leraren; het bieden van een vast
contract past daar goed bij. Uit de Loopbaanmonitor blijkt dat steeds meer afgestudeerden
van de pabo direct na hun afstuderen een vast contract krijgen of een tijdelijk contract
met uitzicht op vast. Van de afgestudeerden uit cohort 2017 heeft 68% een vast contract
of een tijdelijk contract met uitzicht op vast. De omvang van het aantal tijdelijke
contracten in het basisonderwijs wordt overigens grotendeels bepaald door de vervanging
van zieke leerkrachten.
De leden maken zich zorgen over de gestegen ouderbijdrage. Deze leden merken op dat
het voorkomt dat leerlingen toch worden uitgesloten van activiteiten als de vrijwillige
ouderbijdrage niet is betaald. Heeft de onderwijsinspectie signalen dat dit toeneemt?
De onderwijsinspectie heeft geen signalen dat er (in toenemende mate) sprake is van
uitsluiting van leerlingen van reguliere schoolactiviteiten in situaties waarin de
vrijwillige ouderbijdrage niet is betaald.
De leden delen tevens de analyse van de onderwijsinspectie dat ouders zich vaak onder
druk gezet voelen om de bijdrage te betalen. Heeft de onderwijsinspectie signalen
dat dit de afgelopen jaren is toegenomen? Ook vragen deze leden of het aantal vragen
door ouders aan de onderwijsinspectie over de vrijwillige ouderbijdrage de laatste
jaren is toegenomen.
Ouders kunnen druk ervaren om de eigen bijdrage te betalen, bijvoorbeeld omdat de
communicatie over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage onvoldoende helder
is. De onderwijsinspectie heeft geen gegevens over de omvang van de die druk en van
een eventuele toename daarvan. Wel is er met name de laatste twee jaar sprake van
een toename van het aantal vragen en signalen van ouders over de vrijwillige ouderbijdrage.
Een aantal daarvan gaat over de ervaren druk om de eigen bijdrage te betalen.
De leden vragen of bij de onderwijsinspectie bekend is aan welke posten de ouderbijdrage
wordt besteed. Is dit naast zaken als schoolreisjes, ook de inzet van extra vakleerkrachten
of onderwijsassistenten, zo vragen deze leden. Kan er een uitsplitsing komen naar
kostensoort (zoals bijdrage aan informatiedragers als laptops en notebooks, buitenlandreizen,
maaltijden en schoolactiviteiten), zo vragen deze leden.
Uit de Schoolkostenmonitor 2015–2016 (vo) blijkt dat ruim driekwart van de scholen
in het voortgezet onderwijs de vrijwillige ouderbijdrage gebruikt om vieringen, buitenschoolse
activiteiten en feesten te organiseren. Daarnaast gebruikt bijna de helft van de scholen
deze bijdrage om zaken als extra curriculaire sport, toneel, kluisjes en mediatheek
te bekostigen. Ten slotte zijn er ook scholen die de vrijwillige ouderbijdrage gebruiken
voor drukwerk voor leerlingen/ouders, kopieer- en printkosten of specifieke identiteitsgebonden
activiteiten. Uit het inspectierapport over de vrijwillige ouderbijdrage uit 2014
(alleen po) blijkt ook dat scholen de vrijwillige ouderbijdrage gebruiken voor schoolreisjes/excursies,
schoolkamp, schoolactiviteiten en feesten (Sinterklaas, kerstviering, e.d.). Uit de
Financiële Staat van het Onderwijs blijkt dat besturen in het vo gemiddeld 2,5% extra
inkomsten ontvangen via vrijwillige ouderbijdragen. In totaal gaat het dan om 200
miljoen euro in de deze sector. In het primair onderwijs gaat het volgens hetzelfde
rapport om respectievelijk 0,7% en 75 miljoen euro. Mochten deze inkomsten wegvallen,
dan is het aan scholen zelf om te beslissen hoe ze bovenstaande zaken uit de reguliere
bekostiging betalen, of bepaalde activiteiten niet meer organiseren.
De leden constateren daarnaast dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het
funderend onderwijs is toegenomen (naar 50 euro in het po en 204 euro in het vo).
Het gaat hier om gemiddelden, maar bij deze leden zijn ook behoorlijke uitschieters
bekend. Heeft de onderwijsinspectie ook cijfers van afzonderlijke schoolbesturen?
Wat is de hoogte van de hoogste ouderbijdragen die worden gevraagd in het primair
– en voortgezet onderwijs. Is het mogelijk de hoogste tien afzonderlijke bedragen
per sector te noemen, zo vragen deze leden.
In de aankomende Schoolkostenmonitor wordt aandacht besteed aan de spreiding van de
hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage over scholen (dat werd tot nu toe niet gemonitord).
Hierover wordt de uw Kamer in maart 2019 geïnformeerd.
De leden constateren dat toch bijna 60 instellingen hogere bezoldigingsklassen heeft
dan de regeling hierover voorschrijft. Wat is hier de reden voor en om hoeveel extra
bezoldiging gaat het in totaal? Wat doet de Minister om ervoor te zorgen dat dergelijke
overschrijdingen niet meer voorkomen, zo vragen deze leden.
Het jaar 2016 was het eerste jaar dat de bezoldigingsklassen van kracht waren. Daarom
is de correcte indeling in de klassen door ons gecontroleerd. De klasse hangt samen
met de omvang van de instelling: hoe groter/complexer de instelling, hoe hoger de
bezoldigingsklasse en des te hoger het bijbehorende WNT-maximum. De instellingen met
een te hoge klasse hadden de klasse bijvoorbeeld bepaald op het niveau van een groep.
Ook was de WNT-regeling van VWS toegepast, werden verkeerde berekeningen gemaakt na
een fusie of was het aantal onderwijssectoren of het aantal studenten niet goed berekend.
De betreffende instellingen hebben van de onderwijsinspectie een gerichte opdracht
tot herstel ontvangen.
Als een instelling een te hoge bezoldigingsklasse heeft vastgesteld, leidt dat niet
automatisch tot een overtreding van de WNT. Veelal ligt de feitelijke bezoldiging
van de topfunctionaris onder het toepasselijk individuele maximum of is op een te
hoge bezoldiging nog overgangsrecht van toepassing, waardoor een overschrijding vooralsnog
is toegestaan. Indien dat niet het geval is, treedt de onderwijsinspectie handhavend
op met als doel dat de overtreding ongedaan wordt gemaakt. Ook over de boekjaren 2017
en 2018 vindt controle en gerichte informatievoorziening plaats, om te bereiken dat
de WNT-regeling correct wordt toegepast.
De leden van de SP-fractie vinden het zeer zorgelijk en onwenselijk dat er veel publiek
geld bedoeld voor onderwijs op de plank blijft liggen bij onderwijsbesturen. Zij zijn
zich ervan bewust dat ook scholen moeten sparen voor bepaalde uitgaven of reserves
aanleggen voor eventuele tegenvallers, maar dit zou tot een noodzakelijk maximum beperkt
moeten worden.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het in de beleidsreactie aangekondigde onderzoek
naar de reserves zal worden bekeken welke interventies noodzakelijk zijn. Bij de uitwerking
van de interventiemaatregelen zal nadrukkelijk verkend worden of het aanbrengen van
bovengrenzen in kengetallen een oplossing biedt.
Dat het Nederlandse onderwijs er financieel goed voor staat is wat de leden van de
SP-fractie betreft duidelijk als we de reserves bekijken. Maar vindt de Minister dat
het Nederlandse onderwijs er op andere vlakken ook goed voor staat, bijvoorbeeld als
het gaat om toenemende segregatie, het zogenaamde passend onderwijs en het oplopende
lerarentekort?
Het Nederlandse onderwijs is internationaal van bovengemiddeld niveau. Dat betekent
niet dat ons onderwijs niet beter kan en op plekken ook beter moet. De voorbeelden
die de leden van de SP fractie geven, hebben onze aandacht. Veranderingen in de samenleving
vragen om gezamenlijke actie en gedeelde verantwoordelijkheid van alle betrokkenen
in het onderwijsveld. We mogen de uitdagingen van nu niet de problemen van morgen
laten worden. Dat betekent dat groeiende sociale scheidslijnen in het onderwijs onze
aandacht hebben. Bijvoorbeeld met de gelijke kansen alliantie werken wij eraan om
de talenten van alle leerlingen in Nederland tot hun recht te laten komen. Net zoals
wij continu met het veld in gesprek zijn over maatregelen voor goed passend onderwijs,
tegengaan van het lerarentekort, vernieuwing van het curriculum, ambitie en kwaliteitsborging,
krimp etc.
Is de Minister het eens met de leden dat geld voor onderwijs daadwerkelijk in de klas
terecht moet komen en dit nu niet altijd het geval is gezien de torenhoge reserves
in de verschillende onderwijssectoren? Kan de Minister zijn antwoorden toelichten?
De middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het onderwijs moeten ten goede komen
aan de leerling en zijn of haar ontwikkeling. Wij maken ons net als de leden zorgen
om de toenemende reserves en wij vragen ons af in hoeverre die reserves in verhouding
staan tot de reële risico’s die instellingen lopen. Daarom hebben wij in de beleidsreactie
een onderzoek aangekondigd naar de redenen waarom besturen reserves aanhouden. Tevens
gaan we in gesprek met het veld over beleidsrijk begroten en doelmatig onderwijsbeleid.
Ook vragen de leden hoe de Minister staat ten opzichte van een maximum stellen aan
de reserves die schoolbesturen mogen hebben. Welke andere mogelijkheden ziet hij om
de reserves tot een noodzakelijk maximum te beperken?
Naar aanleiding van de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek zal worden bekeken
welke interventies noodzakelijk zijn. Bij de uitwerking van de interventiemaatregelen
wordt nadrukkelijk verkend of het aanbrengen van bovengrenzen in kengetallen een oplossing
biedt.
Econometrist Hans Duijvestijn stelt dat schoolbesturen wettelijk niet meer dan 1,5
keer de korte termijnverplichtingen in kas mogen hebben, maar dat 94% van de schoolbesturen
in het basisonderwijs meer in kas heeft dan de norm voorschrijft.[1] Daarnaast geeft
hij aan dat als de liquiditeit wordt teruggebracht naar 1,5 er 1,6 miljard euro overblijft,
zonder dat dit de bedrijfsvoering van die onderwijsinstellingen in gevaar brengt.
Als daar 300 miljoen euro aan financiële activa wordt bijgeteld, komt hij tot 1,9
miljard euro aan overbodige reserves. Deelt de Minister deze analyse? Ziet de Minister
de maximale toegestane vermogens als toereikend? Wat gaat de Minister doen aan de
overschrijding van deze grens, zo vragen de leden.
Zoals hiervoor gezegd zal op basis van de uitkomsten van het onderzoek worden bekeken
of er interventies noodzakelijk zijn en zo ja welke dat dan zijn. Bij de uitwerking
van interventiemaatregelen zal nadrukkelijk verkend worden of het aanbrengen van bovengrenzen
in kengetallen een oplossing biedt.
Ook vinden de leden de stijging van de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage sinds
2013 zeer zorgelijk. Wat is de reactie van de Minister op de nieuwe richtlijn die
is vastgesteld op de ledenvergadering van de PO-Raad en het uitgangspunt dat geformuleerd
is op de ledenvergadering van de VO-raad betreffende de vrijwillige ouderbijdrage?
De algemene ledenvergaderingen van de PO-Raad en VO-raad hebben ingestemd met afspraken
rond de vrijwillige ouderbijdrage. De uitgangspunten van deze afspraken zijn dat de
ouderbijdrage altijd vrijwillig is en dat leerlingen nooit mogen worden uitgesloten
van (onderwijs)activiteiten waarvoor een vrijwillige bijdrage gevraagd wordt. Met
de vo-raad zijn we nog in gesprek over zaken als «devices» en tweetalig onderwijs.
We gaan ervanuit dat de leden van de raden zich houden aan de afspraken.
Is de Minister het ermee eens dat wetgeving alsnog noodzakelijk is, aangezien het
al jaren bij afspraken blijft en er elk jaar weer leerlingen worden uitgesloten van
schoolreisjes, vieringen en dergelijke, vragen de leden.
Zoals hiervoor aangegeven gaan we ervanuit dat de leden van de PO-Raad en VO-raad
zich zullen houden aan de afspraken.
Deelt de Minister met de leden van de SP-fractie dat een wet alleen scholen raakt
die alsnog leerlingen blijven uitsluiten als de vrijwillige ouderbijdrage niet is
betaald en scholen die geen leerlingen uitsluiten door kunnen gaan met wat zij doen?
Is de Minister het eens dat door middel van wetgeving er daadwerkelijk gehandhaafd
kan worden indien scholen zich niet houden aan de afspraken omtrent de vrijwillige
ouderbijdrage? Kan de Minister zijn antwoorden toelichten?
Op dit moment liggen er afspraken die grotendeels in lijn lijken te zijn met de wens
van uw Kamer, en waarvoor ook draagvlak bestaat binnen scholen. De status die de PO-Raad
en VO-raad aan deze uitgangspunten geven in hun gedragscodes bepaalt in hoeverre de
sector zelf in staat is hierop te handhaven. De voortgang wordt gemonitord en afhankelijk
van de status waarvoor de raden kiezen, wordt bezien of wetgeving nodig is.
De Minister wil graag in gesprek met de VO-raad over het voorbehoud voor specifieke
vormen van onderwijs en wat dit zou betekenen voor de toegankelijkheid van deze onderwijsvormen.
De leden van de SP-fractie vragen wat dit voorbehoud betekent dat de VO-raad maakt
voor de toegankelijkheid van deze onderwijsvormen volgens de Minister? Acht hij het
wenselijk dat door het verplicht stellen van een bijdrage voor specifieke vormen van
onderwijs, zoals tweetalig onderwijs of sportklassen, er segregatie en kansenongelijkheid
ontstaan binnen de school?
Zowel de PO-Raad als de VO-raad hebben zich eind 2018 uitgesproken over de vrijwillige
ouderbijdrage. De raden zijn hiertoe meermaals opgeroepen. Beide sectorraden scharen
zich achter de uitgangspunten dat vrijwillig ook altijd vrijwillig dient te zijn,
en dat het onwenselijk is dat kinderen worden uitgesloten van activiteiten die een
school organiseert. De afspraken die de PO-Raad heeft gemaakt zijn in lijn met de
visie van het Ministerie van OCW. De VO-raad maakt daarbij nog wel een uitzondering
voor extra onderwijsprogramma's zoals tweetalig onderwijs en LOOT. Hierover gaat het
ministerie nog met de VO-raad in gesprek. Ook extra onderwijsprogramma's moeten toegankelijk
zijn, ongeacht of hun ouders daarvoor een bijdrage kunnen betalen.
De leden van de SP-fractie vragen of wat de Minister betreft niet alle leerlingen,
ongeacht wat hun ouders verdienen, de kans zouden moeten krijgen om ook deze speciale
onderwijsvormen te volgen? Welke mogelijkheden ziet hij hiertoe?
Zoals hierboven reeds aangegeven is het uitgangspunt dat vrijwillig ook altijd vrijwillig
dient te zijn, en dat het onwenselijk is dat kinderen worden uitgesloten van activiteiten
die een school organiseert. De afspraken die de PO-Raad heeft gemaakt zijn in lijn
met de visie van het Ministerie van OCW. De VO-raad maakt daarbij nog wel een uitzondering
voor extra onderwijsprogramma's zoals tweetalig onderwijs en LOOT. Hierover gaat OCW
met de VO-raad het gesprek voeren. Immers, ook extra onderwijsprogramma's moeten voor
alle kinderen toegankelijk zijn, ongeacht of ouders daarvoor een bijdrage kunnen betalen.
De leden vragen daarbij of de Minister zich bewust is van het feit dat scholen die
een vrijwillige ouderbijdrage van honderden euro’s vragen alsnog een drempel opwerpen
voor ouders met een smallere beurs, ondanks dat de vrijwillige ouderbijdrage vrijwillig
is?
Ja. Daarom zijn scholen ook wettelijk verplicht om in de schoolgids te vermelden dat
de ouderbijdrage die ze vragen expliciet vrijwillig is. Zowel de PO-Raad als de VO-raad
heeft dit afgelopen jaar nogmaals onderstreept en zal dit ook opnemen in hun gedragscodes
voor schoolbesturen. Daarnaast ziet de onderwijsinspectie erop toe dat scholen zich
aan deze wettelijke verplichting houden. De vrijwillige ouderbijdrage mag dus nooit
een drempel vormen voor ouders.
De leden van de SP-fractie vragen wat de reactie van de Minister is op het artikel
van het Algemeen Dagblad van 4 januari jl. waarin een schooldirecteur stelt dat goed
onderwijs niet mogelijk is met het geld dat vanuit het Rijk komt en zij daarom 1.450
euro per jaar aan vrijwillige ouderbijdrage vragen voor onder andere kleine klassen
en vakdocenten? Is de Minister het hiermee eens?
Het is mogelijk om met de bestaande middelen goed onderwijs te geven. Hiervan zijn
veel goede voorbeelden bekend. De genoemde vrijwillige ouderbijdrage vinden wij hoog.
Voorop moet staan dat deze echt vrijwillig is. Momenteel zijn wij bezig met het opzetten
van een onderzoek naar de doelmatigheid en de toereikendheid van de bekostiging in
het funderend onderwijs. In het voorjaar ontvangt de Tweede Kamer in een brief meer
informatie over de opzet en de invulling van dit onderzoek.
Wat doet dit met de toegankelijkheid van het onderwijs? Hoe verhoudt deze uitspraak
zich tot de reserves die schoolbesturen aanhouden, zo vragen de leden van de SP-fractie
aan de Minister.
Het vragen van een dergelijk hoge vrijwillige ouderbijdrage is niet alleen onwenselijk,
maar ook onnodig, zelfs als de ouderbijdrage ook echt vrijwillig is. De onderwijsinspectie
voert gesprekken met besturen om de bewustwording bij besturen over doelmatig onderwijsbeleid
en de daarbij behorende financiële keuzes te vergroten. Ook benaderen de sectorraden
besturen met grote reserves om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en zich
hierover te verantwoorden in hun jaarverslag.
De leden zijn het met de Minister eens dat het zorgelijk en onwenselijk is dat er
zoveel geld niet wordt uitgegeven door samenwerkingsverbanden, terwijl nog steeds
duizenden kinderen niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben of zelfs thuis
zitten zonder onderwijs. Ook dit is echter niet nieuw. De leden betwijfelen dan ook
of gesprekken hierover voeren in de verschillende regio’s in het land tot het gewenste
resultaat leidt, namelijk dat geld dat nu op de planken ligt daadwerkelijk gaat naar
kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Wat is de Minister bereid te doen om
de hoogte van de reserves bij samenwerkingsverbanden naar beneden te brengen?
Wij zijn blij met de concrete aanbevelingen uit het rapport Zicht op de besteding
van de middelen voor passend onderwijs. Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de
Financiële Staat van het Onderwijs 2017 worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht
op randvoorwaarden en haalbaarheid. Het is belangrijk dit zorgvuldig te doen. Eén
van die aanbevelingen is het instellen van een maximale reserve. De onderwijsinspectie
onderzoekt op dit moment de haalbaarheid en de randvoorwaarden hiervoor. Daarnaast
is het van belang dat het risico wordt beperkt op een eventuele negatieve prikkel
die kan leiden tot ondoelmatige besteding. Over de uitkomsten van het onderzoek wordt
uw Kamer in de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs (juni 2019) geïnformeerd.
Hoe staat hij ten opzichte van het vaststellen van een noodzakelijk maximum aan reserves
voor samenwerkingsverbanden, zeker gezien het feit dat samenwerkingsverbanden ten
opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende
verplichtingen aan hoeven te gaan?
Ook hiervoor geldt dat dit meeloopt in het onderzoek van de onderwijsinspectie.
Hoe staat de Minister ten opzichte van de aanbevelingen die de onderwijsinspectie
doet in het onderzoek Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs, zo
vragen de leden van de SP-fractie.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid.
Het is belangrijk om dat zorgvuldig te doen. Hierbij blijft het van belang om te zoeken
naar een goede balans tussen enerzijds een goede verantwoording en anderzijds beperkte
administratieve lasten voor schoolbesturen en scholen. Daarnaast vinden we het van
belang om het risico op ongewenste gedragseffecten die leiden tot een ondoelmatige
besteding te beperken. Over de uitkomsten uit het onderzoek wordt uw Kamer in de volgende
voortgangsrapportage passend onderwijs aan uw Kamer geïnformeerd.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Zij verbazen zich over de toegenomen reserves in het funderend onderwijs en
delen de mening van beide bewindslieden dat sparen geen doel op zich mag zijn. Zij
betwijfelen echter of de proactieve benadering van schoolbesturen door sectorraden
om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en de gesprekken die de Minister voor
BVOM in verschillende regio’s in het land zal gaan voeren, effectief zullen zijn om
de reserves terug te brengen tot reële proporties. Welke afrekenbare doelen ten aanzien
van de besteding van reserves staan de bewindslieden voor ogen?
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar reserves dat is aangekondigd
in de Financiële Staat van het Onderwijs en de wijze van begroten zal worden bekeken
welke interventies noodzakelijk zijn.
Het baart de leden van de PvdA-fractie zorgen dat het LECSO recentelijk moest signaleren
dat speciale basisscholen het afgelopen jaar ruim tweeduizend leerlingen erbij hebben
gekregen, dat wat passend onderwijs betreft de rek eruit is op gewone basisscholen,
die toch al worstelen met te grote klassen en te weinig leerkrachten, maar dat samenwerkingsverbanden
steeds meer hun eigen regels maken en in paniek kinderen veel te laat hulp bieden
die dezen nodig hebben, om zo de kosten te drukken. Hoe beoordelen de bewindslieden
deze paniek, mede in het licht van de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit die
bij samenwerkingsverbanden groter zijn dan bij schoolbesturen in het primair – en
voortgezet onderwijs?
We zien geen signalen van paniek. Wel herkennen we de worsteling van de scholen. Het
uitgangspunt van passend onderwijs is dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte
als dat kan in het regulier onderwijs worden opgevangen, maar als dat moet in het
speciaal onderwijs. In het afgelopen schooljaar zien we inderdaad een stijging van
het aantal leerlingen dat naar het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs gaat.
In totaal gaat het om ongeveer 2000 leerlingen extra in 2018 ten opzichte van 2017.
Bij de samenwerkingsverbanden in het basisonderwijs zien wij op dit moment geen significant
verband tussen positieve of negatieve verevende samenwerkingsverbanden en het aandeel
leerlingen in het speciaal onderwijs. Ook is er geen verband tussen de reserves bij
samenwerkingsverbanden en een positieve of negatieve verevening. Zowel de financiële
positie en reserves van samenwerkingsverbanden, als de effecten van de verevening
worden het komende (voor)jaar nader onderzocht. Om ervoor te zorgen dat op regionaal
niveau meer maatwerk kan worden geboden aan leerlingen, is het samenwerkingsverbanden
toegestaan hun eigen regels te maken.
Delen de bewindslieden het oordeel van LECSO: «We zijn schadelijk bezig»? Wat klopt
er in dit licht van de conclusie van het rapport Zicht op de besteding van middelen
voor passend onderwijs: «Het goede nieuws is dat wij geen aanwijzingen hebben dat
leerlingen met een behoefte aan extra ondersteuning deze niet hebben gekregen»? Vergoelijkt
dit rapport hiermee de hulp die kinderen veel te laat krijgen onder het motto: beter
laat dan nooit? Waarom kiest de regering er niet voor om met samenwerkingsverbanden
gerichte afspraken te maken over een maximale omvang die op de reserve staat?
Uit onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van de Evaluatie passend onderwijs, blijkt
momenteel niet dat kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte veel te laat hulp
krijgen. Wij blijven dit monitoren gedurende de evaluatieperiode.
Zoals aangegeven in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2017
worden op dit moment de aanbevelingen onderzocht op randvoorwaarden en haalbaarheid.
Het is belangrijk dit zorgvuldig te doen. Eén van die aanbevelingen is het instellen
van een maximale reserve. De onderwijsinspectie onderzoekt op dit moment de haalbaarheid
en de randvoorwaarden hiervoor. Daarnaast is het van belang dat het risico wordt beperkt
op een eventuele negatieve prikkel die kan leiden tot ondoelmatige besteding. Over
de uitkomsten uit het onderzoek wordt uw Kamer in de volgende voortgangsrapportage
passend onderwijs (juni 2019) aan uw Kamer geïnformeerd
Begin 2018 schetste de onderwijsinspectie een zorgelijk beeld over de toekomstbestendigheid
van de aoc’s. Na een éénmalige toevoeging van 11 miljoen euro aan de lumpsum voor
deze aoc’s in 2018, ontvangen vanaf 1 januari 2019 alle mbo-instellingen een gelijke
bekostiging. De onderwijsinspectie blijft echter bijzondere aandacht besteden aan
de financiële continuïteit van de aoc’s. Betekent dit dat er in de toekomst toch rekening
wordt gehouden met de mogelijkheid van ongelijke bekostiging, zo vragen de leden van
de PvdA-fractie. Geldt zoiets eventueel ook bij de uitkomsten van het onderzoek naar
de kwetsbaarheid van kleinere mbo-instellingen?
Zoals de leden opmerken is de mbo-bekostiging van de aoc's sinds 2019 geharmoniseerd
met de roc's en vakinstellingen. De zorgen van de onderwijsinspectie hadden vooral
betrekking op de mate waarin aoc's anticipeerden op de daling van de leerlingen- en
studentenaantallen en de kwetsbare financiële en kwalitatieve positie. De ontwikkelingen
bij de aoc's worden nauwlettend in de gaten gehouden door de onderwijsinspectie. Daarnaast
vragen de leden naar het onderzoek naar de overige kleine mbo-instellingen. In reactie
hierop merken we graag op dat zij op identieke wijze worden bekostigd als de overige
mbo-instellingen. Er is dus nu en in de toekomst geen sprake van een verschil in bekostiging
van het mbo-onderwijs verzorgd door roc's, aoc's en vakinstellingen.
De bewindslieden stellen dat met de middelen studievoorschot fors wordt geïnvesteerd
in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De leden hebben dit ook altijd gezien als
voorwaarde bij de invoering van het sociaal leenstelsel zodat studenten zeker kunnen
zijn van de beloofde investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Begin
2018 was de Algemene Rekenkamer echter kritisch over de mate waarin de eerder afgesproken
voorinvesteringen in het hoger onderwijs waren gerealiseerd. Nu worden de eerste overzichten
met kwantitatieve en kwalitatieve informatie op het niveau van stelsel en van de instellingen
begin 2019 opgesteld. Wordt de Kamer straks ook geïnformeerd over de mate waarin de
lokale medezeggenschap zich bij instellingen herkent in de voorstelling van zaken
die deze overzichten geven? Hoe en op welke termijn zal dit geschieden, zo vragen
de genoemde leden van de PvdA-fractie?.
In 2019 wordt er op een aantal momenten gerapporteerd over de voorinvesteringen, de
besteding van de studievoorschotmiddelen en de kwaliteitsafspraken. Allereerst ontvangt
uw Kamer in het voorjaar van 2019 een beeld van de lessen die getrokken zijn uit de
besprekingen van de instellingsrapportages van de Algemene Rekenkamer over de voorinvesteringen.
Dit zal op sectorniveau plaatsvinden. Daarnaast zullen medio 2019 alle instellingen
in hun jaarverslagen rapporteren over de realisatie van de geplande bestedingen van
de studievoorschotmiddelen over het jaar 2018. Ten slotte zijn alle instellingen van
start met het maken van hun plannen voor de kwaliteitsafspraken. Deze plannen hebben
betrekking op de periode 2019 tot en met 2024. Onderdeel van de beoordeling van deze
plannen is de betrokkenheid van de medezeggenschap. Per instelling zal dus worden
beoordeeld of het plan voor de kwaliteitsafspraken en de besteding van de studievoorschotmiddelen
in samenspraak met de medezeggenschap is opgesteld, zij voldoende betrokken en gefaciliteerd
zijn en hebben ingestemd met het plan. Deze beoordelingen zullen grotendeels dit jaar
plaatsvinden, en uiterlijk in april 2020. De centrale medezeggenschap van een instelling
krijgt jaarlijks de gelegenheid om zelfstandig te rapporteren over de besteding van
de studievoorschotmiddelen in een bijlage van het jaarverslag. De NVAO zal in het
najaar van 2020 een landelijk beeld opmaken van de stand van zaken omtrent de kwaliteitsafspraken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier