Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 708 Wijziging van enkele belastingwetten (Fiscale verzamelwet 2022)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 19 mei 2021
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
1
2.
Introduceren in de dividendbelasting van een vrijstelling voor natuurschoonwetlichamen
4
3.
Enkele wijzigingen in de Algemene douanewet
11
4.
Definiëren van het begrip inrichting in de afvalstoffenbelasting
13
5.
Introduceren van een nieuwe rentebepaling in de Invorderingswet 1990
15
6.
Vervallen van horizonbepaling in de Invorderingswet 1990
15
7.
Opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen
17
8.
Budgettaire aspecten
19
9.
Gevolgen voor burgers en bedrijven
20
10.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
21
11.
Artikelsgewijze toelichting
21
12.
Overig
22
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, de SP, de PvdA, de en SGP.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde
antwoorden tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen om te reageren op commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk
plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering om, in lijn met het voorstel in
de kabinetsreactie op het rapport van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag,
een jaar na de invoering van de maatregelen in deze fiscale verzamelwet een invoeringstoets
uit te voeren. De leden van de fractie van D66 vragen daarbij een aantal aspecten
te betrekken. Zo vragen zij of de voorstellen inderdaad werken zoals ze bedoeld zijn.
Ook vragen zij of de aannames uit de uitvoeringstoets dan nog steeds kloppen en wat
de kwaliteit van de uitvoering is. De leden van de fractie van D66 vragen verder of
er dan knelpunten of nieuwe inzichten zijn waar aan de voorkant niet aan gedacht is.
Ook vragen deze leden hoe de voorstellen uitpakken voor de mensen waarvoor de wet
bedoeld is. De aangekondigde invoeringstoets wordt op dit moment verder ontwikkeld
en zal worden toegepast voor nieuwe wet- en regelgeving, waaronder uiteraard ook de
Fiscale Verzamelwet 2022.
De leden van de fractie van het CDA vragen of deze verzamelwet tot een minder omvangrijk
Belastingplan leidt, mede omdat in de Fiscale verzamelwet 2021 meer inhoudelijke voorstellen
zaten. Ook vragen zij in hoeverre de regering vindt dat de Fiscale verzamelwet 2022
bijdraagt aan een betere spreiding van fiscale wetgeving over het jaar. Ik deel de
opvatting dat het meer spreiden van wetgeving kan leiden tot kwalitatief betere wetgeving.
Ook tijdens de verkiezing van de nieuwe Voorzitter van de Tweede Kamer is hier terecht
veel aandacht aan besteed. In navolging van de motie Nijboer1 zijn voor het meer spreiden van fiscale wetgeving met de Fiscale verzamelwetten stappen
gezet. Deze verzamelwetten maken het mogelijk om maatregelen met minder budgettaire
impact op een ander moment in het jaar in te dienen. Aangezien een deel van de maatregelen
die anders in het pakket Belastingplan zouden zitten, nu in deze verzamelwetten opgenomen
zijn, leiden zij daadwerkelijk tot een minder omvangrijk pakket in het najaar.
Daarbij zie ik overigens geen wezenlijk verschil tussen de Fiscale verzamelwet 2022
en de Fiscale verzamelwet 2021. De Fiscale verzamelwet 2022 bevat grofweg tien maatregelen,
waarvan er vier als technische en minder beleidsmatig relevante verbeteringen geduid
kunnen worden. De Fiscale verzamelwet 2021 bevatte grofweg zeven maatregelen. In die
zin vind ik de verzamelwetten redelijk vergelijkbaar.
Dat neemt niet weg dat er met deze verzamelwetten weliswaar stappen voor het meer
spreiden van wetgeving zijn gezet, maar er ook nog veel gedaan moet worden om tot
meer tijd en aandacht voor de parlementaire behandeling van wetsvoorstellen te komen.
In mijn brief van 16 april jl. heb ik daarvoor een aantal suggesties gegeven. Zo kan
het helpen om de besluitvorming over de hoofdlijnen van het lastenkader – net als
die voor het inkomstenkader – te verplaatsen naar het voorjaar. Bij een vroegere politieke
besluitvorming wordt het voor een deel van de daarin afgesproken fiscale maatregelen
wellicht mogelijk om meer structurele fiscale maatregelen op een eerder moment in
het jaar bij het parlement in te dienen via een zelfstandig wetgevingstraject. Daarmee
zou het kabinet op een vroeger moment in het jaar een of meerdere wetsvoorstellen
die ingrijpen in de structuur van het belastingstelsel kunnen indienen die anders
pas op Prinsjesdag zouden zijn ingediend. De augustusbesluitvorming kan dan gebruikt
worden om op basis van het meest actuele lastenbeeld via de gebruikelijke fiscale
parameters te zorgen voor een evenwichtige verdeling van de lasten tussen het bedrijfsleven
en burgers, mede in het licht van de koopkracht. De uitkomsten van deze besluitvorming
worden dan opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan van dat jaar. Daarnaast kan
het bijvoorbeeld helpen om al in het regeerakkoord rekening te houden met de spreiding
van de daarin afgesproken maatregelen over de kabinetsperiode. Met deze suggesties
zouden er aanvullende stappen gezet kunnen worden om de behandeling van fiscale wetsvoorstellen
te versterken.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de Fiscale Verzamelwet 2022 niet
wordt aangegrepen om het Besluit van 3 december 2019, nr. 2019–184103 te codificeren.
In dit besluit wordt uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van
de Europese Unie (HvJ EU) van 9 februari 20172 (het Spaanse voetbalmakelaarsarrest). De precieze reikwijdte van dit arrest voor
de wettelijke regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen was en
is ook nu nog niet voldoende duidelijk. Daarom is gekozen om vooruitlopend op een
wijziging van de Wet IB 2001, in een beleidsbesluit aan te geven hoe de Belastingdienst
in de praktijk met dit arrest zal omgaan. Op basis van dit besluit houdt Nederland
in specifieke gevallen ook bij buitenlandse belastingplichtigen die niet hun gehele
of nagenoeg gehele inkomen in Nederland verwerven (pro rata) rekening met de persoonlijke
en gezinssituatie van de belastingplichtige.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er juridische risico’s aan kleven als
het anoniementarief niet wordt verlaagd naar 49,5%. Hiernaast vragen de leden van
de fractie van de PVV om in te gaan op het voorstel van de NOB om het anoniementarief
te verlagen van 52% naar 49,5%. Het anoniementarief is het tarief dat een werkgever
moet inhouden en afdragen bij anonieme werknemers. Dat zijn werknemers die geen of
onjuiste identiteitsgegevens (naam, adres, woonplaats of burgerservicenummer) aan
de inhoudingsplichtige verstrekken, werknemers die zich niet op de voorgeschreven
wijze legitimeren of de werknemers van wie geen afschrift van het legitimatiebewijs
is opgenomen in de loonadministratie. Voor deze anonieme werknemers bedraagt het tarief
52% van het loon. Eventueel teveel ingehouden loonbelasting kan bij de heffing van
inkomstenbelasting worden teruggegeven of verrekend. De bedoeling van het anoniementarief
is om het verschijnsel van de anonimiteit op effectieve wijze te blijven tegengaan.3 Er is in het verleden voor gekozen het anoniementarief steeds te koppelen aan het
toptarief (60% vanaf 1990 en 52% vanaf 2001). Bij de introductie van de afbouw van
de inkomensafhankelijke heffingskortingen is de marginale druk voor bepaalde inkomsten
echter hoger geworden dan het toptarief van 52%. Het anoniementarief is daar toentertijd
niet op aangepast. Daarmee is de directe koppeling tussen het anoniementarief en het
toptarief losgelaten.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de ontwikkeling van de technische schuld
bij de Belastingdienst. De doelstelling van de Belastingdienst was in 2020 om het
achterstallig onderhoud (technische schuld) van het ICT-landschap te verkleinen tot
maximaal 39%. De stand is eind 2020 uitgekomen op 36%. Daarmee zijn we goed op koers
om het uiteindelijke doel van maximaal 30% eind 2022 te realiseren. Risico blijft
dat door andere prioriteiten (nieuwe regelgeving, gerechtelijke uitspraken e.d.) minder
ICT-capaciteit beschikbaar is voor het verkleinen van de technische schuld.
2. Introduceren in de dividendbelasting van een vrijstelling voor natuurschoonwetlichamen
De leden van de fractie van D66 vragen wat de aanleiding is geweest van het voorstel
om een inhoudingsvrijstelling te introduceren voor vennootschappen die beschikken
over landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) (NSW-vennootschappen).
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de rechtvaardiging van het voorstel.
De introductie van een inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld naar aanleiding van
meerdere signalen uit de praktijk over de administratieve- en uitvoeringslast in het
proces rondom de heffing van dividendbelasting bij NSW-vennootschappen. Dit zijn signalen
die afkomstig zijn van de voor de vennootschapsbelasting vrijgestelde NSW-vennootschappen
en van de Belastingdienst. Het gaat om een beperkte groep die hiermee wordt geconfronteerd.
Het aantal NSW-vennootschappen dat is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting bedraagt
ongeveer 300. Naar verwachting keert een klein deel hiervan een dividend uit. Op jaarbasis
betreft het enkele aangiften dividendbelasting. Het gaat vervolgens om een veelvoud
met betrekking tot de belastingplichtigen die dezelfde dividendbelasting als voorheffing
kunnen verrekenen in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting of op verzoek
terugvragen. In de praktijk is het budgettair belang verwaarloosbaar. Het kabinet
heeft oog voor de uitwerking van wetgeving en de gevolgen die het heeft in de praktijk.
In het onderhavige geval is de conclusie uit deze afweging dat de inhoudingsplicht
een onnodige administratieve last veroorzaakt en de liquide middelen onnodig worden
rondgepompt. Om dezen redenen is aanpassing van de wetgeving op dit punt naar de mening
van het kabinet wenselijk.
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre natuurschoon heeft te lijden
onder de inhoudingplicht in de dividendbelasting. Ook vragen deze leden of door de
introductie van een inhoudingsvrijstelling een fors fiscaal voordeel ontstaat voor
bezitters van natuurschoon. De fiscale wetgeving rondom NSW-vennootschappen heeft
tot doel om door middel van fiscale faciliteiten te stimuleren dat eigenaren van landgoederen
hun landgoed in stand houden en daarmee een bijdrage leveren aan het behoud van het
natuurschoon. Ondanks faciliteiten in de inkomsten- en de vennootschapsbelasting,
is op grond van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) dividendbelasting
verschuldigd over uitkeringen van een NSW-vennootschap. Dit betekent onder andere
dat de NSW-vennootschap dividendbelasting moet inhouden, aangifte moet doen en de ingehouden belasting
moet afdragen aan de Belastingdienst. In de praktijk blijkt dat de dividendbelasting
die wordt ingehouden door deze NSW-vennootschappen vrijwel altijd door de aandeelhouders
weer als voorheffing kan worden verrekend in de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting
of op verzoek kan worden teruggegeven. De voorgestelde aanpassing van de dividendbelasting
levert in deze gevallen dus geen fiscaal voordeel op voor de betrokken partijen omdat
de dividendbelasting niet als eindheffing drukt. Ondanks een verwaarloosbaar budgettair
belang, worden zowel deze NSW-vennootschappen als ook de Belastingdienst wel geconfronteerd
met de administratieve- en uitvoeringslasten bij het proces rondom de inhouding van
dividendbelasting. Het kabinet acht dit niet wenselijk.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er voor het in stand houden van landgoederen
en het bevorderen van natuurschoon in particulier bezit gekozen wordt voor fiscale
faciliteiten in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, en bijvoorbeeld niet
voor het vervangen van deze fiscale faciliteiten door subsidies. De leden van de fractie
van de SP vragen naar de andere fiscale faciliteiten voor de bezitters van natuurschoon.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 in hoeverre deze fiscale faciliteiten
doelmatig en doeltreffend zijn. Ook vragen deze leden wanneer de NSW 1928 voor het
laatst geëvalueerd is en wanneer de eerstvolgende evaluatie voorzien is. De NSW 1928
heeft als doel particuliere eigenaren van landgoederen (waaronder buitenplaatsen)
door middel van fiscale tegemoetkomingen een handreiking te bieden met het oog op
de instandhouding van landgoederen en daarmee een bijdrage te leveren aan het behoud
van het natuurschoon. De fiscale faciliteiten voor NSW-landgoederen betreffen eenmalige
faciliteiten bij de verkrijging van een landgoed (de erf- of schenkbelasting en de
overdrachtsbelasting4) en jaarlijkse faciliteiten (de onroerendezaakbelasting, de inkomstenbelasting en
de vennootschapsbelasting5). Het budgettaire belang hiervan bedraagt naar schatting € 37 miljoen per jaar.6 Naar aanleiding van een motie van het lid Van Veldhoven (D66)7 heeft het kabinet in 2014 de werking van de NSW 1928 voor het eerst laten evalueren.
De Beleidsevaluatie Natuurschoonwet 1928 is gelijktijdig met de kabinetsreactie naar
de Tweede Kamer gezonden.8 In de beleidsevaluatie – die is opgesteld door onderzoeksbureau Ecorys – wordt geconcludeerd
dat de NSW 1928 zijn behoudsdoelstelling haalt (de NSW-landgoederen zijn in aantal en oppervlakte gegroeid) en dat de NSW-faciliteiten daarmee van
groot belang zijn voor het behoud van het natuurschoon op deze landgoederen alsmede
stimulering van bosaanleg en particulier natuurbeheer. Daarnaast blijkt uit de evaluatie
dat de NSW 1928 beperkt effectief is in het bevorderen van openstelling van landgoederen,
het recreatief gebruik en de beleving van het natuurschoon. De efficiëntie van de
uitvoering van de NSW door het rijk en de provincies wordt in de evaluatie als goed
beoordeeld. Tegelijkertijd blijkt uit de evaluatie dat op onderdelen aanpassingen
wenselijk zijn waardoor de effectiviteit van de NSW 1928 zou kunnen verbeteren. In
de kabinetsreactie op de evaluatie is aangegeven welke aanbevelingen door het kabinet
zijn overgenomen. Dit is besproken in de Tweede Kamer. Uitwerking van deze aanbevelingen
heeft geleid tot aanpassing van onder meer het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet
1928 (Rangschikkingsbesluit NSW 1928) per 1 januari 2021, waarbij een overgangsperioden
van tien jaar is opgenomen. Met deze aanpassingen wordt beoogd dat het natuurschoon
op landgoederen meer robuust en meer gewaarborgd is. De eerstvolgende evaluatie is
voorzien in 2033. Dit moment is kort nadat de overgangsperiode afloopt die is ingesteld
naar aanleiding van de voornoemde wijziging van het Rangschikkingsbesluit.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen in welke gevallen de dividendbelasting
niet verrekenbaar is als voorheffing. De leden van de fractie van de PvdA vragen wat
er gebeurt bij een NSW-vennootschap met buitenlandse aandeelhouders. In de praktijk
blijkt dat dividendbelasting die wordt ingehouden op uitkeringen van NSW-vennootschappen
vrijwel altijd verrekenbaar is dan wel er een teruggaaf mogelijkheid beschikbaar is.
In deze gevallen fungeert de dividendbelasting als voorheffing. Voor de zeldzame situaties
dat het belang in een NSW-vennootschap gehouden wordt door buitenlandse aandeelhouders,
zal bij een natuurlijke persoon vaak een teruggaafmogelijkheid zijn voor de ingehouden
dividendbelasting (op basis van een drukvergelijking met binnenlandse belastingplichtigen9). In theorie zou enkel bij een uitkering door een NSW-vennootschap aan een buitenlands lichaam met een klein (portfolio) belang de dividendbelasting
als eindheffing fungeren. Vanwege de aard van de belegging (natuurschoon met lage
rendementsverwachtingen) komt dit in de praktijk niet of nauwelijks voor.
De leden van de fractie van de PvdA vragen onder welke voorwaarden een NSW-vennootschap
wordt vrijgesteld van de inhouding van dividendbelasting. Voor de voorgestelde vrijstelling
in de dividendbelasting gelden – in lijn met de vrijstelling in de vennootschapsbelasting10 – de volgende drie cumulatieve voorwaarden:
– Het lichaam bezit uitsluitend of hoofdzakelijk landgoederen die zijn aangewezen op
de voet van de NSW 1928 («bezittingeneis»). Dit zijn die onroerende zaken waarvan het voortbestaan in de karakteristieke verschijningsvorm
voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is;
– Het lichaam verricht werkzaamheden die ten minste hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding
van die landgoederen («instandhoudingswerkzaamhedeneis»); en
– De overige werkzaamheden kunnen niet worden aangemerkt als het drijven van een onderneming
(«ondernemingsverbod»).
De leden van de fracties van D66 en de PvdA vragen naar de betekenis van de term «hoofdzakelijk» in de bezittingeneis en vragen of een lichaam naast landgoederen nog andere bezittingen
mag hebben. Op grond van de bezittingeneis komt een lichaam enkel in aanmerking voor
de vrijstelling indien het lichaam uitsluitend of hoofdzakelijk landgoederen bezit
die zijn aangewezen op de voet van de NSW 1928. Dit betekent dat ten minste 70% van
de waarde in het economische verkeer van de bezittingen moet bestaan uit kwalificerende
landgoederen. Hiermee wordt voorkomen dat een NSW-vennootschap niet meer in aanmerking
komt voor de vrijstelling indien het lichaam een beperkt aantal bezittingen in eigendom
heeft die niet als beschermd landgoed kwalificeren. Het percentage van 70% kan worden
verlaagd naar 50%, als de overige bezittingen inkomsten opleveren die noodzakelijk
zijn voor de instandhouding van de landgoederen en de inkomsten hoofdzakelijk daarvoor
worden aangewend.11
De leden van de fractie van D66 vragen of de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting
voor aandeelhouders die zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting nog in werking
gaat treden. Ook de NOB maakt in dit kader een opmerking. Daarnaast vragen de leden
van de fractie van D66 of de voorgestelde aanpassing niet dezelfde problematiek oplost.
De vrijstelling waar deze leden naar verwijzen maakt onderdeel uit van de Fiscale
vereenvoudigingswet 2017. Voor rechtspersonen die niet belastingplichtig zijn voor
de vennootschapsbelasting, zoals pensioenfondsen en vrijgestelde buitenlandse lichamen
wordt in artikel 4a Wet DB 1965 een vrijstelling van dividendbelasting aan de bron
opgenomen. Toepassing van die inhoudingsvrijstelling betekent dat een inhoudingsplichtige
geen dividendbelasting hoeft in te houden, waardoor niet belastingplichtige rechtspersonen
de dividendbelasting niet meer achteraf terug hoeven te vragen. Deze vrijstelling
zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen moment. Vanwege diverse
oorzaken is dit koninklijk besluit tot op heden nog niet geslagen, waardoor deze inhoudingsvrijstelling
nog niet in werking is getreden. In een recent antwoord op Kamervragen van de leden
Omtzigt (CDA) en Leijten (SP) heeft het kabinet laten weten dat deze inhoudingsvrijstelling
meeloopt in een bredere automatiseringsopgave van de dividendbelasting waardoor de
betreffende bepaling naar verwachting per 1 januari 2024 in werking kan treden.12 De voorgestelde wijziging in dit wetsvoorstel ziet uitsluitend op een inhoudingsvrijstelling
voor NSW-vennootschappen. Dat is anders dan bij de hiervoor genoemde en nog niet in
werking getreden inhoudingsvrijstelling. Daar gaat het immers om een vrijstelling
waarbij de toepassing afhangt van de kwalificatie van de aandeelhouder als vrijgesteld
van vennootschapsbelasting. Het gaat dus om maatregelen met een andere reikwijdte.
De leden van de fractie van de SGP vragen of er naast NSW-vennootschappen, nog andere gevallen zijn waarbij een vrijstelling leidt tot een vermindering
van de administratieve lasten en een verwaarloosbaar budgettair effect. De leden van
de fractie van de PVV vragen in dit kader of er gevallen zijn waarbij de administratieve
lasten niet in verhouding staan tot de te heffen belastingen. Deze leden vragen voorts
welke criteria hierbij wordt gehanteerd. De leden van de SGP vragen tot slot waarom
niet direct voor deze gevallen een vrijstelling in de dividendbelasting wordt geïntroduceerd
en of het kabinet dit alsnog van plan is. Wetgeving wordt doorlopend getoetst. Niet
alleen door middel van een evaluatie, waarbij wordt gekeken naar onder andere de doelmatigheid,
doeltreffendheid en effectiviteit van wetgeving, maar ook op basis van signalen uit
de praktijk (Belastingdienst, belastingplichtigen en belangengroepen). Dit geldt ook
voor de dividendbelasting. Op basis hiervan kunnen bepalingen opnieuw tegen het licht
worden gehouden en de werking ervan worden beoordeeld. Hierbij dient vervolgens een
afweging te worden gemaakt waarbij enerzijds wordt gekeken naar het doel en ratio
van de wettelijke bepaling, waarbij tevens rekening gehouden wordt met de budgettaire
opbrengst. Anderzijds dient de bredere werking van de bepaling in de praktijk te worden
beoordeeld. Bij het voorstel tot introductie van de inhoudingsvrijstelling resulteerde
deze afweging in de conclusie dat de verwaarloosbare budgettaire opbrengst niet in
verhouding staat tot de bredere uitvoerings- en administratieve lasten. Eenzelfde
afweging is gemaakt bij de introductie van de generieke inhoudingsvrijstelling van
dividendbelasting13 die nog in werking moet treden en hiervoor al aan de orde is gekomen. Toepassing
van die inhoudingsvrijstelling betekent ook een administratieve lastenverlichting.
De inhoudingsplichtige hoeft als gevolg daarvan immers geen dividendbelasting in te
houden, waardoor de opbrengstgerechtigde de dividendbelasting niet meer achteraf terug
hoeft te vragen. Deze vrijstelling maakt onderdeel uit van de Fiscale vereenvoudigingswet
2017 en zal naar verwachting per 1 januari 2024 in werking treden. In de dividendbelasting
staan reeds enkele vrijstellingen die hun achtergrond ontlenen aan de keuze om de
uitvoerings- en administratieve lasten te verminderen. Zo kan inhouding van dividendbelasting
achterwege blijven bij uitkeringen door zogenoemde groenfondsen.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel mensen voordeel ondervinden van de
introductie van een inhoudingsvrijstelling voor NSW-vennootschappen. In beginsel leidt
de voorgestelde wijziging niet tot een financieel voordeel. De dividendbelasting kan
nu als voorheffing verrekend worden in de inkomstenbelasting. Wel ondervinden belastingplichtigen
een voordeel in de zin van lagere administratieve lasten en ondervindt de Belastingdienst
een voordeel in de uitvoering door minder keuzes te moeten maken in het risicogericht
toezicht.
De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel mensen in Nederland een nv of bv
met natuurschoon in bezit hebben. Deze leden vragen hoeveel van hen dividendbelasting
moesten inhouden en nu niet meer. Ook vragen deze leden wat de gemiddelde waarde is
van het natuurschoon per bezitter. De leden van de fractie van D66 vragen in welke
mate er gebruik wordt gemaakt van de fiscale faciliteiten. Ook vragen deze leden hoeveel
natuurlijke personen gebruik maken van de vrijstelling in de inkomstenbelasting en
hoeveel NSW-vennootschappen er zijn. Het budgettaire belang van de fiscale faciliteiten
bedraagt naar schatting € 37 miljoen per jaar.14 Er is geen informatie beschikbaar over het aantal natuurlijke personen dat gebruik
maakt van de vrijstelling in box 3 van de inkomstenbelasting. Uit de gegevens die
de Belastingdienst beschikbaar heeft blijkt dat ongeveer 300 NSW-vennootschappen zijn
vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid
hoeveel natuurlijke personen een belang hebben in deze vennootschappen of wat de economische
waarde is van dit belang of het achterliggende landgoed. Voor een globaal beeld van
de samenstelling van de aandeelhouders kan wel worden verwezen naar de onderstaande
tabel. Deze tabel is afkomstig uit de beleidsevaluatie NSW 1928 die in 2014 op verzoek
van het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Financiën door Ecorys
is opgesteld.15 De tabel geeft een overzicht van de eigendomssituatie per type NSW-landgoed. Naast
deze tabel, bevat de beleidsevaluatie ook aanvullende gegevens over de landgoederen
in Nederland die een waardevol inzicht geven in de aantallen, oppervlaktes en samenstelling
van deze landgoederen. Los van deze concrete cijfers, kan worden opgemerkt dat de
waarde van het natuurschoon in zijn algemeenheid in belangrijke mate moet worden bezien
vanuit de natuur- en cultuurhistorische relevantie van de landgoederen voor de maatschappij.
Tabel 1: eigendomssituatie per type NSW-landgoed (2014)
TBO: terreinbeherende organisatie zoals Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel aangiftes per jaar door NSW-vennootschappen
worden ingediend en of het dit aantal aangiftes waard is om een controle-instrument
op te geven. Ook vragen deze leden in hoeverre NSW-vennootschappen überhaupt winst
hebben om uit te keren. De leden van de fractie van D66 vragen naar de jaarlijkse
omvang van de dividenduitkeringen en vragen in hoeverre het wenselijk is dat een NSW-vennootschap
een dividend uitkeert. Het aantal aangiftes hangt af van het aantal NSW-vennootschappen
dat in een bepaald jaar dividenduitkering doet en kan per jaar verschillen. Het aantal
NSW-vennootschappen dat is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting bedraagt ongeveer
300. Naar verwachting keert slechts een klein deel hiervan een dividend uit waardoor
het op jaarbasis slechts om enkele aangiften van een beperkte groep gaat. De relevantie
van het onderliggende voorstel schuilt in het feit dat voor zover een NSW-vennootschap
dividenden uitkeert, de dividendbelasting die op deze uitkering moet worden ingehouden
in vrijwel alle gevallen kan worden verrekend of teruggevraagd. Het kabinet vindt
het wenselijk om deze administratieve rompslomp met een verwaarloosbaar budgettair
belang te verminderen. De voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de
diverse vrijstellingen voor NSW-vennootschappen bieden naar het oordeel van het kabinet
voldoende waarborg om te voorkomen dat gebruik van deze faciliteiten niet in overeenstemming
is met de doelstellingen hiervan. Overigens kan worden opgemerkt dat voor zover er
ruimte bestaat om dividenden uit te keren (hetgeen zich in de praktijk slechts in
enkele gevallen voor zal doen), dit om beperkte bedragen gaat. Door de gestegen kosten
van arbeid en de aanzienlijke kosten voor beheer en onderhoud van de landgoederen
wordt steeds meer gezocht naar aanvullende inkomstenbronnen om het natuurschoon in
stand te houden.
De leden van de fractie van de SP vragen of de verhouding van lagere administratieve
lasten en incidentele- en structurele uitvoeringskosten kan worden toegelicht. Ook
de leden van de fractie van de PVV vragen om een toelichting bij de kosten die in
de uitvoeringstoets zijn opgenomen. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de
lastenverlichting bij de Belastingdienst zich verhouden tot de uitvoeringskosten die
uit de uitvoeringstoets blijken. De leden van de fractie van de PVV vragen of uitvoeringskosten
alleen betrekking hebben op de voorgestelde wijziging in de dividendbelasting voor
NSW-vennootschappen of onderdeel zijn van een groter ICT-project. Het effect op de
administratieve lasten is niet gekwantificeerd. Door het introduceren van de vrijstelling
zullen deze lasten lager uitvallen bij NSW-vennootschappen. Het bedrag van € 20.000
dat is opgenomen in de Uitvoeringstoets ziet op de jaarlijkse uitvoeringskosten voor
de Belastingdienst (zie hierna). Wat betreft de maakbaarheid van de systemen16 wordt een aansluiting bij systemen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting
als wenselijk geacht om controle te kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld of naast een vrijstelling
geen verrekening wordt verleend. Daarnaast kan de Belastingdienst bestuurlijke informatie
over NSW-vennootschappen bijhouden (zoals het aantal NSW-vennootschappen dat is vrijgesteld van vennootschapsbelasting). De incidentele (eenmalige)
kosten voor de aansluiting van deze systemen bedraagt € 140.000. De structurele kosten
van € 20.000 zien op het beheer en onderhoud van deze systemen. Het voordeel van de
aanpassing voor zowel de inhoudingsplichtige NSW-vennootschappen, hun aandeelhouders
en de Belastingdienst zit in het feit dat er geen dividendbelasting meer hoeft te
worden ingehouden wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden en dat daarna geen verrekening
als voorheffing of op verzoek teruggave achteraf hoeft te worden verleend. Bij de
belastingplichtige vertaalt dit voordeel zich in een administratieve verlichting en
bij de Belastingdienst levert dit een voordeel op in de uitvoering. De kosten die
zijn opgenomen in de uitvoeringstoets hebben geen betrekking op een groter digitaliseringsproject.
De leden van de fractie van de SP vragen te motiveren waarom al in het beleidsbesluit
van 5 juni 202017 is geregeld dat de inhouding van dividendbelasting achterwege kan blijven. Deze leden
vragen ook wat het achterwege blijven van het inhouden van dividendbelasting heeft
opgeleverd voor bezitters van natuurschoon en voor de Belastingdienst. De inhoudingsvrijstelling
voor NSW-vennootschappen wordt geïntroduceerd teneinde de administratieve- en uitvoeringslast
in het proces rondom de dividendbelasting bij NSW-vennootschappen zoveel mogelijk
te verminderen. Om deze verlichting van de administratieve- en uitvoeringslasten zo
snel mogelijk van toepassing te laten zijn, is reeds in het besluit van 5 juni 2020
goedgekeurd dat de inhouding van dividendbelasting bij NSW-vennootschappen achterwege
kan blijven. Aangezien in de praktijk blijkt dat de dividendbelasting die moet worden
ingehouden in de meeste gevallen als voorheffing kan worden verrekend in de inkomstenbelasting
of de vennootschapsbelasting of op verzoek moet worden teruggegeven, heeft het betreffende
besluit, behalve de verlaging van de administratieve lasten, geen voordelen voor bezitters
van natuurschoon.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de voorgestelde introductie van de inhoudingsvrijstelling
voor NSW-vennootschappen in de Wet DB 1965 past binnen de herziening van het pachtbeleid.
In de hoofdlijnenbrief herziening pachtbeleid18 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de richting gegeven voor
de herziening van het pachtbeleid. De nieuwe wetgeving ten aanzien van het pachtbeleid
dient zowel het belang van de pachter, de verpachter als van de bodem en moet ervoor
zorgen dat de pacht ook voor de toekomst beschikbaar blijft om (jonge) boeren de mogelijkheid
te geven een bedrijf op te starten. Dit door langlopende pacht de nieuwe standaard
te maken, kortlopende pacht te ontmoedigen en meer eisen mogelijk te maken voor duurzaam
bodembeheer. Dit pachtbeleid staat los van de voorgestelde wijziging in de dividendbelasting.
Hiermee beoogt het kabinet immers enkel de administratieve- en uitvoeringslasten van
de inhoudingsverplichting bij NSW-vennootschappen, hun aandeelhouders en bij de Belastingdienst
weg te nemen gezien het karakter van de dividendbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting
en de vennootschapsbelasting.
3. Enkele wijzigingen in de Algemene douanewet
De leden van de fractie van VVD hebben ten aanzien van de kosteloos ter beschikking
gestelde ruimten gevraagd of periodiek kan worden getoetst in hoeverre ondernemers
inderdaad profiteren van kortere responstijden in verhouding tot de door hen gemaakte
kosten ten aanzien van en samenhangend met de ter beschikking gestelde ruimte. Tevens
hebben de leden van de fractie van D66 gevraagd op basis van welke gronden wordt bepaald
dat bedrijven en instellingen voordeel hebben van de aanwezigheid van de Douane in
hun gebouwen of op hun terreinen. Ook hebben deze leden gevraagd om wat voort soort
voordelen het gaat en of het enkel gaat om voordelen ten aanzien van het logistieke
proces en ingekorte responstijden of dat er ook andere voordelen een rol spelen. Tevens
hebben deze leden gevraagd welke risico’s er zijn verbonden aan de vaste aanwezigheid
van de Douane bij een bedrijf of instelling in vergelijking met een douanepost die
dichtbij verschillende bedrijven en/of instellingen is gelegen. De bepaling ziet in
de eerste plaats op ruimten die nodig zijn om een efficiënt en effectief douanetoezicht
en douanecontroles te faciliteren. De betrokken bedrijven en instellingen waar dit
speelt, denk met name aan luchthavens en ferryterminals, hebben daar baat bij. Het
permanent uitvoeren van douanecontroles op locaties van bedrijven leidt tot gerichter
toezicht en brengt voor de bedrijven de geringste verstoring van het logistieke proces
met zich mee. Daarnaast hebben bedrijven economisch profijt van het feit dat de douane
op locatie controleert. Hierdoor kunnen de responstijden immers aanzienlijk worden
ingekort, ten opzichte van de situatie dat de douane moet komen vanuit het dichtstbijzijnde
douanekantoor. Dat betekent bijvoorbeeld dat goederen sneller weg kunnen worden gevoerd
of passagiers eerder hun weg kunnen vervolgen. Zou de Douane bijvoorbeeld op de luchthaven
geen ruimte beschikbaar hebben, dan kunnen de passagiers en de koffers pas gecontroleerd
worden na het verlaten van de luchthaven. Nu worden koffers gescand op weg van het
vliegtuig naar de bagageband of vice versa. Momenteel krijgt de Douane al diverse
ruimten kosteloos ter beschikking gesteld en ten behoeve van de rechtszekerheid wordt
het nu wettelijk vastgelegd. Gelet op de aard van de betrokken ruimten is een periodieke
toets niet nodig. Vanzelfsprekend zal in nauw overleg tussen Douane en de betrokken
bedrijven en instellingen wel periodiek worden gekeken of doel en middel nog in verhouding
staan tot elkaar. Er worden geen risico’s gezien aan de vaste aanwezigheid van de
Douane bij de betrokken bedrijven en instellingen.
De leden van de fractie van VVD hebben opgemerkt dat de «eisen gesteld bij de aanwijzing»
nader omkaderd dienen te worden. Tevens dient bezwaar- en beroep mogelijk te zijn
tegen de «aanwijzing». De leden van de fractie van de PVV hebben voorts gevraagd waar
een ter beschikking gestelde ruimte aan moet voldoen qua vierkante meters en aanverwante
faciliteiten en of concrete invulling kan worden geven aan de minimaal ter beschikking
gestelde ruimte en de daaraan gekoppelde minimale aanwezige faciliteiten. Daarnaast
hebben de leden van de fractie van de CDA gevraagd om hoeveel kantoorruimte het gaan
en hoe lang bedrijven deze kantoorruimte ter beschikking zullen moeten stellen. Ook
hebben deze leden gevraagd of een onderscheid kan worden gemaakt tussen relatief eenvoudige
controles en meer complexe omvangrijke controles en tussen de last die dit inhoudt
voor het mkb en voor grote ondernemingen. De eisen gesteld bij de aanwijzing verschillen
van situatie tot situatie. Een ruimte op een luchthaven stelt andere eisen dan een
ferryterminal. In zijn algemeenheid moet de inrichting doelmatig zijn, dat wil zeggen,
geschikt voor het beoogde doel. Bij het stellen van eisen blijft de inspecteur binnen
de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals verwoord in artikel 1:21
van de Algemene douanewet (Adw). Gezien de aard van de bedrijven en instellingen waarvoor
het van belang is dat de douane permanent aanwezig is (vooral luchthavens en (ferry)terminals),
zal er in het algemeen geen sprake zijn van mkb. De aanwijzing levert geen voor bezwaar
vatbare beschikking op, maar is een beschikking bedoeld in artikel 5, lid 39, DWU
gelezen in samenhang met artikel 1:5 Adw. De artikelen 4:7 of 4:8 Awb zijn eveneens,
afhankelijk van het geval, van toepassing.
De leden van de fractie van de PVV hebben verzocht om een nadere toelichting op het
kosteloos ter beschikking stellen van een ruimte voor Douanemedewerkers. Verder is
gevraagd of kan worden aangegeven waarom kosten, die samenhangen met kernactiviteiten
van de Douane zelf, worden afgewenteld op het bedrijfsleven. Het gaat bij deze maatregel
om bedrijven en instellingen die zelf voordeel hebben van de aanwezigheid van de Douane
in hun gebouwen of op hun terreinen zoals luchthavens en ferryterminals. Wanneer de
Douane daar geen fysieke plek heeft om haar wettelijke toezicht- en controletaken
te ontplooien, moeten de douaneambtenaren van elders komen. Dat kost tijd (en levert
daarmee vertraging op in het logistieke proces). Zowel Douane als de betrokken bedrijven
en instellingen zijn er derhalve bij gebaat dat de Douane fysiek op de locatie aanwezig
is.
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd waarom bedrijven die (dure) ruimtes
kosteloos ter beschikking stellen niet financieel gecompenseerd worden. Voorts hebben
de leden van de fractie van de CDA gevraagd in hoeverre de regering dit een last voor
bedrijven acht, zowel qua beschikbare ruimte als qua kosten, en of het gerechtvaardigd
is de last bij bedrijven neer te leggen in plaats van de overheid. Daarnaast hebben
de leden van de fractie van de SP aangegeven dat het Register van Belastingadviseurs
hebben vernomen dat «aanzienlijke kosten» moeten worden gemaakt door het bedrijfsleven
vanwege de verplichting om «blijkbaar structureel en voor lange tijd» ruimtes kosteloos
ter beschikking te stellen aan de Douane. Zij vragen in hoeverre deze zorgen gegrond
zijn en hoe hoog deze aanzienlijke kosten dan zouden zijn. Tot slot hebben de leden
van de fractie van D66 gevraagd naar de verwachte kosten voor bedrijven van het kosteloos
beschikbaar stellen van een ruimte aan de Douane.
Bedrijven zijn op grond van artikel 15 van de Douane Wetboek van de Unie (DWU) verplicht
om de Douane op verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen in passende
vorm alle nodige bescheiden en inlichtingen te verstrekken en deze autoriteiten alle
nodige bijstand te verlenen voor het vervullen van deze formaliteiten of controles.
Bovendien kan de Douane op grond van artikel 46, lid 1, de DWU elke controlemaatregel
nemen die zij nodig acht. Er is dus een wettelijke plicht. Daar past geen vergoeding
bij. Omgekeerd hebben de betrokken bedrijven en instellingen er ook zelf baat bij
dat de Douane op locatie kan acteren. De Douane brengt hiervoor ook geen kosten in
rekening. Graag verwijs ik ook naar mijn antwoord op de voorgaande vragen.
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd of de ruimtes permanent ter beschikking
moeten staan van de Douane en of die ruimtes enkel en alleen toegankelijk voor medewerkers
van de Douane zijn. Dit verschilt per situatie en hangt van de ruimte en het doel
af.
De leden van de fractie van de PVV hebben gevraagd welke kosten het bedrijfsleven
op lange termijn maakt ten behoeve van de Douane. Dat kunnen wij helaas niet namens
de bedrijven aangeven.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of regering kan aangeven hoe vaak
de verplichting tot het melden aan de Douane dat de goederen beschikbaar zijn voor
douanecontrole bij de aankomst van goederen op de plaats van uitgaan nu niet wordt
nagekomen en wat daarvan de reden kan zijn. Daarnaast vragen deze leden of de regering
kan aangeven hoe hoog de geldboete zal zijn. Verder vragen zij welk effect de geldboete
naar verwachting zal hebben op het nakomen van deze verplichting en op welke wijze
de regering in de gaten houdt of de invoering van een geldboete ook bijdraagt aan
het nakomen van deze verplichting. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen hoe
vaak deze boetes in de praktijk zullen worden opgelegd. Daarnaast vragen deze leden
of ondernemers tijdig worden voorgelicht over het voorkomen van een boete.
Er zijn geen cijfers beschikbaar van hoe vaak de verplichting tot het melden aan de
Douane dat de goederen beschikbaar zijn voor douanecontrole bij de aankomst van goederen
op de plaats van uitgaan, nu niet wordt nagekomen. De redenen voor het niet nakomen
van deze verplichting zijn divers. Zo kan het gaan om een slordigheid of in een enkel
geval een bewuste poging om aan het douanetoezicht bij uitgaan te ontkomen. Wel zijn
er voldoende signalen uit de praktijk dat deze verplichting regelmatig niet wordt
nagekomen, waardoor het douanetoezicht bij uitgaan niet kan worden uitgevoerd. Dit
is ook de reden om deze maatregel in te voeren. Het gaat daarbij om een geldboete
van maximaal de derde categorie (€ 8.700). Dit is in lijn met vergelijkbare andere
sanctiebepalingen in de Adw. Als voorbeeld verwijs ik naar artikel 10:1 en de huidige
tekst van artikel 10:2 Adw. Hoewel vooraf niet ingeschat kan worden hoe vaak deze
boetes in de praktijk opgelegd zullen worden, is de verwachting dat zij zullen leiden
tot een betere naleving van de aanbrengverplichting. Ook zal de maatregel jaarlijks
worden geëvalueerd, waardoor de effecten in de gaten kunnen worden gehouden. Daarnaast
kan ik bevestigen dat ondernemers tijdig worden voorgelicht over het voorkomen van
deze boete.
De leden van de fractie van D66 hebben geconstateerd dat een motivering ontbreekt
om de geldboete in te voeren, anders dan dat er nu een sanctie ontbreekt. Deze leden
hebben gevraagd of dit inhoudelijk kan worden gemotiveerd. Ingevolge artikel 267,
tweede lid, van het DWU bestaat er een verplichting tot aanbrengen. Aanbrengen houdt
in dat de aankomst van goederen op de plaats van uitgaan wordt gemeld aan de douane
en dat de goederen beschikbaar zijn voor douanecontrole. Het DWU stelt bovendien de
lidstaten verplicht om effectieve, proportionele en afschrikwekkende sancties in te
stellen ter voorkoming van niet naleving van de verplichtingen uit het DWU.
4. Definiëren van het begrip inrichting in de afvalstoffenbelasting
De leden van de fractie van D66 vragen waarom in de Omgevingswet is gekozen voor toespitsen
van milieuregels op activiteiten binnen een inrichting en waarom deze keuze niet ook
relevant of bruikbaar is voor fiscale wet- en regelgeving. Na inwerkingtreding van
de Omgevingswet zullen omgevingsvergunningen in principe worden afgegeven op het niveau
van activiteiten met mogelijk milieubelastende gevolgen. Voor de achtergronden van
deze keuze verwijs ik deze leden naar de toelichting bij die wet.19 Voor de belastinggrondslag van de afvalstoffenbelasting blijft ook na inwerkingtreding
van de Omgevingswet onverkort van belang dat kan worden aangesloten bij een door de
milieuautoriteiten afgegeven vergunning voor de verbranding of het storten van afvalstoffen.
Maar of die vergunning is afgegeven voor de inrichting als geheel of voor de installaties
binnen die inrichting is fiscaal niet van belang. In de systematiek van de afvalstoffenbelasting
is namelijk in principe belasting verschuldigd over het volledige gewicht van de afvalstoffen
die bij de inrichting worden afgegeven ter verwijdering, tenzij een expliciete vrijstelling
geldt. Daarbij geldt een vermindering voor het eerder belaste gewicht dat de inrichting
weer heeft verlaten, bijvoorbeeld om te worden gerecycled of elders belast te worden
gestort. Per saldo betaalt de houder van de inrichting zo in principe afvalstoffenbelasting
over alle binnen de inrichting verbrande of gestorte afvalstoffen, met uitzondering
van vrijgestelde afvalstoffen of residuen die elders worden verwerkt. Voor deze zogenoemde
in-/uitmethode op het niveau van de inrichting is destijds gekozen met het oog op
uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de afvalstoffenbelasting. In theorie is het
mogelijk om bij inwerkingtreding van de Omgevingswet over te stappen op heffing van
een afvalstoffenbelasting per installatie. Dat zou dan moeten gebeuren aan de hand
van het gewicht van de afvalstoffen die binnen de inrichting in de diverse installaties
worden verwerkt, rekening houdend met de afvalstromen tussen deze installaties. Dit
zou echter gevolgen hebben voor de handhaafbaarheid van deze belasting. Bovendien
zou het een prikkel kunnen vormen tot uitstel van verbranden of storten van de bij
de inrichting afgegeven afvalstoffen, en daarmee tot meer opslag van afvalstoffen
binnen de inrichting. Een dergelijke ontwikkeling lijkt vanuit milieuoogpunt niet
wenselijk.
De leden van de fractie van de PVV vragen in welke andere fiscale wetten al een definitie
is opgenomen van het begrip inrichting. Binnen de fiscale wetgeving kent alleen de
Wbm twee – verschillende – definities van het begrip inrichting. Dat is ten eerste
de definitie voor de toepassing van de afvalstoffenbelasting, die zal worden aangepast
als de Omgevingswet in werking treedt. Verder geeft de Wbm een definitie van het begrip
inrichting voor de toepassing van de kolenbelasting. Die definitie staat op zichzelf
en hoeft niet te worden aangepast bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. In de
fiscale wet- en regelgeving, waaronder belastingverdragen, komt ook het begrip «vaste
inrichting» voor. Uit de definitie van dat begrip blijkt doorgaans wanneer een bedrijfsinrichting
wordt aangemerkt als vaste inrichting, maar het begrip inrichting zelf wordt niet
gedefinieerd, en er is geen verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De leden van de fractie van de SP vragen of het in de praktijk voorkomt dat onduidelijkheid
bestaat over het begrip inrichting, en of hier weleens tegen wordt geprocedeerd, bijvoorbeeld
om onder de heffing uit te komen. Er is jurisprudentie over het begrip inrichting
als bedoeld in de afvalstoffenbelasting. Die jurisprudentie geeft duidelijkheid over
geschilpunten die in het verleden zijn aangekaart.
De leden van de fractie van de SP vragen verder in hoeverre de definitie van het begrip
inrichting wijzigt door het wetsvoorstel. Door het begrip inrichting in de Wbm zelf
te definiëren wordt juist voorkomen dat de betekenis voor de afvalstoffenbelasting
wijzigt bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor de houders van de bestaande
inrichtingen verandert er op dat moment niets in de belastingplicht, de belastinggrondslag,
het tijdstip van verschuldigdheid, de manier waarop de belasting op aangifte moet
worden betaald of de overige administratieve verplichtingen die samenhangen met de
afvalstoffenbelasting. De voorgestelde wijziging zal voor de houders van deze inrichtingen
dan ook niet leiden tot een financiële of administratieve lastenverzwaring, de leden
van de fractie van de SGP vragen daarnaar.
5. Introduceren van een nieuwe rentebepaling in de Invorderingswet 1990
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd hoe vaak naar verwachting de rente
uitgekeerd zal moeten worden. Op basis van de huidige situatie zal vergoeding van
deze rente zich naar verwachting in enkele gevallen per jaar voordoen. Uitgaande van
de huidige praktijk zijn hooguit twintig gevallen te verwachten.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of de regering voornemens is om een
reservering aan te houden. Daarnaast hebben de leden van D66 en de leden van de fractie
van PvdA gevraagd waarom er geen sprake is van een budgettair effect. Aangezien op
basis van de huidige informatie de verwachting is dat er slechts in een gering aantal
zaken rente zal moeten worden vergoed, zal het hiermee gemoeide bedrag verwaarloosbaar
zijn. Onder voorwaarden geldt daarbij voor gevallen die terugbetaling van antidumpingrechten
en compenserende rechten betreffen, dat de rentevergoeding daarover ten laste kan
worden gebracht van de eigen middelen van de EU (en dus niet voor de Nederlandse schatkist).
Daarom is het niet nodig hier een reservering voor aan te houden. De maatregel heeft
een verwaarloosbaar budgettair effect.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of bekend is hoe andere lidstaten
de nieuwe rentebepaling invoeren. Het is niet bekend hoe andere lidstaten uitvoering
geven aan de verplichting tot vergoeding van rente. Doordat een Unieregeling ontbreekt
is het aan de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet
worden berekend. Een aantal lidstaten hebben dan ook een bepaling die het vergoeden
van rente regelt. Deze bepalingen komen (niet noodzakelijk) voort uit de Europese
jurisprudentie (Wortmann).
6. Vervallen van horizonbepaling in de Invorderingswet 1990
De leden van de fractie van D66 vragen welke discussie er nu over de herwaardering
heeft plaatsgevonden en of de regering van mening is dat deze discussie nu voldoende
gevoerd is, zodat recht gedaan is aan de horizonbepaling. De leden van de fractie
van de VVD vragen in dat kader waarom de horizonbepaling moet verdwijnen in plaats
van te worden geüpdatet. Voorts vragen de leden van de fracties van D66 en de SGP
naar het onderzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie
van Financiën ten behoeve van de herijking van het faillissementsrecht en in dat kader
alternatieven voor het fiscale bodemrecht. Deze leden vragen in dit kader wat de aanleiding
is geweest voor het onderzoek, wat de stand van zaken is, wanneer dit onderzoek afgerond
is, wanneer er alternatieven beschikbaar zijn, welke gevolgen het uitblijven van dit
onderzoek heeft en welke risico’s hieraan zijn aan verbonden.
Het laten vervallen van de horizonbepaling heeft niet als doel om het fiscale bodemrecht
zonder meer voort te laten bestaan, maar zeker te stellen dat het fiscale bodemrecht
niet vervalt bij intrekking van wetsvoorstel 22 94220.
Daarnaast merk ik op dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie
van Financiën naast de herijking van het faillissementsrecht ook een herwaardering
van het fiscale bodemrecht onderzoeken. Naar aanleiding van het debat over de Wet
homologatie onderhands akkoord is toegezegd om hier onderzoek naar te doen.21 Deze reflectie naar herwaardering en mogelijke aanpassing of vervanging van het fiscale
bodemrecht wordt meegenomen in het breder onderzoek dat de Minister voor Rechtsbescherming
doet naar een meer rechtvaardige verdeling van de opbrengst uit faillissementen tussen
de verschillende schuldeisers. Het onderzoek wordt momenteel in opdracht van het WODC-uitgevoerd
en de uitkomsten worden rond de zomer van dit jaar verwacht. Voor het einde van het
jaar is de verwachting dat in het kader van de voortgang van het programma herijking
faillissementsrecht een brief aan uw Kamer wordt gestuurd. Daarin zal ook worden ingegaan
op de voortgang van de reflectie naar aanpassing van het bodemrecht. Het nog uitblijven
van de resultaten van deze reflectie heeft geen directe gevolgen en brengt geen risico’s
met zich. Het fiscale bodemrecht is gedurende deze reflectie van toepassing. Bij deze
reflectie wordt onder andere gekeken of voor het fiscale bodemrecht een budgetneutraal
alternatief mogelijk is. Het fiscale bodemrecht is namelijk een belangrijk middel
voor de Belastingdienst bij de invordering van belastingschulden. In een regulier
jaar brengt het bodemrecht ongeveer tussen de 700 miljoen en 926 miljoen euro op.
Hiervan is zo’n tweederde toe te rekenen aan bodemrecht en eenderde aan het fiscaal
voorrecht.22 Op dit moment is het nog te vroeg om te concluderen of het fiscale bodemrecht, in
zijn huidige vorm, moet blijven bestaan; als gezegd wordt uw Kamer later dit jaar
geïnformeerd over de voortgang van de reflectie naar aanpassing van het bodemrecht.
De leden van de fractie van D66 vragen een korte schets van de werking van het huidig
bodemrecht van de Belastingdienst en vragen zich af of er situaties denkbaar zijn
waarbij het voorrecht van de Belastingdienst niet werkt of wordt uitgehold en welke
situaties dit dan zijn.
Een van de hoofdregels van het civielrechtelijke verhaalsrecht is dat de schuldeiser
verhaal kan zoeken op elk bestanddeel van het vermogen van de schuldenaar. De schuldenaar
is immers met zijn gehele vermogen aansprakelijk. De wet kan hier een uitzondering
op maken. Het bodemrecht van de ontvanger van de Belastingdienst is hier een duidelijk
voorbeeld van. Op grond van het bodemrecht mag de ontvanger zich verhalen op alle
roerende vermogensbestanddelen die hij op het moment van beslag op de bodem van zijn
belastingschuldige aantreft, ongeacht de vraag dus wie eigenaar van die goederen is.
Met het bodemrecht wordt derhalve een inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van derden.
Beleidsmatig is vastgelegd dat het reële eigendom van derden wordt ontzien. Het gaat
hierbij om zaken waarbij het juridisch eigendom als het economisch eigendom in overwegende
mate aan de derden toebehoren. Op deze zaken zal de ontvanger geen verhaal zoeken.
Uit navraag bij de Belastingdienst ontstaat het beeld dat het bodemrecht naar behoren
werkt. De Belastingdienst moet wel tijdig weten van het bestaan van deze bodemzaken.
De praktijk leert dat veelal handelingen worden verricht door de derde-eigenaar van
de bodemzaken, waardoor de bodemzaken dan niet meer als bodemzaak kwalificeren, zonder
dat de derde-eigenaar de hiervoor op grond van artikel 22bis IW 1990 verplichte melding
doet. Het aantal meldingen dat daadwerkelijk wordt gedaan is gering. Daardoor kan
de Belastingdienst de belastingschuld niet meer verhalen op de bodemzaken en rest
eventueel een procedure op grond van artikel 22bis IW 1990. De Belastingdienst ziet
daarentegen dat er nauwelijks nog gebruik wordt gemaakt van de bodemverhuurconstructie.
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 of de regering van mening is dat het
bodemrecht op dit moment, met de kennis van nu zonder het onderzoek af te wachten,
voldoende werkt of dat dit aanpassing behoeft. Op dit moment werkt het bodemrecht
voldoende om het onderzoek af te wachten.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering om een overzicht te verstrekken
van wetsvoorstellen die reeds gedurende langere tijd stilliggen. Ook vragen zij of
de regering hierbij tevens een overzicht kan vertrekken van wetsartikelen die verwijzen
naar wetten die nooit zijn ingegaan. In de bijlage van de beantwoording van Kamervragen
van de leden Omtzigt en Leijten van 2 februari jl. is een overzicht opgenomen van
fiscale wetten of wetsartikelen van de afgelopen tien jaar die nog niet in werking
zijn getreden.23 Er is geen overzicht beschikbaar van wetsartikelen die verwijzen naar wetten die
nog niet zijn ingegaan.
7. Opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de Wet op de internationale bijstandsverlening
bij de heffing van belastingen
De leden van de fractie van D66 vragen waarom niet eerder een antimisbruikbepaling
is opgenomen en of in de tussenliggende periode ontwijkingsgedrag kan zijn vertoond.
Met de inwerkingtreding van de Wet uitvoering Common Reporting Standard (CRS) per
1 januari 2016 zijn in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing
van belastingen (WIB) rapportage- en identificatievoorschriften geïntroduceerd voor
financiële instellingen teneinde alle rekeningen die worden gehouden door rekeninghouders
in het buitenland te identificeren en aan de Belastingdienst te rapporteren. Informatie
over dergelijke rekeningen en de daarbij horende te rapporteren personen wordt door
de Belastingdienst uitgewisseld. Uitwisseling vindt plaats met het land waar die rekeninghouder
fiscaal woonachtig is indien dit een land binnen de EU betreft of een land waarmee
Nederland een (multilaterale) overeenkomst heeft gesloten tot uitwisseling van financiële
rekeninggegevens. Als de (gedetailleerde) rapportage- en identificatievoorschriften
niet worden nageleefd, kan een boete worden opgelegd.
Bij de invoering van deze wetgeving is ervoor gekozen niet direct een antimisbruikbepaling
op te nemen. Deze keuze is ingegeven door de «open opdracht» in de CRS24 om regels te stellen die voorkomen dat de rapportage- en identificatievoorschriften
worden omzeild. Ieder land mag daar op zijn eigen wijze invulling aan geven. Nederland
kende aan de boetebepaling die in de CRS-wetgeving is opgenomen ten aanzien van situaties
waarin de rapportage- en identificatievoorschriften niet, niet tijdig, niet volledig
of niet juist worden nagekomen in dit kader een belangrijke preventieve werking toe.
Daarnaast was de verwachting dat ook de compliancestrategie van de Belastingdienst,
waarbij controle van de financiële instellingen primair plaatsvindt op basis van horizontaal
toezicht, het opzetten van constructies met als primair doel het omzeilen van rapportage-
en identificatievoorschriften zou tegengaan. In een wat later stadium werd daarnaast
ook een meldplicht geïmplementeerd voor constructies die kunnen leiden tot het ondermijnen
van de CRS rapportage- en identificatievoorschriften door de inwerkingtreding van
de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies,
in het bijzonder via wezenskenmerk D, onderdeel 1, van bijlage IV van deze richtlijn.25 Ingevolge dit wezenskenmerk moeten gegevens en inlichtingen over constructies die,
kort gezegd, kunnen leiden tot het ondermijnen van rapportage- en meldingsverplichtingen
uit hoofde van Uniewetgeving of evenwaardige overeenkomsten inzake de automatische
uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen, worden gemeld aan de Belastingdienst.
Op deze manier ontstaat over dergelijke constructies alsnog transparantie bij de Belastingdienst.
Het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for tax purposes (Global
Forum) heeft na een administratieve review van de implementatie van CRS echter bepaald
dat een boetebepaling, de horizontale toezichtstrategie en het melden van een constructie
gericht op omzeiling alleen niet voldoende is. Dit heeft geleid tot de beslissing
van het kabinet om de voorgestelde antimisbruikbepaling expliciet in de WIB op te
nemen. Vanwege de eerdergenoemde maatregelen die wel hebben plaatsgevonden teneinde
omzeiling te vermijden, heeft naar verwachting in de tussenliggende periode weinig
ontwijkingsgedrag plaatsgevonden. Gezien het voorgaande verwacht ik ook naar de toekomst
toe dat de maatregel niet regelmatig zal worden gebruikt. Dit in antwoord op de vraag
van de leden van de fractie van de SP of de verwachting is dat de antimisbruikbepaling
naar de toekomst toe regelmatig zal worden gebruikt.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de monitoring door het Global Forum plaatsvindt.
De leden van de fractie van de SP vragen wanneer het Global Forum de aanbeveling ten
aanzien van de algemene antimisbruikmaatregel heeft gedaan. Het Global Forum heeft
ten aanzien van de implementatie van de CRS in nationale wet- en regelgeving een proces
van beoordelingen ingesteld. De beoordelingen vinden mede plaats aan de hand van ingevulde
vragenlijsten. De aanbeveling om een algemene antimisbruikmaatregel op te nemen in
de WIB is uit dit systeem van beoordelingen voortgekomen. De officiële aanbeveling
die aan de voorgestelde maatregel ten grondslag ligt, dateert van december 2020.26 Het is de enige aanbeveling die Nederland heeft gekregen voor wat betreft de implementatie
van de CRS in de wet- en regelgeving.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken nader in te gaan op de signalering van
de NOB dat de maatregel wellicht zijn doel voorbij schiet omdat de rapporterende financiële
instelling niet noodzakelijkerwijs kennis heeft van constructies waar de antimisbruikbepaling
op ziet.
Met de antimisbruikbepaling wordt gerealiseerd dat een constructie waarvan het primaire
doel naar redelijkerwijs moet worden aangenomen is het omzeilen van rapportage- en
identificatievoorschriften als het ware niet geldt en de rapportage- en identificatievoorschriften gewoon door de rapporterende financiële
instelling moeten worden nageleefd alsof de constructie niet bestond. Deze bepaling
is vooral bedoeld om te voorkomen dat omzeilingspraktijken überhaupt worden opgezet.
In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PVV of, zoals de NOB ook
aangeeft, de antimisbruikbepaling zijn doel voorbij schiet als de rapporterende financiële
instelling geen kennis heeft van constructies waar de antimisbruikbepaling op ziet,
wijs ik op de eerdergenoemde Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructies. Wanneer buiten medeweten van de rapporterende financiële instelling
toch een constructie wordt opgezet die is gericht op het omzeilen van de CRS, kan
de meldplicht in de Wet implementatie meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies
ertoe leiden dat gegevens en inlichtingen over die constructie in ieder geval wel
bij de Belastingdienst worden gemeld.27 De meldplicht die ingevolge die wet in het leven is geroepen, ziet niet alleen op
financiële instellingen maar op iedere bij een zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende
constructie28 betrokken intermediair29 (bijv. een belastingadviseur). Als er geen intermediair bij het opzetten van een
constructie is betrokken, geldt de meldplicht voor de betrokken belastingplichtige30. Op deze manier ontstaat over dergelijke constructies in ieder geval transparantie
bij de Belastingdienst en kan misbruik worden aangepakt.
De leden van de fractie van D66 vragen of de vier voorbeelden van situaties waarin
een antimisbruikbepaling van toepassing zou moeten zijn (onderdeel 5 van het OESO-commentaar
op sectie XI, onderdeel 1, CRS) en in richtlijn (EU) 2018/822 aangegeven aspecten
in de praktijk ook in Nederland zijn voorgekomen. De genoemde voorbeelden hebben zich
voor zover mij bekend niet voorgedaan. Voor richtlijn (EU) 2018/822 geldt dat het
aantal meldingen dat ziet op bijlage IV, wezenskenmerk D, onderdeel 1 van de richtlijn
(gedurende de periode van 25 juni 2018 tot en met 31 maart 2021) 83 bedraagt.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het kabinet monitort of zich in de praktijk
situaties voordoen waarbij een antimisbruikbepaling van toepassing zou zijn en hoe
het toezicht op en de monitoring van de toepassing van de antimisbruikbepaling wordt
ingevuld. Jaarlijks leveren de financiële instellingen informatie aan de Belastingdienst
ten behoeve van de binnenlandse renseignering en de internationale gegevensverstrekking
in het kader van de CRS. Sinds de CRS van toepassing is, wordt naast het reguliere
toezicht op de financiële instellingen door de Belastingdienst ook gecheckt of de
financiële instellingen voldoen aan alle verplichtingen van de CRS. Daartoe is een
uitgebreide vragenlijst opgesteld, waaraan ingevolge de voorgestelde antimisbruikbepaling
de vraag wordt toegevoegd of de financiële instellingen omzeilingen van de CRS constateren.
Deze vragenlijst wordt aan de financiële instellingen toegezonden, waarna de financiële
instellingen door de Belastingdienst wordt bezocht en de vragenlijst ter plaatse wordt
besproken. De antwoorden dienen te worden onderbouwd met bescheiden. Met dit soort
– specifiek op het toezicht van CRS gerichte – bezoeken aan financiële instellingen
is de Belastingdienst in februari 2020 gestart. Helaas is deze werkwijze door Covid-19
tot stilstand gekomen. Op het moment dat het bezoek weer kan, staan 50 financiële
instellingen op de rol om binnen een jaar bezocht te worden. Vanzelfsprekend krijgt
het juist toepassen van de antimisbruikbepaling in de WIB daarbij de nodige aandacht.
8. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen of de budgettaire aspecten op microniveau,
dus voor huishoudens en ondernemers, ook budgetneutraal zijn.
De introductie in de dividendbelasting van een inhoudingsvrijstelling voor natuurschoonwetlichamen
is in nagenoeg alle gevallen ook op microniveau budgetneutraal, aangezien de dividendbelasting
vrijwel altijd als voorheffing kan worden verrekend in de inkomstenbelasting of de
vennootschapsbelasting of op verzoek moet worden teruggegeven.
Het instellen van een sanctie in de Algemene douanewet zal naar verwachting tot een
beperkt aantal boetes leiden, en derhalve ook een klein bedrag aan boeteontvangsten
(in de orde van enkele tienduizenden euro’s op jaarbasis).
Het introduceren van een nieuwe rentebepaling in de invorderingswet zal leiden tot
het vergoeden van de rente bij enkele gevallen per jaar. Uitgaande van de huidige
praktijk hooguit twintig. Het totale budgettaire effect wordt geraamd op maximaal
€ 0,1 miljoen.
De andere maatregelen hebben geen budgettaire gevolgen, ook niet op microniveau.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 de regering om per onderdeel van
dit wetsvoorstel een inschatting te geven van de hoogte van deze verwaarloosbare budgettaire
effecten.
In onderstaande tabel 2 zijn de budgettaire effecten per onderdeel opgenomen:
Maatregel
Budgettair effect
Introductie in de dividendbelasting van een inhoudingsvrijstelling voor vennootschappen
met landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928
Verwaarloosbare derving.
Kosteloos aan de douane ter beschikking stellen van een ruimte voor douanecontroles
0
Correctie onjuist gebruik van terminologie in de Algemene douanewet
0
Instellen sanctie in de Algemene douanewet op het niet nakomen van de verplichting
tot het melden aan de douane dat de goederen beschikbaar zijn voor douanecontrole
bij de aankomst van goederen op de plaats van uitgaan
Maximaal
€ 0,1 miljoen boeteontvangsten
Definieren van het begrip inrichting in de afvalstoffenbelasting
0
Het introduceren van een nieuwe rentebepaling in de invorderingswet 1990
Maximaal € 0,1 miljoen hogere rente-uitgaven
Vervallen van de horizonbepaling in de invorderingswet 1990
0
Het opnemen van een algemene antimisbruikmaatregel in de wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van de belastingen
0
Een redactionele wijziging in de wet op de loonbelasting 1964 en in IW 1990
0
9. Gevolgen voor burgers en bedrijven
De leden van de fractie van VVD vragen of de wijzigingen met stakeholders zijn besproken.
Ook de leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze de verschillende maatregelen
geconsulteerd zijn. De voorgestelde maatregelen zijn niet aan stakeholders, zoals
ondernemers, voorgelegd. Wel is het wetsvoorstel ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege
Toetsing Regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel
advies, omdat het geen of geringe gevolgen heeft voor de regeldruk. Rijksbreed zijn
er afspraken gemaakt over het uitvoeren van MKB-toetsen31. Er zijn enkele criteria opgesteld waardoor departementen beter in staat zijn om
te bepalen wanneer de MKB-toets relevant is bij een nieuw wetgevingsdossier. Vanzelfsprekend
worden wetgevingsdossiers met geen of nauwelijks regeldrukgevolgen voor het MKB buiten
de MKB-toets gehouden. De inschatting van de administratieve lasten gaf geen aanleiding
om een MKB-toets uit te voeren.
De leden van de fractie van VVD vragen hoe wordt getoetst of de wijzigingen daadwerkelijk
tot vereenvoudiging leiden. De vrijstelling in de dividendbelasting voor NSW-vennootschappen
betekent een afname van de administratieve lasten met ongeveer € 20.000. Deze afname
is dusdanig klein dat er geen voornemen is om te toetsen of deze wijziging daadwerkelijk
tot de geraamde besparing leidt.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd naar inzicht in de ontwikkeling van
responstijden van de douane over de afgelopen vijf tot 10 jaar. Zoals aangegeven gaat
het om ruimten voor specifieke taken waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan visitatieruimten
op een luchthaven of ferryterminal. Zouden deze faciliteiten er voor de Douane niet
zijn, dan kan ze haar taak aldaar niet uitvoeren (en zou in theorie de wachttijd voor
passagiers en de logistieke afhandeling fors toenemen).
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd om ook aan te geven hoe het aantal
douaneposten zich de afgelopen vijf tot tien jaar heeft ontwikkeld. Het aantal douanekantoren
is de afgelopen tien jaar stabiel geweest nadat in het verleden na het verdwijnen
van de binnengrenzen van de EU in 1993 een dalende tendens was waar te nemen. Wel
is het zo dat met de komst van de Brexit de noodzaak is ontstaan om weer douanepersoneel
te plaatsen op meer plaatsen aan de buitengrens zoals ferryterminals.
10. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De leden van de fractie van de VVD vragen of en in hoeverre de wijzigingen uit de
Fiscale Verzamelwet implementeerbaar zijn in de IT-systemen van de Belastingdienst.
Alleen de maatregel waarbij de inhoudingsvrijstelling voor NSW-vennootschappen wordt
geïntroduceerd heeft impact op de automatisering van de Belastingdienst. Deze wijzigingen
zijn beperkt en naar verwachting tijdig te verwerken.
11. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de fractie van D66 vragen waarom er bij de technische wijziging van artikel
11c Wet LB 1964 sprake is van terugwerkende kracht tot en met 16 mei 2014. In artikel
11c Wet LB 1964 wordt verwezen naar artikel 59, zevende lid, Wfsv, terwijl dit met
ingang van 16 mei 2014 een verwijzing naar het achtste lid van genoemd artikel 59
moet zijn. Dit hangt samen met de vernummering per die datum van genoemd zevende lid
tot achtste lid. Daarom wordt voorgesteld de verwijzing met terugwerkende kracht tot
en met 16 mei 2014 te herstellen.
De leden van de fractie van D66 vragen of al situaties worden verwacht waarbij na
inwerkingtreding van de Omgevingswet sprake is van meerdere houders van een omgevingsvergunning
binnen eenzelfde inrichting, en of het niet beter is daar nu al met de sector over
te spreken. Verder vragen deze leden of voor zulke situaties ook met andere betrokkenen
of belanghebbenden wordt overlegd. De verwachting is dat na inwerkingtreding van de
Omgevingswet per inrichting sprake zal blijven van een of meer samenhangende omgevingsvergunningen,
waarbij duidelijk is wie voor de afvalstoffenbelasting de houder is van de inrichting.
Waar nodig zal dit aan de orde komen in de reguliere contacten met de sector. Daarbij
worden dan ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de Inspectie Leefomgeving
en Transport en Rijkswaterstaat betrokken.
De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of kan worden ingegaan op mogelijke
risico’s voor het toezicht op internationale handel door de Douane en hoe deze en
andere risico’s worden voorkomen. Het is van belang dat de Douane zo efficiënt en
effectief mogelijk kan controleren. Permanente aanwezigheid bij bedrijven en instellingen,
zeker daar waar sprake is van een omvangrijke goederen of personen stroom, kan hieraan
bijdragen. Er kan waar nodig meer en gerichter gecontroleerd worden waardoor bijvoorbeeld
voorkomen wordt dat ongewenste goederen de EU binnenkomen of uitgaan. Anderzijds wordt
de snelheid van de goederenstroom, van groot belang in de internationale handel, zo
min mogelijk onderbroken.
De leden van de fractie van SP hebben gevraagd om uitleg over hoe het voorgestelde
artikel 11:12, eerste lid, Adw de huidige praktijk verandert en in hoeverre de bevoegdheden
van de Douane worden verruimd. Voors hebben de leden gevraagd wat de Douane straks
wel mag, wat de Douane nu niet mag en waarom. Door de wijziging van het artikel mag
de Douane een op heterdaad betrapte verdachte langer ophouden om nader onderzoek te
doen. De duur gaat van zes uur naar maximaal negen uur. Dit geldt alleen als de persoon
verdacht wordt voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Door
deze verlenging wordt rekening gehouden met de tijd die nodig is voor consultatiebijstand
en het oproepen van een tolk. Van een verdere verruiming van de bevoegdheden van de
Douane is geen sprake. In het Wetboek van Strafvordering (artikel 56a) was deze duur
eerder al gewijzigd. Met de voorgestelde wijziging wordt dit nu weer gelijkgetrokken.
12. Overig
De aanscherping van de grondwettelijkheidstoets in de ANBI-regeling – de leden van
de fractie van de VVD vragen naar de stand van zaken hierbij – is per 1 januari 2021
in werking getreden. Het betreft de uitbreiding van de integriteitstoets voor ANBI’s
ter uitvoering van motie-Lodders/Omtzigt nr. 92.32
De leden van de fractie van de PVV vragen mij om te reageren op de suggestie van de
NOB om het eindheffingstarief in de werkkostenregeling te verlagen van 80% naar 75%.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag op het Belastingplan 2020
is de hoogte van het eindheffingstarief voor de werkkostenregeling (80%) op grond
van diverse overwegingen vastgesteld.33 Daarbij is onder meer gekeken naar de gemiddelde marginale druk. Van een directe
koppeling tussen het gemiddelde belastingpercentage en het eindheffingstarief is echter
geen sprake, er is daarom geen reden om het eindheffingstarief te wijzigen. Een verruiming
binnen de werkkostenregeling brengt bovendien een budgettaire derving met zich mee.
In principe vindt de dekking voor deze verruiming ook binnen de werkkostenregeling
plaats. Het forfait van destijds 1,5% is inmiddels omwille van de budgetneutraliteit
ook gewijzigd vanwege de invoering van extra gerichte vrijstellingen, dan wel een
uitbreiding van bestaande gerichte vrijstellingen. Dezelfde regels met betrekking
tot de budgetneutraliteit gelden eveneens voor het verlagen van het tarief van 80%,
hetgeen de facto ook een verruiming is. In 2018 heeft mijn ambtsvoorganger benoemd
dat de budgettaire derving (exclusief gedragseffecten) € 9 miljoen bedraagt bij een
verlaging van het tarief met 5%-punt naar 75%.34
Voorts verzoeken de leden van de PVV-fractie de regering nader toe te lichten waarom
in de Fiscale verzamelwet 2022 geen wetswijziging is opgenomen die recht doet aan
de aangenomen motie van het lid Edgar Mulder inzake het onderwerpen van alle in Nederland
opererende onlinekansspelaanbieders aan de Wet op de kansspelbelasting.
Er is in de Fiscale verzamelwet 2022 geen wetswijziging opgenomen ten aanzien van
de kansspelbelasting om twee redenen. In de eerste plaats omdat bestaande wetgeving
er voor zorgt dat per 1 oktober 2021 de legale onlinekansspelaanbieders al belastingplichtig
voor de Wet op de kansspelbelasting worden. Dit omdat per 1 april de mogelijkheid
bestaat voor onlinekansspelaanbieders om een vergunning voor kansspelen op afstand
aan te vragen. Vervolgens zal 6 maanden later deze markt worden geopend waarmee de
belastingplicht voor hen aanvangt. Ten tweede blijven, om redenen eerder uiteengezet35, voor illegaal aangeboden kansspelen op afstand de in Nederland wonende gerechtigden
tot de prijs belastingplichtig. De Kansspelautoriteit bezit daarnaast vanaf 1 april
2021 over ruimere bevoegdheden om dit illegale aanbod op niet-fiscale wijze te bestrijden.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de PVV waarom niet van de gelegenheid
gebruik is gemaakt om met een voorstel te komen die een einde maakt aan het fictief
rendement in box 3. Het kabinet streeft ernaar om het forfaitaire box 3-stelsel in
de toekomst los te laten en een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement in
te voeren. Zoals eerder aan uw Kamer is geschreven is een dergelijke ingrijpende stelselwijziging
niet op korte termijn te realiseren.36 Daarbij is tevens aangegeven dat het kabinet opdracht heeft gegeven onderzoek te
doen naar praktische mogelijkheden om over de data te beschikken die noodzakelijk
zijn voor een heffing naar werkelijk rendement. De resultaten van dit onderzoek zullen
op korte termijn aan uw Kamer worden gestuurd zodat deze gebruikt kunnen worden bij
de verdere gedachtevorming over een ander stelsel voor box 3 door een nieuw Kabinet.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
De Staatssecretaris van Financiën,
A.C. van Huffelen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën