Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de Geannoteerde agenda Eurogroep en Ecofinraad 13 en 14 mei 2024 (Kamerstuk 21501-07-2035)
21 501-07 Raad voor Economische en Financiële Zaken
Nr. 2036
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 10 mei 2024
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Financiën over de brief van 2 mei 2024 inzake de geannoteerde
agenda Eurogroep/Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2035), de brief van 26 april 2024 inzake het verslag Eurogroep/Ecofinraad van 11 en 12 april
2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2031), de brief van 27 maart 2024 inzake de voorlopige beoordeling betaalverzoek RRF Estland
(Kamerstuk 21 501-07, nr. 2024), de brief van 16 april 2024 inzake de tweede en derde aanvullende Europese begrotingen
(Kamerstuk 21 501-03, nr. 183) en de brief van 12 april 2024 inzake het overzicht van betalingen RRF eerste kwartaal
2024 (Kamerstuk 21 501-07, nr. 2028).
De vragen en opmerkingen zijn op 6 mei 2024 aan de Minister van Financiën voorgelegd.
Bij brief van 10 mei 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de stukken ten aanzien van de
Eurogroep en de Ecofinraad. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden nog enkele vragen.
Allereerst ten aanzien van het pakket btw in het digitale tijdperk. De leden van de
PVV-fractie merken op dat het kabinet in een eerder stadium positief was over het
voorstel, maar dat het kabinet ook haar zorgen had over de stijging van de administratieve
en uitvoeringslasten voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst. Tegelijkertijd
kon ten tijde van het BNC-fiche nog niet precies in kaart worden gebracht hoe substantieel
deze lasten zijn.
De leden van de PVV-fractie vragen het kabinet dan ook of inmiddels duidelijk is wat
de impact van het uiteindelijke akkoord voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst
zal zijn. Heeft er reeds een uitvoeringstoets plaatsgevonden?
Ook vragen deze leden wat naar verwachting de gevolgen voor de Nederlandse btw-opbrengsten
zijn van het voorliggende compromisvoorstel.
De Belastingdienst is betrokken bij de beoordeling van het pakket en de effecten voor
de uitvoering. Een uitvoeringstoets heeft nog niet plaatsgevonden, deze wordt opgesteld
bij het wetsvoorstel dat de implementatie van de EU-wetgeving regelt. De Belastingdienst
heeft in een eerdere fase een zogenaamde quickscan uitgevoerd op het richtlijnvoorstel.
Hieruit blijkt dat de implementatie van de voorstellen voor de digitale rapportageverplichtingen
pas kan starten nadat het nieuwe btw-systeem operationeel is.
Voor het deel van het akkoord dat op de uitbreiding van het één loketsysteem ziet,
is bij het initiële voorstel van de Europese Commissie reeds in kaart gebracht dat
de maatregel een positief effect zal hebben op de administratieve lasten van ondernemers.
Door de uitbreiding van het éénloketsysteem kunnen ondernemers immers gemakkelijker
hun btw aangeven en afdragen, zonder dat het noodzakelijk is dat zij zich laten registeren
in andere lidstaten.
Voor het deel van het akkoord dat betrekking heeft op de platformfictie, kan de platformfictie
zowel positieve als negatieve effecten hebben op de administratieve lasten van platforms.
Enerzijds wordt verwacht dat de administratieve lasten zullen dalen als gevolg van
het creëren van duidelijkheid over de plaats van belastingheffing voor faciliteringsdiensten
die platforms verrichten. Anderzijds kan ook sprake zijn van een stijging van administratieve
lasten als gevolg van de nieuwe btw-verplichtingen voor deze platforms. De baten en
kosten voor het bedrijfsleven op basis het recente akkoord zijn niet gekwantificeerd.
Voor het deel van het akkoord dat op elektronisch factureren en digitale rapportageverplichtingen
ziet, zullen de wijzigingen de nodige inspanningen van het bedrijfsleven vergen. Het
bedrijfsleven zal in aanraking komen met de implementatie van e-facturatie, de verkorting
van de factuurtermijn en een rapportageverplichting per grensoverschrijdende transactie.
Op de langere termijn zal het akkoord naar verwachting echter positieve effecten bewerkstelligen.
Allereerst voorkomt dit akkoord dat op de langere termijn in de Europese Unie een
steeds verder uitdijende diversiteit aan rapportagesystemen worden ingevoerd en dat
ondernemers te maken krijgen met een steeds verder gefragmenteerd stelsel. Bovendien
voorziet het akkoord in meer harmonisatie door het hanteren van een technische facturatiestandaard
(de zogeheten Europese standaard), waarmee belemmeringen worden weggenomen om in Nederland
en in andere lidstaten handel te drijven.
De verwachting is dat het akkoord de btw-inkomsten van Nederland en andere lidstaten
zal verhogen, in bijzonder als gevolg van het invoeren van de digitale rapportageverplichting
en elektronisch factureren. In het initiële voorstel zijn de opbrengsten geraamd.1 Het akkoord verschilt niet wezenlijk van het initiële voorstel, waardoor naar verwachting
de geraamde opbrengst min of meer gelijk blijft. Deze opbrengsten zijn echter in het
bijzonder afkomstig uit een betere naleving van de btw-wetgeving en verminderde fraude
en daarom niet relevant voor het inkomstenkader.
Voorts, aangaande onderdeel (1) van het pakket, namelijk het in lijn brengen van binnenlandse
systemen met het nieuwe Europese systeem, vragen deze leden welke exacte gevolgen
dit heeft voor de autonomie van Nederland. Welke wijzigingen worden er aan Nederlandse
systemen aangebracht en welke toekomstige ontwikkelingen verwacht het kabinet?
Het eerste onderdeel van het pakket betreft in hoofdlijnen het moderniseren van het
btw-rapportagesysteem en het invoeren van elektronisch factureren. De autonomie van
Nederland wordt als gevolg van het akkoord op dit gebied naar verwachting verruimd.
De huidige regels in de BTW-richtlijn 2006 zijn inmiddels sterk verouderd en sluiten
niet aan bij de huidige en toekomstige digitale ontwikkelingen. Om mee te kunnen met
de eigentijdse ontwikkelingen, zoals elektronisch factureren, wordt momenteel van
lidstaten verlangd dat zij (periodiek) om derogaties verzoeken. Voor lidstaten en
het bedrijfsleven vormt de huidige richtlijn dus een barrière om gebruik te maken
van nieuwe digitale ontwikkelingen. Het akkoord neemt deze barrière weg door deze
oude, bestaande regels te vervangen en te moderniseren. Het akkoord zorgt ervoor dat
lidstaten in het vervolg vrij zijn, zonder daartoe een derogatieverzoek in te dienen,
om hun btw-regels beter aan te laten sluiten bij de digitale ontwikkelingen.
Het akkoord leidt ertoe dat Nederland een aantal verouderde regels moet wijzigen,
bijvoorbeeld wat betreft facturatie. Momenteel is de papieren factuur de hoofdregel
en een elektronische factuur de uitzondering. Als gevolg van het akkoord wordt dit
omgedraaid. Hiermee wordt voorkomen dat btw-facturatieregels een barrière vormen voor
verdere digitalisering van bedrijfsprocessen en processen van de overheid. Ten opzichte
van het oorspronkelijke voorstel is een aantal versoepelingen aangebracht met het
oog op aansluiting bij bestaande bedrijfsprocessen, zoals het behoud van zelffacturatie,
verzamelfacturen en oprekking van de factuurtermijn.
In het akkoord is tevens bepaald dat e-facturatie als hoofdregel zal plaatsvinden
op basis van de reeds bestaande gemeenschappelijke Europese norm van elektronisch
factureren. Het doel hiervan is meerledig. Allereerst beoogt het akkoord hiermee samenhang
tussen bestaande wetgeving op het gebied van e-facturatie (B2G) te creëren. Daarnaast
wordt op deze wijze zoveel als mogelijk interoperabiliteit en convergentie op Europees
niveau bevorderd. Uiteraard zijn lidstaten ook vrij om naast deze Europese norm een
nationale norm te hanteren.
Het akkoord vervangt ook de verouderde rapportagelijsten voor intracommunautaire prestaties
door een digitaal rapportagesysteem op transactieniveau. Van ondernemers wordt verlangd
dat zij specifieke informatie op de factuur aan de Belastingdienst verzenden en dat
de Belastingdienst de informatie, voor zover dit informatie is over een grensoverschrijdende
transactie, doorzendt naar een centraal beheerd Europees systeem (VIES). De wijze
waarop ondernemers de informatie aan hun belastingdiensten verstrekken, wordt in het
akkoord niet geregeld. Dat betekent dat lidstaten beleidsvrijheid hebben om te bepalen
hoe die gegevensverzending zal verlopen.
Het akkoord voorziet ook erin dat lidstaten de beleidsvrijheid hebben voor het invoeren
van een rapportagesysteem voor binnenlandse transacties. Lidstaten hebben in principe
veel beleidsvrijheid hoe zij de gegevensrapportage willen laten verlopen, met dien
verstande dat zij er wel zorg voor moeten dragen dat de verzending van de factuurgegevens
dient te voldoen aan de Europese standaard. Ook hier geldt dat lidstaten vrij zijn
om naast de Europese standaard, andere standaarden toe te staan voor verzending van
factuurgegevens.
Resumerend bevat het akkoord veel beleidsvrijheid om op nationaal niveau keuzes te
maken, zoals het invoeren van een e-facturatieverplichting voor binnenlandse transacties en de wijze van informatieverstrekking
aan Belastingdiensten.
Waar het gaat om het richtlijnvoorstel snellere en veiligere vermindering te veel
ingehouden bronbelasting («FASTER») gaf het kabinet in het BNC-fiche enkele aandachtspunten
mee, onder andere dat het voorstel complex is en zou leiden tot extra regeldruk, maar
dat de reikwijdte van het voorstel beperkt wordt geacht. De leden van de PVV-fractie
vragen het kabinet wat de impact is van het uiteindelijke akkoord op de uitvoeringscapaciteit
van de Belastingdienst en de regeldruk.
In het BNC-fiche is ten aanzien van de uitvoeringsaspecten opgenomen dat het richtlijnvoorstel
nog veel onduidelijkheden bevat waardoor er tevens ten aanzien van de uitvoeringsaspecten
veel onduidelijk was. Afhankelijk van de uiteindelijke tekst van de richtlijn en de
wijze waarop de richtlijn wordt uitgewerkt in nationale wetgeving, zou de richtlijn
kunnen leiden tot een toename van complexiteit in de uitvoering. Inmiddels is meer
duidelijk over de vormgeving van de richtlijn. Tijdens de onderhandelingen over de
richtlijntekst is tevens uitgebreid aandacht geweest voor de uitvoeringsaspecten.
In het uiteindelijke resultaat is een goede balans bereikt tussen het bestendig maken
van misbruik door middel van additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage
aan belastingdiensten, een breder toepassingsbereik voor beleggingsfondsen en uitvoerbaarheid
voor Belastingdiensten.
De uitvoeringsaspecten en bijbehorende kosten zullen in kaart worden gebracht door
middel een uitvoeringstoets die zal worden uitgevoerd op basis van definitieve Nederlandse
wetsteksten.
Ook willen deze leden weten hoe het voorliggende voorstel zich verhoudt tot nationale
initiatieven.
Het bestrijden van belastingontwijking en -ontduiking is een speerpunt van dit kabinet.
Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering
van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen
van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor
de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik.
Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen
waarbij informatie gedeeld wordt die misbruik van de bronbelastingprocedures kan helpen
bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende effecten
en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten waarvoor
de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.
Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met
ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak
van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen
2024.2 In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een onderzoek
naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek in het
voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.3
Aan de Kamer is toegezegd om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen
te betrekken in het voornoemde onderzoek.4 Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op de genoemde
Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.
Tevens vragen deze leden het kabinet welke autoriteit verantwoordelijk wordt voor
het certificeren van en het toezichthouden op de gecertificeerde financiële intermediair
(GFI). Hoe past deze nieuwe taak in het bestaande toezichtraamwerk? Hoe worden de
toezichtkosten gefinancierd?
Het kabinet heeft nog niet bepaald welke autoriteit verantwoordelijk wordt voor het
certificeren van financiële intermediairs. Het toezicht zal gebeuren door de Belastingdienst.
De GFIs moeten immers rapporteren en verzoeken indienen bij de Belastingdienst. Deze
zal hierom moeten bevoegd moeten zijn om de juistheid van de rapportage en verzoeken
te beoordelen. De Belastingdienst is nu ook al verantwoordelijk voor het beoordelen
van verminderingsverzoeken. De uitvoeringskosten zullen in beeld worden gebracht door
middel van een uitvoeringstoets.
Waar komt de verantwoordelijkheid te liggen voor het verstrekken van elektronische
woonplaatsverklaringen?
De Belastingdienst is ook nu al verantwoordelijk voor het afgeven van woonplaatsverklaringen.
Woonplaatsverklaringen worden op dit moment op papier afgegeven. Om over te gaan op
elektronische woonplaatsverklaringen zal de Belastingdienst enkele processen moeten
wijzigen.
De leden van de PVV-fractie merken op dat voor Nederland het moment nadert dat het
eerste begrotingsplan moet worden ingediend, terwijl er momenteel nog een demissionair
kabinet zit. De Minister gaf eerder op vragen van het lid Mooiman (PVV) aan dat hij
desondanks voornemens is een plan in te dienen. De leden van de PVV-fractie vragen
het kabinet welke impact het indienen van dit plan heeft voor de mogelijkheden van
een toekomstig kabinet en of het demissionaire kabinet Nederland hiermee meerjarig
vastlegt voor een specifiek begrotingsbeleid. Ook willen deze leden weten welke mogelijkheden
tot uitstel er zijn.
Voorts vragen deze leden het kabinet of het kabinet het voorziene proces bij de totstandkoming
van het Nederlandse nationaal budgettair-structureel plan voor de middellange termijn
kan toelichten en hoe de Kamer hierbij adequaat wordt betrokken. Wordt het plan voorafgaand
aan indiening bij de Europese Commissie en de Raad ter goedkeuring voorgelegd aan
de Kamer?
De lidstaten hebben met elkaar en de Commissie afgesproken om het eerste nationaal
budgettair-structureel plan voor de middellange termijn («het plan») uiterlijk in
te dienen op 20 september 2024, tenzij de lidstaat en de Commissie overeenkomen die
termijn met een redelijke periode te verlengen. Dit biedt de mogelijkheid voor het
demissionaire kabinet om de Commissie te verzoeken om enige verlenging van die termijn,
zodat de indiening beter aansluit bij de Nederlandse begrotingscyclus.
Als er geen nieuw kabinet is gevormd wanneer het plan wordt ingediend, dan zal het
demissionaire kabinet een «demissionaire variant» van het plan indienen. Deze zal
dan samen met de Miljoenennota (17 september) aangeboden worden aan de Kamer. Dit
biedt de Kamer de mogelijkheid om het plan voorafgaand aan indiening met het kabinet
te bespreken. Het kabinet zal de Europese Commissie om uitstel van de deadline vragen
als blijkt dat dit nodig is om uw Kamer voldoende mogelijkheid te geven het begrotingsplan
te bestuderen.
Het demissionaire kabinet begint komende periode met de voorbereiding voor het indienen
van het plan. Hierbij zal zij een demissionaire variant van het plan voorbereiden.
Dit beperkt de mogelijkheden van een nieuw kabinet niet. In de verordening is opgenomen
dat lidstaten zodra een nieuwe regering is aangetreden, een nieuw plan kunnen indienen.
Ook als een nieuw kabinet is gevormd voordat het plan wordt ingediend, is het belangrijk
dat het huidige demissionaire kabinet wel begint met de voorbereidingen voor het plan.
Zo kan het nieuwe kabinet bij aantreding zo snel mogelijk aan de slag met de verdere
vormgeving van het plan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda.
Deze leden hebben hierover een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op de speech
van de Franse president Macron, die aangeeft dat de kapitaalmarktunie zo nodig in
«enhanced cooperation» verder gebracht moet worden. Alhoewel dit in de ogen van deze
leden niet ideaal zou zijn, zou dit wel kunnen helpen om politieke druk op voortgang
te verhogen, ook bij die lidstaten die dwarsliggen. Neemt Nederland vanuit dat politieke
perspectief een constructieve houding aan ten aanzien van het Franse pleidooi?
Verdere verdieping en integratie van Europese kapitaalmarkten vind ik belangrijk.
Het heeft mijn voorkeur dat dit plaatsvindt met betrokkenheid van alle EU-lidstaten,
zodat de hele EU kan profiteren van de grootst mogelijke gemeenschappelijke kapitaalmarkt.
Ook lidstaten met minder diepe en ontwikkelde nationale markten. Daar blijft mijn
inzet op gericht. Dat neemt niet weg dat ik, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld,
ook kansen zie om op deelterreinen verdere samenwerking met gelijkgestemde lidstaten
te verkennen en gezamenlijk de Europese discussie verder te brengen op voor Nederland
belangrijke prioriteiten.5
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet tevens om een appreciatie
van de suggestie (uit het Letta-rapport) voor een 28e regime op het KMU-terrein.
Veel maatregelen die de heer Letta noemt, gaan in dezelfde richting als de visie van
het kabinet. In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook
de mogelijkheid om een 28e regime m.b.t. jaarverslaggeving voor het mkb te verkennen6 al dan niet door het bekrachtigen van het IFRS for SMEs regime van het Internationaal Accounting Standards Board.7 Dit zou bijvoorbeeld start- en scale-ups kunnen helpen om betere toegang tot buitenlandse
investeerders te verkrijgen, omdat hun bedrijfsprestaties beter zichtbaar en vergelijkbaar
zijn dan als zij nationaal jaarrekeningrecht toepassen. Tegelijkertijd vergt menig
aanbeveling uit het rapport van Letta nog een nadere uitwerking voor een goede beoordeling
van de beoogde effecten en de toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling
met betrekking tot een 28e regime. De impact hiervan kan per rechtsgebied en per doelgroep verschillen en de
wenselijkheid, haalbaarheid en behoefte vanuit marktpartijen dienen nader te worden
verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de
brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw
Kamer heeft gestuurd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen wat landen die dwarsliggen bij ambitieuzere
voortgang op het KMU-dossier inhoudelijk beweegt. Of zijn dit naar inschatting van
het kabinet vooral politieke overwegingen?
Het rapport van denktank Instituut voor Publieke Economie noemt dat invloed en bescherming
van nationale en sectorale belangen een belangrijke factor is bij de onderhandelingen
over Commissievoorstellen, die voortgang en ambitieuze resultaten mogelijk belemmeren.8 Dat zie ik ook. Het wegnemen van barrières vergt verbetering of aanpassing op verschillende
terreinen en rechtsgebieden, bijvoorbeeld financiële markten, fiscaliteit en ondernemingsrecht,
en is daarmee complex.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen op welke manier een gemeenschappelijke
toezichthouder op de kapitaalmarkten (geïnspireerd door het SSM) onderdeel gaat zijn
van een eventueel Commissie-werkprogramma en -actieplan? Maakt Nederland zich hier
hard voor?
Ik heb geen inzicht in de inhoud van het werkprogramma van de – na de Europese Parlementsverkiezingen
nog te vormen – nieuwe Europese Commissie. Zoals in het visiedocument van het kabinet
is beschreven, zou er wat het kabinet betreft veel aandacht moeten zijn voor versterking
van het kapitaalmarkttoezicht. Hierbij kan inspiratie worden opgedaan van het model
dat het Single Supervisory Mechanism hanteert voor het toezicht op systeemrelevante
banken. Dit is wat mij betreft niet de enige route voor versterking van de rol van
de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA). De volgende Europese Commissie
zou ook kunnen verkennen hoe zogeheten joint supervisory teams of toezichtscolleges verder kunnen worden uitgebreid zodat de expertise die nationale
toezichthouders hebben opgebouwd, goed toegepast kan worden in het versterkte Europese
toezichtraamwerk. Ook voor het draagvlak vind ik het van belang dat de effecten van
verschillende opties in kaart worden gebracht en uitgewerkt door de Europese Commissie.
Zoals in de geannoteerde agenda genoemd, roep ik in de Eurogroep op tot ambitieuze
nieuwe voorstellen van de nieuwe Commissie. Dat zou in de vorm kunnen van een nieuw
actieplan waar opvolgend wetgevende voorstellen uit voorkomen. Momenteel verken ik,
zoals uw Kamer eerder gemeld, of ik met gelijkgestemde landen nadere invulling kan
geven aan de voor Nederland belangrijke prioriteiten, om hiermee het krachtenveld
en de nieuwe Europese Commissie te beïnvloeden.9
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het kabinet van mening is dat een
Commissie-werkprogramma en een actieplan hetgeen is dat nu nodig is. Maar gaat het
niet vooral om een politieke doorbraak? Betekent wéér een actieplan of werkprogramma
niet vooral uitstel op een dergelijke politieke doorbraak? Hoe ambitieus een dergelijk
programma of plan ook is, het geeft de exercitie in de ogen van deze leden een ambtelijk
karakter, terwijl politiek handelen (bijvoorbeeld op een top) nodig is.
De kapitaalmarktunie is in de afgelopen twaalf maanden, minstens acht keer geagendeerd
en besproken in de Eurogroep. Dit traject, waartoe de Europese Raad heeft opgeroepen
in maart 2023, heeft tot doel het verkennen van de uitdagingen en het vormgeven van
een gedragen visie voor de versterking van de kapitaalmarktunie. Met collegaministers
van Financiën hebben mijn ambtsvoorganger en ik veelvuldig van gedachten gewisseld
over de barrières en kansen voor de kapitaalmarktunie, alsook de noodzaak van verdere
actie om privaat kapitaal te mobiliseren ten behoeve van de transities, het concurrentievermogen,
veiligheid, open strategische autonomie en defensie van de EU. Dit heeft geresulteerd
in een brede, ambitieuze en bovenal breed gedragen verklaring van de Eurogroep met
een visie en prioriteiten voor de aanstaande Europese beleidscyclus.10 De Europese Raad heeft deze ambitie bekrachtigd in haar Eurozonetop-conclusies van
maart 2024.11 Regeringsleiders hebben bovendien tijdens de buitengewone Europese Raad van april
jl. nadere prioritering aangebracht binnen de geïdentificeerde maatregelen, en zullen
in juni opnieuw de voortgang bespreken.12 Er is daarmee veel momentum en politiek commitment gecreëerd om tot voortgang te
komen. Ik blijf mij ervoor inzetten dat dit ook tot doorbraken bij de aanpak van ingewikkelde
barrières leidt. Het is aan de volgende Europese Commissie om met deze visie en aanbevelingen
van de lidstaten aan de slag te gaan en tot een ambitieus actieplan te komen, of gerichte
en goed onderbouwde (wetgevende) voorstellen om tot uitvoering van deze prioriteiten
te komen. Het is vervolgens ook aan de lidstaten in de Raad en het Europees Parlement
om de uitgesproken ambities waar te maken bij de onderhandelingen over deze voorstellen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op het voorstel
van adviseur Letta voor een EU-langstermijn-spaarproduct en een gunstige fiscale behandeling
hiervoor.
Veel maatregelen die Letta noemt gaan in dezelfde richting als de visie van het kabinet.
In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook de mogelijkheid
voor ontwikkeling van een simpel Europees pensioenspaarproduct ter bevordering van
de derde pijler in de EU.13 Dit zou, naast nationale ontwikkeling van (tweede pijler) pensioenstelsels in lidstaten
met minder ontwikkelde (en niet kapitaalgedekte) pensioensystemen, door de EU verkend
kunnen worden. Bijvoorbeeld door herziening van het pan-Europese persoonlijke pensioenproduct,
zoals Letta ook voorstelt. Het kabinet ziet daarbij ook een mogelijkheid voor het
bieden van nationale fiscale prikkels, zoals Nederland in haar tweede en derde pijler
reeds doet. Tegelijkertijd vergt menig aanbeveling uit het rapport van Letta nog een
nadere uitwerking voor een goede beoordeling van de beoogde effecten en de toegevoegde
waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling met betrekking tot een EU lange termijn
spaarproduct. De impact van een dergelijk product hangt erg af van de kenmerken ervan,
zowel hoe toegankelijk en eenvoudig het product is, als hoe hoog de kosten zijn en
of het fiscaal aantrekkelijk is. De wenselijkheid ervan dient daarom nader te worden
verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de
brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw
Kamer heeft gestuurd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen, in het kader van de afgelopen voorjaarsvergadering
van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), G20 en de Wereldbank, naar de in Washington
aangehoorde signalen over het lastige geopolitieke parket waarin de Bretton Woods-instituties
zich nu bevinden, omdat China en India grotere invloed willen, maar dit de instituties
een richting in kunnen laten bewegen die niet in ons belang is.
Landen zoals China, en in mindere mate India, zijn ondervertegenwoordigd bij de Bretton
Woods instellingen (IMF en Wereldbank) en vragen om meer stemgewicht op basis van
hun relatieve positie in de wereldeconomie. Goede vertegenwoordiging is een belangrijke
voorwaarde voor de legitimiteit van de internationale financiële instellingen waardoor
deze efficiënt kunnen functioneren. Nederland vindt het belangrijk dat landen die
een grotere stem vragen in internationale financiële instellingen ook meer verantwoordelijkheid
nemen bij de aanpak van mondiale financieel-economische uitdagingen, zoals schuldenproblematiek.
Nederland stond en staat bij het IMF open voor een beperkte verschuiving van het stemgewicht
richting opkomende economieën, mits de last van de quotaverschuiving eerlijk wordt
verdeeld over landen die nu oververtegenwoordigd zijn. Bij de Wereldbank wordt regulier
gesproken over de stemrechten. Bij de International Bank for Reconstruction and Development
(IBRD), het loket voor middeninkomenslanden, vindt de eerstvolgende discussie hierover
in 2025 plaats. Bij de International Development Association (IDA), het loket voor
de armste landen, is in 2021 het stemrecht herzien, grotendeels op basis van de bijdragen
door donoren aan IDA. Dit sloot aan bij de Nederlandse inzet. Het Beleidskader Mondiaal
Multilateralisme is leidend voor de Nederlandse inzet bij deze discussies.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in welke mate er ambtelijke voorgesprekken
zijn met de Europese Commissie over bijvoorbeeld de sustainable finance-agenda van
het volgende mandaat en zo ja, of Nederland bij die gesprekken inzet op het belang
niet alleen groene, maar ook transitionele investeringen (van vervuilend naar minder
vervuilend) een centrale plek te geven in de sustainable finance-agenda in een volgend
mandaat.
Het Ministerie van Financiën voert met de Europese Commissie en andere lidstaten gesprekken
over mogelijke nieuwe Europese prioriteiten op het gebied van duurzame financiering.
In deze gesprekken benadrukt het Ministerie van Financiën het belang van de financiering
van de duurzaamheidstransitie. Het huidige duurzame financieringsraamwerk biedt hier
al een basis voor. Zo bevat de duurzame taxonomie bijvoorbeeld doelstellingen voor
activiteiten waarvoor nog geen volledig duurzame, maar wel minder vervuilende alternatieven
beschikbaar zijn. Het is van belang om dit transitionele onderdeel van het raamwerk
verder uit te bouwen om ervoor te zorgen dat er meer van dit type financiering beschikbaar
komt. Daarnaast ziet het Ministerie van Financiën kansen om de verschillende vereisten
voor de beheersing van aan duurzaamheid gerelateerde financiële risico’s verder te
harmoniseren, toezichthouders in staat te stellen hier beter op te handhaven en meer
kennis op te bouwen over bredere milieurisico’s. Ten slotte zou de coherentie en het
gebruiksgemak van de verschillende duurzaamheidsrapportagestandaarden beter kunnen.
Vooruitgang op deze drie vlakken kan bijdragen aan de effectiviteit en efficiëntie
van het duurzame financieringsraamwerk. Dit draagt niet alleen bij aan de financiering
van de duurzaamheidstransitie, maar kan ook het concurrentievermogen van de Europese
Unie en de Europese financiële sector verbeteren.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen het kabinet om een reactie op het publieke
pleidooi van de Franse president om het Europees Stabiliteitsmechanisme op defensie
te laten richten. Wat zijn hier wat het kabinet betreft de voor- en nadelen van en
vanuit welk oogpunt zal het kabinet dergelijke voorstellen wegen? Hoe gaat Nederland
zich opstellen als zowel Frankrijk als Duitsland zich positief tonen?
Het idee om het ESM in te zetten voor defensiedoeleinden is recent meermaals benoemd,
o.a. door Macron en Letta. Het is evident dat hierdoor een omvangrijk bedrag beschikbaar
zou komen ten behoeve van defensiedoeleinden. Daar staat tegenover dat het gebruik
van het ESM voor defensiedoeleinden zoals dat door de Franse president en door de
heer Letta lijkt beoogd, niet strookt met het doel waartoe het ESM is opgericht, namelijk
het verstrekken van stabiliteitssteun als dat onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit
in de eurozone te waarborgen. Er is op dit moment geen sprake van ernstige financieringsproblemen
of de dreiging daarvan in de lidstaten van het ESM. De inzet van het ESM is dus nu
niet nodig om de financiële stabiliteit van de eurozone en de lidstaten te waarborgen.
Het inzetten van het ESM voor defensie zou bovendien de financiële slagkracht van
het ESM verkleinen om financiële steun te verlenen in het geval van een nieuwe dreigende
financiële crisis in de toekomst. Dat is onwenselijk. Het ESM kan ook alleen steun
bieden aan landen die de euro als munt hebben terwijl de defensie-uitdagingen voor
alle landen van de EU gelden. Om deze redenen is het kabinet geen voorstander van
de inzet van het ESM voor defensiedoeleinden.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het kabinet twee of drie concrete
voorbeelden kan noemen van zaken die bereikt of zijn veranderd via de Coalition of
Finance Ministers for Climate Action. Deze leden snappen de opzet van het forum en
staan hier constructief tegenover, maar willen graag meer inzicht in wat dit (de internationale
beleidsgemeenschap) in tastbare zin oplevert.
De «Coalition of Finance Ministers for Climate Action» (CFMCA) brengt 92 landen en
27 partners bij elkaar om klimaatactie te bevorderen en klimaatbeleid te integreren
in het werk van Ministers van Financiën. In oktober 2023 heeft de CFMCA voor het eerst
een «Climate Action Statement»14 gepubliceerd waarin 170+ acties genomen door Ministeries van Financiën uit 40+ landen
worden getoond. Tijdens de 12e ministeriële bijeenkomst en marge van de IMF/WB Jaarvergadering in oktober 2024 zal
het tweede Climate Action Statement worden gepubliceerd waarin de voortgang van –
alsmede additionele – acties zullen worden getoond. Verder heeft de CFMCA aan het
begin van 2023 een centraal rapport uitgebracht over «Strengthening the Role of Ministries of Finance in Driving Climate Action: A Framework
and Guide for Ministers and Ministries of Finance»15 dat een raamwerk biedt om Ministeries van Financiën te ondersteunen bij het versterken
van klimaatactie. Dit brengt concreet in beeld wat de rol van Ministeries van Financiën
kan zijn bij klimaatactie, en wat de wereldwijde best practice is op het gebied van integreren van klimaatoverwegingen op het domein van ministeries
van Financiën. Het biedt ook een hulpmiddel om daarmee in de nationale context mee
aan de slag te gaan. Tot slot, als niet-bindend forum waarin op een open manier uitgewisseld
wordt, wordt leden de ruimte geboden om nieuwe klimaat-gerelateerde onderwerpen te
agenderen en bespreken. Hieronder vallen sommige onderwerpen die voor bepaalde landen
een mate van politieke gevoeligheid of uitdagingen met zich brengen, alsmede nieuwe
onderwerpen voor het beleidsterrein van Financiën. Via een open dialoog worden Ministeries
van Financiën in het forum bij onderwerpen betrokken zoals biodiversiteit en het concreet
afbouwen van fossiele subsidies.
Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsinzet
voor de aankomende Eurogroep en de Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024. Deze leden hebben
hierover de volgende vragen en opmerkingen.
Wat zijn de redenen ervan dat Nederland al jaren niet de doelstelling haalt van drie
procent van het bruto binnenlands product (bbp) die geïnvesteerd zou moeten worden
in onderzoek en innovatie? Waarom blijft dit percentage steken op 2,32 procent in
Nederland? Krijgt dit percentage wel voldoende prioriteit? Op welke manier kan de
drieprocents-norm een betere plek krijgen als treefwaarde in de begroting van het
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
De doelstelling om in 2030 3% van ons bbp uit te geven aan R&D uitgaven bij gelijkblijvende
aandelen publiek en privaat (ongeveer 1% publiek en 2% privaat) is een ambitieus doel
en vraagt inzet van veel partijen, waaronder de Nederlandse overheid. In de Kamerbrief
Innovatie en impact van de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (OCW) van 11 november 2022 is toegelicht dat onze ambitie in
lijn is met de Lissabon-doelstelling en dat de totale R&D-uitgaven moeten stijgen
tot 3% van het bruto binnenlands product (bbp), zonder dat het private aandeel daalt.
Verschillende studies wijzen erop dat de sectorstructuur een belangrijke verklaring
is voor het achterblijven van de R&D-intensiteit in Nederland. Dit wordt nog eens
versterkt door minder relatieve groei binnen laagproductieve sectoren in Nederland.
Het kabinet heeft reeds de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het
Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à € 500 mln. per jaar
voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich
ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox en bijvoorbeeld een extra structurele
investering ter waarde van 200 miljoen euro in onderzoek en onderwijs. Met het Toekomstfonds
investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen
in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling)
is dit generieke beleid dat voor verschillende typen bedrijven relevant om te blijven
innoveren.
Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium
geeft het kabinet daarenboven richting aan bedrijven en kennisinstellingen welke maatschappelijke
vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties.
In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door
twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief
de intenties voor hun inzet in gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk
opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk.
In 2024 investeren deze partijen samen 5,7 miljard euro in het ontwikkelen van deze
innovaties.
Om de 3% te behalen zou er meer uitgegeven moeten worden aan R&D, waarvan het merendeel
privaat. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren
in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Rathenau
schrijft «In dit meest recente TWIN-rapport zien we dat de overheid in 2023 3,0 miljard
euro meer begroot heeft ten opzichte van 2021 (CBS, voorlopige cijfers). De overheid
zou dus nog 0,3 miljard euro extra moeten investeren om te voldoen aan haar bijdrage
voor het bereiken van 3,0% van het bbp in 2023. Fiscale steun blijft bij deze berekeningen
buiten beschouwing. Vanuit het bedrijfsleven, buitenlandse en overige partijen gezamenlijk
is in 2023 dan nog een extra investering nodig van 7,7 miljard euro ten opzichte van
2021 om 3,0% van het bbp in 2023 te bereiken.»
Stabiel en voorspelbaar beleid is bij innovatiebeleid een belangrijk uitgangspunt.
Voor innovatieve bedrijven is dit een essentiële voorwaarde is om in Nederland te
blijven investeren in R&D, omdat deze investeringen voor de lange termijn worden gedaan.
Die voorspelbaarheid staat onder druk, onder meer door het op pauze zetten van het
Nationaal Groeifonds (NGF) en de twijfel of er een volgende tranche van het NGF komt.
Dat maakt het voor de middellange- en lange termijn onzeker voor bedrijven in Nederland
welke investeringen het volgende kabinet zal gaan doen in het kader van onderzoek
en innovatie. Het is de verwachting dat deze onvoorspelbaarheid ertoe leidt dat bedrijven
minder bereid zijn om langjarig te investeren. Uiteindelijk is het aan het volgende
kabinet om de ingezette lijn van dit kabinet door te trekken of desgewenst aan te
passen.
Ten aanzien van investeringen in R&D is het gat tussen de Europese Unie aan de ene
kant en Japan, China, en de Verenigde Staten aan de andere kant voornamelijk het gevolg
van een verschil in private investeringen in R&D. In de EU ligt het percentage publieke
R&D investeringen zelfs licht hoger dan in de andere drie landen. Wat betreft het
aanjagen van private investeringen in R&D ziet het kabinet met name een belangrijke
rol weggelegd voor het verdiepen van de kapitaalmarktunie. Dat moet ervoor zorgen
dat er meer risicodragend kapitaal is om te investeren in innovatieve projecten en
deze op te schalen, en zal daarmee een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het
behalen van de 3% R&D doelstellingen. In dit kader ziet het momentum dat zowel in
de Eurogroep als in de Europese Raad in de afgelopen maanden is gecreëerd, inclusief
politiek commitment en ambitie voor verdere ontwikkeling van de kapitaalmarktunie
als een welkome ontwikkeling. Ik blijf mij ervoor inzetten dat dit ook tot doorbraken
bij de aanpak van ingewikkelde barrières tot (grensoverschrijdende) kapitaalmarktfinanciering
leidt.
Welke lessen kan Nederland trekken uit het innovatiebeleid in Oostenrijk, Duitsland
en Finland? Is het kabinet bereid om werkbezoeken af te leggen naar deze landen om
lering te trekken over het innovatiebeleid in deze landen? Kan het kabinet daarover
de Kamer informeren?
Nederland geeft minder uit aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) dan de ons omringende
landen, en loopt achter op het EU-doel om 3% bbp te spenderen aan R&D. Deze uitgaven
zijn van belang om als economie concurrerend te blijven en zo ons verdienvermogen
te behouden. In het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven wat het huidige
kabinet heeft gedaan om de uitgaven aan R&D te vergroten. De landen die de afgelopen
jaren een hoge arbeidsproductiviteitsgroei hebben weten te realiseren zijn ook de
landen zijn met het hoogste aandeel van R&D-intensieve sectoren. TNO voert momenteel
een verkennend onderzoek uit naar het gevoerde R&D-beleid en de mogelijke effecten
daarvan op R&D intensiteit in Duitsland, België en Denemarken. De eerste uitkomsten
laten zien dat de groei vooral moet komen van al bestaande hoogtechnologische sectoren
en het aantrekken van nieuw R&D-intensief bedrijfsleven. Hierbij zijn een consistent
innovatiebeleid en langdurige zekerheid van financiering belangrijk voor het stimuleren
van bedrijven om langjarig te investeren.
In hoeverre verhoudt zich een algehele openstelling van wetenschappelijke onderzoeksresultaten
tot het octrooirecht? Deelt het kabinet de mening dat het octrooirecht juist leidt
tot meer innovatie? Zo nee, is het kabinet bereid om en maatschappelijke kosten batenanalyse
uit te voeren op de voor- en nadelen van het octrooirecht?
Het kabinet is van mening dat het octrooirecht en andere intellectuele eigendomsrechten
een belangrijk rol vervullen in het aanjagen van onderzoek en ontwikkeling en een
essentieel instrument zijn om kennis te kunnen delen. Daarmee zijn intellectuele eigendomsrechten
een essentieel instrument om innovatie te bevorderen.
De leden van de NSC-fractie constateren dat er al jaren wordt gesproken over een «kapitaalmarktunie»
zonder enig concreet resultaat. Ziet het kabinet hierin een analogie met de Single
European Skies, een Europees project voor de eenmaking van het luchtruim, dat al meer
dan 15 jaar nergens toe leidt?
Versterking van de Europese kapitaalmarkten is hoogst noodzakelijk, maar ook een proces
van de lange adem, omdat het verbeteringen en aanpassingen op veel verschillende terreinen
en rechtsgebieden vergt, op zowel Europees als nationaal niveau. Met name op terreinen
die raken aan nationale of sectorale gevestigde belangen is het bereiken van voortgang
lastig, omdat de voorstellen van de Europese Commissie regelmatig door de Raad en
het Europees Parlement worden verwaterd. Hierdoor is de impact op de verdieping en
integratie van de kapitaalmarkten minder groot dan gewenst. Het blijft wenselijk om
stap voor stap voortgang te boeken, zoals ook in het afgelopen decennium is gebeurd.
Dat er wel degelijk resultaten zijn bereikt is ook de conclusie van denktank Instituut
voor Publieke Economie (IPE).16 Met de twee actieplannen van de Europese Commissie zijn belangrijke stappen gezet,
zoals de versterking van de Europese toezichthoudende entiteiten, verbetering van
de toegang tot kapitaalmarktfinanciering door introductie en herziening van de prospectusverordening,
ontwikkeling van mkb-groeimarkten en professionalisering van de markt voor crowdfunding.17 Recenter is ook op EU-niveau regelgeving tot stand gekomen voor verdere ontwikkeling
van langetermijnbeleggingsproducten (ELTIF), bevordering van de totstandkoming van
consolidated tapes voor meer transparantie over handel in financiële instrumenten en het opzetten van
een Europees toegangspunt voor data (ESAP), naast tal van andere wetgevende voorstellen
en niet-wetgevende initiatieven voortkomend uit het tweede actieplan.18 Kortom, er zijn belangrijke stappen gezet die allemaal bijdragen aan een sterke Europese
kapitaalmarkt, maar er is wat het kabinet betreft nog onvoldoende gedaan om de doelstellingen
van een daadwerkelijke kapitaalmarktunie te bereiken. Daartoe is de komende jaren
nog meer actie nodig, waartoe de Eurogroep en Europese Raad reeds al hebben opgeroepen.
Klopt het dat de kapitaalmarktunie onder andere draait om wederzijde erkenning van
onderpand bij kredieten? Is het niet juist zo dat kredietverstrekking iets is wat
vooral effectief is op nationaal en/of regionaal niveau, en waarin de Europese Unie
geen wezenlijke rol kan spelen? Welk nut heeft de eventuele harmonisatie van het insolventierecht,
dat toch vaak is ingericht naar nationale gewoonten en gebruiken?
Aanpak van obstakels in het insolventierecht vindt het kabinet van belang om grensoverschrijdende
financiering te bevorderen, met name marktfinanciering. Hiervan hebben bedrijven,
kredietverleners en andere investeerders (zoals durfkapitaalinvesteerders of beleggers
in (beursgenoteerde) aandelen of obligaties) profijt. Faillissementsregelgeving is
momenteel veelal nationaal geregeld, vaak met een lange historische geschiedenis waardoor
regels en gebruiken tussen lidstaten aanzienlijk kunnen verschillen. Dit maakt het
voor buitenlandse investeerders, evenals buitenlandse banken, ingewikkelder en duurder
om grensoverschrijdend bedrijven te financieren, omdat er meer risico’s aan verbonden
zijn. Daarmee is het een barrière voor het vrije verkeer van kapitaal in de interne
markt. De EU is, op grond van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie (VWEU),
bevoegd om maatregelen te treffen met als doel de totstandkoming en goede werking
van die interne markt. Door aanpak van deze obstakels, via verdere stroomlijning en
gerichte verbetering van het insolventierecht, kunnen de kapitaalmarkten in de EU
beter geïntegreerd worden. Europese bedrijven profiteren hiervan, omdat zij beter
toegang krijgen tot een meer divers en flexibel aanbod van financiering. Bedrijven,
investeerders en beleggers hebben lagere transactiekosten, omdat zij minder onderzoek
vooraf moeten (laten) doen naar hun rechten en plichten als schuldeiser. Ze hebben
ook betere inprijzing van mogelijke verliezen, bij een mogelijk faillissement van
een buitenlands bedrijf waarin zij investeren, dat zij financieren of waar zij zaken
mee doen. Door meer diversiteit in het aanbod van financiering, kan bovendien worden
bevorderd dat bedrijven, waaronder het mkb, minder afhankelijk zijn van bancaire kredietverlening.
Dat komt bovendien de stabiliteit van de Europese economie en financiële systeem ten
goede, omdat meer grensoverschrijdend kapitaalbezit, diversificatie van financieringsmogelijkheden,
risicospreiding en minder afhankelijkheid van banken voor kredietverstrekking, de
weerbaarheid en schokbestendigheid van het financiële systeem vergroot, en de reële
economie minder gevoelig maakt voor eventueel bankfalen.19
Kan het kabinet overwegen om de ambtelijke tijd en energie niet meer te steken in
de «kapitaalmarktunie», dat vooral een symbolisch Europees project is, zonder wezenlijke
meerwaarde? Kan het kabinet aangeven hoeveel ambtelijke capaciteit vrijgemaakt kan
worden voor nuttigere taken dan de kapitaalmarktunie?
Ik ben het in het geheel niet eens met deze kwalificatie van de kapitaalmarktunie.
Het kabinet vindt versterking van de kapitaalmarktunie noodzakelijk om de grote maatschappelijke
uitdagingen waar Nederland en de EU voor staan, aan te pakken. Alleen met een diepe
en geïntegreerde kapitaalmarkt kunnen de transities naar een duurzame en digitale
economie en het Europese bedrijfsleven worden gefinancierd. Een sterke kapitaalmarktunie
komt daarmee het concurrentievermogen, de open strategische autonomie en stabiliteit
van de EU-economie ten goede. Het is ook mede daarom dat het IMF, de ECB, verschillende
denktanks en de lidstaten oproepen tot verdere actie. Als we er niet of onvoldoende
in slagen om privaat kapitaal in de EU te mobiliseren en van buiten de EU aan te trekken,
zullen we de financiering van deze uitdagingen meer publiek moeten opvangen, terwijl
de begrotingsruimte van lidstaten daartoe beperkt is. Het niet versterken van de kapitaalmarkten
heeft dus tot risico dat er een groter beroep wordt gedaan op meer (Europese gemeenschappelijke)
publieke financiering. Het is mede daarom dat ik mij er in de EU voor inzet om de
kapitaalmarktunie verder te brengen. Zodat we de grote maatschappelijke uitdagingen
vooral privaat kunnen financieren en de EU op globale schaal concurrerender wordt.
Kapitaal is een van de vier vrijheden van de EU. Zolang de EU bevoegd is om maatregelen
te treffen ter bevordering van de interne markt, zal er over de kapitaalmarkten gesproken
worden, bijvoorbeeld in het kader van evaluatie van bestaande Europese regelgeving,
en zal Nederland positie moeten innemen in deze discussies, hetgeen ambtelijke voorbereiding
vergt.
Welke tegenmaatregelen heeft de Europese Unie inmiddels genomen tegen de Inflation
Reduction Act van de Verenigde Staten? Hebben bedrijven inmiddels daadwerkelijk hun
activiteiten verplaatst naar de Verenigde Staten, zoals vorig jaar door sommigen werd
gevreesd? Zo ja, welke?
De IRA is een groot wetgevingspakket van de Verenigde Staten op het gebied van klimaat
en energie en gezondheidszorg. Belangrijkste onderdeel is het investeringspakket van
naar schatting $ 369 mld. voor klimaat en energie, uitgesmeerd over 10 jaar.20 Maatregelen die in de Verenigde Staten worden genomen zijn lastig te vergelijken
met Europese maatregelen. Dit komt ook doordat de EU eerder is begonnen met klimaatmaatregelen
en gerelateerde subsidies dan de VS, dus veel van de reactie op IRA was er al. Zo
gaat 30% van het totale EU-budget van € 1,8 biljoen naar klimaatgerelateerde projecten,
wat neer komt op € 550 miljard (2021–2027). De EU investeert daarmee meer in klimaatgerelateerde
opgaven dan de VS met de IRA. Doordat de IRA vooral steun geeft via belastingkortingen
lijkt de steun wel overzichtelijker en voorspelbaarder voor bedrijven. In de EU zijn
de beschikbare financiële middelen meer versnipperd over lidstaten, fondsen of subsidie-instrumenten.
De meest recente maatregelen om de productie van netto-nul-technologieën in de EU aan te jagen zijn het Green Deal Industrial Plan (GDIP), Net-Zero
Industry Act (NZIA) en het Tijdelijk Crisis en Transitiekader (TCTF). De Net Zero
Industry Act (NZIA) – die onlangs is aangenomen – heeft als doel om de productiecapaciteit
van netto-nul technologieën in de EU te stimuleren en de CCS-markt in de EU aan te
jagen. Binnen het TCTF zijn er mogelijkheden om staatssteun te verlenen aan sectoren
die cruciaal zijn voor een netto nul economie en om anti-relocatiesteun te geven.
Daarbij wordt opgemerkt dat de Nederlandse positie op staatssteun is gebaseerd op
minder, maar meer gerichte staatssteun. Ook is in het kader van de tussentijdse herziening
van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) het Strategic Technologies for Europe Platform
(STEP) opgericht.
Omwille van de bedrijfsvertrouwelijkheid doen we geen uitspraken over individuele
bedrijfsgevallen, maar er zijn signalen dat de VS na de invoering van de IRA aantrekkelijker
is geworden voor bedrijven. De keuze van een bedrijf voor een bepaald land is echter
van veel factoren afhankelijk. Dit heeft niet alleen te maken met de financieringsmogelijkheden
maar ook met het vestigingsklimaat in bredere zin, waaronder ten aanzien van talent,
energieprijzen en (on)voorspelbaarheid van (fiscaal) beleid.
Klopt het dat het gecentraliseerde toezichtsregime op de kapitaalmarkten dan vooral
betrekking zou moeten hebben op ING, Rabobank en ABN Amro, net als bij de bankenunie?
Op welke manieren schiet het nationale toezicht, in Nederland belegd bij De Nederlandsche
Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), dan momenteel tekort volgens
het kabinet?
De Europese Centrale Bank houdt toezicht op de grote, systeemrelevante banken, ook
Nederlandse banken. Mijn inzet om het toezicht te versterken in het kader van de kapitaalmarktunie
ziet op het toezicht op de kapitaalmarkten, waaronder op entiteiten zoals handelsplatformen,
centrale tegenpartijen en centrale effectenbewaarinstellingen. Dit toezicht is nu
vooral belegd bij nationale gedragstoezichthouders, zoals de Autoriteit Financiële
Markten (AFM) en beperkt bij de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA).
De reden voor mijn pleidooi is niet dat het huidige nationale toezicht in mijn ogen
tekortschiet, maar dat door Europese samenwerking en centralisatie, de uitvoering
van het toezicht wel verbeterd en efficiënter kan worden. Financiële markten worden
immers gekenmerkt door hun internationale karakter en internationaal opererende marktpartijen.
Door versterkte samenwerking tussen nationale toezichthouders en een grotere rol voor
ESMA, kunnen uitdagingen en risico’s die zich voordoen bij grensoverschrijdende activiteiten,
beter gemonitord en geadresseerd worden. Toezichtarbitrage en verschil in interpretatie
tussen nationale toezichthouders kan hiermee bovendien worden vermeden, waarmee het
toezicht effectiever wordt. Ook kan het toezicht op grote pan-Europese entiteiten
efficiënter worden ingericht voor zowel de toezichthouders als de entiteit zelf, bijvoorbeeld
door centrale datarapportage en -opslag en het vergroten van de rol van ESMA in het
toezicht. In het visiedocument noemt het kabinet onder meer dat inspiratie kan worden
opgedaan van het model dat het Single Supervisory Mechanism hanteert voor het toezicht
op systeemrelevante banken. Maar ook kan worden verkend hoe zogeheten joint supervisory teams of toezichtscolleges verder uitgebreid kunnen worden zodat de expertise die nationale
toezichthouders opgebouwd hebben, goed toegepast kunnen worden in het versterkte Europese
toezichtraamwerk.
Kan het kabinet een maatschappelijke kosten batenanalyse maken van centralisatie versus
decentralisatie? Immers beide zijn kabinetsbeleid, terwijl zij op gespannen voet met
elkaar staan. Heeft het kabinet een sluitend afwegingkader hiervoor, niet zijnde het
Integraal Afwegingskader (IAK)? Kan het kabinet dit afwegingskader aan de Kamer doen
toekomen?
Europese beleidsvoorstellen, zowel mededelingen als wetgevingsvoorstellen, worden
door het kabinet altijd beoordeeld aan de hand van een BNC-fiche, waarin ook de effecten
op burgers en het bedrijfsleven worden geapprecieerd. Nieuw voorgesteld nationaal
beleid en wetgeving, inclusief implementatie van Europese wetgeving, wordt aan de
hand van het beleidskompas beoordeeld. Ik zie geen aanleiding om een ander afwegingskader
te hanteren, omdat ik belang hecht aan toepassing van dezelfde criteria bij beoordeling
van beleid(sinitiatieven).
Waarom is de harmonisering van het vennootschapsrecht uit de conceptconclusies gehaald?
Uit de vraag is niet duidelijk af te leiden naar welke conceptconclusies wordt verwezen.
Bovendien lijkt er te worden gevraagd naar conceptteksten die mogelijk in ambtelijke
voorbesprekingen of het Coreper door lidstaten zijn opgekomen. Om niet verzand te
raken in verschillende conceptteksten, zou ik mij willen concentreren op de tekst
die gepubliceerd is.
Wanneer wordt het minimumtarief van 15 procent in de Europese Unie ingevoerd?
In 2021 is een internationaal akkoord bereikt over een wereldwijde minimumbelasting
(Pijler 2). Deze regels zijn het resultaat van meerjarige en intensieve onderhandelingen
in het Inclusive Framework («IF»), georganiseerd door de OESO. Dit is historisch een
belangrijke gebeurtenis omdat meer dan 135 landen dit akkoord onderschrijven. Het
doel van deze Pijler 2-regels is tweeledig: het tegengaan van belastingontwijking
door internationale bedrijven en het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie
tussen landen. De Europese Commissie heeft een richtlijn voorgesteld om deze minimumbelasting
in de EU te implementeren (Pijler 2-richtlijn). Op 15 december 2022 hebben de EU-lidstaten
unaniem een akkoord bereikt over dit voorstel. Deze richtlijn is gebaseerd op de OESO-modelregels
over de minimumbelasting en komt daarmee (in hoofdzaak) overeen. De EU Pijler 2-richtlijn
moest op 31 december 2023 in nationale wetgeving zijn omgezet. Om aan deze verplichting
te voldoen heeft Nederland een geheel nieuwe belastingwet opgesteld, de Wet minimumbelasting
2024. Vanaf 2024 kent Nederland daarom een nieuwe belasting, de minimumbelasting,
die groepen entiteiten met een (wereldwijde) omzet van ten minste € 750 miljoen dienen
te betalen als het effectieve belastingtarief in een staat lager is dan 15%. Het kan
dan gaan om multinationale groepen maar ook om groepen die geheel in Nederland zijn
gevestigd.
Per 1 januari 2024 is Pijler 2 in de Europese Unie ingevoerd, dit is in Nederland
gebeurd door middel van de Wet Minimumbelasting 2024. In principe is hiermee het minimumtarief
van 15 procent in de Europese Unie ingevoerd.
Op 25 januari 2024 heeft de Europese Commissie een nieuwsbericht gepubliceerd21 waaruit bleek dat negen lidstaten de implementatie van de Pijler 2-richtlijn nog
niet bij de Europese Commissie hebben gemeld. Vijf lidstaten, waaronder vier uit de
hiervoor genoemde groep, maken gebruik van artikel 50 Pijler 2-richtlijn.22 In artikel 50 Pijler 2-richtlijn is geregeld dat een lidstaat toepassing van de Pijler
2-richtlijn deels mag uitstellen tot 1 januari 2030 mits er minder dan 12 uiteindelijkemoederentiteiten
van groepen die onder het toepassingsbereik van de Pijler 2-richtlijn vallen, zijn
gevestigd in de betreffende lidstaat. Ondanks dat in bepaalde lidstaten gebruik maken
van artikel 50 Pijler 2-richtlijn belastingheffing, wordt in de richtlijn bepaald
dat deze bijheffing door middel van de onderbelastewinstmaatregel zal worden geëffectueerd
door andere lidstaten waar deze groep is gevestigd.
Hoe kan het dat over de btw in het digitale tijdperk zowel het Europese Parlement
als de nationale parlementen geen wezenlijke zeggenschap hebben? Hoe verhoudt dit
zich tot het uitgangspunt van nationale soevereiniteit in het fiscale domein?
De nationale parlementen en het Europese Parlement (EP) hebben wezenlijke zeggenschap.
Ik ben het in het geheel niet eens met de onjuiste kwalificatie hierover in de vraagstelling.
De Raad van de Europese Unie – waarin alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, en die
elk gecontroleerd worden door de nationale parlementen – vormt samen met het EP de
wetgevende macht van de EU. Zowel de Raad als het EP hebben wezenlijke invloed op
het door de Commissie gepubliceerde voorstel. Het EP kan een wetgevingsvoorstel goedkeuren,
verwerpen of amenderen en dient dit middels een advies kenbaar te maken aan de Raad.
De Raad is echter niet wettelijk verplicht om het advies van het parlement te volgen.
In artikelen 113 en 115 van het VWEU is vastgelegd dat besluitvorming in belastingzaken
plaatsvindt op basis van unanimiteit, waarbij het EP een raadgevende rol heeft. In
het geval van BTW is een vorm van Europese coördinatie wenselijk gelet op het vrije
verkeer van goederen op de interne markt. Dat laat onverlet dat elke lidstaat – en
dus elk nationale parlement – met de voorstellen moet instemmen.
Na publicatie van het Commissievoorstel «VAT in the digital age» werd zoals gebruikelijk
een BNC-fiche (Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen) opgesteld en gedeeld met de
Kamer.23 In het BNC-fiche geeft het kabinet een eerste oordeel over het voorstel van de Europese
Commissie. De Kamer krijgt vervolgens de gelegenheid om hierop te reageren. Het BNC-fiche
– inclusief de reactie – vormt vervolgens de inzet voor de Nederlandse onderhandelingen
in de EU. Daarnaast wordt een update aan de Kamer gegeven wanneer een voorstel op
de Ecofin wordt geagendeerd. In het daaraan voorgaande Commissiedebat Ecofin kan de
Kamer de Nederlandse inzet wederom beïnvloeden. Op deze wijze is de zeggenschap van
het nationale parlement geborgd.
Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met de wetgevingstrajecten die
tijdens deze Ecofinraad aan de orde komen?
Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met het commissievoorstel «VAT
in the digital age» (VIDA)? Klopt het dat dit nog niet het richtlijnvoorstel zelf
is dat wordt behandeld, maar een voornemen daartoe? Komt het kabinet hierop nog terug
bij de Kamer? Welke btw-tarieven worden gehanteerd? Leidt dit tot veranderingen in
btw-tarieven, die op dit moment in Nederland worden gehanteerd?
Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda, is het kabinet voornemens tijdens de Ecofin
van mei 2024 in te stemmen met de laatste compromistekst van «VAT in the digital age»
van het Belgische voorzitterschap. Indien alle lidstaten kunnen instemmen met de laatste
compromistekst, zijn de onderhandelingen afgerond. De Kamer zal derhalve niet opnieuw
worden geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen. Voor wat betreft de
btw-tarieven, kan worden vermeld dat er geen veranderingen zullen plaatsvinden omdat
VIDA hier niet op ziet. Het voorstel ziet namelijk op: (1) Digitale rapportageverplichtingen
en e-facturatie: voor grensoverschrijdende diensten en leveringen moet een gestandaardiseerde
e-factuur worden uitgewisseld en bepaalde data daaruit worden gerapporteerd. (2) Platformfictie
voor kortlopende accommodatieverhuur- en personenvervoerdiensten aangeboden via platforms:
betekent dat platforms voor de heffing van btw de fictieve leverancier worden van
die diensten aangeboden via hun platforms. (3) de enkele btw-registratie: ziet op
hantering van één btw-registratie in de gehele unie. Derhalve zal het Commissievoorstel
niet leiden tot veranderingen in de btw-tarieven, zoals die op dit moment in Nederland
worden gehanteerd.
Kan het kabinet op dit moment wel of niet instemmen met het richtlijnvoorstel snellere
en veiligere vermindering te veel ingehouden bronbelasting («FASTER»)?
Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda, is het kabinet voornemens om in te stemmen
met het compromisvoorstel van het Belgisch voorzitterschap op FASTER. Het kabinet
is een voorstander van een versterking en verdieping van de Europese kapitaalmarktunie.
Het richtlijnvoorstel neemt drempels weg voor Nederlandse beleggers, waaronder institutionele
beleggers als pensioenfondsen, om in andere lidstaten te beleggen. Naast de versterking
en verdieping van de kapitaalmarktunie heeft het onderhavige voorstel een goede balans
bereikt tussen het bestendig maken van de procedures tegen misbruik door middel van
additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage aan belastingdiensten en uitvoerbaarheid
voor belastingdiensten.
In hoeverre interfereert dit richtlijnvoorstel met de aanpak van belastingontduiking
en dividendstrippen?
Het bestrijden van belastingontwijking en ontduiking is een speerpunt van dit kabinet.
Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering
van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen
van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor
de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik.
Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen
waarbij informatie gedeeld moet worden die misbruik van de bronbelastingprocedures
moet helpen bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende
effecten en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten
waarvoor de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.
Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met
ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak
van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen
2024. In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een
onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek
in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd. Aan de Kamer is toegezegd
om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen te betrekken in het voornoemde
onderzoek. Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op
de genoemde Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.
Immers bronbelasting is in de ogen van deze leden toch ook bedoeld om dit tegen te
gaan. In welke gevallen wordt bronbelasting gedefinieerd als «te veel»?
Het richtlijnvoorstel spreekt van «te veel ingehouden» of «overtollige» bronbelasting,
in het Engels excess withholding tax. Het gaat hierbij om een ontvanger van een dividend die op basis van een belastingverdrag
recht heeft op een lager tarief (dividend)belasting dan het statutaire tarief.
In Nederland is het tarief van de dividendbelasting 15%. Wanneer bijvoorbeeld een
Nederlands bedrijf een dividend uitkeert aan een inwoner van een land waarmee Nederland
in het verdrag heeft afgesproken om dividenden tegen 10% te belasten, houdt het Nederlandse
bedrijf veelal 15% dividendbelasting in op het dividend. Er had echter maar 10% dividendbelasting
ingehouden te hoeven worden, het verschil – 5% – is te veel ingehouden bronbelasting.
In hoeverre sluit deze richtlijn aan bij de bronbelasting op dividenden, royalties
en rente in Nederland, die enkele jaren geleden is ingevoerd?
Het richtlijnvoorstel FASTER ziet op procedures voor de vermindering van overtollige
bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen van de lidstaten.
Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor de vermindering
van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken tegen misbruik. Het richtlijnvoorstel
FASTER roept procedures in het leven voor de vermindering van bronbelasting op dividenden
van publiek verhandelde aandelen en, optioneel, op bronbelastingen over rente van
obligaties die publiekelijk worden verhandeld. De heffing van bronbelasting op dividenden,
royalties en rente wordt door het richtlijnvoorstel FASTER niet beperkt.
In hoeverre zijn de beoogde implementatiedata haalbaar voor de Nederlandse Belastingdienst,
Douane en bedrijfsleven?
Gedurende de onderhandelingen zijn diverse belangenorganisaties geconsulteerd. De
belangenorganisaties hebben aangegeven dat voorbereidingstijd essentieel is voor een
deugdelijke werking van de wijziging. Uitgangspunt tijdens de onderhandelingen was
dan ook steeds voldoende voorbereidingstijd voor het bedrijfsleven. De laatste compromistekst
van het Belgische voorzitterschap lijkt daarin te voorzien met aanzienlijk latere
inwerkingtredingsdata ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Tijdens de onderhandelingen
is daarnaast door Nederland ook zelf specifiek bezien welke implementatiedata voor
Nederland haalbaar zouden zijn, waarbij van belang is dat voor de implementatie van
de voorstellen voor de digitale rapportageverplichtingen voldoende tijd beschikbaar
is. De voorgestelde implementatiedata waarbij het invoeringsmoment voor de digitale
rapportageverplichtingen op 1 juni 2030 is gesteld, voldoen daaraan.
Waarom is een aantal Anglosaksische landen, waaronder de Verenigde Staten, voorstander
van de confiscatie van de Russische banktegoeden, terwijl Duitsland en Frankrijk hier
tegen zijn?
Deelt het kabinet de mening van de tien staatsrechtgeleerden en de Raad van Europa
dat volledige confiscatie van de 260 miljard euro op zijn plaats is? Zo nee, waarom
niet?
Hoe kan het dat confiscatie in de Verenigde Staten wel mogelijk blijkt in de vorm
van REPO? Is de Europese Unie dan niet roomser dan de paus? Waarom zit er een dergelijk
groot verschil tussen de woorden en de daden bij het kabinet als het gaat om de confiscatie
van de 260 miljard euro van Rusland? Vindt het kabinet het niet beschamend dat de
Europese Unie op dit punt zo ver achter loopt op de Verenigde Staten? Hoe kan het
kabinet eraan bijdragen dat deze achterstand weer wordt ingelopen?
Wat zijn de voor- en nadelen ten opzichte van de optie van nettering? Wat verzet zich
nog tegen de door de G7 uitgegeven obligatie, die 30 tot 40 miljard euro zou kunnen
opbrengen?
Klopt het dat Nederland in 1945 4.000 hectare grondgebied van Duitsland heeft geconfisqueerd,
als compensatie van de geleden oorlogsschade? Waarom zou dit nu niet van toepassing
kunnen zijn op Rusland, dat een soeverein land is binnen gevallen, zonder concrete
aanleiding?
Deelt het kabinet de mening dat het eigendomsrecht, zoals vastgelegd in artikel 14
van de Grondwet en artikel 1, eerste Protocol van het EVRM, geen absoluut recht is,
maar een relatief recht, dat in bijzondere gevallen ingetrokken kan worden? Deelt
het kabinet de mening dat de Russische invasie in Oekraïne een bijzondere situatie
is, die aanleiding kan zijn voor bijzondere maatregelen?
Het kabinet zet in EU-verband in op snelle aanname van het voorstel ten aanzien van
de bijzondere rente-inkomsten van de geïmmobiliseerde Russische Centrale banktegoeden
voor Oekraïne. Daarnaast onderzoekt het kabinet wat de mogelijkheden en juridische
en financieel-economische risico’s zijn om de onderliggende tegoeden geïmmobiliseerde
Russische Centrale banktegoeden in te zetten voor Oekraïne. Dit dient zorgvuldig afgewogen
te worden.
Hierover wordt ook internationaal, en op verschillende multilaterale niveaus, nagedacht.
Daarbij spreekt het kabinet ook met de VS. Confiscatie van de Russische banktegoeden
is één van de mogelijkheden. Hier kleven verschillende juridische en financieel-economische
risico’s aan, die door verschillende landen anders gewogen worden. Er is nog geen
internationale consensus over de haalbaarheid van deze maatregel.
Conform moties Krul c.s., Dobbe c.s. en Brekelmans c.s.24 zet het kabinet zich in om de ambitie in de EU te verhogen om aanvullende maatregelen
te onderzoeken, ook ten aanzien van de onderliggende tegoeden.
Het is correct dat het eigendomsrecht niet absoluut is en aan beperkingen onderhevig
kan zijn. Of en in hoeverre de Russische agressie tegen Oekraïne relevant is voor
de toepasselijkheid van dergelijke beperkingen is niet in algemene zin aan te geven,
maar hangt af van alle omstandigheden van het geval, zoals de vraag wiens eigendomsrecht
wordt beperkt en op welke grond.
Wat zijn de verschillen tussen de huidige en beoogde nieuwe begrotingsregels in het
kader van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)? Klopt het dat uitgaven in het kader
van milieu en duurzaamheid buiten de kaders mogen worden geplaatst? Leidt dit niet
tot bijzonder gecompliceerde discussies over wat een duurzaamheidsinvestering is?
Ligt het niet veel meer voor de hand om de begrotingstekortnorm onderhevig te laten
zijn aan de conjunctuur en/of calamiteiten zoals de coronacrisis?
In het Stabiliteits- en Groeipact geldt er geen uitzondering voor investeringen op
het gebied van duurzaamheid in de begrotingsinspanning die lidstaten moeten leveren.
Het kabinet is altijd tegen een dergelijke uitzondering geweest. Het kabinet is van
mening dat het raamwerk een voldoende prikkel bevat om hervormingen en investeringen
door te voeren, doordat lidstaten in aanmerking kunnen komen voor een langere aanpassingsperiode
(van vier naar zeven jaar) onder de voorwaarde dat zij bepaalde investeringen en hervormingen
opnemen in hun plan.
Ik verwijs u graag naar de Kamerbrieven over het raadsakkoord25 en het triloogakkoord26 van februari jl., die uitgebreid ingaan op de werking van het nieuwe raamwerk en
de verschillen met de oude regels.
Kan het kabinet aangeven wat de stand van zaken is met betrekking de uitvoering van
de aangenomen motie-Van Hijum/Heinen (Kamerstukken 21 501-07-2013), die vraagt om een stevige rol van nationale begrotingsautoriteiten en scherpe naleving
van afgesproken regels? Hoe is of wordt dit verzoek door het kabinet uitgevoerd?
Op welke manier wordt een stevige positie van onafhankelijke nationale begrotingsautoriteiten
geregeld bij het opstellen van nationale «uitgavenpaden» en bij de monitoring en naleving
van de afspraken die moeten leiden tot begrotingsdiscipline in alle lidstaten?
Het kabinet is altijd al voorstander geweest van een grotere rol voor onafhankelijke
nationale begrotingscomités, omdat dit kan bijdragen aan het nationaal eigenaarschap
van lidstaten. In de herziene wetgeving is afgesproken dat bij indiening van het plan
de lidstaat de nationale onafhankelijke begrotingsautoriteit kan verzoeken een advies
uit te brengen over de macro-economische ramingen en aannames die ten grondslag liggen
aan het uitgavenpad. Dit wordt verplicht vanaf 2032, mits de onafhankelijke begrotingsautoriteiten
voldoende capaciteit hebben opgebouwd om deze taak te volbrengen. Daarnaast kan de
lidstaat nationale onafhankelijke begrotingsautoriteiten verzoeken om een beoordeling
van de naleving van het uitgavenpad. Ook kan de lidstaat de onafhankelijke begrotingsautoriteit
verzoeken de factoren te analyseren die ten grondslag liggen aan een afwijking van
het netto-uitgavenpad. Deze analyse is niet-bindend en vormt een aanvulling op de
door de Commissie verstrekte analyse.
Het kabinet had graag voor onafhankelijke begrotingsautoriteiten een nog sterkere
rol met een minder vrijblijvend karakter in de wetgeving gezien. Dit kon helaas niet
op voldoende draagvlak rekenen onder de lidstaten.
Wel zal het kabinet in het opstellen van het plan (dit najaar) en in de uitvoering
van het plan (vanaf volgend jaar) aandacht blijven vragen voor voldoende betrokkenheid
van de nationale onafhankelijke begrotingsautoriteiten en naleving van de regels.
Op welke manier wordt een onafhankelijke beoordeling geregeld, van de naleving van
de regels door het European Fiscal Board, als basis voor mogelijke handhaving?
In het nieuwe raamwerk is de adviserende rol van het Europees Begrotingscomité (European Fiscal Board; EFB) versterkt. Daartoe wordt de EFB binnen de verordeningen een onafhankelijk,
permanent onderdeel gemaakt van het Europese begrotingsraamwerk. Daarnaast krijgt
de EFB een rol bij de verlenging van de algemene ontsnappingsclausule door het schrijven
van een opinie en in de nieuwe werkgroep over de methodologie van de schuldhoudbaarheidsanalyse.
Ook heeft de EFB een meer open mandaat, waarbij de EFB op verzoek van de Commissie
en de Raad advies kan geven over de implementatie van de regels in aanvulling op de
taken die de EFB reeds had.
Welk beleid volgt er voor het Nederlandse Ministerie van Financiën uit de coalitie
van Ministers van Financiën voor Klimaatactie?
De CFMCA is een niet-bindend forum waarin 92 landen bij elkaar komen om informatie
en ervaringen op het gebied van klimaatactie door Ministeries van Financiën te delen.
Het non-normatieve karakter zorgt ervoor dat CFMCA een veilige plek biedt om van elkaar
te leren en kennis uit te wisselen met elkaar, waaronder over uitdagingen en «good
practices». Het Nederlandse Ministerie van Financiën maakt hier gebruik van en deelt
zowel voorbeelden uit de Nederlandse context, alsook benut het forum om van andere
landen in verschillende regio’s te leren op relevante beleidsthema’s.
Klopt het dat er (op 31 december 2023) 1927 onderzoeken lopen naar fraude met het
coronaherstelfonds? Hoe kan het dat dit een dergelijke enorme omvang heeft aangenomen?
Welk gedeelte van deze onderzoeken heeft betrekking op Nederland?
Het Europees openbaar ministerie (EOM) heeft volgens haar jaarverslag over 2023 op
31 december 2023 1927 actieve onderzoeken lopen.27 Dit aantal betreft het totaal aantal onderzoeken van diverse EU fondsen. Daarvan
hadden bijvoorbeeld 319 onderzoeken betrekking op landbouwmiddelen, 313 onderzoeken
op cohesiemiddelen en 233 onderzoeken op Herstel- en Veerkracht Faciliteit (HVF)-middelen.
Het EOM geeft in dit jaarverslag aan dat onderzoeken waar HVF-middelen bij betrokken
zijn in 2023 15% van de onderzochte gevallen en 25% van de geschatte schade bij deze
onderzoeken betreffen. Wanneer het aantal onderzoeken wordt afgezet tegen de omvang
van de betreffende fondsen, lijkt het aantal onderzoeken naar gebruik van HVF-middelen
niet onevenredig groot. De totale landbouw- en visserijmiddelen voor de periode 2021–2027
bedragen (in lopende prijzen) 386 miljard euro, de cohesiemiddelen (exclusief Europees
Sociaal Fonds) 274 miljard euro, en het subsidiedeel van de HVF-middelen 338 miljard
euro. Uit het jaarverslag van het EOM blijkt dat er op 31 december 2023 geen onderzoeken
in Nederland liepen die betrekking hebben op HVF-middelen.
Deelt het kabinet de menig dat fraude met EU-middelen het draagvlak voor de Europese
Unie ondermijnt? Deelt het kabinet de mening dat dit bijdraagt aan de beeldvorming
van de Europese Unie als transferunie, waarmee een oneindige geldstroom ontstaat van
Noord naar Zuid binnen de Europese Unie? Wat gaat het kabinet eraan doen om dit soort
fraude voortaan tegen te gaan?
Zoals aangegeven in de beantwoording van schriftelijke vragen van NSC acht het kabinet
een correcte besteding van Europese middelen essentieel voor het behoud van draagvlak
in alle lidstaten. Zoals daarbij ook aangegeven zou het kabinet vanzelfsprekend bij
voorkeur voor alle Europese fondsen en nationale middelen vast kunnen stellen dat
helemaal geen fraude optreedt. Het voorkomen dat fraude optreedt is echter niet altijd
mogelijk. Daarom is het van groot belang dat als fraude optreedt dit gedetecteerd
en gecorrigeerd wordt. De aangehaalde nieuwsberichten gingen over de detectie van
mogelijke fraude.
Zoals aangegeven vormt het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming
van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023
in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude bij
de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband te bespreken. Daarnaast zal Nederland
bij besprekingen over de voortgang van de HVF in de Ecofinraad en zijn ambtelijke
voorportalen aandacht blijven vragen voor het belang van een effectieve fraudebestrijding.
Ik zal dit bij de aanstaande Ecofinraad van mei inbrengen.
Ik herken op geen enkele manier de in de vraag opgeroepen beeldvorming. De Europese
Unie brengt Nederland grote voordelen, zowel in termen van welvaart als anderszins.
Het Europese herstelfonds is een tijdelijk instrument in reactie op een buitengewone
grote crisis in de volksgezondheid en de economie, die een grote bijdrage heeft geleverd
aan het behoud van financiële en economische stabiliteit. De nieuwsberichten tonen
bovendien de toegevoegde waarde van Europese samenwerking in het Europees openbaar
ministerie.
Kan het kabinet een nadere toelichting geven op de antwoorden op de vragen van de
leden Van Hijum en Kahraman (Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1645) aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Financiën over de fraudezaak betreffende
het Europees coronaherstelfonds? Uit de beantwoording blijkt in de ogen van de leden
van de NSC-fractie bijzonder weinig urgentie wat deze fraude betreft. In het antwoord
op vraag 8 klinkt in de ogen van deze leden zelfs een bepaalde zelfgenoegzaamheid
door wat betreft de aanpak van deze fraude. Kan het kabinet in Brussel aandringen
op een stevigere aanpak van deze fraude, dan wel duidelijkere regels, zodat dergelijke
fraude niet meer kan voor komen?
Het kabinet heeft de nieuwsberichten in een bredere context geplaatst, opdat een completer
beeld ontstaat van de omvang van de fraudeproblematiek binnen de HVF en andere EU-fondsen.
Zoals aangeven in het antwoord op voorgaande vraag, zal Nederland aandacht vragen
voor het belang van effectieve fraudebestrijding in de Ecofinraad en zijn ambtelijke
voorportalen. Het komende jaarverslag van de Europese Commissie over de bescherming
van de financiële belangen van de Europese Unie en de bestrijding van fraude in 2023
vormt in mijn ogen een goed aanknopingspunt om het voorkomen en bestrijden van fraude
bij de HVF en de andere EU-fondsen in EU-verband nader te beoordelen en bespreken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben ten aanzien van de Eurogroep vragen en opmerkingen
over de Eurozone concurrentiekracht en het adresseren van de kenniskloof.
Met interesse hebben de leden van de D66-fractie vernomen dat de Ministers van gedachten
zullen wisselen over hoe het concurrentievermogen van Europa te vergroten, en dat
daarbij ook gesproken wordt over het vergroten van de productiviteit. Kan het kabinet
aangeven hoe het kabinet concreet aan de slag gaat met het handelingsperspectief,
zoals dat wordt geschetst in de annotatie op de agenda? Wat betreft de R&D-uitgaven
begrijpen deze leden dat Nederland met 2,3 procent R&D-investeringen onder het OECD-gemiddelde
zit. Kan het kabinet een actueel overzicht geven van het uitgaven aan Research en
Development (R&D) (zowel totale uitgaven als ten opzichte van het bruto binnenlands
product (bbp)) en aangeven hoe zich dit verhoudt tot de doelstellingen? Graag ontvangen
deze leden ook een uitgesplitst overzicht van de uitgaven die privaat worden gedaan
en die publiek worden gedaan. Hoe kan het kabinet als Europa, maar ook als Nederland,
private investeringen in R&D beter aanjagen?
Het Rathenau Instituut voert regelmatig onderzoeks-analyses uit op het terrein van
wetenschap, onderzoek en innovatie. Voor een actueel overzicht van de uitgaven aan
R&D verwijs ik naar het rapport.28
In de beantwoording op de vraag die gesteld is door de NSC-fractie, is uiteengezet
welke maatregelen het kabinet reeds genomen heeft ten aanzien van R&D.
Tevens wordt hierin uiteengezet op welke manier de kapitaalmarktunie kan bijdragen
aan het aanjagen van private R&D uitgaven.
Stabiel en voorspelbaar beleid is bij innovatiebeleid een belangrijk uitgangspunt.
Voor innovatieve bedrijven is dit een essentiële voorwaarde is om in Nederland te
blijven investeren in R&D omdat deze investeringen voor de lange termijn worden gedaan.
Die voorspelbaarheid staat wel onder druk, onder meer door het op pauze zetten van
het Nationaal Groeifonds (NGF) en de twijfel of er een volgende tranche van het NGF
komt. Dat maakt het voor de middellange- en lange termijn onzeker voor bedrijven in
Nederland welke investeringen het volgende kabinet zal gaan doen in het kader van
onderzoek en innovatie. Het is de verwachting dat deze onvoorspelbaarheid ertoe leidt
dat bedrijven minder bereid zijn om langjarig te investeren. Uiteindelijk is het aan
het volgende Kabinet om de ingezette lijn van dit Kabinet door te trekken of desgewenst
aan te passen.
Onderschrijft het kabinet dat de aansluiting tussen hoger onderwijs en het bedrijfsleven
achterblijft en wat wil het kabinet concreet doen om in Nederland deze aansluiting
te verbeteren? Deze leden wijzen in dit kader ook op de conclusies uit het recent
verschenen ¨Letta-rapport¨. Deze leden begrijpen dat de Europese Unie achterloopt
op de Verenigde Staten als het gaat om het aanjagen van onderzoek en innovatie onder
andere op ICT en digitalisering en dat ICT-patenten hierin een belangrijke rol spelen.
Kan het kabinet aangeven waarom het achterblijven van patenten precies een probleem
is of kan zijn voor de Europese economie en productiviteit? Een aantal lidstaten lopen
hier in positieve zin wel in voorop, constateren deze leden. Hoe kan ervoor worden
gezorgd dat de rest van Europa zich hieraan kan optrekken? Klopt het beeld dat geld
nu niet altijd effectief is gealloceerd, waardoor de productiviteitsgroei van sleutelsectoren
achterblijft in Europa? Graag ontvangen deze leden een toelichting waar dit voor Nederland
geldt. Wat kan er op Europees en op Nederlands niveau gedaan worden om dit te verbeteren?
Het is van groot belang dat het onderwijs goed aansluit bij de behoefte van de arbeidsmarkt
en werkgevers. In Nederland zijn hogescholen en universiteiten aan zet om de inhoud
van het onderwijsaanbod vorm te geven. Het vormgeven van het onderwijsaanbod gaat
doorgaans in afstemming met relevante werkgevers. Op deze manier wordt ingespeeld
op de actuele behoeften van de arbeidsmarkt.
Patenten zijn het resultaat van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van bedrijven
en kennisinstellingen. Aantallen verleende patenten zijn daarmee een indicator van
activiteiten op dit terrein. Wel is het zo dat er sectorale verschillen zijn. Niet
iedere sector is even octrooi-intensief. Naast het stimuleren van onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten
zorgt het kabinet voor een robuust en toegankelijk intellectueel eigendomssysteem.
Op Europees niveau zijn in dit verband te noemen de totstandkoming van het unitair
octrooi en het eengemaakt octrooigerecht. Op nationaal niveau werken we aan de modernisering
van de Rijksoctrooiwet.
Voor de efficiënte allocatie van middelen is een volledig werkende interne markt cruciaal.
Er zijn echter nog steeds barrières, o.a. op de kapitaalmarkten, die ervoor zorgen
dat middelen niet altijd vloeien naar daar waar de meeste productiviteitswinst te
behalen valt. Dit kan ook het geval zijn voor sleutelsectoren.
Ten aanzien van de Ecofinraad en het Richtlijnvoorstel snellere en veiligere vermindering
teveel ingehouden bronbelasting («FASTER») hebben de leden van de D66-fractie de volgende
vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie zijn positief dat een akkoord op FASTER dichtbij is, een
mooie stap in het versterken van de kapitaalunie. Waarom worden FASTER-procedures
optioneel voor lidstaten die een kleinere aandelenbeurs en een goedwerkend systeem
hebben? Leidt dit niet alsnog tot een ongelijk systeem wat met het voorliggende voorstel
juist wordt tegengegaan?
De lidstaten die verplicht de FASTER procedures gaan toepassen vertegenwoordigen iets
meer dan 96% van de marktkapitalisatie van de Europese Unie. Lidstaten met een zeer
lage marktkapitalisatieratio kunnen de procedures optioneel toepassen. Een aantal
lidstaten heeft hierom verzocht, omdat zij een zeer beperkt aantal beursgenoteerde
bedrijven hebben, om de eigen procedures toe te kunnen blijven passen.
Voor deze lidstaten is de afweging dat de wijziging in de ICT niet opweegt tegen het
aantal verzoeken dat zij binnenkrijgen. Hierbij is optionele toepassing enkel mogelijk
wanneer er sprake is van een «goedwerkend» systeem. Dit betekent dat beleggers dezelfde
toegang tot de procedures moeten hebben als onder de FASTER procedures en geen additionele
informatie gevraagd mag worden. Tevens geldt het enkel voor lidstaten met een vrijstelling
aan de bron. Dit betekent dat het bedrijf dat het dividend uitkeert direct het juiste
percentage dividendbelasting inhoudt.
Het kabinet is geen voorstander van optionele toepassing maar dit is er ingekomen
om kleinere lidstaten tegemoet te komen en een akkoord te bereiken. De FASTER procedures
beogen, onder andere, het terugvragen van dividendbelasting voor beleggers te versimpelen
en drempels weg te nemen om in verschillende lidstaten te beleggen omdat de procedures
overal gelijk zijn. Mocht het blijken dat beleggers minder beleggen in lidstaten die
de FASTER procedures niet hebben ingevoerd, beweegt dit mogelijk deze lidstaten om
de procedures alsnog in te voeren.
Hoe wordt Europees (centraal) toezicht gehouden op het tegengaan misbruik en het uniform
uitvoeren van de procedures?
Lidstaten hebben eigen keuzemogelijkheden in hoe zij misbruik tegen willen gaan. De
keuze blijft aan de lidstaat om bepaalde verzoeken van de procedure uit te zonderen
en om bepaalde verzoeken te weigeren wanneer deze in strijd is met objectieve risicocriteria
van de lidstaat. Centraal toezicht op het tegengaan van misbruik zal dus niet plaatsvinden,
dit blijft een nationale competentie.
De Europese Commissie evalueert iedere vijf jaar de werking van de richtlijn. De effectiviteit
van de richtlijn hangt samen met de uniforme toepassing van de procedures. Tijdens
de vijfjaarlijkse evaluatie zal de effectiviteit van het richtlijnvoorstel bekeken
worden. Er is geen sprake van tussentijds toezicht.
Kan het kabinet aangeven wat de impact van het akkoord is op de uitvoeringscapaciteit
van de Belastingdienst en de regeldruk? Komt hiervoor een uitvoeringstoets?
In het BNC-fiche is ten aanzien van de uitvoeringsaspecten opgenomen dat het richtlijnvoorstel
nog veel onduidelijkheden bevat waardoor er tevens ten aanzien van de uitvoeringsaspecten
veel onduidelijk was. Afhankelijk van de uiteindelijke tekst van de richtlijn en de
wijze waarop de richtlijn wordt uitgewerkt in nationale wetgeving, zou de richtlijn
kunnen leiden tot een toename van complexiteit in de uitvoering. Inmiddels is meer
duidelijk over de vormgeving van de richtlijn. Tijdens de onderhandelingen over de
richtlijntekst is tevens uitgebreid aandacht geweest voor de uitvoeringsaspecten.
In het uiteindelijke resultaat is een goede balans bereikt tussen het bestendig maken
van misbruik door middel van additionele handhavingsmogelijkheden voor en rapportage
aan belastingdiensten, een breder toepassingsbereik voor beleggingsfondsen en uitvoerbaarheid
voor Belastingdiensten. De uitvoeringsaspecten en bijbehorende kosten zullen in kaart
worden gebracht door middel een uitvoeringstoets die zal worden uitgevoerd op basis
van definitieve Nederlandse wetsteksten
Hoe verhoudt het voorliggende voorstel zich tot nationale Nederlandse initiatieven
om dividendstripping tegen te gaan?
Het bestrijden van belastingontwijking en ontduiking is een speerpunt van dit kabinet.
Het richtlijnvoorstel FASTER ziet voornamelijk op procedures voor de vermindering
van overtollige bronbelasting en heeft geen invloed op de materiële wettelijke bepalingen
van de lidstaten. Het doel van het richtlijnvoorstel FASTER is om de procedures voor
de vermindering van bronbelasting te harmoniseren en bestendiger te maken voor misbruik.
Om dit te bewerkstelligen bevat het richtlijnvoorstel FASTER rapportageverplichtingen
waarbij informatie gedeeld moet worden die misbruik van de bronbelastingprocedures
moet helpen bestrijden. Dit ziet op informatie over de houdsterperiode van de onderliggende
effecten en informatie over financiële regelingen die verband houden met de effecten
waarvoor de belastingplichtige om belastingvermindering verzoekt.
Nederland zet zich daarnaast unilateraal in om dividendstripping tegen te gaan. Met
ingang van 1 januari 2024 is een aantal maatregelen in werking getreden om de aanpak
van dividendstripping te versterken, als onderdeel van de Overige Fiscale Maatregelen
2024. In de memorie van toelichting bij de Overige Fiscale Maatregelen 2024 is een
onderzoek naar alternatieve maatregelen aangekondigd en is opgemerkt dat dit onderzoek
in het voorjaar van 2025 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Aan de Kamer is toegezegd om ook de aanpak van dividendstripping door andere EU-landen
te betrekken in het voornoemde onderzoek.
Het onderhavige richtlijnvoorstel heeft naar verwachting geen invloed op de genoemde
Nederlandse maatregelen of op het onderzoek.
Ten aanzien van de economische en financiële impact van de Russische agressieoorlog
tegen Oekraïne hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat er gesproken wordt over het afromen van
rente-inkomsten uit geïmmobiliseerde tegoeden van de Russische centrale bank. Graag
ontvangen deze leden een appreciatie van het kabinet hierop. Wat wordt de inzet van
Nederland hierin?
In verslagen van de Europese Raad en Raad van Buitenlandse Zaken wordt uw Kamer regelmatig
op de hoogte gehouden over de Nederlandse inzet en stand van de discussie in de EU.
Het kabinet verwelkomt het voorstel ten aanzien van het gebruik van de bijzondere
rente-inkomsten van de geïmmobiliseerde Russische Centrale banktegoeden voor Oekraïne
en moedigt aan tot een spoedige aanname.
Ten aanzien van de conclusies over uitdaging voor houdbaarheid begroting door vergrijzing
hebben deze leden de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de aanbevelingen van de Raad om kosten
van vergrijzing te beperken door het voeren van prudent begrotingsbeleid, het stimuleren
van arbeidsproductiviteit en het hervormen van het pensioenstelsel en de gezondheidszorg.
Deze leden zien het risico dat de rekening anders doorgeschoven wordt naar een volgende
generatie wanneer er nu geen keuzes worden gemaakt. Welke aanbevelingen van de Raad
voor het stimuleren van arbeidsproductiviteit vindt het kabinet bruikbaar voor Nederland?
Graag ontvangen deze leden voorts een appreciatie van het kabinet op de voorstellen
van de Raad over de hervormingen van het zorgstelsel. Welke concrete voorstellen voor
hervormingen van het gezondheidsstelsel doet de Raad, anders dan de adviezen die de
Technische Werkgroep macrobeheersing zorguitgaven al heeft gedaan?
In de Raadsconclusies benadrukt de Raad het belang van het verhogen van de productiviteit
en het aanpassen van het pensioen- en zorgstelsel naar de uitdagingen van een vergrijzende
samenleving. De Raad spreekt in het algemeen over deze hervormingen en doet in de
Raadsconclusies geen specifieke aanbevelingen op het terrein van zorg of productiviteit.
Wel spoort de Raad de lidstaten aan om de landspecifieke aanbevelingen (LSA’s) uit
te voeren, ook in de context van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP).
In de LSA’s voor Nederland op basis van het Europees Semester 2023 doet de Raad geen
aanbevelingen voor de hervorming van het gezondheidsstelsel. Wat betreft de arbeidsproductiviteit
benoemt de Raad dat productiviteitsinvesteringen kunnen bijdragen aan het aanpakken
van arbeidsmarktkrapte.29 De Raad doet hier verder geen specifieke aanbeveling op. Tevens onderstreept de Raad
dat de hoge mate van flexibele werkgelegenheid verstorend kan werken voor de arbeidsproductiviteit.
De Raad beveelt aan om prikkels te verminderen die het gebruik van flexibele of tijdelijke
contracten stimuleren. In het in 2023 aangekondigde arbeidsmarktpakket neemt het kabinet
meerdere maatregelen om de kloof tussen flex en vast te verkleinen zoals: verminderen
van schijnzelfstandigheid door invoering van een arbeidsongeschiktheidsverzekering
voor zelfstandigen, het bieden van meer roosterzekerheid, het aanpassen van de ketenbepaling,
en ook het invoeren van een crisisregeling personeelsbehoud.30 Het kabinet heeft op 26 april 2024 uw Kamer het Nationaal Hervormingsprogramma (NHP)
aangeboden.31 In dit programma rapporteert het kabinet in brede zin over de voortgang en implementatie
van de voorgenomen hervormingen en investeringen, in reactie op het landenrapport
en de LSA’s van het voorgaande jaar. Middels het NHP informeert het kabinet tevens
over de voortgang van het Nederlandse HVP.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de agenda
voor de Eurogroep Ecofinraad van 13 en 14 mei 2024.
De Minister schrijft het volgende over de verplichtingen van Italië in de context
van het HVF: «Italië heeft op 4 maart een aanvraag bij de Commissie ingediend voor
een aanpassing van het oorspronkelijke HVP dat middels een uitvoeringsbesluit van
de Raad op 30 april 2021 is goedgekeurd. Het land maakt gebruik van de mogelijkheid
die de HVF-verordening biedt om het HVP aan te passen als een deel van een plan niet
kan worden uitgevoerd op grond van objectieve omstandigheden. Deze omstandigheden
hebben in het geval van Italië betrekking op het feit dat er een beter alternatief
voor voorhanden bleek voor het behalen van een specifieke beleidsmaatregel en op ontwikkelingen
in de markt waardoor er onvoldoende vraag is om een mijlpaal te behalen.»
Deze leden hebben hierover de volgende vragen. Hoe wordt het betere alternatief vastgesteld?
Betekent dit strikt genomen dat er voor Nederland ook opties zouden zijn om bijvoorbeeld
een alternatieve aanpak/beleidsmaatregel te onderzoeken rond eventuele restricties op contant geld?
Lidstaten kunnen op grond van de HFV-verordening een voorstel doen voor aanpassing
van hun HVP wanneer dat plan, met inbegrip van de desbetreffende mijlpalen en streefdoelen,
voor de betrokken lidstaat op grond van objectieve omstandigheden deels of in zijn
geheel niet langer te verwezenlijken is. De Commissie heeft in een mededeling met
richtsnoeren voor herstel- en veerkrachtplannen in het kader van REPowerEU verdere
invulling gegeven aan deze bepaling.32 Objectieve omstandigheden kunnen ertoe leiden dat een maatregel niet langer haalbaar
is met het geraamde kosten- of efficiëntieniveau, of dat een beter alternatief wordt
gevonden waarmee beter kan worden voldaan aan dezelfde doelstellingen van de HVF-verordening
of de elf beoordelingscriteria van diezelfde verordening. In dergelijke gevallen moet
de lidstaat aangeven
welke objectieve elementen ten grondslag liggen aan de onverwachte inefficiënties
die voortvloeien uit de uitvoering van de oorspronkelijke maatregel zoals oorspronkelijk
gepland, en aantonen dat het voorgestelde alternatief beter geschikt is om de beoogde
doelstellingen van die maatregel te verwezenlijken. De lidstaat zou bijvoorbeeld kunnen
aantonen dat de alternatieve maatregel kostenefficiënter is of meer bijdraagt tot
de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen van de hervorming of investering.
Op basis van de huidige inzichten zie ik geen alternatief dat beter geschikt is om
de doelstelling van de maatregel, namelijk versterking van het kader voor de bestrijding
van witwaspraktijken, te bereiken. Ook kan in de Nederlandse situatie geen invulling
worden gegeven aan «objectieve elementen die ten grondslag liggen aan de onverwachte
inefficiënties die voortvloeien uit de uitvoering van de oorspronkelijke maatregel
zoals oorspronkelijk gepland». Bovendien is het niet mogelijk om van te voren met
zekerheid te kunnen inschatten of een wijzigingsverzoek succesvol zal zijn. Daarom
heb ik de Kamer geadviseerd de maatregel alsnog door te voeren, om zo de kans op het
voorkomen van een korting te vergroten.
Deze leden hebben ook vragen over het agendapunt kapitaalmarktunie. De Minister schrijft
dat het kabinet het wenselijk acht om pensioenkapitaal verder te mobiliseren via nationale
wetgeving. Kan het kabinet uitleggen wat de Minister daarmee concreet bedoelt? Moet
de Europese Unie wat het kabinet betreft daar een leidende rol in nemen en zo ja,
hoe?
In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet dat het wenselijk
is als er in de EU meer langetermijnkapitaal wordt opgebouwd, en dat bevordering van
pensioensparen door ontwikkeling van nationale pensioensystemen hiervoor van belang
is.33 Lidstaten met minder ontwikkelde, beperkt of niet kapitaalgedekte pensioenstelsels
zouden bijvoorbeeld zelf met nationale acties, de toegang tot pensioensystemen voor
hun burgers kunnen verbeteren. Afhankelijk van de wijze waarop de sociale zekerheid
in een lidstaat geregeld is, kan dit in de vorm van nationale wetgeving, of door een
samenwerking met (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers. Denktank New Financial
toont aan dat juist pensioenvermogen de verdieping van de kapitaalmarkten ten goede
komt, omdat het productief ingezet kan worden voor investeringen in bedrijven in de
reële economie, of de transities naar een duurzame en digitale economie.34 In haar rapport suggereert deze denktank onder meer dat landen zelf best practices kunnen implementeren, zoals automatische deelname, fiscale prikkels, pensioenvolgsystemen
zoals mijnpensioenoverzicht en een collectieve aanpak om de uitvoeringskosten te beheersen.
Het Nederlandse pensioensysteem kent deze kenmerken al en wordt, evenals dat van Denemarken
en Zweden, als best practice bestempeld in het rapport. Gezamenlijk zijn deze drie
lidstaten verantwoordelijk voor meer dan de helft van het EU pensioenvermogen, terwijl
hun bijdrage aan het EU bbp minder dan 10% is. Bovendien is de druk op nationale begrotingen
door vergrijzing minder groot bij een (gedeeltelijk) kapitaalgedekt pensioenstelsel,
in vergelijking met een (volledig) omslagstelsel. De Europese Commissie kan wat het
kabinet betreft landenspecifieke aanbevelingen doen aan lidstaten met minder ontwikkelde
pensioensystemen, of het uitwisselen van best practices faciliteren, om deze nationale
(«bottom-up») acties te bevorderen.
De Minister schrijft dat Oekraïne in 2024 37 miljard dollar zal nodig hebben voor
begrotingssteun. De door de Europese Unie ingestelde Oekraïne-faciliteit en het IMF-programma
maken daarvan een belangrijk deel uit.
Kan het kabinet aangeven of er nog aanvullende programma’s worden opgestart om de
37 miljard kapitaalbehoefte voor 2024 in te vullen? Zo ja welke?
Op dit moment ligt de nadruk op de uitvoering van de recent afgesproken steunpakketten.
Het kabinet verwelkomt het Amerikaanse steunpakket ter waarde van USD 61 miljard dat
op 20 april jl. door het Huis van Afgevaardigden is goedgekeurd waarmee een verdere
bijdrage wordt geleverd aan het dichten van het financieringsgat van Oekraïne. Het
kabinet zal toekomstige updates van de Oekraïense economische situatie, die door internationale
instellingen zoals IMF en de Wereldbank worden opgesteld, nauw monitoren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Volt-fractie
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda en hebben
daarover enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de Volt fractie onderschrijven het belang van een innovatie-unie waarin
onder andere het doel wordt gesteld dat drie procent van het bbp in onderzoek en ontwikkeling
zou moeten worden geïnvesteerd, waarvan twee procent uit de private sector zou moeten
komen. Deze leden zien echter dat dit streefdoel niet wordt gehaald en dat de innovatiekloof
met de Verenigde Staten aanzienlijk is en hebben daarover de volgende vragen. Kan
het kabinet aangeven welke mogelijke risico’s er zijn als deze kloof niet wordt verkleind
en welke maatregelen de Europese Unie op korte termijn kan nemen om de innovatiekloof
met de Verenigde Staten te verkleinen? Kan de Minister voorsorterend op de kabinetsappreciatie
van het Rapport van Letta inzicht bieden in wat de Minister vindt van Letta’s pleidooi
voor het toevoegen van een «vijfde vrijheid»?
Innovatie kan een rol spelen in het verhogen van de productiviteitsgroei. Het achterblijven
van productiviteitsgroei op de lange termijn kan impact hebben op de mate waarin verschillende
maatschappelijke uitdagingen, waaronder ten aanzien van vergrijzing, de klimaattransitie
en geopolitieke uitdagingen, het hoofd geboden kunnen worden.
Zoals uiteengezet in de beantwoording op de vraag van de NSC-fractie, neemt het kabinet
reeds maatregelen om investeringen in R&D te stimuleren, zowel op nationaal niveau
als op Europees (verdiepen kapitaalmarktunie) niveau. Het kaderprogramma voor Onderzoek
& Innovatie van de Europese Unie is cruciaal om op onderzoek & innovatie te concurreren
met de rest van de wereld waaronder met de VS.
Letta stelt in zijn rapport voor de bestaande vier vrijheden op de interne markt uit
te breiden met een vijfde vrijheid. Deze vijfde vrijheid moet verschillende gebieden
omvatten waaronder onderzoek, innovatie, gegevens, competenties, kennis en onderwijs.
Vrij verkeer hiervan zou bestaande versnipperde kennis, fragmentatie en ongelijkheden
omzetten in kansen voor groei, innovatie en inclusiviteit. Het kabinet steunt het
versterken van en investeren in onderwijs, onderzoek en innovatie en Europese kennisecosystemen
en waardeert het creatieve idee van een 5de vrijheid. Het kabinet verwelkomt een concrete
uitwerking hiervan. Onderwijs is een nationale competentie en de inrichting van het
curriculum ligt bij de lidstaten
De leden van de Volt-fractie onderschrijven het belang van een vervolmaakte kapitaalmarktunie
om het Europese innovatiepotentieel te benutten, maar zien ook dat er veel verschillende
zienswijzen en barrières zijn met betrekking tot de kapitaalmarktunie. Deze leden
zien dat er barrières zijn met betrekking tot gecentraliseerd toezicht en belastingconvergentie.
Kan het kabinet aangeven welke barrières, afgezien van het verbeteren van de financiële
geletterdheid, momenteel wel opportuun zijn om weg te nemen en welke maatregelen er
op korte termijn genomen kunnen worden om vooruitgang te boeken in het tot stand brengen
van een geïntegreerde kapitaalmarktunie?
De lidstaten hebben in de verklaring van de Eurogroep en conclusies van de Europese
Raad, commitment en richting gegeven aan de aanpak van verschillende barrières.35 Ik vind het van belang dat op al deze terreinen voortgang wordt geboekt, van het
verdiepen van de markt door privaat kapitaal te mobiliseren tot het aanpakken van
de fragmentatie door verdere verbetering van de regelgeving en versterking van het
toezicht. Dit zal een proces van de lange adem blijven, en ik vind het positief dat
er momenteel in de EU politiek momentum is om verdere stappen te zetten. Daarbij blijf
ik mij ervoor inzetten dat er naar een zo hoog mogelijke ambitie wordt gestreefd.
Deze leden zien dat harmonisering een uitdaging is. Letta haalt daarom het zogenoemde
«28e rechtsregime» aan.
Kan het kabinet een appreciatie geven van de nut en haalbaarheid van een 28e rechtsregime en aangeven hoe opportuun het kabinet dit acht?
Veel maatregelen die Letta noemt gaan in dezelfde richting als de visie van het kabinet.
In het visiedocument over de kapitaalmarktunie noemt het kabinet ook de mogelijkheid
om een 28e regime voor jaarverslaggeving voor het mkb te verkennen.36 Al dan niet door het bekrachtigen van het IFRS for SMEs regime van het Internationaal Accounting Standards Board.37 Dit zou bijvoorbeeld start- en scale-ups kunnen helpen om betere toegang tot buitenlandse
investeerders te verkrijgen, omdat hun bedrijfsprestaties beter zichtbaar en vergelijkbaar
zijn, dan als zij nationaal jaarrekeningrecht toepassen. Tegelijkertijd vergt menig
aanbeveling uit het rapport van Letta nog een nadere uitwerking voor een goede beoordeling
van de beoogde effecten en de toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor zijn aanbeveling
met betrekking tot een 28e regime. De impact hiervan kan per rechtsgebied en per doelgroep verschillen en de
wenselijkheid, haalbaarheid en behoefte vanuit marktpartijen dienen nader te worden
verkend. Voor een verdere appreciatie van het rapport van Letta verwijs ik naar de
brief die de Minister van Economische Zaken en Klimaat op 7 mei jl. hierover aan uw
Kamer heeft gestuurd.
De leden van de Volt-fractie hebben tot slot vragen over de hervorming van het Stabiliteits-
en Groeipact. De deadline voor de indiening van het Nederlandse begrotingsplan is
op 20 september 2024. In dit plan moet een gestructureerd samenwerkingsmechanisme
ervoor zorgen dat verschillende partijen in staat worden gesteld om een bijdrage te
leveren aan het Nederlandse begrotingsplan. Deze leden achten het van belang dat het
maatschappelijk middenveld, de sociale partners, regionale autoriteiten en andere
relevante belanghebbenden in staat worden gesteld om een bijdrage te leveren aan het
Nederlandse begrotingsplan en zijn benieuwd hoe het kabinet dit zal gaan vormgeven,
vooral in het licht van de krappe deadline. Kan het kabinet ook aangeven wat de rol
van de Kamer is? Wordt het plan voorafgaand aan de indiening voorgelegd aan de Kamer?
Als er geen nieuw kabinet is gevormd wanneer het plan wordt ingediend, dan zal het
demissionaire kabinet een «demissionaire variant» van het plan indienen. Dit beperkt
de mogelijkheden van een nieuw kabinet niet. In de verordening is opgenomen dat lidstaten
zodra een nieuwe regering is aangetreden, een nieuw plan kunnen indienen.
Mocht het demissionaire kabinet een Miljoenennota presenteren op Prinsjesdag dit jaar
(17 september), dan zal de Kamer hierbij ook het plan ontvangen. Hiermee heeft de
Kamer de mogelijkheid om het plan voorafgaand aan indiening met het kabinet te bespreken.
Indiening bij de Commissie kan dan enkele weken later gebeuren.
Ook als een nieuw kabinet is gevormd voordat het plan wordt ingediend, is het belangrijk
dat het huidige demissionaire kabinet wel begint met de voorbereidingen voor het plan.
Zo kan het nieuwe kabinet bij aantreding zo snel mogelijk aan de slag met de verdere
vormgeving van het plan.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier