Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 216 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2023)
Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 10 november 2022
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries
(Verzamelwet SZW 2023). De leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie zijn dankbaar voor de voorgestelde wijzigingen in de Verzamelwet SZW 2023. Deze leden
achten het positief dat jaarlijks wordt bezien of verbetering mogelijk is op de beleidsterreinen
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en dat geïdentificeerde verbeterpunten
worden gecodificeerd en bijeengebracht in de Verzamelwet. Omdat ook deze op het oog
kleine wijzigingen grote gevolgen kunnen hebben, stellen deze leden nog een aantal
vragen bij deze Verzamelwet en plaatsen zij een aantal opmerkingen richting de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hebben
nog wel enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Aangaande diverse wijzigingen
hebben deze leden nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet
SZW 2023), maar heeft verder geen inbreng.
Met veel belangstelling heeft de regering kennisgenomen van de vragen die de leden
van de hiervoor genoemde fracties hebben gesteld over dit wetsvoorstel. In deze nota
naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van
de leden van de fracties. Voor de beantwoording van de vragen is de volgorde van het
verslag aangehouden. De oorspronkelijke tekst van het verslag is integraal opgenomen
in deze nota en cursief weergegeven. Daar waar vragen of opmerkingen zich lenen voor
gezamenlijke beantwoording zijn zij gegroepeerd. Na de passages met de vragen en opmerkingen
volgt telkens de reactie van de regering.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat er bij de meeste wijzigingen geen substantiële financiële gevolgen zijn.
Toch zouden deze leden willen vragen aan de regering om inzicht te geven in de beoogde
kosten.
De meeste wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben geen financiële consequenties. Bij
de onderwerpen die wel beperkte financiëleconsequenties hebben, is dit nader beschreven
in de toelichting bij het wetsvoorstel. Hiermee heeft de regering inzicht gegeven
in alle beoogde kosten.
2. Klein beleid
2.1. Artikel VI Politiewet 2012, artikel XI Wet ambtenaren defensie, artikel XXI Wet
werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, artikel XXIII Ziektewet
Omdat de leden van de D66-fractie mensen die na het bereiken van de Algemene Ouderdomswet (AOW-)leeftijd willen werken
graag de mogelijkheid willen bieden om te gaan werken, zien deze leden het verbeteren
van de wettelijke bepaling voor werken na de AOW-leeftijd als een positieve ontwikkeling.
Deze leden begrijpen dat uit de evaluatie die is uitgevoerd geen signalen van verdringing
zijn gekomen, gelukkig, maar vragen of er andere signalen zijn waarmee meer ouderen
geholpen kunnen worden om aan het werk te kunnen gaan. Hoe past werken na de AOW-leeftijd
in de mogelijkheden tot deeltijdpensioen in de tweede pijler, zo vragen deze leden.
Concreet vragen de leden van de D66-fractie naar het gebruik van de mogelijkheid om
het tweedepijlerpensioen eerder of later in te laten gaan dan de AOW-leeftijd, zowel
volledig als deels. Deze leden vragen voorts naar de verschillen tussen pensioenfondsen
en een verklaring daarvoor.
Er zijn signalen waarmee ouderen geholpen kunnen worden om aan het werk te gaan; drempels
die werkgevers ervaren om met AOW’ers te werken, zijn in kaart gebracht. Zo blijkt
uit het SEO-onderzoek «Evaluatie Wet werken na AOW» dat voor 10% van de werkgevers
het risico van ziekte een reden is om niet met AOW'ers te werken.1 Verder blijkt hieruit dat een groot deel van de werkgevers niet bekend is met het
verlichte arbeidsrechtelijke regime dat sinds de invoering van de Wet werken na de
AOW-gerechtigde leeftijd geldt voor werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt2, waaronder dat de werkgever in geval van ziekte voor een kortere periode een loondoorbetalingsverplichting
heeft.
Drempels die werknemers ervaren om na de AOW-leeftijd door te werken, kunnen volgens
sociale partners samenhangen met de vrees dat extra inkomsten naast een AOW-uitkering
gevolgen kunnen hebben voor de hoogte van de AOW-uitkering. Extra inkomsten naast
een AOW-uitkering hebben echter geen gevolgen voor de hoogte van de AOW-uitkering.
Wel kunnen eventuele aanvullende inkomsten gevolgen hebben voor de hoogte van de bijstandsuitkering
voor ouderen, de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO).
Om werkgevers te wijzen op het verlichte arbeidsrechtelijke regime en de mogelijkheden
die de wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd biedt om met AOW-gerechtigden te
werken, zal de komende tijd een voorlichtingscampagne worden vormgegeven en ingezet.
Het doel is dat deze campagne de genoemde drempels voor werkgevers wegneemt door bestaande
mogelijkheden goed voor het voetlicht te brengen en dat hiermee de arbeidsparticipatie
van AOW’ers toeneemt. Ook zal in de voorlichtingscampagne aandacht worden besteed
aan de gevolgen voor de financiële positie indien na de AOW-leeftijd wordt doorgewerkt.
Mogelijk neemt dit de drempel weg voor werknemers om na de AOW-leeftijd door te werken.
De mogelijkheid tot werken na de AOW-leeftijd en de mogelijkheid om voor de AOW-leeftijd
met (deeltijd) pensioen te gaan, zijn complementair aan elkaar. Immers, iedere werknemer
is anders en heeft zijn eigen voorkeuren. Beide maatregelen komen tegemoet aan de
voorkeuren van werknemers. Zo zijn er werknemers die de keuze maken om eerder dan
de AOW-leeftijd (gedeeltelijk) met pensioen te gaan en er zijn werknemers die hun
arbeidzame leven willen voortzetten na het bereiken van de AOW-leeftijd. Afhankelijk
van de cao-afspraken en/of invulling van de pensioenregeling kan de werknemer langer
doorwerken en/of zijn tweedepijlerpensioen flexibel in laten gaan. Indien dat het
geval is, leidt de combinatie van beide maatregelen ertoe dat werknemers de regie
kunnen pakken ten aanzien van de vraag op welk moment zij hun werkzame leven geheel
of gedeeltelijk beëindigen. Uit de CBS-cijfers blijkt dat in 2021 circa de helft van
de werknemers op 66-jarige leeftijd met pensioen is gegaan. Minder dan de helft van
de werknemers had op het moment van pensionering de AOW-leeftijd van 66 jaar en 4
maanden nog niet bereikt. Terwijl 7,7% van werknemers die met pensioen zijn gegaan,
dat doen nadat zij de AOW-leeftijd hadden bereikt.
Er zijn geen cijfers per pensioenfonds beschikbaar over het gebruik van de mogelijkheid
om het tweedepijlerpensioen eerder of later in te laten gaan dan de AOW-leeftijd.
Wel blijkt uit onderzoek van Netspar dat 11% gebruik maakt van de mogelijkheid tot
deeltijdpensioen en een aanzienlijk aantal werknemers dat er nog geen gebruik van
maakt, overweegt dat wel.3 Mensen informeren zich beperkt over de mogelijkheden en consequenties. Voor werknemers
liggen belemmeringen zowel in de institutionele sfeer (men denkt dat deeltijdpensioen
te duur is en de regels te ingewikkeld zijn) als op de werkvloer (men denkt dat het
in de functie niet goed mogelijk is) en in het ontbreken van rolmodellen.
2.2. Artikel VIII Wet algemene ouderdomsverzekering BES, artikel IX Wet algemene weduwen-
en wezenverzekering BES, artikel XVI Wet kinderbijslagvoorziening BES
Aangezien de wet moet worden herzien om het CRIB-nummer uit te vragen bij een aanvraag,
maar dat dit nummer reeds werd gebruikt voor de identificatie bij aanvragen voor wettelijk
zieken- en ongevallengeld, vragen de leden van de D66-fractie naar de wenselijkheid van het opnemen van deze bepaling in de wet. Heeft de regering
overwogen om op te nemen dat dergelijke zaken in lagere regelgeving worden uitgewerkt
zodat eventuele aanpassingen in de toekomst sneller doorgevoerd kunnen worden, zo
vragen deze leden.
In antwoord op deze vraagstelling kan worden opgemerkt dat het opnemen van dergelijke
uitvoeringsbepalingen in lagere regelgeving voor een deel van de wetten mogelijk zou
zijn, overeenkomstig de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet ziekteverzekering
BES en Wet ongevallenverzekering BES. Dat geldt evenwel niet voor alle wetten. Om
een goede juridische basis aan te leggen en met het oog op «wetgevingseconomie» is
ervoor gekozen om via dit wetsvoorstel een regeling op wetsniveau tot stand te brengen.
Verder is met opname van deze bepalingen in de desbetreffende wetten de gewenste invoering
per 1 januari 2023 mogelijk haalbaar.
2.3. Artikel X Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs, artikel XVIII Wet
op het algemeen verbindend verklaren en het onverbindend verklaren van bepalingen
van collectieve arbeidsovereenkomsten
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de Autoriteit Persoonsgegevens heeft meegedacht bij de afweging
tussen de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen enerzijds en
het belang van het opstellen van een goed verslag.
Het wetsvoorstel, waaronder deze bepaling, is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft geen aanleiding gezien om bij dit artikel opmerkingen
te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat toestemming van de werknemer voor het opnemen van (herleidbare) gegevens
geen noodzakelijke voorwaarde is voor het opnemen van deze gegevens in het verslag
van de Arbeidsinspectie, aangezien het opnemen van deze gegevens op grond van artikel 15
Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en artikel 10 Wet op het
algemeen verbindend en Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren
van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet AVV) gebeurt en niet op
grond van artikel 6.1.a Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De Raad van
State geeft echter aan dat het verslag wat de Arbeidsinspectie opstelt, bedoeld is
om de werknemer of werkzoekende een sterkere positie te geven in civiele procedures.
Ondanks dat de Arbeidsinspectie een taak in het algemeen belang uitvoert, is het verslag
dus alsnog met name in het individueel belang. Waarom is er gezien dit grote individuele
belang van de werknemer niet gekozen voor een noodzakelijke toestemming van de werknemer?
Past het niet beter bij dit belang om de afweging tussen een sterkere positie in civiele
procedures of het beschermen van persoonsgegevens een individuele te laten zijn? Als
de regering toestemming van de werknemer niet als noodzakelijke voorwaarde wil stellen,
zou het verplicht in kennis stellen van de werknemer of werkzoekende van het gebruik
van herleidbare gegevens, waartegen de werknemer of werkzoekende bezwaar kan maken,
een alternatief kunnen zijn om toch dit individuele belang te borgen?
Zoals beschreven in de toelichting zijn er bedrijven met weinig werknemers en bestaan
er unieke functies en functies met unieke eigenschappen, waardoor de gegevens herleidbaar
zijn tot een werknemer. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het in het verslag opnemen
van salarisgegevens, getuigenverklaringen of een kopie van een arbeidsovereenkomst.
Zoals aangegeven, zal overigens slechts in beperkte mate sprake zijn van herleidbare
gegevens. Het is daarbij van belang op te merken dat het noodzakelijk is dat er in
het verslag gegevens over meerdere werknemers kunnen worden opgenomen, ook over werknemers
die zelf geen melding hebben gedaan bij de Arbeidsinspectie. Het kan dan bijvoorbeeld
gaan om een onderzoek naar de naleving van de loonverhoudingsnorm uit de artikelen
8 of 8a Waadi, waarbij een vergelijking tussen de arbeidsvoorwaarden van betrokkenen
van belang is. In de bijlagen van het verslag opgenomen informatie over de functie,
het aantal dienstjaren of het brutosalaris kunnen dus al herleidbaar zijn tot een
of meer specifieke werknemers, zonder dat de inbreuk die wordt gemaakt op hun persoonlijke
levenssfeer door dit verslag te verzenden per definitie onevenredig is. Het verzoek
tot het doen van een onderzoek kan gedaan worden door een individuele werknemer, maar
ook sociale partners kunnen een dergelijk verzoek doen.
Het verplicht in kennis stellen van alle werknemers of werkzoekenden van het gebruik
van herleidbare gegevens, waartegen deze werknemers in bezwaar en vervolgens beroep
kunnen komen tegen het gebruik van deze gegevens, kan de bewijsvoering van het onderzoek
in gevaar brengen. De regering hecht er veel waarde aan dat een afweging mogelijk
is door de Arbeidsinspectie tussen de belangen van de identificeerbare werknemers
op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer enerzijds, en het algemene belang
dat ermee gemoeid is om effectief handhavend te kunnen optreden tegen een werkgever
die de regels overtreedt anderzijds.
Daarbij staat voorop dat steeds als de persoonlijke levenssfeer van een werknemer
onevenredig zou worden geschaad, het opnemen van de persoonsgegevens van die werknemer
in het verslag achterwege blijft, en dat het opnemen ervan dus slechts aan de orde
is als de verstrekking een beperkte inbreuk maakt die in verhouding staat tot het
doel ervan. Het alternatief zou met zich meebrengen dat er in bepaalde gevallen in
het geheel geen verslag over de naleving van de relevante wetgeving kan worden uitgebracht,
wat de belangen van de betrokken werknemer(s) of werkzoekende in voorkomende gevallen
meer kan schaden, dan het (in beperkte mate) opnemen van herleidbare gegevens.
Een rol speelt ook, dat als werknemers in alle gevallen de mogelijkheid krijgen om
een deel van, of het gehele onderzoeksverslag te blokkeren, dit tevens averechtse
effecten kan hebben; hiermee zou een prikkel ontstaan voor kwaadwillende werkgevers
(die immers af kunnen weten van het onderzoek) om de werknemers onder druk zetten
om hun toestemming te onthouden. Dit zou ook de belangen van andere werknemers binnen
de onderneming schaden, en het algemeen belang van doelmatige en effectieve handhaving
van overtredingen. Daarom is ervoor gekozen om de NLA een nauwkeurige inschatting
te laten maken van de situatie, en de belangen zorgvuldig te laten afwegen.
2.4. Artikel XIII Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
De leden van de GroenLinks-fractie lezen over mensen met een Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
(Wajong-)uitkering, die werk verrichten bij een sociale werkvoorziening. Deze mensen bouwen
vaak geen pensioen op, omdat zij met de loondispensatie onder de franchise blijven.
Mensen die bij een sociale werkvoorziening werken onder de collectieve arbeidsovereenkomst
(cao) Aan de Slag (cao Participatiewet) werken met loonkostensubsidie en bouwen dus
wel pensioen op. In het commissiedebat Participatiewet/Breed offensief in de Tweede
Kamer van 23 februari jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
de Kamer toegezegd met betrokken partijen in gesprek te gaan over de banenafspraak
en de ondersteuning die daarbij hoort, en in deze gesprekken mee te nemen of er behoefte
is aan het invoeren van loonkostensubsidie in de Wajong en Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (WIA). De leden vragen of de regering een update kan geven van deze
gesprekken.
Alle mensen die via de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) vanuit de Wajong werken in
een sociaal werkbedrijf ontvangen een regulier loon. Voor werkgevers die mensen via
de Wsw in dienst hebben, is het instrument loondispensatie uitgesloten. Alle Wajongers
in de Wsw bouwen conform de Wsw-cao een pensioen op. Met de brief van 7 juli 2022
over de resultaten van de banenafspraak 2021 heeft de Minister voor Armoedebeleid,
Participatie en Pensioenen een verkenning aangekondigd. Deze verkenning moet de gevolgen
van het invoeren van loonkostensubsidie in de Wajong en in de WIA vanuit het perspectief
van de burger, de werkgever, de uitvoering en de wetgever in beeld brengen. Dit om
te verkennen of een verdergaande harmonisatie van het instrumentarium om verminderde
productiviteit te compenseren haalbaar en wenselijk is. Deze verkenning wordt op dit
moment uitgevoerd. Het kabinet streeft ernaar in overleg met de betrokken partijen
op basis van deze verkenning begin 2023 te bezien wat de mogelijkheden voor verdere
stappen zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vernemen dat een jonggehandicapte met arbeidsvermogen recht blijft houden op een
Wajong-uitkering als die als lid van de Eerste Kamer, een publiekrechtelijk lichaam
dat bij rechtstreekse verkiezingen wordt samengesteld (bijvoorbeeld een gemeenteraad)
of van een algemeen bestuur van een waterschap meer dan 75% van het maatmaninkomen
verdient, overeenkomstig een Regeling van de Staatssecretaris SZW uit 1994. Is bij
het voorstel om deze mogelijkheid weer toe te voegen onderzocht of de uitzondering
daadwerkelijk een positief effect heeft op de politieke participatie van Wajong-ers?
Als dit het geval is, zijn er dan mogelijkheden om deze uitzondering uit te breiden
naar functies die een sterk algemeen belang dienen?
Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de mate waarin deze wijziging een positief
effect heeft op de politieke participatie van mensen in de Wajong. Wel heeft het Ministerie
van SZW in het kader van de recente gemeenteraadsverkiezingen signalen ontvangen dat
mensen in de Wajong afzien van politieke participatie, dan wel geen tweede termijn
ambiëren omdat zij daarmee het risico lopen dat het recht op Wajong vanwege een te
hoog inkomen wordt beëindigd. Voorliggende wijziging heeft tot doel deze ervaren belemmeringen
weg te nemen en daarmee ambities voor politieke participatie te ondersteunen.
Met voorliggende wijziging wordt het mogelijk gemaakt om eindiging van het recht op
Wajong op basis van inkomen via een ministeriële regeling in bepaalde gevallen uit
te sluiten. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is voornemens
om de huidige regeling voor politieke ambtsdragers aan te passen en de Wajong op basis
van voorliggende wijziging hierin op te nemen. De voorliggende wijziging geeft ook
de mogelijkheid om deze uitzondering uit te breiden naar andere functies. Er zijn
echter geen voornemens om deze bevoegdheid breder in te zetten.
2.5. Artikel XV Wet inburgering 2021
De leden van de D66-fractie steunen het voornemen om het inburgeringstraject inclusiever en effectiever te maken
met het voorliggende voorstel. Deze leden vragen waarom deze wijziging alleen gekoppeld
lijkt aan de Z-route, terwijl het volgens deze leden belangrijk is dat mensen met
een auditieve of visuele beperking op hun eigen niveau kunnen meedoen aan de inburgering.
In reactie op de adviezen van de gemeenten Den Haag en Rotterdam, over de termijn
die nodig is voor het implementeren van de wijziging, schrijft de Minister dat dit
wordt meegenomen in de uitwerking, maar geen wijziging van de wettekst vraagt. Echter,
zal dit deel van de voorliggende wet met terugwerkende kracht ingaan per 1 januari
2022. Deze leden vragen de regering om toe te lichten op welke manier zij er, samen
met gemeenten, voor gaat zorgen dat er geen onduidelijkheid ontstaat over de implementatie
van het wetsvoorstel. Daarnaast adviseert de gemeente Den Haag om de termijn voor
het Plan Inburgering en Participatie (PIP) te verlengen bij inschakeling van een medisch
specialist.
Als de regering zegt dit mee te nemen in de uitwerking van lagere regelgeving, bedoelt
ze daarmee dat ze het advies van de gemeente Den Haag ter harte neemt zo vragen de
leden van de D66-fractie. Zo nee, waarom niet, vragen deze leden voorts.
De groep inburgeringsplichtigen met een auditieve- of visuele beperking (verder: zintuiglijk
beperkten), die onder de vorige Wet inburgering (Wi2013) veelal ontheven werd van
de inburgeringsplicht, krijgt onder de Wi2021 meer mogelijkheden om in te burgeren.
Dat geldt, zo kan de regering de leden van de D66-fractie geruststellen, niet alleen
voor zintuiglijk beperkten die de Z-route gaan volgen, maar ook voor zintuiglijk beperkten
in de andere leerroutes. Desalniettemin zal het voor deze groep niet altijd mogelijk
zijn om aan alle verplichtingen te voldoen. De verwijzing naar de Z-route in de memorie
van toelichting, ziet bijvoorbeeld op de uitzondering die voor deze specifieke doelgroep
is gemaakt met betrekking tot urenverplichting die voor deze route geldt. In de andere
routes geldt dat, als het niet mogelijk is om (al dan niet aangepaste) examens af
te leggen, zij in dat geval kunnen worden ontheven van de plicht om die specifieke
examenonderdelen af te leggen.
Met de voorgestelde wetswijziging wordt het mogelijk gemaakt om zintuiglijk beperkte
inburgeringsplichtigen te ontheffen van het afleggen van de leerbaarheidstoets. In
de praktijk blijkt deze toets in de meeste gevallen namelijk niet geschikt voor deze
doelgroep. Mede naar aanleiding van de uitkomsten van gesprekken met de VNG, verschillende
gemeenten en de brancheorganisaties GGMD en Visio hierover, is besloten om in beginsel
geen gebruik te maken van de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur nadere regels te stellen over deze ontheffing van de leerbaarheidstoets. Dat
betekent dat een medisch advies voor de ontheffing van de leerbaarheidstoets niet
verplicht wordt gesteld. Hierdoor kunnen gemeenten zelf invulling geven aan de brede
intake voor deze groep en wordt voorkomen dat er veel tijd gaat zitten in het opvragen
van een medisch advies. Op die manier kunnen gemeenten meer maatwerk toepassen en
samen met de inburgeringsplichtige bekijken welk traject voor hen het meest geschikt
is, zodat zij uiteindelijk op hun eigen niveau kunnen inburgeren en mee kunnen doen.
2.6. Artikel XVII, onderdelen B en C, Wet kinderopvang
De leden van de D66-fractie hebben het belang van eenvoudigere samenwerking tussen verschillende partijen die
betrokken zijn bij de ontwikkeling van het kind vaker benadrukt. Daarom zijn deze
leden positief over de stap die wordt aangekondigd in deze Verzamelwet om oudercommissies
gecombineerd te kunnen laten samenwerken aan de medezeggenschap van de kinderopvang.
Ook onderstrepen zij het belang van vertegenwoordiging van ouders met kinderen uit
de afzonderlijke kindercentra of gastouderbureaus. In aanvulling daarop vragen deze
leden naar waarborgen om de representativiteit en de evenwichtigheid van de besluitvorming
in een gecombineerde oudercommissie te waarborgen.
Voorts begrijpen de leden van de D66-fractie dat de situatie zich niet kan voordoen
dat ouders die verbonden zijn aan het ene kindercentrum of gastouderbureau een besluit
nemen dat betrekking heeft op een ander kindercentrum of gastouderbureau, zonder dat
ouders van dat andere kindercentrum of gastouderbureau het daar in meerderheid mee
eens zijn. Moeten deze leden hierin lezen dat alle ouders bij de betreffende locatie
naar hun mening worden gevraagd of doelt de regering in de memorie van toelichting
op de meerderheid van de ouders van het andere kindercentrum of gastouderbureau die
vertegenwoordigd zijn in de gecombineerde oudercommissie, zo vragen deze leden.
Het voorstel regelt dat in een gecombineerde oudercommissie ouders met kinderen uit
de afzonderlijke opvangvoorzieningen zijn vertegenwoordigd. Ook bevat het voorstel
een waarborg om te voorkomen dat ouders die verbonden zijn aan het ene kindercentrum
of gastouderbureau een besluit nemen dat betrekking heeft op een ander kindercentrum
of gastouderbureau, zonder dat ouders van dat andere kindercentrum of gastouderbureau
het daar in meerderheid mee eens zijn. Het gaat hierbij om ouders die deel uitmaken
van de gecombineerde oudercommissie. Dit in aanvulling op de bestaande bepaling van
artikel 1.59, vierde lid, van de Wet kinderopvang die regelt dat een oudercommissie
beslist bij meerderheid van stemmen van de ouders die zijn vertegenwoordigd in de
oudercommissie.
Ten slotte geldt op grond van artikel 1.59 van de Wet kinderopvang dat er een reglement
moet zijn voor een (gecombineerde) oudercommissie waarin regels staan omtrent het
aantal leden van de oudercommissie, de wijze waarop zij worden gekozen en hun zittingsduur.
Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie. De regering
heeft er met het oog op het beperken van regeldruk voor gekozen om niet aanvullend
op deze waarborgen nog meer regels op te nemen in het wetsvoorstel omtrent de bezetting
van en besluitvorming door een gecombineerde oudercommissie.
Aangezien is overeengekomen dat de toezichthouder jaarlijks ten minste 50% van de
voorzieningen voor gastouderopvang onderzoekt, vragen de leden van de D66-fractie
naar de waarborgen om ervoor te zorgen dat dit onderzoek daadwerkelijk draait om de
kwaliteit van de gastouderopvang en niet slechts om het afwerken van een checklist.
Deze leden vragen voorts naar het waarborgen van de kwaliteit van het toezicht op
de kinderopvang, het minimaliseren van de belasting van toezicht voor pedagogisch
medewerkers en het oog houden voor de kwaliteit naast het enkel kijken naar het voldoen
aan de concrete eisen uit de wet.
De voorwaarden in de Wet kinderopvang dienen ertoe om de kwaliteit en veiligheid van
de kinderopvang te waarborgen. De bedoeling van het toezicht is om de naleving van
deze kwaliteitseisen te bevorderen en daarmee de kwaliteit en veiligheid in de kinderopvang
te verhogen. De toezichthouder beoordeelt of de houder de wettelijke kwaliteitseisen
naleeft en geeft dit aan in het inspectierapport. Bij een aantal kwaliteitseisen heeft
de beoordeling het karakter van een kwantitatieve controle (diplomavereisten, verklaring
omtrent gedrag), terwijl andere kwaliteitseisen vragen om een meer kwalitatieve beoordeling
(zoals de pedagogische praktijk en het veiligheids- en gezondheidsbeleid). Daarbij
wordt getracht om de belasting van het toezicht voor pedagogisch medewerkers, voor
gastouders en voor houders, te beperken. GGD GHOR Nederland heeft de wettelijke taak
om de kwaliteit en uniformiteit van het toezicht te bevorderen. Dit doet GGD GHOR
Nederland door middel van ondersteuning, up-to-date houden van instrumenten en richtlijnen,
het faciliteren van opleiding en training en bevorderen van uitwisseling. Met de Vereniging
Nederlandse Gemeenten en met GGD GHOR Nederland ben ik doorlopend in gesprek over
het bevorderen van de kwaliteit en werkwijze van toezicht en handhaving in de kinderopvang.
Het overnemen van de normen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en
Gemeentelijke Gezondheidsdienst en Geneeskundige Hulpverleningsorganisatie in de Regio
(GGD GHOR) Nederland in het landelijk advies betekent volgens de leden van de D66-fractie
dat de bepalingen ook waargemaakt kunnen worden. Daarom vragen deze leden naar de
verhouding tussen het gerealiseerde aantal bezoeken en het huidige landelijke advies
van de VNG en GGD GHOR Nederland. Hoe verschilt het gemiddelde aantal bezoeken in
de praktijk van het advies en wat zijn de verschillen tussen verschillende (veiligheids)regio’s,
zo vragen zij. Deze leden krijgen signalen uit de praktijk over grote verschillen
in de intensiteit en kwaliteit van controles door verschillende GGD’en in verschillende
regio’s. Hoe kijkt de regering naar verschillen in controles in verschillende regio’s
en hoe zijn deze verschillen te verklaren, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie
vragen of de regering bereid is om de landelijke richtlijnen verder te concretiseren
om onverklaarbare verschillen tussen verschillende regio’s te minimaliseren.
Er zijn nog geen cijfers bekend over het gerealiseerde aantal bezoeken sinds de intensivering
in 2022. Het is bekend dat tot 2022 aanzienlijke verschillen bestonden tussen gemeenten
in het percentage voorzieningen voor gastouderopvang dat per jaar werd geïnspecteerd.
Een deel van de gemeenten voldeed reeds aan de nu voorgestelde norm van 50% van de
voorzieningen per jaar. Andere gemeenten lieten minder gastouders inspecteren. Het
landelijk gemiddelde lag (voor corona) rond de 14% per jaar. De regering verwacht
dat deze verschillen in 2022 zullen zijn afgenomen door de extra middelen die beschikbaar
zijn gesteld voor intensivering van het toezicht en de afspraken hierover met de Vereniging
Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland. Met het voorstel wordt beoogd om deze
verschillen nog verder weg te nemen doordat iedere gemeente per jaar 50% van de voorzieningen
voor gastouderopvang dient te onderzoeken.
In algemene zin geldt dat toezicht op de kinderopvang decentraal is georganiseerd.
Voor het toezicht op de kinderopvang is een landelijk kader en een infrastructuur
ontwikkeld, dat eraan bijdraagt dat houders vanuit dezelfde basis worden geïnspecteerd.
Gemeenten en GGD’en hebben (binnen de wettelijke kaders) de ruimte om zelfstandig
keuzes te maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving. Als gevolg
hiervan kunnen gemeenten maatwerk toepassen en recht doen aan verschillende omstandigheden
om zo goed mogelijk de kwaliteit te waarborgen. Zo kunnen verschillen ontstaan in
de uitkomsten van toezicht en handhaving die niet per definitie onwenselijk zijn.
Verschillen zijn bijvoorbeeld verklaarbaar door verschillen in naleving door de kinderopvanglocaties
in verschillende regio’s en door afspraken tussen gemeenten en GGD’en over de invulling
van het toezicht, bijvoorbeeld om (naar aanleiding van signalen, de lokale context
of recent ingevoerde wetgeving) extra aandacht te besteden aan een bepaald onderwerp.
Dit past bij een gedecentraliseerd stelsel waarin gemeenten en GGD’en keuzes kunnen
maken met betrekking tot de uitvoering van toezicht en handhaving. Dit neemt niet
weg dat landelijk voor alle houders dezelfde kwaliteitseisen gelden. Verschillen die
ontstaan doordat gemeenten en/of GGD’en een bepaald onderdeel van de regelgeving verschillend
interpreteren dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Een belangrijk deel van
de activiteiten die GGD GHOR Nederland, de VNG en ook het Ministerie van SZW (al dan
niet gezamenlijk) ondernemen is daarom gericht op een eenduidige uitleg van de wet-
en regelgeving en op het voorkomen van misverstanden en verschillen op dat terrein.
GGD GHOR Nederland heeft de wettelijke taak om de kwaliteit en uniformiteit van het
toezicht te bevorderen. Op dit moment ziet het kabinet geen aanleiding om landelijke
richtlijnen verder te concretiseren. Ik vind het belangrijk dat het toezicht van hoge
kwaliteit is en dat houders overal op vergelijkbare manier de maat wordt genomen en
blijf hierover in gesprek met GGD GHOR Nederland.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat een risicogerichte prioritering van de inspecties
op basis van persoonsgegevens discriminerend werkt. Deze leden vragen voorts waarom
de woorden «in redelijkheid» niet zijn geschrapt, in afwijking van het advies van
de Raad van State.
De risicogestuurde benadering in het toezicht door GGD’en vindt niet plaats op basis
van persoonskenmerken, maar op basis van aan de opvangpraktijk gerelateerde informatie
over de opvangvoorziening. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de toezichthistorie, meldingen
over incidenten tijdens de opvang en (in het geval van toezicht op een voorziening
voor gastouderopvang) om informatie over het gastouderbureau waarbij de gastouder
is aangesloten. Ik zal de Vereniging Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland vragen
om zorgvuldigheidshalve na te gaan of de risicogestuurde benadering in het toezicht
(het modelrisicoprofiel en de criteria voor het bepalen van de steekproef van voorzieningen
voor gastouderopvang) geen persoonsgegevens bevat. Zoals aangegeven in het nader rapport
zijn de woorden «in redelijkheid» reeds sinds 2012 al onderdeel van het gehele bestaande
artikel 1.62 van de Wet kinderopvang en kiest de regering ervoor om deze woorden ook
voor de gastouderopvang te handhaven om gemeenten en GGD’en blijvend de ruimte te
geven voor een risicogerichte prioritering van inspecties aan voorzieningen van gastouderopvang.4
De leden van de SGP-fractie hebben met verwondering kennisgenomen van de voorgenomen intensivering van het toezicht
op de gastouderopvang. Allereerst vinden deze leden het opvallend dat deze beleidswijziging
is ondergebracht in de Verzamelwet SZW, aangezien het een politieke keuze betreft
om het toezicht te intensiveren. Deze leden hebben eerder reeds bezwaar gemaakt tegen
de dekking van de maatregel waarbij de maximumuurprijs van de gastouderopvang werd
verlaagd. Zo heeft deze maatregel een mogelijk nadelig effect voor de toegankelijkheid,
met name voor de lagere inkomens. Is de regering het met deze leden eens dat een dergelijke
politieke keuze niet thuishoort in een verzamelwet, waarin enkel onomstreden voornemens
en technische wijzigingen een plaats horen te krijgen?
Bij Begroting SZW 2022 heeft de regering besloten tot het intensiveren van het toezicht
op de gastouderopvang. Sinds januari 2022 krijgen gemeenten derhalve extra middelen
voor het toezicht en de handhaving op de gastouderopvang via de algemene uitkering
van het Gemeentefonds. De dekking van deze maatregel wordt geregeld met een wijziging
van het Besluit kinderopvangtoeslag, die per 1 januari 2023 in werking treedt.5 Dat besluit is in de ontwerpfase in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure
aan uw Kamer voorgelegd.6 In het daaropvolgende schriftelijke overleg zijn de vragen over het ontwerpbesluit
vanuit de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.7
De voorgestelde wijziging in artikel XVII, onderdeel C, van het wetsvoorstel betreft
het wettelijk verankeren van de aangepaste norm voor het toezicht, die is overeengekomen
met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en GGD GHOR Nederland in het kader van het
toekennen van de extra middelen voor intensivering. De regering acht dit een voorstel
dat ziet op klein beleid, omdat dit het wettelijke sluitstuk is van een maatregel
waarover reeds (politieke) besluitvorming heeft plaatsgevonden. Over de wenselijkheid
van wettelijke verankering van de toezichtfrequentie (zoals dat ook voor het toezicht
op kindercentra reeds het geval is) bestaat overeenstemming met de Vereniging Nederlandse
Gemeenten, GGD GHOR Nederland en vertegenwoordigende partijen van gastouders, gastouderbureaus
en ouders. In een verzamelwet kunnen voorstellen die zien op klein beleid worden opgenomen,
zoals voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes
en het herstellen van omissies. Dit past binnen de criteria voor verzamelwetgeving
zoals die zijn opgenomen in de brief van 20 juli 20118 en in aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Uit het advies dat
de Afdeling advisering van de Raad van State inzake dit wetsvoorstel heeft uitgebracht,
is niet gebleken dat dit onderwerp zich niet voor regeling in de Verzamelwet SZW 2023
zou lenen.
Ook inhoudelijk hebben de leden van de SGP-fractie grote vraagtekens bij deze intensivering
van het toezicht. Kunt u aangeven hoe de sector en andere betrokken stakeholders denken
over de plannen om het toezicht te intensiveren? Welke alternatieve maatregelen zijn
overwogen? Deze leden lezen dat de intensivering in het toezicht en het wettelijk
verankeren van de nieuwe toezichtsnorm een eerste stap is in het verbetertraject.
Verbetering van de begeleiding door gastouderbureaus en professionalisering van de
gastouders zijn ook onderdeel van de aanpak van de regering. Waarom is er niet voor
gekozen eerst de sector de kans te geven zelf de kwaliteit te verbeteren alvorens
te grijpen naar het opvoeren van het toezicht? Het is toch een onlogische volgorde
om eerst het toezicht op te schroeven zonder dat voorafgaand gewerkt wordt aan professionalisering
van gastouder(bureau)s, omdat «kwaliteitsverbetering een langere doorlooptijd zou
hebben»? Deze leden vinden de motivering van de regering op dit punt niet sterk en
vragen duidelijk(er) te motiveren waarom deze maatregel noodzakelijk zou zijn. En
is de regering het met deze leden eens dat er bij gastouderopvang over het algemeen
sprake is van een sterke mate van sociale controle, wat de kwaliteit en veiligheid
van de kinderen ook ten goede komt? Hoe is dit verdisconteerd in het voornemen de
wet op dit punt te wijzigen?
De kwaliteit van gastouderopvang is gemiddeld genomen goed, maar kent relatief grote
uitschieters naar boven en naar beneden. Het kabinet verkent welke maatregelen genomen
kunnen worden om de kwaliteit van de gastouderopvang beter te waarborgen. Het versterken
van het toezicht (waaronder intensivering van het aantal inspecties) acht het kabinet
van belang om de kwaliteit en veiligheid van de gastouderopvang te waarborgen. Over
de dekking van intensivering van het toezicht bestonden ten tijde van de besluitvorming
daarover verschillende visies, maar de urgentie om het toezicht te versterken wordt
breed gedragen door alle vertegenwoordigende partijen van gastouders, gastouderbureaus
en ouders, door GGD GHOR Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Ook wordt
met de intensivering het toezicht op gastouderopvang meer in lijn gebracht met het
toezicht op kindercentra, waar de toezichtfrequentie intensiever is, wat reeds is
vastgelegd in de Wet kinderopvang.
Naast het versterken van het toezicht verkent het kabinet (wettelijke) maatregelen
om de begeleiding door gastouderbureaus te verbeteren en de professionaliteit van
gastouders te vergroten. Deze maatregelen acht het kabinet van even groot belang voor
kwaliteitsverbetering van de gastouderopvang. Er is dus geen sprake van prioritering
tussen intensivering van het toezicht en andere maatregelen, maar de verschillende
sporen kennen een verschillend tijdpad. De intensivering van het toezicht kon reeds
per 2022 worden gerealiseerd. Het ontwerp van en besluitvorming over andere (wettelijke)
maatregelen vergt een langer proces. Op korte termijn zal ik uw Kamer informeren over
concrete voorstellen op dit terrein.
De regering beschikt niet over feitelijke informatie over de mate van sociale controle
in de gastouderopvang. De regering kan zich voorstellen dat dit geldt voor een gedeelte
van de gastouderopvang, maar mogelijk niet voor de gehele gastouderopvang. Wel is
er in de gastouderopvang door de rol van gastouderbureaus een extra vorm van begeleiding
en controle ten opzichte van opvang in kindercentra. Tegelijkertijd kent de gastouderopvang
extra kwetsbaarheden, zoals de solitaire aard van het beroep van gastouder en het
niet-zakelijke karakter van de opvanglocatie. Gezien deze overwegingen acht de regering
het van belang om de frequentie van inspectiebezoeken bij voorzieningen voor gastouderopvang
te verhogen van (gemiddeld) eens in de zeven jaar naar eens in de twee of drie jaar.
Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie in te gaan op het onderscheid tussen toezicht
op gastoudervoorzieningen (zijnde een locatie) en gastouderbureaus (die meerdere locaties/gastouders
in zich kunnen bergen). Hoe krijgt dit onderscheid vorm en wat betekent dit voor de
frequentie van het toezicht?
De frequentie van het toezicht op gastouderbureaus en op voorzieningen voor gastouderopvang
verschilt. Gemeenten dienen op grond van artikel 1.62, tweede lid, van de Wet kinderopvang
reeds ieder jaar alle gastouderbureaus (en kindercentra) te laten inspecteren. De
wet bevatte ten aanzien van voorzieningen voor gastouderopvang nog geen norm voor
de frequentie van het toezicht, waardoor deze frequentie landelijk gezien laag lag
en er grote diversiteit bestond in de frequentie tussen gemeenten. De voorgestelde
wijziging heeft betrekking op het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang.
Gezien de verschillen met kindercentra en gastouderbureaus (zoals de controlerende
rol van gastouderbureaus richting gastouders) en het grote aantal gastouders, is de
voorgestelde norm dat gemeenten per jaar minimaal 50% van alle voorzieningen voor
gastouderopvang dienen te laten onderzoeken.
2.7. Artikel XXII Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel XXVI Inwerkingtreding
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de regels omtrent het meetellen
van woonkosten bij het berekenen van de bijslagvrije voet. Deze leden zijn het ermee
eens dat er zoveel mogelijk moet worden gerekend met bedragen die overeenkomen met
de daadwerkelijke kosten, zeker in een markt waar de woonlasten snel oplopen. Kan
de regering nog eens toelichten waarom er bij de nieuwe wet beslagvrije voet voor
is gekozen om met fictieve in plaats van reële bedragen te rekenen, zo vragen deze
leden. Zij vragen zich af of er ook nog andere kostenposten zijn waar wordt gerekend
met fictieve in plaats van daadwerkelijke kosten.
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op 1 januari 2021 in werking getreden.
De ervaring heeft geleerd dat mensen met schulden niet reageren op informatieverzoeken.
Dat leidde ertoe dat vóór 1 januari 2021 de beslagvrije voet in een groot aantal gevallen
te laag werd vastgesteld. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om zo min mogelijk
informatie uit te vragen bij de mensen zelf en in voorkomende gevallen te werken met
fictieve normbedragen. Ook voor zorgkosten wordt een fictief bedrag gehanteerd. Dit
bedrag is gebaseerd op de standaardzorgpremie, die wordt vastgesteld door het Ministerie
van VWS.
De leden van de D66-fractie lezen dat de termijn van aanpassing van de beslagvrije
voet is vastgesteld op zes maanden, met een mogelijke verlenging. Zij vragen waarom
er niet voor is gekozen om de aangepaste beslagvrije voet te hanteren tot de woonkosten
daadwerkelijk gewijzigd zijn. Zij wijzen hierbij ook op de reactie van de Koninklijke
Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) met betrekking tot de extra werklast
die de herbeoordelingen en herberekeningen vergen.
De termijn van zes maanden is bedoeld om mensen te stimuleren de woonkosten daadwerkelijk
aan te passen. Overigens blijkt uit het onderzoek «Profielschets beslagenen (door
I&O Research) dat een groot deel van de beslagen binnen een termijn van één jaar is
afgerond. In deze situatie is een verlenging van de termijn dan ook niet aan de orde.
Overigens wordt in de Verzamelwet SZW 2023 geregeld dat de duur van de tijdelijke
verhoging met ingang van 1 januari 2023 bij ministeriële regeling wordt bepaald, waardoor
snel ingesprongen kan worden op ontwikkelingen en de duur van de termijn makkelijker
kan worden geregeld.
De leden van de D66-fractie maken ook van deze gelegenheid gebruik om nog eens de
aandacht te vestigen op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl. Deze website is in het leven geroepen om het berekenen van de beslagvrije voet eenvoudiger
te maken. Deze leden ontvangen signalen dat deze website niet door iedereen als begrijpelijk
en gebruiksvriendelijk wordt ervaren. Herkent de regering dit signaal, zo vragen deze
leden. Zo ja, welke acties zijn er ingezet om de gebruiksvriendelijkheid te verbeteren,
zo vragen zij tevens.
Ook de regering bereikt signalen dat de website door sommige mensen als complex wordt
ervaren. In reactie op deze signalen heeft in 2021 een kwalitatief onderzoek onder
gebruikers (burgers) plaatsgevonden. De adviezen en verbeterpunten zijn in 2022 verwerkt
op www.uwbeslagvrijevoet.nl. Dit onderzoek wordt in 2023 als een 1-meting herhaald.
De leden van de D66-fractie lezen dat reeds lopende tijdelijke ophogingen niet ambtshalve
worden verlengd. Waarom niet, vragen deze leden. Wel staat het de schuldenaar die
naar het dan geldende recht in aanmerking zou komen voor een langere tijdelijke ophoging
vrij om nogmaals een verzoek om een tijdelijke ophoging van de beslagvrije voet te
doen. Op welke wijze worden de betreffende personen hierover geïnformeerd en hierin
gefaciliteerd, vragen deze leden.
Er moet een prikkel blijven bestaan om uitgaven in evenwicht te brengen voor mensen
die niet binnen een afzienbare termijn aan hun betalingsverplichting kunnen voldoen.
Daarom ligt een ambtshalve verlenging ligt niet voor de hand. Overigens geeft de KBvG
ook aangeven dat een ambtshalve verlenging een verzwaring van de werklast bij de gerechtsdeurwaarders
met zich meebrengt. Dit leidt tot uitvoeringsproblemen. Mensen worden hierover door
de deurwaarder geïnformeerd. Op het overzicht dat mensen ontvangen in geval van beslagging
staat de benodigde informatie vermeld. Tevens kunnen mensen de informatie terugvinden
op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl. Mensen worden hierover door de deurwaarder geïnformeerd. Op het overzicht dat mensen
ontvangen in geval van beslagging staat de benodigde informatie vermeld. Tevens kunnen
mensen de informatie terugvinden op de website www.uwbeslagvrijevoet.nl.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de rekenmodule wordt aangepast voor beslagleggende partijen. Zij vragen
de regering hoe degene op wiens inkomen beslag wordt gelegd weet dat op hem een hogere
beslagvrije voet van toepassing is? Wie informeert daarover? Moeten mensen altijd
zelf vragen om een hogere beslagvrije voet, of kunnen beslagleggende partijen dit
weten en de betrokkene hierover informeren? Kan de regering nader toelichten in hoeverre
in dit hele proces rekening wordt gehouden met het «doenvermogen» van mensen?
De deurwaarder informeert mensen over de hoogte van de beslagvrije voet en welke gegevens
voor de berekening zijn gebruikt. Als deze informatie niet klopt en/of van andere
gegevens uitgegaan moet worden, kan iemand zelf een verzoek indienen om een nieuwe
beslagvrije voet vast te stellen. Bepaalde informatie, zoals woonkosten, is alleen
bekend bij de beslagene zelf. De website www.uwbeslagvrijevoet.nl houdt rekening met het doenvermogen van mensen.
Zo wordt er werkt met pictogrammen en visuele ondersteuning. Natuurlijk kunnen mensen
zich altijd laten bijstaan door familie, vrienden en hulpverleners.
2.8. Eerste nota van wijziging
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom is gekozen voor de rekenmethode op basis van 4 1/3e in plaats van voor
4.33, aangezien consistentie tussen wet en praktijk ook bereikt kan worden door de
praktijk af te stemmen op de wet en niet andersom. Deze leden vragen wat de gevolgen
van beide methoden zijn en welke rekenmethode voordeliger uitpakt voor werkenden op
het minimumloon.
Met de rekenmethode wordt het aantal weken per maand aangegeven. Daarvoor geldt de
som 52 weken / 12 maanden = 4,33333333 etc., kortom 4 1/3. Het is dus rekenkundig
correct om te spreken van 4 1/3 in plaats van 4,33, zoals oorspronkelijk stond in
het initiatiefwetsvoorstel. Als 4,33 zou worden gehanteerd, ontstaan afrondingsverschillen,
waardoor de berekening niet resulteert in het feitelijk correcte wettelijk minimumuurloon
zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van het Wetsvoorstel invoering
minimumuurloon. Om die reden wordt deze wijziging voorgesteld. Deze voorgestelde wijziging
van het Wetsvoorstel invoering minimumuurloon is afgestemd met de initiatiefnemers.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om het woord
«hogere» toe te voegen aan de andere definities, zoals die van het maximum dagloon.
Het maximumdagloon is op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering
sociale verzekeringen gelijk aan 1/261e van het maximumpremieloon, dat een bedrag per kalenderjaar is, zodat het dagloon
dat bepalend is voor de hoogte van een nieuwe uitkering nooit hoger is dan het loon
waarover premies is afgedragen. Als het maximumpremieloon naar boven wordt afgerond
op het dichtstbijzijnde hogere veelvoud van 2,61, zoals nu per abuis in de wet is
opgenomen, wordt het maximumdagloon ook automatisch een cent hoger. Zowel het maximumpremieloon
als het maximumdagloon stijgen dan, weliswaar langzaam, sneller dan het minimumloon
(WML) zelf. Omdat alle lopende uitkeringen worden geïndexeerd met de stijging van
het minimumloon, en «normaal» worden afgerond op hele centen, leidt dit tot verschillen
tussen de indexering van het dagloon (de uitkering) en het maximumdagloon (de maximale
uitkering). Een uitkering die nu op het maximum zit, blijft daar dan elk jaar een
cent bij achter. Dat is onwenselijk. Bovendien zou het afwijken van de beoogde systematiek
waarin de uitkeringen, de gemaximeerde uitkeringen en het loon waarover maximaal premies
wordt betaald allemaal op dezelfde wijze het WML volgen.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er al langere tijd sprake is van een discrepantie tussen praktijk
en wet op het punt van de toepassing van het woonlandbeginsel voor deze groep. Hoe
is dit ontstaan en wie heeft hiertoe besloten? Is de Kamer hier eerder over geïnformeerd?
Afgelopen jaar is uit onderzoek van de SVB gebleken dat sinds april 2018, met de introductie
van het systeem vAKWerk, het systeemtechnisch niet mogelijk is de woonlandfactor toe
te passen voor kinderen verblijvend in Nederland, maar die ingezetenen zijn van een
niet-verdragsland. Wanneer sprake is van een niet-verdragsland is immers geen export
van de kinderbijslag en wordt de woonlandfactor dus ook niet toegepast. De mogelijkheid
waarbij kinderen uit niet-verdagslanden in Nederland verblijven is niet in het systeem
ingebouwd. Het is wel mogelijk om de woonlandfactor toe te passen in situaties waarin
een kind woont én verblijft in het land waarvoor de woonlandfactor moet worden toegepast.
Voor de SVB was eerder geen aanleiding voor onderzoek naar de toepassing van het woonlandbeginsel
voor in Nederland verblijvende kinderen. Er waren geen signalen dat niet conform de
wet werd gehandeld. De jaarlijkse rechtmatigheidsonderzoeken en steekproeven die worden
gedaan op het afgehandelde werk vormden hier geen aanleiding toe. Het is zodoende
in de uitvoering nooit opgevallen dat de wet voor deze kinderen anders zou moeten
worden toegepast. Gezien de recente ontdekking van de discrepantie tussen de uitvoeringspraktijk
en de wet is de Kamer hier niet eerder over geïnformeerd.
De leden van de SGP-fractie lezen dat SVB inschat dat er zo 300–800 kinderen in Nederland zijn die hier niet
wonen maar wel verblijven. Zij zouden conform het voorstel recht krijgen op kinderbijslag
en kindgebonden budget waarop de woonlandfactor niet meer van toepassing is. Kunt
u een aantal voorbeelden en wellicht ook cijfers geven van de groep kinderen die onder
deze criteria vallen? Deze leden zijn geïnteresseerd in een nadere duiding van deze
groep. Is onder deze groep ook sprake van illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen,
en hoe wordt met hen omgegaan ten aanzien van de toepassing van deze wet?
De SVB schat in dat het in de huidige uitvoeringspraktijk gaat om circa 600 tot 900
kinderen die in Nederland verblijven, maar niet wonen. Voor deze kinderen wordt de
woonlandfactor niet toegepast. Dit gaat bijvoorbeeld om de tijdelijke kenniswerker
met kind dat in Nederland verblijft maar niet woont. Deze zou een percentage (woonlandfactor
voor het thuisland) van de kinderbijslag moeten ontvangen. Er zijn geen gegevens beschikbaar
over de woonlanden van deze kinderen. Dit wordt niet geregistreerd. Dit betreft naar
inschatting van de SVB circa 600 tot 900 kinderen per jaar. Met de komst van ontheemde
Oekraïners zal het aantal kinderen dat in Nederland verblijft, maar niet woont, sterk
toe kunnen nemen. Oekraïners hebben recht op kinderbijslag als zij werkzaam zijn in
Nederland. Geraamd wordt dat dit om circa 15.000 kinderen kan gaan. Het betreft kinderen
waarvan de ouder(s) verzekerd zijn voor de kinderbijslag en die aan de voorwaarden
voldoen. Illegaal verblijvenden zijn niet verzekerd voor de volksverzekeringen en
hebben daarmee geen recht op kinderbijslag.
2.9. Tweede nota van wijziging
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd om te lezen over de voorgenomen wijziging om de positie van zelfstandig
werkenden in de Sociaal-Economische Raad (SER) te versterken. Deze leden lezen ook
dat de uitbreiding van het aantal zetels in de SER bij algemene maatregel van bestuur
(AMvB) plaats kan gaan vinden tijdens de benoemingsperiode. Zij vragen zich af per
welke termijn de AMvB kan worden ingezet en wanneer het aantal zetels verhoogd en
ingevuld kan worden.
De voorgestelde wijziging van de Wet op de SER maakt het per 1 januari 2023 mogelijk
om zelfstandigenorganisaties te benoemen op de nieuw te creëren zetels van de SER.
Dankzij deze wijziging is het niet nodig dat hiervoor gewacht wordt op de nieuwe zittingsperiode
van de SER, die 1 april 2024 ingaat. De extra zetels kunnen dus begin 2023 worden
ingevuld, zodra de nieuwe leden zijn voorgedragen en benoemd.
3. Uitvoering
De leden van de CDA-fractie constateren dat de SVB een aantal concrete voorstellen heeft gedaan om de voorgestelde
wijzigingen beter uitvoerbaar te maken. Zo stelt de SVB voor om een wettelijke grondslag
in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op te nemen die regelt dat woonkosten
worden geacht te zijn gedeeld met het aantal inwonende meerderjarigen met een volwaardig
eigen inkomen, ongeacht op wiens naam de lening of het huurcontract is afgesloten.
Zo wordt volgens de SVB voorkomen dat in theorie in een woning verschillende schuldenaren
afzonderlijk de volledige woonkosten als persoonlijke lasten presenteren. Waarom heeft
de regering dit voorstel van de SVB niet overgenomen in onderhavige Verzamelwet, zo
vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen de voorstellen van de SVB niet mee
te nemen in de Verzamelwet SZW 2023.
De meeste voorstellen van de SVB zijn niet meegenomen in dit wetsvoorstel, omdat in
een verzamelwet alleen kleine beleidsmatige- of technische wijzigingen zijn opgenomen,
zo wordt geantwoord op vragen van de fracties van het CDA en GroenLinks. Voorstellen
van de SVB die ingrijpen in de systematiek van de berekening van de beslagvrije voet
kwalificeren niet als dergelijke wijzigingen. Daarom zullen de voorstellen worden
betrokken bij de tussentijdse evaluatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet,
die begin 2023 zal worden uitgevoerd. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd bij
brief van 2 juli 2021.
De SVB heeft ook aandacht gevraagd voor het feit dat door een eerdere wetsaanpassing
de wijze waarop de beslagvrije voet moet worden berekend van iemand die in een inrichting
verblijft niet meer klopt. Zoals uit de memorie van toelichting op de Wet vereenvoudiging
beslagvrije voet blijkt, is het de bedoeling geweest om voor mensen die in een inrichting
verblijven aan te sluiten bij de berekening zoals die gold voor inwerkingtreding van
de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.9 Een wijziging was niet beoogd. Er is dus sprake van een kennelijke verschrijving
die abusievelijk niet is meegenomen in de Verzamelwet SZW 2023. Deze technische aanpassing
wordt verwerkt bij de derde nota van wijziging op de Verzamelwet SZW 2023, die gelijktijdig
met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt verzonden.
4. Advies en internetconsultatie
De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 21 van de memorie van toelichting dat de VNG nog enkele kritische
kanttekeningen heeft geplaatst bij het wetsvoorstel. Voorgenoemde leden vragen zich
af op welke manier deze input is meegenomen in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel.
Zijn er naar aanleiding van deze opmerkingen nog wijzigingen doorgevoerd? Hoe wordt
de VNG betrokken bij de uitvoering van de wijzigingen die middels dit wetsvoorstel
worden doorgevoerd in het kinderopvangstelsel?
De reacties van partijen die wordt verkregen naar aanleiding van uitvoeringstoetsen
wordt inhoudelijk beoordeeld. Dat geldt ook voor de kanttekeningen die de VNG bij
dit wetsvoorstel heeft geplaatst, waarna een aantal wijzigingen dan wel verduidelijkingen
in het wetsvoorstel is doorgevoerd. Een voorbeeld daarvan is dat in het voorgestelde
artikel 1.58a van de Wet kinderopvang het begrip «gebouw» is opgenomen in plaats van
het begrip «locatie», zoals door de VNG is voorgesteld. In de Memorie van Toelichting
bij dit wetsvoorstel is per artikel weergegeven wat met de opmerkingen van de verschillende
partijen is gedaan. De uitvoering van de wijzigingen wordt in nauw overleg met de
toezichtpartijen, waaronder de VNG, besproken.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de opmerking van de GGD GHOR dat de toezichtsnorm die wordt
voorgesteld in artikel 1.62 lid drie, wellicht beter past in lagere regelgeving. Deze
leden onderschrijven deze opmerking. Past deze vorm van intensivering van toezicht
wel bij opvang van een kind in een familiaire sfeer (door opa en oma) of bij opvang
op het woonadres van het kind, zo vragen zij de regering? En in hoeverre sluit deze
verhoging van de inspectielast aan bij de aard van de opvang? Periodiek toezicht op
de gastouder zou volgens de GGD beter passen dan periodiek toezicht op de voorziening
voor gastouderopvang, omdat een gastouder die opvang biedt bij de vraagouder frequent
van adres wisselt. Kan de regering aangeven waarom hier niet voor lagere regelgeving
is gekozen?
Gastouderopvang is een volwaardige vorm van kinderopvang, waarbij recht kan bestaan
op kinderopvangtoeslag en waarbij de overheid het aanbod reguleert door middel van
wet- en regelgeving. Iedere voorziening voor gastouderopvang (ongeacht de opvanglocatie
en ongeacht of er sprake is van een familierelatie tussen gastouder en kind) moet
voldoen aan dezelfde kwaliteitsvoorwaarden. Handhaving van deze kwaliteitsvoorwaarden
is alleen mogelijk indien er voldoende toezicht plaatsvindt en daarmee zicht is op
de opvangpraktijk. Hoewel de regering niet voornemens is om de frequentie van het
toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang op dezelfde hoogte te brengen als dat
van het toezicht op kindercentra (mede gezien de verschillen tussen deze opvangvormen,
zoals de controlerende rol van gastouderbureaus), acht het intensivering van het toezicht
wel nodig om voldoende zicht te hebben op de kwaliteit en veiligheid en deze te kunnen
waarborgen. De wijze waarop het toezicht plaatsvindt verschilt per opvangvorm, zodat
er waar nodig en mogelijk rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van
gastouderopvang. Er is gekozen om de toezichtnorm voor voorzieningen voor gastouderopvang
te verankeren op het niveau van de wet, om aan te sluiten bij de reeds bestaande norm
voor het toezicht op kindercentra en gastouderbureaus die ook in de wet vastligt (artikel 1.62,
tweede lid, van de Wet kinderopvang).
Tevens vervangt de voorgestelde norm voor het toezicht op voorzieningen voor gastouderopvang
de huidige systematiek waarbij de toezichthouder jaarlijks een (niet nader omschreven)
steekproef van de voorzieningen voor gastouderopvang onderzoekt (artikel 1.62, derde
lid, van de Wet kinderopvang).
Gastouders worden in het Landelijk Register Kinderopvang geregistreerd op het niveau
van de voorziening. Een gastouder die in een week op meerdere adressen opvang biedt,
staat met verschillende voorzieningen geregistreerd. Naast kwaliteitseisen die zien
op de kennis en kunde van de gastouder zelf, ziet een deel van de eisen ook op de
opvanglocatie. Dit zijn bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de accommodatie en veiligheid
en gezondheid. Tijdens een inspectie bij een voorziening voor gastouderopvang wordt
derhalve ook naar de ruimtes gekeken waar de opvang plaatsvindt. De regering acht
het om deze reden van belang om het toezicht te regelen per voorziening. Gemeenten
en GGD’en hebben in de risicogestuurde benadering van het toezicht ruimte om bij het
vaststellen van de jaarlijkse steekproef rekening te houden met de mate waarin een
gastouder reeds bekend is.
II. Artikelsgewijs
Artikel XIX Wet op het kindgebonden budget
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat er met deze formulering nog steeds kinderen buiten de boot
vallen en daardoor in armoede opgroeien?
Het kabinetsbeleid stelt dat een niet rechtmatig verblijvende burger geen beroep kan
of mag doen op verstrekkingen van de overheid. Gelden vanuit de WKB worden toegekend
aan de rechtmatig verblijvende ouder.
Voorts vragen deze leden of het klopt dat in Nederland geen enkele andere sociale
zekerheidsregeling is gekoppeld aan het kind, wat ook de reden is waarom Nederland
een voorbehoud heeft gemaakt op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de
Rechten van het Kind (IVRK)? De leden vragen waarom de regering het in dit geval wel
logisch acht om het recht op kindgebonden budget te koppelen aan de status van het
kind? Voorts lezen de leden het volgende: «In overeenstemming met de Vreemdelingenwet
2000 is een kind geen vreemdeling indien het de Nederlandse nationaliteit bezit of
op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.» De leden
vragen om welke wettelijke bepalingen het hier gaat en of de regering hier voorbeelden
van kan geven?
Het is juist dat Nederland niet is gebonden aan andere sociale zekerheidsregelingen
die specifiek gekoppeld zijn aan het kind. Nederland heeft een voorbehoud gemaakt
op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind omdat in
Nederland de rechten van kinderen via de ouders geregeld zijn.
Het is kabinetsbeleid dat een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling geen beroep
kan doen op verstrekkingen van de overheid. Vanuit de Wet op het kindgebonden budget
worden voorzieningen toegekend aan de rechtmatig verblijvende ouder. De Kinderombudsvrouw
heeft met het rapport »Nederlandse kinderen ontkoppeld» (2017) aandacht gevraagd voor
de gevolgen van het koppelingsbeginsel in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
voor gezinnen met rechtmatig verblijvende kinderen waarvan één van de ouders of verzorgers
geen verblijfsstatus (meer) heeft. Het gezin kon daardoor geen kindgebonden budget
ontvangen. Met de Verzamelwet SZW 2022 is dit aangepast. Met ingang van 1 januari
2022 is geregeld dat de rechtmatig verblijvende ouder met een partner die geen verblijfsstatus
(meer) heeft, hetzelfde recht op een tegemoetkoming in de kosten (kindgebonden budget)
van de rechtmatig verblijvende kinderen krijgt als gezinnen met twee rechtmatig verblijvende
ouders.Als gevolg van deze wetswijziging controleert Toeslagen, in het geval de partner
geen verblijfsstatus heeft, de verblijfsstatus van het kind. Tijdens de Kamerbehandeling
van de Verzamelwet SZW 2022 is door GroenLinks een amendement ingediend om de status
van het kind niet te controleren.10
Dit amendement is ontraden vanwege strijd met het kabinetsstandpunt dat niet-rechtmatig
verblijvende vreemdelingen niet mogen meeprofiteren van verstrekkingen vanuit de overheid11 en bij de stemming verworpen.
De relevante wettelijke bepalingen zijn de volgende. In artikel 1 van de Vreemdelingenwet
2000 staat de definitie van vreemdeling: «Vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit
niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden
behandeld.» Een voorbeeld van een dergelijke gelijkstelling is het Besluit gelijkstelling
vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ. In artikel 10 Vreemdelingenwet 2000 is
het koppelingsbeginsel opgenomen, en dat houdt in dat een vreemdeling die geen rechtmatig
verblijf heeft geen recht heeft op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen.
Deze nota wordt ondertekend mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie
en Pensioenen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.E.G. van Gennip, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid