Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Westerveld over huishoudelijke hulp
Vragen van het lid Westerveld (GroenLinks) aan de Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over huishoudelijke hulp (ingezonden 7 februari 2023).
Antwoord van Minister Van Gennip (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 8 maart
2023).
Vraag 1
Kent u de artikelen «Snelle oplossing huishoudelijke hulp lijkt ver weg» en «Laura
heeft PTSS en kan haar huis niet schoonhouden»?1, 2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Is er een landelijk beeld van de stijging van de vraag naar huishoudelijke hulp en
van de wachtlijsten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven of een schatting maken?
Antwoord 2
De vierde meting van de monitor abonnementstarief Wmo 2015, die op 13 oktober 2022
naar de Tweede Kamer is gestuurd,3 maakt de ontwikkeling van het aantal cliënten dat gebruik maakt van huishoudelijke
hulp inzichtelijk die sinds de invoering (per 2019) van het abonnementstarief voor
Wmo-voorzieningen heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat het aantal cliënten met
huishoudelijke hulp tot en met 2021 is toegenomen van circa 390.000 cliënten in 2018
naar circa 510.000 cliënten in 2021, een toename van circa 30%. Deze groei wordt deels
verklaard door de invoering van het abonnementstarief, maar deels ook door andere
ontwikkelingen, zoals demografische groei en daarmee gepaarde dubbele vergrijzing.
Er bestaat geen landelijk beeld van wachtlijsten voor huishoudelijke hulp.
Vraag 3
Is bekend hoe vaak niet wordt voldaan aan de norm voor zes weken na het indienen van
de aanvraag?
Antwoord 3
Nee, dat is mij niet bekend.
Vraag 4
Kunt u aangeven wat er concreet is gedaan met eerdere signalen die zijn afgegeven
door gemeenten over de tekorten?
Antwoord 4
Uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief in de Wmo 2015
is duidelijk geworden dat de invoering van het abonnementstarief heeft geleid tot
een forse groei van het aantal mensen dat huishoudelijke hulp ontvangt in het kader
van de Wmo 2015, waarbij de procentuele groei onder mensen met een midden- of hoger
inkomen het sterkst is.4 Dit draagt er aan bij dat de toegankelijkheid van Wmo-voorzieningen – en meer specifiek
van de huishoudelijke hulp – onder druk komt te staan.
Op basis van de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief is
in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) geraamd in welke mate de kosten5 van het abonnementstarief voor gemeenten in de structurele situatie groter zullen
zijn dan waar bij de invoering van werd uitgegaan. Dit bedrag is geraamd op € 110
miljoen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is daarom afgesproken dat per 2025 structureel
€ 110 miljoen extra financiële ruimte voor gemeenten zal worden gecreëerd, om zodoende
de (financiële) druk op gemeenten t.a.v. het gebruik van Wmo-voorzieningen te verminderen.
Naar aanleiding van het beeld dat uit de meerjarige monitoring van de effecten van
het abonnementstarief naar voren is gekomen, werkt het kabinet ook aan de invoering
van een nieuwe, passende eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden, die rekening
houdt met de financiële draagkracht van burgers. Deze eigen bijdrage helpt naar verwachting
om de aanzuigende werking en druk op de voorziening huishoudelijke hulp te verlagen.
Hierover heb ik de Tweede Kamer op 4 november 2022 geïnformeerd.6
Vraag 5
Zijn er concrete plannen om de tekorten tegen te gaan totdat het nieuwe wetsvoorstel
in 2025 in werking is getreden? Wat kunt u doen om te zorgen dat meer mensen in de
huishoudelijke hulp gaan werken?
Antwoord 5
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het leveren van
huishoudelijke hulp aan hen die dat nodig hebben en daar niet zelf (met behulp van
hun netwerk) in kunnen voorzien. Gemeenten formuleren binnen hun eigen beleidsruimte
dan ook beleid om de tekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Denk hierbij bijvoorbeeld
aan het wijkgericht werven van personeel, het inzetten van leerlingen van de vakschool,
maar ook het kritisch herbezien van het aantal uren huishoudelijke hulp in de beschikking,
waarbij (opnieuw) gekeken wordt of dit aantal passend is bij de situatie van de cliënt.
Verder doen gemeenten soms een appèl op burgers om, indien zij daar (financieel) toe
in staat zijn, particuliere hulp in te schakelen.
Gemeenten doen dit in de context van een – in historisch perspectief – krappe arbeidsmarkt.
Krapte doet zich voor in bijna alle sectoren en beroepsgroepen binnen de economie,
ook op het terrein van zorg en ondersteuning. Het Ministerie van VWS werkt samen met
verschillende partijen (onder andere met sociale partners, het onderwijs en inkopers
van zorg en ondersteuning) via het programma Toekomstbestendige arbeidsmarkt Zorg
en Welzijn (TAZ) aan de uitdagingen die deze krappe arbeidsmarkt met zich meebrengen.
Het doel van het programma is voldoende ruimte creëren voor:7 innovatieve werkvormen en technieken,8 voor het behoud van medewerkers en9 voor leren en ontwikkelen, zodat de sector zorg en welzijn een fijne sector is om
in te (blijven) werken.
Vraag 6
Verwacht u dat het nieuwe wetsvoorstel de tekorten tegengaat? Zo ja, wat is de onderbouwing
hieronder? Wat zijn de te verwachten effecten op de tekorten?
Antwoord 6
Het wetsvoorstel voor de invoering van een passende eigen bijdrage voor huishoudelijke
hulp zal naar verwachting een dempend effect hebben op de vraag naar de Wmo-voorziening
huishoudelijke hulp. De verwachting is dat door invoering van het wetsvoorstel structureel
circa 30.000 minder cliënten een beroep zullen doen op de Wmo-voorziening huishoudelijke
hulp. Deze verwachting is mede gebaseerd op de gedragseffecten die in de monitor abonnementstarief
zijn waargenomen na de invoering van het abonnementstarief. Dit leidt – geabstraheerd
van andere ontwikkelingen – tot een daling van circa 6% van het aantal cliënten huishoudelijke
hulp binnen de Wmo. Dit heeft naar verwachting een dempend effect op de wachttijden.
In hoeverre dit volstaat om wachtlijsten weg te werken is onzeker, omdat de omvang
van de wachtlijsten op landelijk niveau onbekend is en omdat aan wachtlijsten een
complex van oorzaken ten grondslag kan liggen, waarbij zowel vraagfactoren (zoals
de aanzuigende werking van het abonnementstarief) als de aanbodfactoren (zoals personeelskrapte)
een rol spelen.
Vraag 7
Komen er voor gemeenten meer mogelijkheden om mensen met een minimuminkomen beter
te kunnen helpen, aangezien het voorstel nu is dat gemeenten alleen mensen met een
inkomen vanaf 185 procent van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand
mogen vragen?
Antwoord 7
Het voorstel van het kabinet is niet om alleen mensen met een inkomen vanaf 185% van
het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand te vragen voor de huishoudelijke
hulp.
Het voorstel voor een passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp10 (met beoogde invoeringsdatum 1/1/2025) houdt in dat cliënten huishoudelijke hulp
met een (bijdrageplichtig) inkomen11 van minder dan 185% van het sociaal minimum, een bedrag ter hoogte van het abonnementstarief
blijven betalen. Een inkomen van 185% van het sociaal minimum bedroeg voor een alleenstaande
AOW-gerechtigde in 2021 circa € 30.000. Vanaf deze grens loopt de nieuwe passende
eigen bijdrage geleidelijk op met het inkomen en vermogen.
De invoering van de nieuwe passende bijdrage huishoudelijke hulp houdt rekening met
de financiële draagkracht van mensen en stimuleert zodoende dat mensen die zelf in
hun behoefte aan huishoudelijke hulp kunnen voorzien dat ook doen, bijvoorbeeld via
hun sociale netwerk of door zelf particulier een hulp in te schakelen. Dit is nodig
om Wmo-voorzieningen als huishoudelijke hulp toegankelijk te houden voor iedereen,
en bij uitstek voor die mensen die daarvoor op de Wmo 2015 zijn aangewezen.
Vraag 8
Welke beleidsvrijheid en mogelijkheden hebben gemeenten om zelf te besluiten welke
groepen urgentie krijgen bij hun aanvraag voor huishoudelijke hulp? Welke manieren
zijn er om de mogelijkheden voor gemeenten uit te breiden?
Antwoord 8
Gemeenten hebben binnen bepaalde wettelijke grenzen de mogelijkheid om bepaalde groepen
met urgentie te helpen. Daarbij is het relevant om onderscheid te maken tussen de
volgende drie termijnen:
de termijn vanaf het moment van melding van een burger bij de gemeente tot aan het moment waarop het wettelijke onderzoek van de gemeente is afgerond naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor
de burger;
de termijn tussen de formele aanvraag van de burger (die volgt op de afronding van het onderzoek) bij de gemeente voor
maatschappelijke ondersteuning en de beslissing van de gemeente daarop in de vorm
van een beschikking;
de termijn waarbinnen vervolgens de ondersteuning start, of met andere woorden: de
termijn tussen het afgeven van de beschikking en de ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning aan de burger.
Gemeenten hebben na een melding van een burger zes weken de tijd om het wettelijk
vereiste onderzoek te doen naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor
de burger.12 Na het onderzoek kan de burger een aanvraag voor ondersteuning doen bij de gemeente,
waarbij het college binnen twee weken moet beslissen in de vorm van een beschikking.13 Het college heeft zonder individuele afspraken met de burger geen mogelijkheid om
de termijn van zes weken te verlengen. Bij de aanvraag geldt een wettelijke maximale
termijn van twee weken en het kader van artikel 4.14 van de Algemene wet bestuursrecht.14 Uiteindelijk zal het college een dwangsom moeten betalen als niet wordt beslist.
Bij de melding van de burger bij de gemeente, bij het onderzoek en/of bij de beschikking
kan de gemeente de burger ook (deels) verwijzen naar een voorliggende algemene voorziening
voor huishoudelijke hulp. Die algemene voorziening dient dan wel daadwerkelijk toegankelijk
en beschikbaar te zijn.
Als de burger recht heeft op maatschappelijke ondersteuning (zoals dat is vastgelegd
in de beschikking) betekent dat niet dat de hulp per direct beschikbaar moet zijn.
De ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning is onderdeel
van de beslissing van het college en is daarmee dus onderdeel van de beleidsruimte
van het college. Daartegen staat rechtsbescherming open voor burgers. De beleidsvrijheid
van gemeenten behelst ook dat gemeenten – bij de feitelijke verstrekking van de maatschappelijke
ondersteuning – bepaalde (groepen) burgers prioriteit kunnen geven boven andere (groepen)
burgers op basis van de spoedeisendheid of de urgentie van de ondersteuningsvraag.
Verder kan een cliënt ervoor kiezen zelf met een persoonsgebonden budget (pgb) de
ondersteuning in te kopen; hier zijn voorwaarden aan verbonden. Een cliënt moet bijvoorbeeld
in staat zijn een dergelijk budget te beheren of hiervoor een vertegenwoordiger aanstellen.
Overigens hebben pgb-houders met dezelfde krappe arbeidsmarkt te maken.
Het uitbreiden van de bovengenoemde mogelijkheden kan alleen via een wetsaanpassing.
Vraag 9
Welke andere oplossingen zijn er voor mensen die nu op een wachtlijst staan, maar
dringend huishoudelijke hulp nodig hebben?
Antwoord 9
Allereerst is het goed om dit kenbaar te maken bij de gemeente. Als het thuis niet
meer lukt met bijvoorbeeld mantelzorg, zijn tijdelijke oplossingen zoals respijtzorg
mogelijk. Gemeenten kunnen de situatie op individueel casusniveau opnieuw bekijken
als daar aanleiding toe is (bijv. bij verslechterde gezondheidstoestand, wegvallen
mantelzorg of toegenomen zorgbehoefte), en bekijken wat er nog meer mogelijk is om
voldoende aanbieders te betrekken. Wat met deze opties kan worden bereikt is vanzelfsprekend
niet onbegrensd.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.