Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het landenbeleid Afghanistan (Kamerstuk 19637-3198)
19 637 Vreemdelingenbeleid
Nr. 3241 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 10 april 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de brief van 23 januari
2024 over het landenbeleid Afghanistan (Kamerstuk 19 637, nr. 3198).
De vragen en opmerkingen zijn op 1 maart 2024 aan de Staatssecretaris van Justitie
en Veiligheid voorgelegd. Bij brief van 10 april 2024 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen
Adjunct-griffier van de commissie, Van Nispen
Inhoudsopgave
blz.
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
8
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
9
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
10
II
Reactie van de bewindspersoon
Ik dank de leden voor hun inbreng en de vragen die uw Kamer heeft naar aanleiding
van mijn brief van 23 januari 2024 met betrekking tot het landgebonden asielbeleid
voor Afghanistan1. Het landgebonden asielbeleid is gebaseerd op de informatie uit de (algemene) ambtsberichten
die worden opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Als de situatie in
een beschreven land wijzigt, kan dit ook consequenties hebben voor het landgebonden
asielbeleid. Dit betekent ook dat eerder gevoerd beleid niet automatisch van kracht
blijft. Ieder nieuw ambtsbericht zorgt voor nieuwe overwegingen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de wijzigingen in het landgebonden asielbeleid voor Afghanistan. Deze leden hebben
grote zorgen over het aangepaste landenbeleid en hebben daarover vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat een groot aantal risico- en
kwetsbare minderheidsgroepen wordt geschrapt uit het landenbeleid. Van de twaalf risicogroepen
blijven er slechts vier over. Onder meer de risicogroepen Hazara’s, niet-praktiserende
moslims, vreemdelingen die kritiek hebben geuit op de taliban, personen die geassocieerd
worden met de voormalige Afghaanse veiligheidsinstituties en de internationale strijdkrachten
(en hun familieleden) en functionarissen van de voormalige Afghaanse regering zijn
uit het beleid geschrapt. De Staatssecretaris onderbouwt dit door te verwijzen naar
het ambtsbericht waaruit zou blijken dat de mate waarin leden van deze groepen een
risico lopen, sterk afhankelijk is van de individuele omstandigheden. Tegelijkertijd
constateren deze leden dat dat niet blijkt uit het ambtsbericht. Zo staat over de
Hazara’s vermeld dat de situatie van Hazara’s duidelijk slechter is dan vóór de machtsovername.
Zij worden nog steeds gediscrimineerd in de samenleving, waren doelwit van een groter
aantal aanslagen dan voorheen en kunnen niet rekenen op daadwerkelijke bescherming
door de overheid.
Verderop in het ambtsbericht lezen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat naast
de situatie van vrouwen en meisjes er nog mensen zijn met andere profielen die een
grotere behoefte aan bescherming als vluchteling hebben dan vóór de gebeurtenissen
van 15 augustus 2021. Hier staan Hazara’s bijvoorbeeld tussen, maar ook Afghanen die
banden hebben met de voormalige regering of met de internationale gemeenschap in Afghanistan,
waaronder voormalig ambassadepersoneel en medewerkers van internationale organisaties;
voormalige leden van de Afghaanse nationale veiligheidstroepen en Afghanen die banden
hebben met de voormalige internationale strijdkrachten in Afghanistan. Ook de European
Union Agency for Asylum (EUAA) constateert dat vreemdelingen die kritiek hebben geuit
op de taliban werden gearresteerd en gedetineerd en dat mensen uit door Hazara’s gedomineerde
gebieden in grote steden gevaar lopen. Voor leden van de veiligheidsinstituties van
de vorige regering (Afghan National Defense and Security Forces (ANDSF), Afghan Local
Police, pro-overheidsmilities) en personen die worden geassocieerd met de buitenlandse
troepen (zoals tolken, bewakers, civiele contractors, administratief en logistiek
personeel) kan volgens de EUAA een gegronde vrees voor vervolging in het algemeen
aangenomen worden. Ook staat er dat familieleden louter vanwege hun relatie met een
persoon met een bepaald profiel, risico kunnen lopen vervolgd te worden.
Kan de Staatssecretaris toelichten waarom hij, ondanks de verslechterde situatie van
de risicogroepen die benoemd worden in het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan uit 2023,
heeft besloten het merendeel van de risicogroepen te schrappen? Kan de Staatssecretaris
dit toelichten per risicogroep?
Antwoord:
Door de machtsovername door de Taliban in de zomer van 2021 is de situatie in Afghanistan
drastisch veranderd. Ondanks de verslechterde humanitaire situatie is de veiligheidssituatie
verbeterd. Door het wegvallen van het gewapende conflict tussen de Taliban en de regeringsgroepen
is het risico om slachtoffer te worden van willekeurig geweld grotendeels komen te
vervallen. Ten aanzien van de verschillende groepen, die door de leden van GroenLinks-PvdA
worden genoemd, merk ik op dat uit het ambtsbericht naar voren komt dat de mate waarin
vervolging voorkomt sterk afhankelijk is van de lokale dynamiek en de rol die de personen
vervulden. Het is mijns inziens dus niet zo dat alle personen die tot een bepaalde
risicogroep behoorden in dezelfde mate risico op vervolging lopen. Op basis hiervan
heb ik geoordeeld dat het niet langer voor de hand lag om bepaalde groepen als risicogroep
aan te merken. Dit betekent niet dat personen die tot deze groepen behoorden nu niet
meer voor bescherming in aanmerking kunnen komen, maar dat meer naar de individuele
omstandigheden zal worden gekeken.
Onderstaand zet ik per groep die niet langer als risicogroep wordt aangemerkt uiteen
waarom ik die beslissing heb genomen:
a) Personen die voor de voormalige overheid werkzaam waren
Uit het ambtsbericht kan worden opgemaakt dat vervolging van personen die werkzaam
waren voor de voormalige overheid voor kwam. De mate waarin hing sterk af van de lokale
dynamiek en de rol die personen vervulden. Medewerkers van het voormalige regeringsleger,
van veiligheidstroepen en openbare aanklagers lijken in algemene zin meer risico te
lopen op vervolging dan bijvoorbeeld medewerkers in de gezondheidszorg. Dit betekende
echter niet dat personen die in de «minder gevaarlijke» sectoren werkzaam waren, geen
enkel risico op vervolging lopen, maar ook niet dat alle voormalige overheidswerknemers
een risico lopen. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat eventueel geweld niet zonder
meer gelinkt kan worden aan het enkele feit dat iemand eerder voor de voormalige overheid
werkzaam was. Er kan evenzeer sprake zijn van individuele acties en van vereffening
van oude rekeningen of persoonlijke vetes. Daarnaast wordt in het ambtsbericht aangegeven
dat ongeveer 80 procent van de ambtenaren terugkeerden naar hun oude functies onder
de Taliban, waarbij in het ambtsbericht wordt aangegeven dat een deel inmiddels is
of wordt vervangen door «Taliban-medewerkers». De concrete aantallen slachtoffers
en incidenten die in het ambtsbericht worden genoemd zijn zodanig beperkt ten opzichte
van de aantallen personen die voor de voormalige regering/leger werkzaam zijn geweest,
dat ik geen aanleiding zie algemeen beleid voor deze categorie aan te houden of te
maken. Aanvragen van personen die voor de voormalige overheid werkzaam waren zullen
op individuele merites worden beoordeeld, vanzelfsprekend met inachtneming van de
huidige situatie in Afghanistan. Gelet op voorgaande heb ik besloten om deze groep
niet langer als risicogroep aan te merken.
b) Personen die hebben gewerkt met westerse mogendheden of ermee geassocieerd worden
Volgens het ambtsbericht werden personen die hebben gewerkt voor westerse mogendheden
tijdens de verslagperiode slachtoffer van wraakacties. De mate waarin zij te maken
krijgen met geweld hing af van verschillende factoren, zoals de voorgaande baan, werkgever,
familieachtergrond of een persoonlijke of tribale vendetta. Personen die voor de Amerikaanse
troepen hebben gewerkt lopen meer risico dan wanneer werkzaamheden zijn verricht voor
andere landen. De kans op problemen hangt verder samen met het type werkzaamheden
dat is verricht. Hoewel er wel sprake is van geweld tegen ngo-medewerkers lijken zij
niet een doelwit als zodanig te vormen. Fixers voor westerse journalisten, die meestal
zelf ook journalist waren, liepen daarentegen meer risico. Er werd geen concrete informatie
gevonden over de veiligheid van voormalige bewakers van ambassades. Een deel van hen
heeft deze functie ook nog na de machtsovername van de Taliban vervuld, voor zover
bekend zonder incidenten. Op basis van het ambtsbericht concludeer ik dat de mate
waarin een persoon gevaar loopt in dit kader sterk afhankelijk is van de individuele
omstandigheden. Om die reden heb ik besloten om deze groep niet meer als risicogroep
aan te merken.
c) Etnische groepen en minderheden
Afghanistan is etnisch een divers land. Pashtuns (32–42%) vormen de grootste etnische
groep, gevolgd door Tadzjieken (27%), Oezbeken (9%), hazara (7%) en Turkmenen (3%)2. Daarnaast zijn er nog veel meer minderheden in Afghanistan. De Taliban bestaan voornamelijk
uit Pashtuns hetgeen ook terugkomt in het leiderschap en de de facto regering. Etnische
groepen afkomstig uit een leefgebied waar zij tot een gemarginaliseerde minderheid
behoren en daardoor ernstige problemen ondervinden zijn in het huidige beleid aangemerkt
als zowel risicogroep als kwetsbare minderheidsgroep. Uit het ambtsbericht wordt niet
duidelijk in hoeverre de Tadzjieken, Oezbeken en Turkmenen te maken krijgen met geweld
en vervolging maar er waren wel voorvallen waarin deze groepen te maken kregen met
discriminatie. Hierbij kunnen ook andere factoren bepalend zijn, zoals sociaal maatschappelijke
status e.d., waardoor etniciteit niet meer als bepalende maatstaf kan worden gebruikt.
Op basis van het ambtsbericht concludeer ik dat de mate waarin een persoon gevaar
loopt sterk afhankelijk is van de individuele omstandigheden. Om die reden heb ik
besloten om deze groep(en) niet (langer) als risicogroep of als kwetsbare minderheidsgroep
aan te merken.
d) Hazara/sjiieten
Ongeveer 10 tot 15 procent van de Afghaanse bevolking is sjiitisch en daarvan is circa
90% hazara. De meeste sjiieten wonen in Centraal-Afghanistan, het traditionele leefgebied
van de hazara. In de verslagperiode hadden de sjiieten/hazara te maken met geweld
vanuit ISKP, een terroristische beweging van naar schatting ongeveer 4.000 man die
sektarisch geweld plegen. Zij richten hun aanslagen doelbewust op deze groep. Hoewel
de Taliban heeft aangegeven de sjiieten te willen beschermen gebeurde dat in de praktijk
niet of onvoldoende. Als zij problemen hebben zullen ze in de regel dus geen bescherming
kunnen inroepen van de de facto autoriteiten De hazara zijn de bevolkingsgroep in
Afghanistan die traditioneel het meest te lijden had onder discriminatie, vooroordelen,
racisme en etnisch geweld. Deze rancune was gebaseerd op etniciteit en/of religie.
Sinds de machtsovername door de Taliban zijn de historisch sterke anti-hazara sentimenten
nog steeds aanwezig. Het gerichte geweld dat tegen hazara en/of sjiieten wordt gepleegd,
komt van de kant van ISKP en niet in algemene zin van de zijde van de Taliban. Maar
de machtsovername door de Taliban heeft niet geleid tot een grote uittocht van hazara
uit Afghanistan. De totale aantallen slachtoffers en incidenten zijn relatief beperkt
(van 30 augustus 2021 tot 30 september 2022 vielen bij 22 geregistreerde aanvallen
op burgers ten minste 334 doden en 631 gewonden). Gelet op de beperkte mate waarin
hazara/sjiieten slachtoffer kunnen worden van (gericht) geweld, zie ik geen aanleiding
deze categorie nog langer als risicogroep aan te merken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn van mening dat het Nederlandse beleid
in overeenstemming moet worden gebracht met de meest recente Guidance Note Afghanistan
van EUAA (Country Guidance). Omdat hun zeer kwetsbare situatie dat rechtvaardigt zouden
Hazara's en vreemdelingen die kritiek hebben geuit op de taliban als risicogroep aangemerkt
moeten blijven, zo stellen deze leden. Daarnaast zouden niet-praktiserende moslims,
rechters, aanklagers en vrouwelijk juridisch personeel van de vorige autoriteiten
en personen die geassocieerd worden met de voormalige Afghaanse veiligheidsinstituties
en personen die geassocieerd worden met de internationale strijdkrachten (en hun familieleden)
als systematisch vervolgde groep moeten worden aangemerkt. Deze leden vrezen anders
voor onterechte afwijzingen met potentieel grote gevolgen voor deze mensen. In de
brief staat weliswaar dat hun situatie individueel beoordeeld zal worden, maar de
ervaring leert dat Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)-medewerkers zonder specifieke
richtlijnen en handvatten niet tot een uniforme beoordeling komen die recht zal doen
aan hun situatie en het gevaar dat zij lopen bij terugkeer.
Hoe ziet de Staatssecretaris dit?
Antwoord:
Het opstellen van het landgebonden asielbeleid vindt plaats in nauwe samenwerking
met de IND en wordt zo opgesteld dat de IND op grond daarvan op een goede wijze beslissingen
kan nemen. Dit geldt dus ook voor het aangepaste landgebonden asielbeleid voor Afghanistan.
Met inachtneming hiervan en het algemene asielbeleid, zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire,
vindt door de IND een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen plaats op basis van
de individuele merites van een zaak. De IND kijkt daarbij ook steeds zorgvuldig naar
de inhoud van het algemene ambtsbericht van Buitenlandse Zaken en andere relevante
en actuele landeninformatie met betrekking tot het betreffende land van herkomst.
Het feit dat een bepaalde categorie niet als risicogroep is benoemd, betekent dus
niet dat bij de beoordeling van asielaanvragen geen acht wordt geslagen op de relevante
landeninformatie ten aanzien van die categorie.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat een bestaande bepaling voor
verwesterde vrouwen wordt vervangen door een bepaling voor vrouwen die, vanwege diepgewortelde/fundamentele
persoonlijke (politieke en/of religieuze) overtuigingen, niet kunnen voldoen aan de
door de taliban opgelegde normen en leefregels.
Hoe rijmt de Staatssecretaris dit met de uitspraak van Hof van Justitie in het arrest
S en A van 21 september 2023 (ECLI:EU:C:2023:688) en de daaropvolgende uitspraak van
de Afdeling van 17 januari 2024 en de conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) in de
zaak AH en FN van 9 november 2023 (ECLI:EU:C:2023:856)?
Antwoord:
Het totstandkomingsproces van de brief en de beslisnota en de uitspraak van de Afdeling
hebben elkaar helaas gekruist waardoor de punten ten aanzien van fundamentele overtuigingskracht
niet waren verwerkt in mijn brief en de beslisnota. In het Afghanistan landenbeleid
in de Vreemdelingencirculaire staat geen verwijzing naar een fundamentele overtuiging
en deze is derhalve in lijn met het bovengenoemde arrest.
Uit het arrest S en A volgt namelijk dat het vereiste van een diepgewortelde fundamentele
persoonlijke (politieke en/of religieuze) overtuiging niet verwacht mag worden. Daarnaast
volgt uit de conclusie van de AG in de zaak AH en FN dat het totaal aan maatregelen
dat opgelegd is door de taliban neerkomt op vervolging, en dat daar geen (fundamentele)
politieke opinie of religie als voorwaarde bij is. Ook de United Nations High Commissioner
for Refugees (UNHCR) concludeert dat de cumulatie van maatregelen van de taliban neerkomt
op vervolging van meisjes en vrouwen, ongeacht hun religie of opinie.
Op welke manier is rekening gehouden in het nieuwe landenbeleid met bovenstaande uitspraken?
Antwoord:
Zie mijn antwoord op de vraag hierboven.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen dat de voorwaarde van een diepgewortelde
fundamentele politieke of religieuze overtuiging zich niet verhoudt met bovenstaande
jurisprudentie, niet met de dringende beschermingsbehoeftes van vrouwen en meisjes,
niet met de inschattingen van risico’s door UNHCR en het Hof van Justitie en niet
met de informatie die in het ambtsbericht staat.
Deelt de Staatssecretaris deze constatering? Op welke manier is in het nieuwe landenbeleid
meegewogen dat vrouwen en meisjes op basis van hun gender vervolgd worden? Hoe zijn
de mensenrechten van vrouwen hierin meegewogen? Waarom wordt van vrouwen uit Afghanistan
verwacht om voor de verwezenlijking van hun essentiële rechten als vrouw een diepgewortelde
overtuiging te hebben?
Op welke wijze wordt individueel beoordeeld in hoeverre de door de taliban opgelegde
beperkende maatregelen de vrouwen en meisjes raken in het leven zoals zij dat eerder
leidden? Waarom is er, gezien de grove mensenrechtenschendingen tegen alle meisjes
en vrouwen in Afghanistan en het risico op vervolging op grond van hun geslacht, er
niet voor gekozen om alle vrouwen en meisjes automatisch een vluchtelingenstatus toe
te kennen? Kan de Staatssecretaris aangeven voor welke (groep) vrouwen en meisjes
die gevlucht zijn het wel veilig is om terug te keren naar Afghanistan?
Antwoord:
Zoals hiervoor aangegeven hebben het totstandkomingsproces van de brief en de beslisnota
en de uitspraak van de Afdeling elkaar helaas gekruist waardoor de punten ten aanzien
van fundamentele overtuigingskracht niet waren verwerkt in mijn brief en de beslisnota.
In de aanpassing van het beleid in de Vreemdelingencirculaire is dit hersteld en staat
niet langer een verwijzing naar een fundamentele overtuiging. Verder geldt dat alle
asielaanvragen, ook van Afghaanse vrouwen en meisjes, individueel worden beoordeeld.
Ten aanzien van Afghaanse vrouwen en meisjes zal worden beoordeeld in hoeverre aannemelijk
is dat zij zich niet kunnen conformeren aan de door de Taliban opgelegde normen en
leefregels. En dat zij zich door het niet naleven van deze opgelegde normen en leefregels
het risico lopen op (ernstige daden van) vervolging. Gelet op de vele en ernstige
door de Taliban opgelegde beperkingen zal dit waarschijnlijk in de praktijk in de
meeste gevallen al snel aannemelijk kunnen worden gemaakt.
Aanvullend constateren de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie dat verschillende Europese
Unie (EU)-lidstaten reeds erkend hebben dat aan Afghaanse vrouwen bescherming moet
worden verleend op basis van hun gender. Zweden, Denemarken en Finland geven Afghaanse
vrouwen en meisjes automatische toekenning van vluchtelingschap op basis van hun gender,
omdat de discriminatoire maatregelen van de taliban neerkomen op vervolging.
Heeft de Staatssecretaris kennisgenomen van dit beleid en wat is zijn appreciatie
daarvan?
Antwoord:
Ik ben bekend met het beleid dat in andere landen wordt gevoerd ten aanzien van vrouwen
en meisjes. Ik betrek dit ook bij de beleidsvorming. Het klopt dat er landen zijn
die bescherming aan Afghaanse vrouwen en meisjes geven alleen vanwege hun gender.
Er zijn ook landen waarin er sprake is van een individuele beoordeling. Op basis van
de afweging van de verschillende informatiebronnen maakt ieder land daarin een eigen
beleidskeuze. Op grond van de informatie uit het ambtsbericht, in samenhang met het
onder andere het beleid in andere landen ben ik tot het beleid voor vrouwen en meisjes
gekomen zoals ik dat met uw Kamer heb gedeeld. Zoals hiervoor is aangegeven zullen
vrouwen en meisjes in praktijk al snel aannemelijk kunnen maken dat zij voor bescherming
in aanmerking komen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tenslotte hoe het landgebonden asielbeleid
voor Afghanistan zich verhoudt met de aangenomen motie Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788) waarin staat dat het personeel dat voor de Nederlandse missie heeft gewerkt waarbij
in deze groep vallen ten minste: medewerkers die de Nederlandse overheid hebben bijgestaan
(onder anderen bewakers, judiciële medewerkers, koks, chauffeurs), medewerkers van
Nederlandse ontwikkelingsprojecten, mensenrechten- en in het bijzonder vrouwenrechtenverdedigers,
fixers van journalisten en journalisten aan te merken als risicogroep bij de aanvraag
van asiel in Nederland.
Antwoord:
De motie Belhaj is opgesteld en aangenomen in de periode kort na de machtsovername
door de Taliban. Op dat moment ontstond er een acute situatie waarin de veiligheid
van sommige groepen mogelijk in het geding was. Tegelijkertijd was er op dat moment
nauwelijks informatie over de situatie van deze groepen en heeft deze zich sinds augustus
2021 verder ontwikkeld. Inmiddels is er meer actuele informatie, die is deze neergelegd
in onder andere het meest recente algemeen ambtsbericht over Afghanistan. Op grond
daarvan kom ik tot de conclusie dat het beleid ten aanzien van verschillende groepen
dient te worden aangepast aan de nieuwe situatie. Dit geldt ook voor sommige groepen
die in de motie Belhaj zijn genoemd. Zoals hiervoor aangegeven betekent het overigens
niet dat personen die behoren tot deze groepen niet voor bescherming in aanmerking
kunnen komen. Indien zij op basis van individuele omstandigheden kunnen aantonen dat
zij gevaar lopen dan kan nog steeds bescherming aan de orde zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over het
landenbeleid van Afghanistan. Aangezien deze leden van mening zijn dat het landenbeleid
niet door de politiek maar onafhankelijk opgesteld moet worden, zullen zij beperkt
vragen stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de Kamer geïnformeerd zal worden over het
niet meer openbaar publiceren maar slechts vertrouwelijk delen van landenbeleid en
werkinstructies van de IND, zoals motie-Brekelmans/Van der Brink (Kamerstuk 36 333, nr. 63) verzoekt.
Antwoord:
Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik u uiterlijk in Q1 2024 zou informeren over
de uitwerking van de motie-Brekelmans/Van den Brink. Het is nog altijd de inzet om
op korte termijn op deze motie te reageren.
De leden van de VVD-fractie vragen of er gevallen bestaan waarin mensen sinds de machtsovername
van de taliban als journalist zijn begonnen en vervolgens op basis daarvan asiel hebben
aangevraagd in Nederland.
Antwoord:
In de geautomatiseerde systemen van de IND wordt deze informatie niet bijgehouden.
Ik kan deze vraag zonder uitgebreid dossieronderzoek niet beantwoorden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat vrijwillige terugkeer bij afwijzing van de asielaanvraag
mogelijk wordt geacht. Kan de Staatssecretaris aangeven hoe het proces van vrijwillige
terugkeer voor Afghanen verloopt en of een toename in vrijwillige terugkeer wordt
verwacht? Hoe wordt vrijwillige terugkeer gestimuleerd bij een afgewezen aanvraag?
Antwoord:
Wanneer een asielaanvraag wordt afgewezen en er geen recht op verblijf (meer) is,
dan dient de vreemdeling Nederland te verlaten. Dit geldt dus ook voor aanvragen van
Afghanen. Als na een zorgvuldige procedure door de IND is geoordeeld dat er geen bescherming
aan de orde is dan kan een vreemdeling terugkeren naar het land van herkomst. De vreemdeling
is hiervoor in beginsel zelf verantwoordelijk. Mocht dit nodig zijn dan kan eventueel
ondersteuning worden aangevraagd bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V).
Zelfstandige terugkeer naar Afghanistan is in beginsel mogelijk. De vreemdeling dient
dan in het bezit te zijn van geldige reisdocumenten of deze te verkrijgen zonder bemiddeling
van de DT&V, omdat er geen operationele contacten met de diplomatieke vertegenwoordiging
worden onderhouden.
Vrijwillige terugkeer is afhankelijk van een aantal factoren en er is dan ook geen
inschatting van te maken of dit zonder meer zal toe nemen.
Het stimuleren van terugkeer bij een afgewezen aanvraag is bij Afghanen hetzelfde
als dat bij andere vreemdelingen aan de orde is. Zo gaan de regievoerders van de DT&V
met de vreemdeling in gesprek. Daarnaast worden indien nodig de praktische belemmeringen
wegnomen en kan herintegratieondersteuning worden geboden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de situatie sinds de machtsovername van de taliban
sterk is veranderd en dat er geen sprake meer is van een gewapend conflict als bedoeld
onder artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Gezien de beperkte aanwezigheid van
Nederlanders in Afghanistan, hoe wordt momenteel de mate van veiligheid in verschillende
Afghaanse regio’s gemonitord? Zijn er regio’s die (op termijn) mogelijk als vestigingsalternatief
bestempeld kunnen worden?
Antwoord:
Om een goed beeld te hebben van de veranderingen in de veiligheidssituatie in Afghanistan
vraag ik regelmatig een nieuw ambtsbericht op bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. Op grond van het huidige ambtsbericht kom ik tot de conclusie dat de situatie
in Afghanistan nog niet dusdanig is dat op dit moment al gebieden aangewezen kunnen
worden als binnenlands beschermingsalternatief. In hoeverre dat op termijn wel kan
hangt af van de ontwikkelingen in Afghanistan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de aanpassingen in het landenbeleid
Afghanistan. Zij lezen tot hun verbazing dat is besloten om van personen die voor
de voormalige overheid of westerse mogendheden werkzaam waren of daarmee geassocieerd
worden niet langer wordt aangenomen dat zij tot een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep
behoren. Dat is niet in lijn met de breed aangenomen motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 788). Hoewel de aan het woord zijnde leden van mening zijn dat een ambtsbericht leidend
is en dat het niet aan de politiek is om te bepalen wie wel of niet gevaar loopt,
vinden zij het onwenselijk dat Afghanen die voor Nederland hebben gewerkt hierdoor
mogelijk nadeel ondervinden.
Zij vragen de Staatssecretaris dit daarom in lijn met de motie-Belhaj te heroverwegen.
Antwoord:
Zie mijn antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks-PvdA over de motie-Belhaj.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben de brief van de Staatssecretaris over het landenbeleid
van Afghanistan gelezen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen over.
De leden van de SP-fractie constateren dat in algemene zin wordt gekozen om een aantal
risicogroepen van de risicolijst af te halen. Dit terwijl de veiligheidssituatie in
Afghanistan op zijn minst te omschrijven is als fragiel. Deze leden constateren dat
van elf risicogroepen het ministerie teruggaat naar vier risicogroepen. Voornoemde
leden constateren dat hiermee Hazara’s, vertegenwoordigers en medewerkers van de rechtelijke
macht, politie, leger en ministeries ten tijde van het vorige regime, burgers die
geassocieerd worden met – of die beschouwd worden als ondersteunend aan – de voormalige
Afghaanse autoriteiten, het Afghaanse maatschappelijk middenveld en de internationale
gemeenschap in Afghanistan, vreemdelingen die publiekelijk kritiek hebben geuit op
de taliban, slachtoffers van Bacha Bazi misbruik, vreemdelingen die afkomstig zijn
uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren
die aldaar ernstige problemen ondervinden, vreemdelingen die afkomstig zijn uit een
leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren die
aldaar ernstige problemen ondervinden en vrouwen die werkzaam zijn (geweest) in bepaalde
gebieden binnen de publieke arena, allemaal niet meer worden gezien als risicogroepen.
Op welke manier kan de Staatssecretaris de veiligheid voor deze groepen mensen garanderen?
Welke dingen zijn er gebeurd waardoor er zo’n grote groep van de risicolijst af is
gehaald? Kan de Staatssecretaris aangeven hoe deze afweging is gemaakt in de door
ons omringende landen zoals wel omschreven bij de vorige brief over het landenbeleid?
Antwoord:
Het feit dat personen niet meer zijn aangemerkt als risicogroep betekent niet dat
zij niet meer voor bescherming in aanmerking kunnen komen. Wanneer op basis van de
individuele omstandigheden blijkt dat aannemelijk is dat vrees voor vervolging bestaat
en deze voldoende zwaarwegend is dan zal bescherming worden verleend. Verder verwijs
ik naar mijn antwoord op de vraag van de leden van GroenLinks-PvdA.
De leden van de SP-fractie zien dat de Staatssecretaris terecht aankaart dat de positie
van vrouwen en meisjes na de machtsovername erg is verslechterd en ook vandaag de
dag nog slecht is. Zij kunnen in Afghanistan niet meer meedoen aan het normale leven.
Deze leden zijn daarom geschrokken van de positie die de Staatssecretaris inneemt
door in principe geen bescherming te bieden maar dit te laten afhangen per individueel
geval, waarbij ook wordt aangegeven dat het niet zeker is of dit beleid impact heeft
op alle vrouwen.
Met de kennis van de situatie voor vrouwen in Afghanistan vinden deze leden dit bijzonder
naïef. Waarom is er niet voor gekozen in algemene zin voor vrouwen de mogelijkheid
tot bescherming te bieden?
Antwoord:
Zie mijn antwoorden op de vragen van de leden van GroenLinks-PvdA ten aanzien van
vrouwen en meisjes.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. van Nispen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier