Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen die het lid Maatoug over de aangenomen motie om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet
Vragen van het lid Maatoug (GroenLinks) aan de Minister van Financiën over de aangenomen motie om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet (ingezonden 18 oktober 2022).
Antwoord van Minister Adema (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), mede namens de
Ministers voor Natuur en Stikstof en van Financiën (ontvangen 21 februari 2023). Zie
ook Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2022–2023, nr. 809.
Vraag 1
Kunt u aangeven op welke manier u van plan bent opvolging te geven aan de motie Maatoug
en Van der Plas (36 200, nr. 96)? Erkent u dat het bij deze motie niet zozeer gaat om het medeverantwoordelijk stellen
van (alle) ketenpartners omdat deze financieel van het huidige voedselsysteem geprofiteerd
hebben, maar van het komen tot een eerlijke verrekening van verliezen ten aanzien
van financiële risico’s die onvoldoende adequaat beheerst zijn?
Antwoord 1
Afgelopen jaar zijn er moties ingediend die verzoeken te onderzoeken hoe banken en
leveranciers en afnemers met langlopende contracten zijn te verplichten tot een verplicht,
substantieel aandeel in de transitiekosten (motie-Thijssen c.s.1), om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen
niet (motie-Maatoug en Van der Plas2) en om te onderzoeken om een deel van de agrarische bankleningen af te waarderen
en de besparingen die hierdoor ontstaan ten goede te laten komen aan de verduurzaming
van de landbouw (motie-Beckerman3). In het coalitieakkoord is opgenomen dat er een niet-vrijblijvende bijdrage van
banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail wordt verwacht aan
de transitie naar kringlooplandbouw met een goed verdienmodel, zodat boeren in staat
gesteld en maatschappelijk gewaardeerd worden om de benodigde verandering te realiseren,
waarbij jonge boeren toekomst krijgen. De bijdrage die het kabinet van de andere ketenpartijen
vraagt, dient dus die doelstellingen.
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de hiervoor genoemde
moties – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van banken aan
de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Hierbij wordt zowel
gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die willen omschakelen naar duurzame landbouw
(en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht,
inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische
doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de
overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting
voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. Parallel is het kabinet
als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen, waaronder banken,
over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar
met hen afspraken over maken.
Vraag 2 en 3
Vallen financiële vergoedingen die ondernemers ontvangen voor vrijwillige bedrijfsbeëindiging
in de regel onder het (hypotheek- of) pandrecht? Wat zijn de juridische en beleidstechnische
mogelijkheden om overheidsvergoedingen bij vrijwillige bedrijfsbeëindigingen niet
onder het pandrecht te laten vallen, zodat deze niet opeisbaar worden voor financiële
instellingen waarbij schulden uitstaan? Kunt u hiervoor scenario’s schetsen?
Welke andere juridische mogelijkheden zijn er, los van vrijwillige afspraken met financiële
instellingen, om te voorkomen dat vergoedingsgeld van de belastingbetaler voor vrijwillige
bedrijfsbeëindiging niet alleen naar ondernemers, maar ook naar financiële instellingen
vloeit?
Antwoord 2 en 3
Publiek gefaciliteerde vrijwillige bedrijfsbeëindiging in de landbouw komt er in de
regel op neer dat een overheid ondernemers een vergoeding in de vorm van een subsidie
verstrekt voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van een agrarische activiteit.
Eerder is bijvoorbeeld de – inmiddels gesloten – saneringsregeling varkenshouderijlocaties
(Srv) tot stand gekomen.4 Daarnaast zijn de landelijke regeling beëindiging veehouderijlocaties (Lbv), de Landelijke
beëindigingsregeling veehouderijlocaties plus (Lbv-plus) en de Maatregel Gerichte
Aankoop-2 (MGA-2) in voorbereiding.5 De subsidie is gebaseerd op het waardeverlies van de productiecapaciteit en de marktwaarde
van het productierecht. In ruil voor de subsidie aanvaart de ondernemer de verplichting
om te stoppen met het houden van dieren, het productierecht te laten doorhalen en
de productiecapaciteit tot nul af te bouwen. Op de betreffende locatie mag geen veehouderij
meer plaatsvinden.
Over de verhouding van een vergoeding voor bedrijfsbeëindiging van overheidswege en
een ter zekerheidsstelling van bestaande leningen verstrekt recht van pand- of hypotheek
kan in algemene zin het volgende worden gezegd. Als de overheid een subsidie verstrekt
aan een ondernemer voor het beëindigen van de agrarische activiteit, is het aan de
ondernemer om te bepalen wat daarmee wordt gedaan. De ondernemer kan de subsidie gebruiken
om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen, maar ook om bestaande leningen af
te lossen of nieuwe leningen aan te trekken – bijvoorbeeld om een andere onderneming
te starten. In dat laatste geval kan de ondernemer de subsidievordering verpanden
aan een bank als zekerheid voor de nieuwe financiering die hij aantrekt in het kader
van de nieuwe activiteiten. Bij de subsidieverstrekking kunnen de overheid en de ondernemer
echter ook afspreken dat de subsidievordering (de vordering van de ondernemer op de
overheid) onoverdraagbaar en/of onverpandbaar is. In dat geval kan de ondernemer de
subsidie nog steeds gebruiken om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen of bestaande
leningen aan de bank af te lossen, maar kan hij deze niet inzetten als zekerheid voor
een nieuwe lening. De subsidie zal in beginsel niet onder eventuele bestaande pandrechten
van de bank vallen. Dergelijke pandrechten omvatten alleen vorderingen die voortvloeien
uit een rechtsverhouding die al bestond op het moment van het vestigen van een pandrecht.
Dat zal bij een subsidie doorgaans niet het geval zijn.
In feite komt vraag 3 neer op de vraag hoe geborgd kan worden dat financiële instellingen
een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Zoals
opgemerkt in het antwoord op de vorige vraag worden op dit moment de mogelijke beleidsopties
onderzocht waarmee geborgd kan worden dat banken een financiële bijdrage leveren aan
de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Na het afronden van dit onderzoek – naar
verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. In mijn
antwoord op deze en de volgende vragen loop ik daar niet op vooruit, maar zal ik meer
ten algemene antwoord geven op de gestelde vragen.
Vraag 4
Zal eventuele gedwongen uitkoop vallen onder het kader van de Onteigeningswet? Kunt
u toelichten hoe dit juridisch in elkaar zit?
Antwoord 4
Gedwongen uitkoop betekent feitelijk dat de activiteit van de ondernemer via verplichtende
instrumenten wordt beëindigd en dat daarvoor een vergoeding wordt betaald. Daarvoor
bestaan verschillende mogelijkheden.
Eén mogelijkheid is de intrekking van een natuurvergunning tegen vergoeding van nadeelcompensatie
op grond van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming. Na invoering van de Omgevingswet,
waarin de Wet natuurbescherming opgaat, wordt dit geregeld in artikel 8.103, eerste
lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij intrekking van de natuurvergunning
moet een vergoeding worden verleend voor het nadeel dat de betrokken ondernemer lijdt
door het feit dat deze de eerder vergunde activiteit niet langer (volledig) kan uitoefenen.
Het gaat dan alleen om nadeel voor zover dat onevenredig is in vergelijking met de
lasten die andere ondernemers lijden als gevolg van de integrale aanpak van de stikstofproblematiek.
Eerder heeft het kabinet in navolging van de uitspraak van de Raad van State inzake
Porthos in een brief van 25 november van de Minister van Natuur en Stikstof (Kamerstuk
35 334, nr. 108) aangegeven dat de voorbereiding van de inzet van verplichtend instrumentarium zomer
2023 worden afgerond. Over onteigening zegt die brief: «Daarnaast kunnen in gevallen waarin is voorzien in een bestemmingswijziging in het
kader van ruimtelijke ordening ook gesprekken worden gestart met ondernemers die een
zogenoemd minnelijk traject willen starten (formeel voorafgaand aan onteigening) met
als insteek vrijwillige beëindiging tegen schadeloosstelling. Dit kan alleen gelden
voor ondernemers die (grotendeels) in natuurgebied (Natuur Netwerk Nederland of Natura
2000-gebied) zijn gelegen.»
Onteigening is een instrument waarbij – anders dan bij de intrekking van een vergunning
– de eigendom van onroerende zaken wordt verkregen, tegen volledige schadeloosstelling.
Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde
schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.6 De bevoegdheid tot onteigening in het fysieke domein is thans geregeld in de Onteigeningswet.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaan de regels rond onteigening grotendeels
over naar de Omgevingswet.7 Daarin is tevens vastgelegd dat er noodzaak en urgentie moet zijn om te onteigenen.
Onteigening kan plaatsvinden als de overheid een nieuwe vorm van ontwikkeling, gebruik
of beheer van een onroerende zaak heeft mogelijk gemaakt in een omgevingsplan, in
een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een
projectbesluit. De procedure tot onteigening volgt dus steeds op een overheidsbesluit
over de gewenste vorm van verwezenlijking van de functie die aan een onroerende zaak
is toegedeeld. De procedure onder de Omgevingswet maakt daarbij een nadrukkelijker
scheiding tussen de onteigening zelf en de schadeloosstelling dan de huidige Onteigeningswet.
In het bestuursrechtelijk spoor komt de onteigeningsbeschikking tot stand waar beroep
tegen openstaat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij,
de schadeloosstelling wordt vastgesteld door de civiele rechter. De overdracht van
de eigendom gebeurt bij onteigeningsakte en kan voorafgaan aan de definitieve schadeloosstelling.
Een overheid moet voorafgaand aan en tijdens de procedure van onteigening blijven
proberen de onroerende zaken op minnelijke wijze te verwerven van de eigenaar. Als
een eigenaar stelt bereid en in staat te zijn het plan dat de overheid voor ogen staat
zelf te realiseren, wordt dit in eerste instantie getoetst door de Kroon (na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet door de bestuursrechter). Slaagt de eigenaar met dit verweer dan
ontbreekt in beginsel de noodzaak tot onteigening en realiseert de eigenaar de nieuwe
functie zelf.
Vraag 5
Klopt het dat de Onteigeningswet bepaalt dat een ondernemer die onteigend wordt, er
niet op achteruit mag gaan in vermogen, als ook in inkomen? Klopt het dat dit in financiële
zin enkel gaat om het eigen vermogen van een ondernemer, en niet om het vreemd vermogen?
Antwoord 5
Voor onteigening geldt schadeloosstelling als grondwettelijk vereiste voor degene
die onteigend wordt.8 Met het begrip «schadeloosstelling» wordt tot uitdrukking gebracht dat de door de
onteigening geleden schade volledig vergoed wordt. De onteigeningswet specificeert
dit vereiste door te bepalen dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt
voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van
zijn zaak lijdt.9 Het doel van de schadeloosstelling is te bewerkstelligen dat de onteigende na de
onteigening zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijkwaardige positie
blijft als daarvoor.10 De regels over schadeloosstelling bij onteigening in de Omgevingswet11 brengen hier geen verandering in.
Vraag 6 en 7
Wat zijn de mogelijkheden van een financiële instelling om onderpand op te eisen bij
een onteigeningsprocedure? Hoe gaat dit juridisch in zijn werk? Op welke manier zorgt
dit in juridische rechten en plichten voor een andere systematiek dan bij vrijwillige
uitkoop?
Volgt uit de voorgaande vragen dat uit de Onteigeningswet wel een verplichting voortvloeit
om een ondernemer te compenseren, maar niet per definitie ook een verplichting om
ook een financiële instelling te compenseren voor die leningen die deze uit heeft
staan bij de ondernemer?
Antwoord 6 en 7
Een schuldeiser met een recht van hypotheek heeft in onteigening geen recht op afzonderlijke
schadevergoeding, maar kan zijn rechten uitoefenen op de schadeloosstelling zoals
die op grond van de rechterlijke beslissing toekomt aan de onteigende. Daarvoor is
wel vereist dat de schuldeiser is tussengekomen in de onteigeningsprocedure.12
De hypotheekhouder kan zich in dat geval beroepen op art. 3:229 BW, op grond waarvan
een recht van hypotheek van rechtswege een recht van pand meebrengt op alle vorderingen
tot vergoeding (zoals de schadeloosstelling) die in de plaats van de met het recht
van hypotheek belaste zaak treden.13 De schuldeiser oefent het recht van pand na onteigening en mits tussengekomen in
de onteigeningsprocedure uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering
van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de onteigende. De hypotheekhouder
moet zich rechtstreeks verhalen op dat deel van de schadeloosstelling voor onteigening
dat een relatie heeft met de waarde van het verhypothekeerde goed. Daarbij geldt dat
als onroerende zaken die met een hypotheek zijn belast ten dele worden onteigend,
er bij de bepaling van de inkomensschade ten gevolge van de onteigening van uit mag
worden gegaan dat de onteigende het door de onteigening vrijkomend kapitaal zal gebruiken
voor aflossing van de hypothecaire schuld.14
Voor de systematiek bij vrijwillige uitkoop verwijs ik graag terug naar het antwoord
op vragen 2 en 3 hiervoor.
Vraag 8
Kunt u in het licht van voorgaande vraag toelichten wat de rol is van de rechter in
het toekennen van schadevergoedingen? Op welke manier beperkt dit de mogelijkheid
om met beleid sturing te geven aan een eerlijke verdeling van de verliesrekening als
gevolg van waardevermindering van de productiecapaciteit?
Antwoord 8
In de tweede fase van de onteigeningsprocedure wordt de omvang van de schadeloosstelling
bepaald door de burgerlijke rechter. De regels over schadeloosstelling, mede bezien
in de context van het grondwettelijk recht op schadeloosstelling en de rol van de
rechter in ons staatsbestel, bieden geen ruimte voor herverdelend beleid.
Vraag 9
Op welke manier is vanuit het perspectief van de aanspraak die financiële instellingen
via pandrecht kunnen maken op zekerheden, een verschil tussen vrijwillige en gedwongen
uitkoop? Is het, met andere woorden, mogelijk om de vergoeding aan ondernemers bij
gedwongen uitkoop, buiten de boedel te houden van zekerheden waar een financiële instelling
als schuldeiser aanspraak op maakt?
Antwoord 9
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 wordt op dit moment onderzocht hoe kan
worden geborgd dat banken een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie
en de stikstofopgave. Op de verschillende mogelijkheden en scenario’s wordt daarom
op dit moment niet ingegaan. Voor een vergoeding of schadeloosstelling van de overheid
aan ondernemers geldt in beginsel hetzelfde als voor een subsidie. Ik verwijs daarom
graag naar het antwoord op vragen 2 en 3.
Vraag 10
Op basis van welke waarderingsgrondslag eisen financiële instellingen in de regel
onderpanden op, op het moment dat niet aan kredietverplichtingen voldaan wordt? Is
het mogelijk voor een financiële instelling om aanvullende zekerheden op te eisen
enkel en alleen gebaseerd op de verwachting dat de onroerende bedrijfsgoederen, die
bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in de toekomst
minder waard worden? Met andere woorden, kan een financiële instelling dit marktrisico
afdekken door aanvullende zekerheden te vorderen?
Antwoord 10
De pand- of hypotheekhouder gaat niet op basis van een waarderingsgrondslag over tot
uitwinning ingeval van parate executie: hij verhaalt zijn vordering op de opbrengst
uit een openbare verkoop van het betreffende goed. Of een kredietverstrekker aanvullende
zekerheid op kan eisen op basis van louter de verwachting dat onroerende bedrijfsgoederen,
die bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in
de toekomst minder waard worden, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit is afhankelijk
van de inhoud van de kredietovereenkomst en de inhoud van de akte waarmee het zekerheidsrecht
is gevestigd.
Voor zover een financiële onderneming met aanvullende zekerheid een marktrisico zou
kunnen afdekken, geldt in ieder geval voor banken dat niet-renderende blootstellingen
voor hun volledige bedrag dienen te worden gecategoriseerd en zonder rekening te houden
met het bestaan van enige zekerheid.15 De beoordeling van kredietrisico moet zich dus exclusief richten op wanbetalingsrisico,
zonder de effecten van kredietrisicolimiterende factoren zoals zekerheden mee te wegen.
Vraag 11
Kunt u een inschatting geven hoeveel er sinds de PAS-uitspraak (Programma Aanpak Stikstof)
van de Raad van State is geïnvesteerd in de verdere intensivering van de veehouderij?
En hoeveel hiervan door middel van bancaire financiering tot stand is gekomen?
Antwoord 11
Mijn ministerie beschikt niet over cijfers omtrent de totale investeringen in de verdere
intensivering van de veehouderij. Op basis het Bedrijveninformatienet (BIN) worden
door Wageningen Economic Research de gemiddelde brutoinvesteringen per bedrijf voor
diverse veehouderijsectoren in kaart gebracht.16 Welk aandeel hiervan verdere intensivering betrof, valt daaruit niet af te leiden.
Evenmin welk aandeel hiervan specifiek door middel van bancaire financiering tot stand
is gekomen. Gemiddeld genomen is het aandeel bancaire financiering in de langlopende
schulden van agrarische bedrijven rond de 90%.17
Tabel 1: Gemiddelde bruto-investeringen per bedrijf in diverse veehouderijsectoren
2019-2021
bruto-investeringen
2019
2020
2021 (voorlopig)
Melkveehouderij
79.300
95.200
57.300
Varkenshouderij
101.300
117.600
97.400
Leghennenhouderij
342.900
79.400
102.100
Vleeskuikenhouderij
260.800
235.700
57.200
Vraag 12 en 13
Vindt u dat er bij vrijwillige uitkoop in financiële zin sprake is van een materialiserend
transitierisico (transitierisico’s ontstaan immers ook als gevolg van beleid, en er
vindt waardeverlies van de productiecapaciteit plaats)? Waarom wel/niet?
Vindt u dat er bij eventuele gedwongen uitkoop, mocht dit aan de orde komen, in financiële
zin sprake zou zijn van een materialiserend transitierisico? Waarom wel/niet?
Antwoord 12 en 13
Ja. Het transitierisico omvat het risico op alle kosten die voortkomen uit de transitie
naar een duurzame economie. De kans op waardeverlies van productiecapaciteit als gevolg
van beleidskeuzes gericht op het versnellen van de transitie kan daarmee in mijn ogen
als een transitierisico worden beschouwd – ongeacht de precieze vormgeving van deze
beleidskeuzes.
Vraag 14
Vindt u dat financiële instellingen vanuit risicomanagementperspectief financieel
verantwoordelijk gehouden moeten worden voor dit waardeverlies, voor dat deel dat
zij gefinancierd hebben? Bent u het met GroenLinks eens dat dit een logisch gevolg
is van het principe dat financiële instellingen in principe eerst zelf de verliezen
van niet adequaat beheerste risico’s moeten dragen?
Antwoord 14
Financiële instellingen delen met alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse
agrocomplex een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich
in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke
verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele
omslag naar een duurzaam landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële
instellingen, kan zich daaraan onttrekken, maar ook geen enkele partij kan worden
aangemerkt als enige verantwoordelijke voor een specifiek deel van eventueel waardeverlies
als gevolg van de transitie.
Dit laat onverlet dat banken verplicht zijn beleid te voeren dat gericht is op het
beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico’s.
Dit geldt ook bij het verstrekken van financiering aan landbouwondernemingen. Tot
de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde
risico's en transitierisico's. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling
zelf. Daarbij geldt de kanttekening dat de vereisten op het gebied van risicobeheer
niet bepalen wie er voor enig waardeverlies verantwoordelijk of aansprakelijk is of
wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten zijn. Los van de juridische kaders,
verwacht het kabinet van financiers dat zij dienstbaar, duurzaam en integer krediet
verstrekken met oog voor de individuele positie van de klant.
Vraag 15
Hoe wilt u omgaan met het dilemma waarin enerzijds financiële instellingen verantwoordelijk
gehouden dienen te worden voor verliezen als gevolg van niet adequaat beheerste transitierisico’s,
en anderzijds deze transitierisico’s zich in de toekomst zullen materialiseren via
uitkoopregelingen (met als hypothetisch voorbeeld de uitkoop van een kolencentrale),
waardoor deze mogelijk onder het pandrecht vallen, waarna enkel en alleen de belastingbetaler
voor de kosten opdraait?
Antwoord 15
Samen met De Nederlandsche Bank (DNB) spant de Minister van Financiën zich ervoor
in dat de financiële instellingen hun duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s,
adequaat in kaart brengen en beheersen. Dit geldt zowel voor de risico’s als gevolg
van klimaatverandering, als die welke ontstaan door de achteruitgang van biodiversiteit
en natuurkwaliteit. De realiteit is echter dat dit nog onvoldoende gebeurt, zoals
recent onder meer geconstateerd door DNB18 en de Europese Centrale Bank (ECB)19. Om dit te adresseren, zet Nederland zich bijvoorbeeld in Europa in voor het meenemen
van klimaatrisico’s in prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars. Het is
aan de instellingen zelf om binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving
in hun risicomanagement deze risico’s te beheersen, bijvoorbeeld door meer kapitaal
aan te houden voor risicovolle blootstellingen of het niet meer (in die mate) aangaan
of het afstoten ervan. De ultieme consequentie van het onvoldoende beheersen van transitierisico’s
door financiële ondernemingen kan zijn dat er verliezen dienen te worden genomen door
de onderneming in kwestie. Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven geldt
dat de vereisten op het gebied van risicobeheer niet bepalen wie er voor enig waardeverlies
verantwoordelijk of aansprakelijk is of wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten
zijn.
Vraag 16
Kunt u aangeven op welke manier u op verschillende dossiers inmiddels invulling heeft
gegeven aan het uitgangspunt van het vorige kabinet, dat het wenselijk is «dat vooraf
een denkkader wordt ontwikkeld voor de mate waarin dergelijke duurzaamheidsrisico’s
door bedrijven en consumenten gedragen dienen te worden, en in welke mate door de
overheid» (35 446, nr. 3)?
Antwoord 16
Zoals in de reactie op de initiatiefnota aangekondigd, heeft er een aantal gesprekken
tussen het Ministerie van Financiën en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR) over dit thema plaatsgevonden. De WRR zal het rapport Rechtvaardigheid in klimaatbeleid. Over de verdeling van klimaatkosten op 16 februari aanbieden aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Infrastructuur
en Waterstaat.20 Daarin zal naar verwachting de vraag centraal staan hoe lastenverdelingen rechtvaardig
kunnen worden opgepakt. Hierbij zal de WRR gebruik maken van een literatuurstudie
(onder meer vanuit ethische en filosofische disciplines), een onderzoek naar wat burgers
rechtvaardige lastenverdelingen vinden en een aantal illustratieve voorbeelden op
het gebied van mitigatie- en adaptatiebeleid. De studie gaat dus niet sec over verliesdeling
in relatie tot financiële markten, maar over lasten als gevolg van het brede klimaatbeleid.
Een actueel voorbeeld van hoe dit vraagstuk in de praktijk gestalte krijgt binnen
de dossiers, is het onderzoeken van de beleidsopties om de verzekerbaarheid van klimaatgerelateerde
schade te borgen. Hierbij speelt ook het nauw verwante vraagstuk van een mogelijk
te laag risicobewustzijn en mogelijk dientengevolge lage verzekeringsgraad van burgers
bij het verzekeren van in principe verzekerbare klimaatrisico’s. Wanneer bepaalde
schade inderdaad niet verzekerbaar is, is de vraag of dit maatschappelijk ongewenst
is en welke oplossing daarvoor het beste is. Dit is zowel een vraag naar de rol van
de markt, als naar de rol van de overheid. Mogelijke oplossingen voor onverzekerbare
klimaatschade hebben gemeen dat ze zien op het spreiden van financieel risico. De
verhouding tussen overheid en markt in die spreiding kan, afhankelijk van het risico
en/of de schade, verschillen. Het kabinet is al bezig met een nadere uitdieping van
dit vraagstuk.
Vraag 17
Hoe bent u van plan de overwegingen uit bovenstaande vragen te betrekken in de uitvoering
van de motie Maatoug/Van der Plas (36 200, nr. 96)?
Antwoord 17
Ik dank het lid Maatoug voor de overwegingen uit de bovenstaande vragen. Deze zullen
worden meegenomen in het onderzoek dat onder meer naar aanleiding van de motie-Maatoug/Van
der Plas wordt uitgevoerd naar de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage
van banken aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Na het
afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren
over de uitkomsten.
Vraag 18
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie Thijssen c.s.
(33 576, nr. 292), dat wil zeggen het onderzoek naar in hoeverre ketelpartners verplicht kunnen worden
financieel bij te dragen aan de transitie naar een duurzaam voedselsysteem?
Antwoord 18
Het bovengenoemde onderzoek wordt tevens uitgevoerd ter opvolging van de motie-Thijssen
c.s. Hierbij wordt zowel gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die transitie
willen doormaken (en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala
aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid
en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage
die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek
zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede namens
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof -
Mede namens
S.A.M. Kaag, minister van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.