Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 483 Regels over inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering 20..)
Nr.13 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 29 juni 2020
Inhoud
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.1
Inleiding
3
1.2
Historie Wet inburgering
18
1.3
Aanleiding en doel van het wetsvoorstel
23
1.4
Voorbereiding van de stelselwijziging
27
2.1
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
27
2.2
Stelselverantwoordelijkheid en regierol gemeenten
33
2.3
Doelgroepen van de Wet inburgering
35
2.4
Voorbereiding op inburgering en doorlopende lijn
38
2.5
De taken van gemeenten
40
2.6
Toezicht op de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs
54
2.7
De inburgeringsplicht
55
3.
Verhouding tot andere wet- en regelgeving
70
3.1
Nationale regelgeving
72
4.
Uitvoerings- en handhavingsaspecten
74
4.1
Informatievoorziening
78
4.2
Handhaving
78
5.
Doenvermogen
81
6.
Gevolgen voor regeldruk
82
7.
Financiële gevolgen
82
7.1
Verdeelsystematiek Specifieke Uitkering inburgeringsvoorzieningen
85
8.
Monitoring en evaluatie
85
9.
Advies en consultatie
85
9.1
Raad voor Openbaar Bestuur, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Divosa en gemeenten
85
9.4
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en VluchtelingenWerk Nederland
93
10.
Overgangsrecht en inwerkingtreding
94
11.
Overige vragen
96
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
96
I. ALGEMEEN
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar bevindingen van het wetsvoorstel voor
een nieuw inburgeringsstelsel (Wet inburgering 20..). De regering is de leden van
de fracties erkentelijk voor de snelle ontvangst van het verslag en de snelle agendering
van het wetsvoorstel voor een wetgevingsoverleg.
Hieronder gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties.
De reactie van de regering is cursief weergegeven. Daarbij is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden.
Voor zover de vragen een grote onderlinge samenhang vertonen, worden deze in samenhang
beantwoord. In het geval van (vrijwel) identieke vragen wordt in een aantal gevallen
verwezen naar een eerder antwoord.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
dat het systeem van inburgering zoals beoogd in het regeerakkoord fors moet verbeteren
en inburgeraars moet activeren volwaardig mee te doen in de samenleving. Deze leden
zijn dan ook positief over de constatering van de Raad van State dat het fundamentele
wetsvoorstel een aantal aanzienlijke verbeteringen bevat.
De leden van de VVD-fractie zijn evenwel teleurgesteld dat het indienen van het wetsvoorstel
dusdanig veel vertraging heeft opgelopen dat de voorziene implementatie in 2020 niet
is gehaald, terwijl de noodzaak voor een minder vrijblijvend inburgeringsstelsel dat
meer gericht is op een combinatie van een hoger taalniveau en sneller werkervaring
opdoen hard nodig is voor een snellere en betere integratie van statushouders, die
nu te vaak nog aan de kant staan, ook nadat ze zijn ingeburgerd. Deze leden hopen
dan ook dat het wetsvoorstel na parlementaire behandeling snel kan worden geïmplementeerd
zodat per 1 juli 2021 inburgeraars in het nieuwe stelsel kunnen inburgeren.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarbij
enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel.
Deze leden vinden het van groot belang dat inburgeringsplichtigen snel mee kunnen
doen in onze samenleving. Daarbij is het vinden van werk een belangrijke voorwaarde.
Ook is het belangrijk dat er meer maatwerk vanuit de gemeente komt. Deze leden vinden
het dan ook positief dat gemeenten, conform de afspraken in het regeerakkoord, meer
de regie krijgen bij de inburgering.
De leden van de CDA-fractie hopen en verwachten dat met dit wetsvoorstel inburgeraars
de bomen van het bos weer gaan zien en er een einde komt aan het versnipperde aanbod
van cursussen voor inburgeraars en dat de inburgering onder regie van de gemeenten
effectiever en sneller zal gaan verlopen. Daarbij is het van groot belang dat de dienstverlenende
instellingen, zoals taalscholen, écht dienstverlenend worden en minder fraudegevoelig
zijn.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
voorstel voor de nieuwe Wet inburgering. Gezien de vele problemen die de huidige inburgeringspraktijk
kent keken deze leden reikhalzend uit naar het wetsvoorstel, en verwachten zij een
forse verbetering van de inburgering in Nederland. Deze leden willen de regering nog
enkele vragen voorleggen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
voorliggend wetsvoorstel. Deze leden delen de mening van de regering dat verandering
van het huidige inburgeringsstelsel noodzakelijk is en zien op belangrijke punten
verbeteringen in de voorgestelde wet in vergelijking met de thans geldende wet. Toch
menen deze leden dat dit wetsvoorstel op onderdelen onvoldoende tegemoetkomt aan de
in de evaluatie gesignaleerde problemen ten aanzien van de werking van het huidige
stelsel. Op enkele cruciale punten ontbreekt nog (volledige) informatie.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Inburgering van nieuwkomers is ongelooflijk belangrijk, het voorkomt segregatie en
uitsluiting. Deze leden vinden inburgering net als onderwijs bij voorkeur een publieke
taak. Dat gemeenten meer regie krijgen is een stap in de goede richting. De afgelopen
jaren werd pijnlijk duidelijk dat het huidige inburgeringsbeleid failliet is. Fraude
bij taalscholen stak veelvuldig de kop op en inburgeraars eindigden hun traject maar
al te vaak met hoge schulden. Kwaliteit kon onvoldoende gegarandeerd worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
constateren helaas dat met betrekking tot inburgering sprake is van jojobeleid dat
heen en weer gaat tussen het eenzijdig leggen van accent op eigen verantwoordelijkheid
van de inburgeraar dan wel de ondersteuning door de overheid. Deze leden vrezen dat
ook dit wetsvoorstel onderdeel is van die beweging. Het lijkt deze leden in plaats
daarvan verstandiger om altijd uit te gaan van zowel de primaire eigen verantwoordelijkheid
van de inburgeraar als de ondersteuning van de overheid waar dat nodig blijkt. Hoewel
deze leden een extra accent op ondersteuning in het wetsvoorstel kunnen begrijpen,
vinden zij het geen verbetering dat daarvoor een toren aan termen en trajecten wordt
opgestapeld. Deze leden zijn er ook beducht voor dat de gekozen benadering de eigen
verantwoordelijkheid van inburgeraars te veel kan overnemen.
1.1 Inleiding
Het is de leden van de VVD-fractie wel opgevallen dat een aantal cruciale onderdelen
van de wet nog moeten worden uitgewerkt in nadere regels bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur (AMvB). Kan de regering een overzicht verstrekken van de uit
deze wet voort te vloeien AMvB’s en daarbij steeds aangeven of hier een voorhang is
voorzien en wat de planning is van gereedheid?
De op basis van het wetsvoorstel (nader) uit te werken onderwerpen zullen worden vastgelegd
in een nieuw Besluit inburgering 20.. (algemene maatregel van bestuur, amvb) en een
nieuwe Regeling inburgering 20... Het is de verwachting dat die conceptregelgeving
op 1 september 2020 in (internet)consultatie gaat. Het besluit en de regeling zullen
gelijktijdig met het Wetsvoorstel inburgering 20.. in werking treden, op 1 juli 2021.
Het betreft grotendeels onderwerpen die ook nu op lager niveau zijn vastgelegd. De
tekst van de participatieverklaring wordt bij AMvB vastgesteld en voor dit onderdeel
is, zoals in de huidige wet, in voorhang voorzien (art. 6, achtste lid, wetsvoorstel).
De onderstaande onderwerpen zullen (nader) worden uitgewerkt in een nieuw Besluit
inburgering 20.. en een nieuwe Regeling inburgering 20.. Mogelijk dat naar aanleiding
van de verdere uitwerking van de lagere regelgeving en de (internet)consultatie aanvullende
onderwerpen vragen om uitwerking in de lagere regelgeving, indien deze onder de reikwijdte
van de grondslagen in het wetsvoorstel vallen. Daarnaast zullen in een ministeriële
regeling van de Minister van OCW de eindtermen van het taalschakeltraject in de onderwijsroute
worden vastgelegd.
Uitwerking in Besluit inburgering 20..
Grondslag in wetsvoorstel
Onderwerp
Artikel 3, inburgeringsplicht
uitwerking tijdelijke verblijfsdoelen
Artikel 4, vrijstelling
voorwaarden aantoonbaar voldoende ingeburgerd
Artikel 5, ontheffing
voorwaarden gehele/gedeeltelijke medische ontheffing en ontheffing bijzondere individuele
omstandigheden
Artikel 6, inburgeringsplicht
uitwerking inhoud en vormgeving PVT (waaronder tekst participatieverklaring) en MAP,
inburgeringsdiploma en certificaat
Artikel 7, B1-route
uitwerking examinering
Artikel 9, Z-route
uitwerking urennorm
Artikel 10, voorbereiding op inburgering
uitwerking van de aanbodplicht
Artikel 12, verlenging inburgeringstermijn
uitwerking voorwaarden geen verwijtbaarheid en aanzienlijke inspanningen, aanvraagprocedure
Artikel 13, maatschappelijke begeleiding
uitwerking inhoud maatschappelijke begeleiding
Artikel 14, brede intake
uitwerking inhoud brede intake
Artikel 15, PIP
termijn vaststellen PIP (tien weken)
Artikel 17, ondersteuning en begeleiding
termijn wijzigen leerroute (anderhalf jaar) en afschalen naar A2 (aanzienlijke inspanningen)
Artikel 20 & 21, sociale lening
uitwerking hoogte lening, betaling, terugbetaling
Artikel 23 en 26, handhaving
uitwerking maximale boetes
Artikel 32, keurmerk
uitwerking aan te wijzen instelling, eisen keurmerk
Artikel 38, gegevensuitwisseling
uitwerking gegevens die verschillende partijen uitwisselen, waarborgen
Artikel 39, monitoring en evaluatie
aanwijzen instanties die gegevens verstrekken t.b.v. monitoring en evaluatie
Artikel 40, 41 & 42, financiën
uitwerking van berekening voorlopige en definitieve uitkering gemeenten
Uitwerking in Regeling inburgering 20..
Grondslag in wetsvoorstel
Onderwerp
Artikel 1, inburgeringsplichtig
omschrijving geestelijk bedienaar
Artikel 4, vrijstelling
aanvraagprocedure, overzicht vrijstellende diploma’s
Artikel 5, ontheffing
aanvraagprocedure
Artikel 6, inburgeringsplicht
nadere uitwerking onderdelen MAP, uitwerking model inburgeringsdiploma en certificaat
Artikel 7, B1-route
nadere uitwerking examinering
Artikel 9, Z-route
nadere uitwerking taalonderdeel
Artikel 10, voorbereiding op inburgering
aanwijzen COA
Artikel 12, verlenging
nadere uitwerking gronden voor verlenging niet verwijtbaar
Artikel 14, brede intake
aanwijzen instelling leerbaarheidstoets
Artikel 20 & 21, sociale lening
nadere uitwerking draagkracht, terugbetaling
Artikel 23 & 26, handhaving
nadere uitwerking vaststelling hoogte boetes DUO
Artikel 32, keurmerk
aanwijzen Blik op Werk, nadere uitwerking eisen keurmerk
Artikel 38, gegevensuitwisseling
nadere uitwerking soort gegevens die verschillende partijen uitwisselen, waarborgen
Artikel 39, monitoring & evaluatie
uitwerking gegevens die worden verstrekt t.b.v. monitoring en evaluatie
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven hoe de regering met
dit wetsvoorstel fraude van taalscholen denkt te voorkomen. Hoe is de handhaving precies
geregeld en hoe wordt naast het uitgeven van certificaten aan taalscholen door «Blik
op Werk» toezicht gehouden op fraude? In hoeverre ziet de regering hier ook een rol
voor de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) weggelegd?
Het keurmerk van Blik op Werk stelt eisen aan de taalscholen. Taalscholen dienen een
aanvraag in voor het keurmerk bij Blik op Werk en dienen voor het verkrijgen van dit
keurmerk te voldoen aan alle eisen. Een keurmerk kan dus worden geweigerd, maar ook
worden ingetrokken als niet langer aan alle vereisten wordt voldaan. Daarnaast hebben
gemeenten een rol. Door het goed inrichten van de inkoopvoorwaarden en het stellen
van aanvullende voorwaarden in het contract beheersen zij de contractuele relatie.
De voortgangsgesprekken die gemeenten in het nieuwe stelsel periodiek voeren met alle
inburgeraars kunnen relevante signalen over de kwaliteit van het onderwijs en mogelijke
misstanden opleveren. Wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van fraude kan de
overeenkomst met een (frauderende) taalschool kan worden opgezegd. In zo’n geval kan
een gemeente ook op basis van privaatrechtelijke procedures een terugbetaling vorderen
voor het niet nakomen van het contract.
In het wetsvoorstel is geen rol voor de Inspectie SZW opgenomen. Het toezicht is in
handen van Blik op Werk. Dit toezicht is gericht op het behoud van het keurmerk en
wordt gecombineerd met een regierol en inkoopverantwoordelijkheid voor gemeenten.
De gemeente kan bij het vermoeden van misstanden signalen doorgeven aan Blik op Werk.
Bij ernstige misstanden kan een gemeente natuurlijk aangifte doen van eventuele strafbare
feiten. Ook kan dit aanleiding zijn voor de gemeente om de financiering stop te zetten.
Bij de invoering van het nieuwe stelsel zal bovendien gevolgd worden of het voldoende
verbetering biedt. Indien uit signalen blijkt dat dit in onvoldoende mate blijkt te
werken, zal ik aanvullende maatregelen nemen ter voorkoming van fraude.
De leden van de CDA-fractie steunen van harte het voorstel om te gaan werken met duale
trajecten. Voor het leren van de taal is naast een opleiding/cursus, ook werk heel
belangrijk. Deze leden zijn dan ook verheugd dat het met dit wetsvoorstel makkelijker
wordt om snel aan het werk te gaan, ook als de inburgeraar de taal nog niet spreekt.
De praktijk helpt om de geleerde theorie goed toe te passen. Deze leden zien hier
een belangrijke rol voor de sociaal ontwikkelbedrijven. De leden van de CDA-fractie
vragen of de regering deze belangrijke rol van de sociaal ontwikkelbedrijven bij inburgering
kan bevestigen. Kan de regering duidelijk aangeven hoe en in hoeverre dit wetsvoorstel
de kansen van de inburgeraars op werk versterkt en hoe de regering precies de rol
van de sociaal ontwikkelbedrijven ziet?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de mogelijkheid
voor inburgeraars om tijdens het werk, een middelbaarberoepsonderwijsdiploma (mbo),
mbo-certificaat of praktijkverklaring te behalen. In hoeverre wordt het praktijkleren
met dit wetsvoorstel makkelijker/toegankelijker gemaakt voor de inburgeraar? Wat is
hierbij de rol van de gemeenten en van de mbo-instellingen?
Met het nieuwe stelsel wordt het mogelijk om het volgen van (een deel van een) mbo-opleiding
gericht op het behalen van een diploma, een certificaat of een praktijkverklaring
te combineren met een inburgeringstraject. Deze vormen van praktijkleren in het mbo,
met veel aandacht voor het leren op de werkplek, vergroten de kansen op de arbeidsmarkt
van nieuwkomers.
gemeente hebben de ruimte om integrale/gecombineerde trajecten van inburgering en
participatie op maat aan te bieden en hierbij te kijken naar wat iemand kan en wil
en hierbij eerdere opleidingen en werk dat iemand in het land van herkomst heeft gedaan
te betrekken. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat iemand het volgen van een B1-route
combineert met een praktijkleerroute, waarin hij of zij in een leerbedrijf werkprocessen
leert gericht op het behalen van een praktijkverklaring en hierdoor al op korte termijn
aan de slag kan op de arbeidsmarkt. Een vorm van praktijkleren in het mbo kan ook
onderdeel zijn van het participatiedeel van de Z-route. Gemeenten kunnen hierover
afspraken maken met bijvoorbeeld mbo-instellingen. Het Rijk zal met betrokken organisaties
inzetten op kennisdeling over deze trajecten met gemeenten. Voor jonge mensen die
nog een studie willen volgen ligt de onderwijsroute meer voor de hand, waarin zij
naast het leren van de Nederlandse taal op ten minste niveau B1, zo snel mogelijk
worden voorbereid op instroom in een voltijdsopleiding in het mbo of hoger onderwijs.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt
tussen asielstatushouders en gezinsmigranten. Waarom is dit onderscheid gemaakt? Het
is toch voor zowel asielstatushouders als voor gezinsmigranten even belangrijk om
snel in onze Nederlandse samenleving te integreren. Kan de regering hier nader op
ingaan?
Met de leden van de CDA-fractie vindt de regering het van groot belang dat niet alleen
asielstatushouders, maar ook gezinsmigranten en overige migranten inburgeren en gaan
meedoen in de Nederlandse samenleving. Tegelijkertijd is er een duidelijk onderscheid
tussen beide groepen: gezinsmigranten en overige migranten hebben, wanneer zij inburgeringsplichtig
worden, een wezenlijk andere startpositie dan asielstatushouders. Gezinsmigranten
en overige migranten hebben veelal weloverwogen de keuze gemaakt om zich in Nederland
te vestigen en hebben zich daarop voorbereid, onder andere door het examen inburgering
in het buitenland af te leggen. Verder hebben gezinsmigranten een partner (referent)
in Nederland die beschikt over voldoende inkomen en van wiens netwerk zij gebruik
kunnen maken bij het wegwijs worden in Nederland. Van hen wordt daarom gevraagd hun
eigen inburgeringstraject te organiseren, ook in financiële zin. Daarbij worden zij,
net zoals asielstatushouders, gedurende het gehele inburgeringstraject door de gemeente
begeleid en ondersteund. Uit de evaluatie van de huidige Wet inburgering1 is immers gebleken dat, hoewel de eigen verantwoordelijkheid voor gezinsmigranten
met een partner in Nederland makkelijker in te vullen is, ook deze inburgeringsplichtigen
behoefte hebben aan meer begeleiding.
De situatie van asielstatushouders is wezenlijk anders. Zij zijn naar Nederland gevlucht
vanuit een onveilige situatie en zijn, anders dan gezinsmigranten en overige migranten,
bij de start van hun inburgeringstraject over het algemeen aangewezen op een bijstandsuitkering.
Om deze redenen kiest de regering ervoor om het inburgeringstraject van gezinsmigranten
en overige migranten op onderdelen anders in te richten dan dat van asielstatushouders.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen
om gemeenten de regie te geven bij het inkopen van taalonderwijs voor statushouders.
Daarmee wordt de doorgeslagen marktwerking deels beteugeld. Deze leden hadden graag
gezien dat de marktwerking helemaal uit het inburgeringsonderwijs was gegaan, maar
deze wet zet in elk geval een goede stap. Marktwerking heeft geleid tot lagere slagingspercentages
en tot een hele diverse markt van aanbieders, wiens kwaliteit sterk uiteenloopt. Naast
de kwalitatief hoogwaardige en betrokken taalaanbieders, zijn er ook veel malafide
cowboys op de markt. Nieuwkomers zijn daar het slachtoffer van geworden.
Hoe kijkt de regering terug op het invoeren van marktwerking in het inburgeringsonderwijs?
Deelt de regering de mening dat dit achteraf gezien onverstandig is geweest? En waarom
heeft de regering er niet voor gekozen om dezelfde mate van gemeentelijke regie ook
van toepassing te laten zijn voor inburgeringsonderwijs aan gezinsmigranten?
De regering deelt de opvatting van de leden van de GroenLinks-fractie dat de ingrepen
die hebben geleid tot het huidige inburgeringstelsel niet hebben gebracht wat daar
vooraf van werd verwacht. Daaraan liggen verschillende oorzaken ten grondslag. Zo
doen veel inburgeringsplichtigen er (te) lang over om in te burgeren en wordt een
aanzienlijk deel van de inburgeraars van de inburgeringsplicht ontheven omdat het
hen niet lukt voor de examens te slagen. Daardoor slagen zij er onvoldoende in om
mee te doen in de Nederlandse samenleving. Verder blijkt het voor met name asielstatushouders
niet eenvoudig om invulling te geven aan het inburgeringstraject omdat zij, met name
bij de start van dit traject, hun weg in Nederland nog onvoldoende weten te vinden
en daardoor niet in staat zijn om de juiste taalcursus te kiezen. De marktwerking
heeft daarbij geleid tot een snelgroeiende vraag naar inburgeringslessen als gevolg
van de verhoogde asielinstroom en het toenemende aantal inburgeringsplichtigen in
2015 en 2016. Dit had een prijsopdrijvend effect en maakte dat profiteurs op de markt
actief konden worden. Dit ging gepaard met misstanden en zelfs fraude. Met name asielstatushouders
zijn extra kwetsbaar voor deze profiteurs.
Om die reden is gekozen om gemeenten in het nieuwe stelsel een regierol te geven en
alle inburgeringsplichtigen gedurende hun gehele traject te ondersteunen en begeleiden,
waarbij specifiek voor asielstatushouders geldt dat zij een inburgeringsaanbod van
gemeenten krijgen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering in de memorie van toelichting
geen vergelijkingen trekt met inburgeringsstelsels in andere lidstaten van de Europese
Unie. Het zou wat deze leden betreft met name interessant zijn om te leren van lidstaten
die intensievere en langdurigere maatschappelijke begeleidingstrajecten aanbieden
dan Nederland. Kan de regering aangeven wat intensievere en langdurigere maatschappelijke
begeleidingstrajecten in andere lidstaten van de Europese Unie (EU), zoals Zweden
en Denemarken, opleveren in termen van maatschappelijke en economische participatie?
Welke lidstaten van de Europese Unie ziet de regering als voorbeeld op het gebied
van succesvolle inburgering? De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering
kan aangeven of er andere lidstaten zijn die eisen dat nieuwkomers van buiten de Europese
Unie binnen drie jaar slagen voor een inburgeringsexamen met taalkennis op niveau
B1? Zijn er andere lidstaten van de Europese Unie die eisen dat nieuwkomers door het
doen van examen aantonen dat zij beschikken over kennis van de taal van dat land op
niveau B1 als voorwaarde voor de permanente verblijfsvergunning of voor naturalisatie?
Zijn er andere landen waarin van nieuwkomers verlangd wordt dat ze binnen vijf jaar
slagen voor een taalexamen op niveau B1? Zo nee, waarom heeft de regering hier wel
voor gekozen?
Zoals ook beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (paragraaf 1.4),
is goed gekeken naar ontwikkelingen in ons omringende landen. Ervaringen en goede
voorbeelden over de grens zijn gebruikt in de vormgeving van het nieuwe stelsel.
De Raad van Europa heeft in 2019 een studie opgeleverd waarin inburgeringsstelsels
uit de lidstaten zijn vergeleken. Er is gekeken naar de eisen en voorzieningen en
met welk doel de eisen werden gesteld (pre entry, tijdelijk verblijf, permanent verblijf
en naturalisatie). Er zijn grote verschillen bijvoorbeeld in hoe taallessen worden
aangeboden, de wijze van examinering en de voorzieningen die er zijn om de taal te
leren. Dit onderzoek is nu vier keer uitgevoerd. Dat was voor het eerst in 2007 zodat
ook inzicht is ontstaan over de ontwikkelingen in de lidstaten. Verder is er onder
meer intensief contact geweest met België (Vlaanderen en is er ook in breder internationaal
verband gesproken over inburgering van nieuwkomers (met Europese landen maar ook met
de VS, Canada en Nieuw Zeeland).
We zien dat landen verschillende keuzes maken, die sterk bepaald worden door politieke
ontwikkelingen of door voorzieningen die al langere tijd bestaan in bepaalde landen.
Er zijn meer landen die het B1 niveau examineren zeker als het gaat om permanent verblijf
of naturalisatie. In deze studie (peildatum 2018) waren er drie lidstaten van de Raad
van Europa die B1 niveau of hoger vroegen voor permanent verblijf en 12 lidstaten
waar B1 niveau of hoger vereist was voor naturalisatie waaronder Denemarken, Duitsland,
Finland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk. Verder bestaan in de bekostiging
grote verschillen tussen Nederland en buurlanden.
Momenteel wordt door Regioplan een onderzoek uitgevoerd naar best practices voor hoogopgeleide
statushouders waarbij expliciet wordt onderzocht hoe buurlanden kijken naar deze doelgroep
en wat zij ondernemen om ze op hun niveau te laten participeren op de arbeidsmarkt.
Er is momenteel bij het Ministerie van SZW geen ander vergelijkend onderzoek bekend
in dit verband.
Deze leden vinden het positief om nieuwkomers te verleiden en uit te dagen om een
zo hoog mogelijk taalniveau te behalen, maar zij vragen zich wel af of we dit moeten
verplichten.
Om goed mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt is beheersing van de Nederlandse taal
belangrijk. Niveau B1 staat voor «onafhankelijk gebruiker»: daarmee is iemand in staat
om bijvoorbeeld op de werkvloer te communiceren over situaties of ervaringen. Op de
lagere niveaus (basisgebruiker van een taal, niveau A1 en A2) is de taalvaardigheid
meer basaal: het beantwoorden van vragen en beschrijven van alledaagse handelingen.
Om die reden ambieert de regering met deze wet het taalniveau B1. Alle inburgeringsplichtigen
die in staat zijn dit niveau te halen binnen de inburgeringstermijn, worden geacht
om het inburgeringsexamen op dit niveau af te leggen. Het huidige inburgeringsstelsel
stimuleert onvoldoende om naar vermogen de Nederlandse taal te leren, zo blijkt uit
de inburgeringsresultaten van het huidige stelsel. Maar weinig inburgeringsplichtigen
kiezen ervoor om op dit niveau examen te doen en dat laat veel potentieel onbenut.
Hoewel het uitgangspunt is dat op niveau B1 inburgeringsexamen wordt gedaan, kan het
voor sommige inburgeringsplichtigen anders zijn: op grond van de brede intake, inclusief
de leerbaarheidstoets, wordt aan het begin van het inburgeringstraject vastgesteld
welke leerroute het beste past bij de inburgeringsplichtige. Voor degenen van wie
op voorhand vaststaat dat zij niet hoger dan niveau A1 zullen uitkomen, zal dit de
Z-route zijn. Verder bestaat in de B1-route de mogelijkheid om, indien gedurende het
traject blijkt dat niveau B1 toch niet haalbaar is, af te schalen naar niveau A2.
De verhoging van het vereiste taalniveau van A2 naar B1 betekent dat nieuwkomers taalexamens
af moeten leggen op een niveau dat hoger ligt dan de Basisniveaus voorzien in het
Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. Hoe is dat
te rijmen met de rechtspraak van het Hof van Justitie, met name het arrest C&A en
het arrest K, beiden gedateerd op 7 november 2018?2
De regering is van oordeel dat het voorgestelde inburgeringsstelsel voldoet aan het
kader zoals dit volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie. In het nieuwe
stelsel wordt meer dan voorheen rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden
van de inburgeringsplichtige, met name door middel van de brede intake, die dient
als basis om vast te stellen op welke wijze de inburgeringsplichtige aan zijn inburgeringsplicht
kan voldoen. Bij de verschillende leerroutes wordt daarnaast rekening gehouden met
de inspanningen die de inburgeringsplichtige heeft geleverd om aan de integratievoorwaarden
te voldoen. In de B1-route is het bovendien mogelijk om na aanzienlijke inspanningen
van de inburgeringsplichtige het examen op niveau A2 af te leggen, en op die manier
aan de inburgeringsplicht te voldoen. Indien vooraf vast staat dat het afronden van
de B1-route buiten het bereik van de inburgeringsplichtige ligt, kan een route gericht
op zelfredzaamheid worden gevolgd. In deze route gaat het niet om het behalen van
een bepaald resultaat, maar om het verrichten van inspanningen gericht op integratie.
Hiermee wordt nog gerichter ingezet op de vergemakkelijking van integratie van de
betrokkene. De verwachting is daarmee dat het voor iedere inburgeringsplichtige mogelijk
is om te voldoen aan de inburgeringsplicht. Als blijkt dat het door de bijzondere
individuele omstandigheden van de inburgeringsplichtige uiterst moeilijk of onmogelijk
is om aan de inburgeringsplicht te voldoen, dan kan Onze Minister een ontheffing van
de inburgeringsplicht verlenen. Het gaat hier om omstandigheden die gelijk zijn aan
de gevallen die zijn opgenomen in het Vreemdelingenbesluit 2000 voor het basisexamen
inburgering buitenland naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van
9 juli 2015. In zijn uitspraak van 26 april 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State geoordeeld dat met dit afwegingskader in beginsel aan het Unierechtelijke
evenredigheidsbeginsel is voldaan.3
De leden van de GroenLinks-fractie vrezen dat de verhoging van het vereiste taalniveau
in combinatie met de slagingsplicht er onbedoeld toe kan leiden dat het onnodig lang
duurt voordat nieuwkomers toegang krijgen tot de arbeidsmarkt. Hoe ziet de regering
dit?
De reden om binnen het nieuwe inburgeringsstelsel in te zetten op een hoger taalniveau
(niveau B1), is het gegeven dat de beheersing van de Nederlandse taal op dit niveau
nodig is om goed mee te kunnen doen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Daarnaast worden
inburgeringsplichtigen door gemeenten begeleid tijdens het inburgeringstraject. Dit
moet ervoor zorgen dat inburgeringsplichtigen sneller starten met inburgeren. Van
gemeenten wordt verder verwacht dat ze de inburgeringstrajecten zodanig organiseren,
dat het leren van de taal zoveel mogelijk wordt gecombineerd met participatie-activiteiten
zoals bijvoorbeeld (vrijwilligers)werk of stages. Dit zorgt er naar verwachting niet
alleen voor dat meer inburgeringsplichtigen het beoogde B1 niveau ook daadwerkelijk
binnen de inburgeringstermijn halen, maar maakt ook dat inburgeringsplichtigen beter
zijn voorbereid op hun deelname aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
De regering ziet geen aanleiding om de inburgeringstermijn in het nieuwe stelsel te
wijzigen. De termijn blijft dan ook drie jaar. De regering verwacht dat de snelle
start van het inburgeringstraject en de combinatie van het leren van de taal met participatie-activiteiten
eraan bijdragen dat inburgeringsplichtigen eerder dan in het huidige stelsel toegerust
zijn om hun plek te vinden op de Nederlandse arbeidsmarkt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat nieuwkomers uit landen
buiten de Europese Unie in Duitsland alleen verplicht zijn om serieus deel te nemen
aan het inburgeringsonderwijs en aan de afsluitende toets, maar niet hoeven te slagen
voor een inburgeringsexamen? Kan de regering een algemeen beeld geven van hoe de integratie
van nieuwkomers in Duitsland verloopt? Doen zij er langer over om de taal te leren
dan nieuwkomers in Nederland? Met andere woorden, is er empirisch bewijs, dat het
Nederlandse op verplichtingen en prestatiedruk geënte inburgeringsstelsel, tot succesvollere
integratie en maatschappelijke participatie leidt, dan het meer op verleiding gebaseerde
Duitse stelsel? Klopt het dat een significant deel van de nieuwkomer in de Duitsland
de afsluitende toets op basis van niveau B1 aflegt? Kan de regering aangeven wat de
uitvoeringskosten zijn per nieuwkomer van de Duitse wet in vergelijking met de kosten
per nieuwkomer van het nu voorliggende wetsvoorstel?
In Duitsland wordt er, net als in Nederland, een onderscheid gemaakt tussen het leren
van de taal en kennis van de samenleving. Beide worden ook geëxamineerd. Duitsland
heeft niveau B1 al eerder als doel opgenomen en, net zoals in Nederland, bestaat ook
daar de mogelijkheid om de taalvaardigheid op een lager niveau af te ronden en daarmee
toch te voldoen aan de inburgering. Ook in Duitsland wordt een intake afgenomen zodat
iemand op de juiste cursus kan worden geplaatst. Een algemene cursus heeft 600 leseenheden
voor taal en 100 voor kennis van de samenleving. Voor bepaalde doelgroepen bestaat
de taalles uit 900 leeseenheden, bijvoorbeeld voor analfabeten. Voor naturalisatie
is het B1 niveau vereist. In principe doet iemand die de algemene cursus volgt in
Duitsland B1 examen na 600 uur taalles.
Deelname aan inburgeringslessen kan worden verplicht voor mensen die kort in Duitsland
zijn en de taal nog niet beheersen en mensen die een uitkering ontvangen (mensen die
kort of al langer in Duitsland verblijven waaronder asielstatushouders). De kosten
worden deels door de overheid en deels door de inburgeraar zelf gedragen met een eigen
bijdrage per lesuur, de eigen bijdrage voor een algemene inburgeringscursus (700 uur)
is 1.365 euro. Mensen met een uitkering kunnen worden vrijgesteld van deze eigen bijdrage.
Ongeveer de helft van de mensen behaalt het examen op B1 niveau of hoger.4 Een belangrijke kanttekening is dat daar ook een groep deelnemers bij zit die op
grond van hun etniciteit (Duitse voorouders) al een sterke binding met Duitsland heeft
en de taal al (deels) beheerst bij binnenkomst. Het examen is geschaald en kan per
vaardigheid aangeven op welk niveau iemand de taal beheerst.
De leden van de Groenlinks-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om in de vergoeding
van de kosten van taalcursussen onderscheid te maken tussen asielmigranten en gezinsmigranten?
Wordt een dergelijk onderscheid in andere EU-landen ook gemaakt? Zo ja, in welke lidstaten
wordt eenzelfde onderscheid gemaakt en moet daar de ene groep wel en de andere niet
de kosten van het taalonderwijs zelf betalen? De leden van de GroenLinks-fractie vragen
of het klopt dat de Duitse overheid de kosten van het inburgeringsonderwijs en de
afsluitende toets voor gezinsmigranten die een minimuminkomen hebben of bijstand ontvangen,
geheel voor haar rekening neemt? Waarom kiest de regering daar niet voor? De leden
van de GroenLinks-fractie vragen of er naast Nederland andere EU-lidstaten, die gebonden
zijn aan de Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86/EU en eisen dat gezinsmigranten de
kosten van het inburgeringsonderwijs en de examenkosten geheel zelf betalen en binnen
drie jaar slagen voor een inburgeringsexamen? Hoe verhouden deze betalingseisen zich
tot de bepalingen in de richtlijn en tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM)?
De regering acht het niet noodzakelijk om het cursusaanbod voor asielstatushouders
wat door gemeenten wordt gefinancierd uit het aan hen toegekende budget voor inburgeringsvoorzieningen
ook voor gezinsmigranten toegankelijk te maken. Gezins- en overige migranten hebben,
zoals blijkt uit bovenstaande antwoorden op vragen over het gemaakte onderscheid tussen
beide groepen, immers een andere startpositie dan asielstatushouders.
Wanneer wordt gekeken naar de landen om Nederland heen valt op dat de bekostigingsstructuur
sterk verschilt per land. Net zoals in Nederland worden er in toenemende mate worden
ook door andere landen pre-entry eisen gesteld aan gezinsmigranten. Uit onderzoek
van de Raad van Europa uit 2018 blijkt dat dit geldt voor elf van de lidstaten landen
waaronder Nederland.5
In elk geval Oostenrijk, Frankrijk en Zwitserland maakten in 2015 net als Nederland
ook onderscheid tussen gezinsmigranten en asielstatushouders in hun inburgeringsbeleid.6 Net als in Nederland wordt er in Duitsland bij de bekostiging van een inburgeringscursus
gekeken naar uitkeringsafhankelijkheid. In Duitsland geldt een eigen bijdrage per
lesuur die wordt kwijtgescholden indien iemand een uitkering heeft. De examendeelname
wordt in Duitsland voor alle deelnemers vergoed. In Vlaanderen zijn gezinsmigranten
ook doelgroep van de inburgering, zij hoeven de kosten niet zelf te dragen. Vlaanderen
kent nog geen centrale inburgeringsexamens. Het Ministerie van SZW beschikt momenteel
niet over een recent overzicht met gedetailleerde gegevens over meer Europese landen.
Artikel 7, tweede lid, van Richtlijn 2003/86 schrijft voor dat de lidstaten van onderdanen
van derde landen kunnen verlangen dat zij overeenkomstig hun nationale recht aan integratievoorwaarden
voldoen, en ook uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
volgt geen onvoorwaardelijk recht op gezinshereniging. Ook gelet op het antwoord op
andere vragen van de leden van GroenLinks over gezinsmigranten, is de regering van
mening dat de kosten van het inburgeringsonderwijs niet in de weg staat aan gezinshereniging.
In Nederland is gekozen voor een sociaal leenstelsel voor gezinsmigranten waarbij
het leenbedrag wordt bepaald op basis van het gezinsinkomen. Het uitgangspunt bij
die keuze is dat er een partner is die inkomsten heeft, een vereiste dat wordt gesteld
bij een aanvraag voor gezinshereniging of gezinsvorming. Gezinsmigranten kunnen ook
in het nieuwe stelsel een lening afsluiten bij DUO als zij aan de ten aanzien van
draagkracht gestelde voorwaarden voldoen. Momenteel maakt ongeveer een derde van de
gezinsmigranten gebruik van die mogelijkheid. Het leenstelsel voorziet daarmee in
een behoefte maar is zeker niet voor alle gezinsmigranten noodzakelijk. Daarbij is
er een vangnet, indien terugbetaling van de lening na verloop van tijd niet mogelijk
is kan dit leenbedrag net als bij de studiefinanciering worden kwijtgescholden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe groot het
aandeel was van burgers van andere lidstaten van de Europese Unie en derdelanders
die voor arbeid werden toegelaten in de immigratie van niet-Nederlanders in de periode
2015–2019?
Er zijn in de periode 2015 tot en met 2019 333.900 reguliere aanvragen7 ingewilligd. Hiervan betrof het 11.110 keer een aanvraag voor arbeid. Het percentage
toegelaten arbeidsmigranten is dan 3,3%. Het betreft hier echter alleen derdelanders.
Inwoners van de EU hoeven geen verblijfsvergunning aan te vragen om arbeid te mogen
verrichten.
Klopt het dat in Duitsland tienduizenden burgers van andere lidstaten van de Europese
Unie vrijwillig hebben deelgenomen aan de grotendeels door de overheid betaalde inburgeringscursussen?
EU burgers kunnen in Duitsland op vrijwillige basis deelnemen aan een inburgeringscursus.
Op basis van informatie van de Duitse overheid die via internet te raadplegen is,
blijkt dat in 2018 ruim 23% van de cursusdeelnemers EU burger was, met name Bulgaren
en Roemenen.8 Er zijn in 2018 in Duitsland ruim 200.000 mensen gestart met een inburgeringscursus.
Voor EU burgers geldt dat zij in principe een eigen bijdrage betalen volgens het in
Duitsland geldende systeem.
Hoeveel burgers van andere lidstaten van de Europese Unie nemen in Nederland vrijwillig
deel aan inburgeringscursussen?
Het informatie systeem inburgering (ISI) heeft geen aparte registratie van vrijwillige
inburgeraars. Wel kan dit worden afgeleid door een selectie te maken op personen zonder
opgelegde inburgeringsplicht met nationaliteit «EU» (dit is inclusief Nederland en
het Verenigd Koninkrijk) en herkomstland EU (dit is inclusief Verenigd Koninkrijk
en exclusief Nederland). Hieronder is per startjaar het aantal personen weergegeven
die aan bovengenoemde selectiecriteria voldoen. Onder het startjaar wordt het jaar
van eerste activiteit op basis van datum toekenning lening of datum deelexamens verstaan.
Startjaar
Aantal personen
2013
69
2014
119
2015
148
2016
201
2017
303
2018
275
2019
422
Totaal
1.537
Bron DUO, peildatum 1 juni 2020.
Vrijwillige inburgeraars die geen gebruik maken van een sociale lengen van DUO die
(nog) geen examenpogingen hebben ondernomen zijn niet in beeld bij DUO. In aanvulling
op bovenstaande, gemeenten kunnen niet-inburgeringsplichtigen (zoals EU-burgers) met
behulp van WEB-middelen een taalcursus aanbieden. EU-burgers kunnen gebruik maken
van taalcoaches die hen kunnen helpen met oefenen. Daarnaast zijn er op internet allerlei
mogelijkheden voor gratis of betaalde zelfstudie. Verschillende werkgevers, al dan
niet aangesloten bij het Taalakkoord, geven taalcursussen aan hun werknemers.
Zijn er naast Nederland andere lidstaten van de Europese Unie die de inburgeringswetgeving
expliciet niet van toepassing laten zijn op arbeidsmigranten uit landen buiten de
Europese Unie?
Nederland is niet het enige land waarvoor geldt dat arbeidsmigranten niet inburgeringsplichtig
zijn. Voor zover binnen dit korte tijdsbestek is na te gaan, is van onder andere van
de volgende landen te stellen dat arbeidsmigranten er niet hoeven in te burgeren:
België, Denemarken, Portugal, IJsland, Noorwegen, Tsjechië en Estland. Deze landen
stellen inburgeringseisen voor permanent verblijfsrecht, maar geen eisen voor personen
die tijdelijk in Nederland verblijven, zoals in principe ook het geval is in Nederland.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of reeds behaalde examens onder de huidige
inburgeringswet ook na invoering van de nieuwe wet voldoende blijven voor een verblijfsvergunning
voor onbepaalde tijd of voor naturalisatie, of moeten nieuwkomers straks voor een
tweede keer het inburgeringsexamen afleggen en daarvoor opnieuw onderwijs gaan volgen?
Om in aanmerking te komen voor een sterker verblijfsrecht (voortgezet verblijf of
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) moet op grond van de Vreemdelingenwet
2000 worden voldaan aan het inburgeringsvereiste. Uitgangspunt is en blijft dat een
vreemdeling die heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, daarmee is vrijgesteld
van het inburgeringsvereiste voor het verkrijgen van een sterker verblijfsrecht.
De regering verhoogt volgens de afspraak in het regeerakkoord het voor een naturalisatie
vereiste beheersingsniveau van het Nederlands. Het streven is om tegelijkertijd of
kort voorafgaand aan het inwerkingtreden van de nieuwe wet inburgering de verhoging
bij naturalisatie in te voeren. Vanaf dat moment geldt voor het kunnen naturaliseren
dat de verzoeker het Nederlands beheerst op ten minste niveau B1 van het Gemeenschappelijk
Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. Voor naturalisatieverzoeken die
op dat moment reeds zijn ingediend en in behandeling zijn, blijft het huidige taalniveau
A2 gelden. Na het verhogen van het taalbeheersingsniveau worden bewijsstukken waaruit
een lager niveau dan B1 blijkt niet aanvaard in een naturalisatieprocedure. Onder
omstandigheden zal het jaren na het inburgeringstraject en met het oog op het kunnen
naturaliseren voor een vreemdeling nodig zijn om een apart taalexamen Nederlands op
B1-niveau te halen. Is dat taalniveau al behaald tijdens een inburgeringstraject,
dan geldt dat uiteraard ook in de naturalisatieprocedure.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het in beginsel positief dat nieuwkomers
voor wie de reguliere trajecten niet geschikt zijn, bij uitzondering in aanmerking
kunnen komen voor de zelfredzaamheidsroute. Maar kan de regering wel garanderen dat
gemeenten voldoende middelen hebben om dit zoveel mogelijk te voorkomen?
Op 24 april jl. zijn met de VNG bestuurlijke afspraken gemaakt, onder meer over de
structurele verhoging van het benodigde structurele budget voor gemeenten. 9 Met deze extra middelen is het vertrouwen gevestigd dat gemeenten voldoende structureel
budget hebben voor de uitvoering van de nieuwe wet. Hiervoor ligt een onafhankelijk
kostenonderzoek aan de basis. Verder is er met de meicirculaire gemeentefonds 2020
€ 36,5 mln voor de invoeringskosten van gemeenten overgemaakt. In de meicirculaire
is ook opgenomen welke structurele middelen gemeenten krijgen voor de uitvoering.
Hiermee is de weg vrij om te starten met het werven van de benodigde kwaliteit.
Gemeenten krijgen ongeacht de gekozen leerroute omgerekend € 10.000 per inburgeringsplichtige
asielmigrant. De verwachting is dat de B1-route goedkoper is dan de zelfredzaamheidsroute
(Z-route), waarmee de B1-route financiëel aantrekkelijker is. Daarnaast is de verwachting
dat het genoemde bedrag per inburgeringsplichtige asielstatushouder toereikend is.
Met gemeenten is de afspraak gemaakt om na drie jaar de betaalbaarheid van het stelsel
te evalueren, inclusief de kosten van de leerroutes.
Eerder stelden deze leden schriftelijke vragen over berichtgeving dat dat het voor
nieuwkomers met een beperking, bijvoorbeeld een visuele beperking, vaak heel moeilijk
is om in te burgeren. Zij krijgen al snel een vrijstelling van de inburgeringsplicht.
In plaats van een snelle escape willen ze zelf juist vaak hulp op maat om de taal
te leren en hun weg te vinden in de Nederlandse samenleving. Voorziet het voorliggende
wetsvoorstel in voldoende mate in ruimte voor maatwerk aan nieuwkomers met een beperking?
De leden van de Groenlinks-fractie vragen op welke manieren in onderhavig wetsvoorstel
rekening wordt gehouden met inburgeraars met een beperking. Welke partners zijn betrokken
bij de besluitvorming van de regering bij het scheppen van kaders teneinde inburgeraars
met een beperking zo goed mogelijk te kunnen ondersteunen in het inburgeringsproces?
Het wetsvoorstel voorziet voor mensen met een beperking in meer mogelijkheden om in
te burgeren ten opzichte van het huidige stelsel. Er komt een mogelijkheid voor gedeeltelijke
ontheffing van de inburgeringsplicht op medische gronden, zodat mensen die bijvoorbeeld
blind of doof zijn, voor bepaalde onderdelen van het inburgeringsexamen ontheffing
kunnen krijgen. De andere examenonderdelen kunnen in dat geval worden afgelegd, zo
nodig onder aangepaste examenomstandigheden. Daarmee hebben zij toegang tot inburgeringslessen,
begeleiding en kunnen zij voldoen aan de inburgeringsplicht. Dergelijk maatwerk is
belangrijk, maar evengoed zal er ook een groep blijven voor wie ontheffing op medische
gronden noodzakelijk is.
Er lopen in dit kader verschillende trajecten om te kijken naar wat mensen met een
beperking nodig hebben om via een van de leerroutes in het nieuwe stelsel te kunnen
inburgeren. Visio voert momenteel een pilot uit om te kijken naar geschikt aanbod.
Kentalis voert momenteel een onderzoek uit onder inburgeraars met een auditieve beperking.
Samen met deze organisaties zal het Ministerie van SZW de komende maanden kijken hoe
gemeenten straks over voldoende kennis beschikken om mensen met een beperking te ondersteunen
in hun inburgering. Op regionaal niveau wordt er al veel samengewerkt met sociaal
werk-bedrijven, bijvoorbeeld in de pilots die nu worden uitgevoerd ter voorbereiding
op het nieuwe inburgeringsstelsel. Hiervan wordt verwacht dat sociaal werk-bedrijven
een belangrijke partner kunnen zijn voor gemeenten als het gaat om aanbod voor inburgeringsplichtigen
met een beperking.
Deze leden vrezen tevens dat immigranten met het stempel «marginaal of moeilijk aanpasbare
leden van de samenleving» moeilijker of niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning
onbepaalde tijd en/of naturalisatie vanwege de in paragraaf 3.1.1 van de memorie van
toelichting aangekondigde verhoging van het taalkennisvereiste naar B1. Wordt deze
groep hierdoor niet uitgesloten van een versteviging van hun rechtspositie op langere
termijn?
Het Nederlanderschap kan niet alleen via een naturalisatieprocedure, waarin de naturalisatietoets
een voorwaarde is, worden verkregen, maar ook via een optieprocedure. De mogelijkheid
om te opteren voor het Nederlanderschap is in de Rijkswet op het Nederlanderschap
opgenomen voor categorieën vreemdelingen van wie het ingeburgerd zijn in beginsel
kan worden aangenomen. Ook personen die moeite hebben met het op het vereiste taalniveau
leren van het Nederlands kunnen na een langer verblijf in Nederland dan de reguliere
vijf jaar, die geldt voor een naturalisatie, het Nederlanderschap verkrijgen. Opteren
is bijvoorbeeld mogelijk voor:
• de toegelaten meerderjarige vreemdeling die in het Europese deel van Nederland, Aruba,
Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is
geboren en aldaar sedert zijn geboorte hoofdverblijf heeft; of
• de meerderjarige vreemdeling die sedert het bereiken van de leeftijd van vier jaar
toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao,
Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba; of
• de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander
en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf
heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba; of
• de vreemdeling die de leeftijd van vijf en zestig jaar heeft bereikt en gedurende
een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft
in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat Turkse
inburgeraars op grond van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije in de Belgische Vreemdelingenwet
zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste?
Uit een internationale vergelijking kwam naar voren dat er in België verschillend
wordt omgegaan met inburgering omdat dit een gewestelijke bevoegdheid is en gewesten
niet hetzelfde beleid hanteren. Op dit moment zijn Turkse nieuwkomers in Wallonië
vrijgesteld van de inburgeringsverplichting. Vrijwillige deelname aan een inburgeringstraject
is wel mogelijk en wordt aangemoedigd. In het Vlaams Gewest en Brussels Hoofdstedelijk
Gewest zijn Turkse nieuwkomers niet vrijgesteld van de inburgeringsplicht.
In Duitsland hebben Turkse nieuwkomers geen slagingsplicht. Hoe zijn de verblijfsrechtelijke
sancties op het niet tijdig slagen voor het inburgeringsexamen te rijmen met artikel 7
van het Associatiebesluit van de Associatieraad EEG/Turkije nr. 1/80 en de jurisprudentie
van het Hof van Justitie van de Europese Unie?
Vanaf 2013 is het Hof van Justitie van de Europese Unie in verschillende uitspraken
ingegaan op de rechtvaardiging van een nieuwe beperking op het associatierecht. Uit
deze jurisprudentie blijkt dat dwingende redenen van algemeen belang een beperking
van de standstillbepalingen kunnen rechtvaardigen, mits de nationale regeling die
de beperking vormt geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde legitieme
doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel.
Het Hof heeft overwogen dat het bevorderen van een geslaagde integratie van derdelanders
in de betrokken lidstaat een dergelijke dwingende reden van algemeen belang kan zijn.
Dit betekent dat een nieuwe beperking in de zin van het associatierecht jegens Turkse
nieuwkomers gerechtvaardigd kan zijn omwille van integratiemaatregelen, mits maatregel
ook geschikt, noodzakelijk en evenredig is.
Er zijn voor Turkse onderdanen die onder het associatierecht vallen in beginsel geen
verblijfsrechtelijke consequenties verbonden aan het niet tijdig voldoen aan hun inburgeringsplicht.
Handhaving geschiedt door de handhavingsinstrumentarium van de (nieuwe) Wet inburgering
20...
De leden van de Groenlinks-fractie constateren dat de opt-in regeling op 1 mei 2020
afliep. Klopt het dat deze deadline niet gecommuniceerd is in brieven van de Dienst
Uitvoering Onderwijs (DUO) aan Turkse asielgerechtigden, die voor de regeling in aanmerking
kwamen, en dat de regeling pas op 23 april 2020 op de website van DUO vermeld stond?
Is de regering bereid de opt-in regeling opnieuw open te stellen en DUO te vragen
deze mogelijkheid breed onder de aandacht te brengen van Turkse asielgerechtigden?
De regering ziet geen reden om de opt-in regeling te heropenen.
Turkse asielstatushouders hebben in de periode van 12 november 2019 tot 1 mei 2020
op vrijwillige basis gebruik kunnen maken van de opt-in mogelijkheid in het huidige
inburgeringsstelsel.
DUO heeft Turkse asielstatushouders die zij in beeld hebben doordat zij reeds een
aanvraag hadden ingediend of reeds een traject als vrijwillige inburgeraar (met een
lening) hadden lopen een brief gestuurd en hen een keuze (doorgaan met vrijwillig
inburgeren of kiezen voor opt-in) voorgelegd. Turkse asielstatushouders die op dat
moment op een van de AZC-locaties verbleven zijn (op eigen initiatief of desgevraagd)
geïnformeerd.
Verder worden alle Turkse nieuwkomers met een asielstatus, die op of na 1 mei 2020
een verblijfsvergunning verleend krijgen, inburgeringsplichtig.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering een beeld heeft van de te
verwachte legeskosten voor het aanvragen van de ontheffing? Deelt de regering de mening
dat de kosten een belemmering kunnen vormen om ontheffing aan te vragen, juist voor
de groep nieuwkomers die voor ontheffing in aanmerking komt? Hoe gaat hij dit voorkomen?
Net zoals in het huidige stelsel dient een inburgeringsplichtige € 240,79 te betalen
voor het medisch advies ten behoeve van de aanvraag tot ontheffing in het nieuwe stelsel.
De regering wil met deze kosten voorkomen dat er door oneigenlijk gebruik van deze
mogelijkheid tot ontheffing een groot beslag wordt gelegd op dit tijdrovende en arbeidsintensieve
proces. Anders dan in het huidige stelsel, worden de kosten vergoed indien uit het
medisch advies volgt dat de gevraagde ontheffing (geheel of gedeeltelijk) kan worden
verleend en/of aangepaste examenomstandigheden dienen te worden getroffen. Overigens
zijn er in het huidige stelsel geen signalen ontvangen dat de kosten zouden zorgen
voor een belemmering om een medisch advies ten behoeve van de ontheffing aan te vragen
voor die inburgeringsplichtigen die hiervoor in aanmerking zouden komen.
Hoe wordt voorkomen dat een samenloop van boetes opgelegd door DUO en door gemeenten
tot onredelijke uitkomsten leidt voor nieuwkomers?
In het wetsvoorstel zijn de handhavingstaken en -bevoegdheden van DUO en gemeenten
duidelijk onderscheiden, waardoor dubbele sanctionering wordt voorkomen. Bovendien
zijn de maximale bedragen vastgelegd voor de boetes die gemeenten en DUO kunnen opleggen.
Boetes kunnen dus nooit hoger uitvallen dan deze maximale bedragen. Daarnaast hebben
gemeenten en DUO de mogelijkheid om de hoogte van de boete aan te passen op grond
van de persoonlijke situatie van de inburgeringsplichtige en de omstandigheden waaronder
de overtreding is begaan. Uiteindelijk bestaat bij uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden
de mogelijkheid om het boetebedrag vast te stellen op € 0. Tot slot wordt in de lagere
regelgeving objectieve criteria uitwerkt voor de wijze waarop DUO de hoogte van de
boete vaststelt.
Daarnaast maakt het wetsvoorstel gegevensuitwisseling tussen DUO en gemeenten mogelijk,
waardoor het risico op een onwenselijke samenloop verder wordt verkleind. Dit laat
onverlet, dat een inburgeringsplichtige, die de afspraken uit het PIP niet of nauwelijks
nakomt en daardoor ook niet tijdig voldoet aan de inburgeringsplicht, van zowel gemeenten
(tijdens het inburgeringstraject) als DUO (aan het einde van het traject) boetes opgelegd
krijgt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering en gemeenten gaan doen om
de tussengroep te ondersteunen? Deze leden hechten eraan dat nieuwkomers die als gevolg
van de nu geldende, mislukte inburgeringswet, nog niet succesvol hebben kunnen inburgeren,
alsnog ondersteuning krijgen onder de nieuwe inburgeringswet. Worden daar middelen
voor vrij gemaakt?
Nieuwkomers die inburgeringsplichtig zijn of worden binnen het huidig stelsel, komen
niet onder de nieuwe wet te vallen. Wel stelt de regering vanaf 2021 een bedrag van
cumulatief € 25,5 mln. voor gemeenten beschikbaar voor de ondersteuning van inburgeraars
vallend onder het huidige stelsel. Een aanzienlijk deel van de middelen zal ingezet
worden voor de meest kwetsbare groep: de groep inburgeraars aan het einde van de inburgeringstermijn,
die hun leenbedrag bijna hebben bereikt, maar nog niet aan de inburgeringsplicht hebben
voldaan. Dit is de zogenaamde ELIP-groep. De overige middelen worden ingezet als impuls
voor de bredere groep asielmigranten. Over de precieze invulling van de middelen vindt
nog overleg plaats met de VNG, zoals afgesproken in de bestuurlijke afspraken van
24 april dit jaar. De regering heeft voor de jaren 2019 en 2020 twee keer € 20 mln.
beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de ondersteuning en begeleiding van inburgeraars
onder het huidige inburgeringstelsel.
De leden van de SP-fractie hopen dat door de regie van de inburgering naar het lokale
bestuur te brengen, wildwestpraktijken en fraude door louche taalbureaus zullen afnemen.
Deze leden betreuren het evenwel dat de regering het inburgeringsstelsel nog steeds
overlaat aan private onderwijsinstellingen die met een winstoogmerk inburgeraars zullen
opleiden voor de Nederlandse samenleving. Hoe voorkomt de regering dat gemeentes en
cursisten alsnog slachtoffer worden van frauduleuze taalbureaus?
Gemeenten weten wat er speelt in hun eigen gemeente, daarbij kunnen zij in de aanbestedingsprocedures
een weloverwogen keuze maken en eisen stellen aan de taalscholen waarmee zij zullen
gaan werken. Dit is een betere uitgangspositie om de «foute taalscholen» eruit te
filteren, dan wanneer de inkoop bij de individuele asielstatushouder wordt belegd.
In het nieuwe stelsel stelt de gemeente een PIP vast en wordt de voortgang van iedere
inburgeraar gevolgd. Uit voortgangsgesprekken met inburgeraar kan vervolgens blijken
of het traject goed verloopt. Er is dus weliswaar geen toezicht op de taalschool vanuit
de gemeente, maar fraude kan wel in een vroeger stadium gedetecteerd worden dan nu
het geval is. Bij vermoedens van fraude kan een gemeente dit melden bij Blik op Werk.
Daarnaast is er bij het schenden van contractvoorwaarden door de taalschool de mogelijkheid
om een contract te ontbinden. Daarbij kan de gemeente privaatrechtelijk de taalschool
aanpakken door terugbetaling van de onverschuldigde betalingen te vorderen. Bij ernstige
misstanden kan een gemeente natuurlijk aangifte doen van eventuele strafbare feiten.
Ook kan dit aanleiding zijn voor de gemeente om de bekostiging stop te zetten.
Komt er ook een fraudetoets bij de evaluatie van de wet?
Bij de invoering van het nieuwe stelsel zal gevolgd worden of het nu ingevoerde stelsel
voldoende verbetering biedt. Indien uit signalen blijkt dat dit in onvoldoende mate
blijkt te werken, zal ik aanvullende maatregelen te nemen ter voorkoming van fraude.
De leden van de SP-fractie vinden het zeer teleurstellend dat de Onderwijsinspectie
niet de kwaliteit van inburgering gaat bewaken, maar nog altijd de (externe) stichting
Blik op Werk. Het niveau van het taalonderwijs zou een publieke taak moeten zijn.
Daarbij hebben de afgelopen jaren niet aangetoond dat Blik op Werk in staat is de
kwaliteit van inburgeringsscholen echt te controleren. Volgens mediaberichten zou
het nog steeds mogelijk zijn om met toestemming van Blik op Werk nieuwe doch frauduleuze
taalbureaus op te richten. Herkent de regering deze berichten? Dat maakt van Blik
op Werk een tandeloze tijger. De roep vanuit taalscholen om de instelling in zijn
geheel af te schaffen, neemt toe.
De mediaberichten zijn de regering bekend. Cursusaanbieders op het terrein van inburgering,
private ondernemingen, moeten voldoen aan de voorwaarden van het keurmerk van Blik
op Werk. In het afgelopen jaar heeft Blik op Werk het toezicht op aspirant keurmerkhouders
sterk geïntensiveerd. Nieuwe toetreders tot de markt worden dus nauwlettend in de
gaten gehouden. Er kan echter pas worden ingegrepen wanneer een taalschool daadwerkelijk
fraudeert. Uit de hoeveelheid ingetrokken keurmerken blijkt dat Blik op Werk in de
praktijk in staat is om malafide taalscholen te stoppen. Op basis van het financieel
toezicht van Blik op Werk zijn twintig keurmerken ingetrokken.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat de gemeenten voldoende
kwaliteit in huis hebben. Is er genoeg budget vrijgemaakt voor een zorgvuldige invoering
van de nieuwe wet? De afgelopen jaren zijn veel taken naar gemeenten overgeheveld;
de inburgering komt daar nog bovenop. Hoe weet de regering zeker dat er geen ongelukken
gebeuren? Komt er extra budget wanneer dit nodig is?
Voor het antwoord op deze vragen van de leden van de SP-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de GL-fractie in deze paragraaf
(pagina 17)
De leden van de PvdA-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel over inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering) en hebben
nog enkele vragen. De regering beoogt dat inburgeringsplichtigen zo snel mogelijk
de taal leren en volwaardig aan de Nederlandse samenleving gaan deelnemen, het liefst
via betaald werk. Deze leden vinden het van belang dat nieuwkomers in Nederland gelijke
kansen hebben. Om gelijke kansen te hebben is het van belang dat nieuwkomers de Nederlandse
taal leren en de Nederlandse samenleving en cultuur goed leren kennen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen het belang van vernieuwing van het
inburgeringsstelsel. Het is van groot belang dat nieuwkomers snel hun weg in de Nederlandse
samenleving vinden en onze taal, cultuur en maatschappij leren kennen om zo ook daadwerkelijk
mee te kunnen doen. Het huidige stelsel vertoont grote gebreken en gaat te veel uit
van de eigen verantwoordelijkheid van inburgeraars. De wetsevaluatie maakt duidelijk
dat het stelsel op diverse punten niet voldoet. Dat is slecht voor Nederland én slecht
voor nieuwkomers. Daarom vinden de leden van de ChristenUnie-fractie het positief
dat de regering op basis van het regeerakkoord met deze grondige herziening van het
inburgeringsstelsel komt, waarbij gemeenten de regie krijgen over de uitvoering van
de inburgering en nieuwkomers gedurende de eerste zes maanden ontzorgd worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie benadrukken het belang van wederkerigheid bij
inburgering: als Nederlandse samenleving moeten we nieuwkomers verwelkomen en op weg
helpen en tegelijk mogen we van nieuwkomers verwachten dat zij alles doen om te integreren,
door de taal te leren, onze wetten te respecteren, onze vrijheden en gelijkheden te
omarmen en zo volop mee te doen in onze samenleving.
1.2 Historie Wet inburgering
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe vaak in het oude
stelsel tot 2007 door gemeenten het instrument van de bestuurlijke boete werd ingezet?
In de beantwoording van deze vraag is er vanuit gegaan dat het inburgeringsstelsel
van 2007 t/m 2012 bedoeld wordt. Op basis van de informatie die DUO krijgt van gemeenten
(peildatum 1 juni 2020) blijkt dat er in totaal 11.204 bestuurlijke boetes zijn opgelegd
aan inburgeringsplichtigen onder de toen geldende Wet inburgering.
Kan de regering ook delen hoeveel inburgeraars tussen 2007 en 2011 slaagden voor de
inburgering (in absolute zin en percentueel) en hoeveel van hen destijds ook daadwerkelijk
vanuit de uitkering aan het werk zijn gegaan?
In de periode 2007 t/m 2011 hebben 108.297 personen deelgenomen aan inburgeringsexamens
en van hen behaalden 78.940 personen (73%) het inburgeringsdiploma. DUO houdt niet
bij hoeveel (oud-)inburgeringsplichtigen een baan vinden en geen uitkering (meer)
ontvangen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven welke financiële middelen
de gemeenten jaarlijks hebben ontvangen sinds 2013 tot heden voor hun taak inzake
de maatschappelijke begeleiding?
Onderstaande tabel geeft de sinds 2013 beschikbaar gestelde financiële middelen voor
maatschappelijke begeleiding weer (vanaf 2016 inclusief de middelen voor de uitvoering
van het PVT). Van 2013 tot en met medio 2018 ontvingen gemeenten de financiële middelen
voor maatschappelijke begeleiding op basis van declaraties van het COA. De middelen
die het COA verstrekte hadden betrekking op de maatschappelijke begeleiding van personen
met huisvesting in de gemeente tot 1 oktober 2017. Halverwege 2018 is de wijze van
financiering veranderd naar een decentralisatie-uitkering via het gemeentefonds. Tegelijkertijd
is de financieringssystematiek gewijzigd, van financiering op basis van declaraties
naar financiering achteraf op basis van de instroomgegevens in het voorgaande jaar.
Dit verklaart het relatief lage bedrag in 2018. De bedragen in de tabel betreffen
tot en met medio 2018 de financiële middelen die door het Ministerie van SZW aan het
COA zijn overgemaakt ten behoeve van de maatschappelijke begeleiding.
bedragen x € 1.000
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Financiële middelen Maatschappelijke begeleiding
10.045
3.524
14.074
43.000
61.000
9.327
32.607
16.864
Kan de regering aangeven hoe gemeenten de afgelopen jaren hun rol inzake maatschappelijke
begeleiding hebben vormgegeven en hoe zij zich daarover hebben verantwoord? Zijn zij
na de verhoging van het budget naar € 2.370 per statushouder per jaar ook daadwerkelijk
vaker en beter statushouders gaan begeleiden naar een geschikte taalschool?
Op grond van de inhoudelijke kaders in wet- en regelgeving moet de maatschappelijke
begeleiding die gemeenten aanbieden in ieder geval bestaan uit het verlenen van praktische
hulp bij het regelen van basisvoorzieningen, hulp bij het starten van de inburgering
en het stimuleren van participatie en integratie. Gemeenten hebben een zekere mate
van vrijheid hoe zij de maatschappelijke begeleiding vormgeven. Het uitvoeren van
goede maatschappelijke begeleiding vergt maatwerk. Het college is verantwoordelijk
voor de uitvoering van de maatschappelijke begeleiding en verantwoordt zich hierover
aan de gemeenteraad. Er wordt geen informatie verstrekt aan het Rijk. Er is derhalve
geen zicht op het effect van de verhoging op de begeleiding van statushouders richting
passend onderwijs.
De leden van de D66-fractie achten het van groot belang dat de inburgering van nieuwkomers
in Nederland op de schop wordt genomen. Deze leden willen graag hun zorgen uitspreken
over de grootschalige fraude die nu plaatsvindt bij een deel van de inburgeringscholen.
Dit is een van de allergrootste problemen van het huidige systeem. Zoals in recente
publicaties voor de zoveelste keer naar buiten kwam worden er op grote schaal inburgeringscursussen
gedeclareerd welke nooit zijn afgenomen.10 Deelt de regering de mening dat de regierol van de gemeenten – het toezicht houden
op en het direct sluiten van contracten met opleidingsinstituten – deze grootschalige
en problematische fraude onder controle moet krijgen? Ziet de regering nog andere
gevaren of kansen op een terugkeer van fraude in het nieuwe systeem?
De regering deelt het standpunt van de leden van de D66 fractie dat met de regierol
van de gemeenten de grootschalige fraude kan worden ingeperkt. De gemeente sluit in
het nieuwe stelsel contracten af met een beperkt aantal taalscholen. Door voortgangsgesprekken
met individuele inburgeraars kan de gemeente zicht houden op de voortgang per inburgeraar
en meer algemeen per taalschool. Verwacht wordt dat de gemeente vanuit haar rol een
betere positie heeft dan een individuele inburgeraar. Volledigheidshalve wordt opgemerkt
dat het toezicht niet bij de gemeente wordt belegd, maar bij Blik op Werk. Wel is
het zo dat de gemeente ook via de inkoopvoorwaarden en voortgangsgespreken vormen
van fraude kan beperken. Met dit dubbele paar ogen, Blik op Werk en gemeente zit er
dubbel slot op de deur om malafide aanbieder buiten te houden.
In elk stelsel, op welk beleidsterrein dan ook, zijn mogelijkheden voor fraude. Deze
kunnen zo goed als mogelijk worden ingeperkt, maar fraude zal altijd blijven bestaan.
Na invoering van dit systeem zal het aspect fraude actief worden gevolgd en zal waar
dat nodig is worden ingegrepen.
In diezelfde lijn hebben deze leden enkele vragen met betrekking tot gezinsmigranten
en overige migranten. Deze groep zal de komende jaren verder groeien doordat asielgerechtigde
migranten een partner uit het buitenland willen. Zoals blijkt uit het wetsvoorstel
krijgt deze groep inburgeringsplichtigen geen automatisch inburgeringsaanbod van de
gemeenten, maar wel de mogelijkheid om een lening af te sluiten om in hun inburgeringslessen
te voorzien. De vraag die dezelfde leden daarbij hebben is hoe het wetsvoorstel ervoor
zorgt dat deze groep inburgeraars niet alsnog terecht kan komen bij inburgeringsbureaus
die misbruik maken van het systeem.
Familie- en gezinsleden van asielstatushouders krijgen, evenals zoals de asielstatushouder
zelf, een inburgeringsaanbod van de gemeente. In het wetsvoorstel is deze groep gelijk
gesteld met asielstatushouders, ook als zij zelf geen verblijfsvergunning asiel hebben.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden deze familie- en gezinsleden
van asielstatushouders dan ook aangeduid als «asielstatushouders». Voor deze groep
inburgeringsplichtigen worden de risico’s dus beperkt met het dubbele slot van gemeente
en Blik op Werk.
Dit is een andere groep dan die in de toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangeduid
als «gezinsmigranten». Dit betreft familie- en gezinsleden van Nederlanders of van
personen met een verblijfsvergunning met een regulier verblijfsdoel. Zij komen niet
in aanmerking voor een inburgeringsaanbod van gemeenten. Volledigheidshalve wordt
opgemerkt dat gezins- en overige migranten die gebruik willen maken van een lening
van DUO, deze lening enkel kunnen inzetten bij taalscholen die beschikken over een
keurmerk van Blik op Werk. Het keurmerk zorgt voor een vorm van toezicht en de gemeente
heeft middels het monitoren van de voortgang van de inburgeraar vroegtijdig zicht
op eventuele problemen die ontstaan bij de taalschool. Met dit dubbele paar ogen,
Blik op Werk en gemeente zit er dubbel slot op de deur om malafide aanbieder buiten
te houden.
De leden van de D66-fractie constateren dat in de voorliggende wet deze groep wel
advies krijgt van de gemeenten, maar dat er tegelijkertijd wordt onderkend dat de
sturing op hun keuze niet, zoals bij statushouders, doorslaggevend is.11 De vraag die hierbij bij deze leden rijst is hoe dit advies van de gemeenten vorm
zou krijgen? In hoeverre zou het mogelijk zijn vanuit gemeenten ook deze groep een
concreet aanbod te doen, inclusief een aanbieder die ook via dezelfde gemeente cursusaanbod
levert ten behoeve van statushouders? Ziet de regering nog andere mogelijkheden om
te voorkomen dat gezinsmigranten en overige migranten inburgeren bij bureaus die zich
aan de regierol van de gemeenten kunnen onttrekken?
De constatering van de leden van de D66-fractie is juist: de gemeente beslist in samenspraak
met de gezinsmigrant welke leerroute gevolgd dient te worden, maar gemeenten zijn
niet verantwoordelijk voor een (bekostigd) inburgeringsaanbod of een beslissing hoe
intensief de route dient te zijn. Voor deze groep geldt op dit punt relatieve vrijheid
en eigen verantwoordelijkheid. Echter, van de gemeente wordt verwacht dat zij ook
deze groep inburgeringsplichtigen zo goed mogelijk adviseren over passende inburgeringscursussen
en andere aspecten om een goede start in Nederland te maken. Zo kan een gemeente,
op basis van de brede intake, adviseren over het taalaanbod in de regio en de intensiteit
die aansluit bij de capaciteiten van de inburgeringsplichtige. Gemeenten hebben vanuit
hun regierol immers een beter beeld van het taalaanbod en de kwaliteit daarvan dan
de individuele inburgeraar.
In hun advies kunnen gemeenten uiteraard ook wijzen op de aanbieders die het cursusaanbod
voor de asielstatushouders in de gemeente verzorgen. Wanneer een gezins- of overige
migrant daar gebruik van wil maken dient hij dit wel te doen op eigen kosten, daarbij
al dan niet gebruik makend van een lening bij DUO.
Gezins- en overige migranten zijn niet verplicht het advies van de gemeente over te
nemen en kunnen ook lessen volgen bij een andere taalschool. Daarbij is van belang
dat gezins- en overige migranten die gebruik willen maken van genoemde lening van
DUO, deze lening enkel kunnen inzetten bij taalscholen die beschikken over een keurmerk
van Blik op Werk. De lening voor gezinsmigranten en overige migranten wordt niet kwijtgescholden.
Dit in tegenstelling tot de lening van de asielmigranten die onder het huidige stelsel
wel kan worden kwijtgescholden. De gezinsmigranten hebben er dus ook zelf belang bij
om lessen te volgen bij een kwalitatief goede taalschool. Door de voortgangsgesprekken
die gemeenten gedurende het inburgeringstraject periodiek met inburgeringsplichtigen
voeren, waarbij ook de gevolgde lessen onderwerp van gesprek kunnen zijn, worden gemeenten
in staat gesteld zich indirect ook een beeld te vormen van de kwaliteit van deze taalscholen.
De regering acht het niet noodzakelijk om het cursusaanbod voor asielstatushouders
wat door gemeenten wordt gefinancierd uit het aan hen toegekende budget voor inburgeringsvoorzieningen
ook voor gezinsmigranten toegankelijk te maken. Zoals in eerdere vragen over het gemaakte
onderscheid is aangegeven hebben gezins- en overige migranten immers een andere startpositie
dan asielstatushouders. Van hen wordt daarom gevraagd hun eigen inburgeringstraject
te organiseren, ook in financiële zin.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering vooral aandacht vraagt voor
de tegenvallende resultaten van de huidige inburgering. Deze leden merken op dat een
evenwichtiger beeld zou ontstaan als ook cijfers van latere jaren zouden worden meegenomen.
Deze leden vragen of de regering het een slecht resultaat vindt wanneer driekwart
van de inburgeringsplichtigen na zes jaar geslaagd is en acht procent nog inburgeringsplichtig
is.
Het huidige inburgeringsstelsel heeft niet gebracht wat ervan werd verwacht. De cijfers
geven daarvoor een indicatie, maar vertellen niet het volledige verhaal. Uit de evaluatie
van de huidige Wet inburgering12 is gebleken dat het huidige stelsel te veel belemmeringen bevat om inburgering als
start van participatie in de Nederlandse samenleving te benutten. Inburgeringsplichtigen
zijn onvoldoende in staat om zelfstandig invulling te geven aan hun inburgering, starten
daardoor pas laat met inburgeren, doen er vervolgens te lang over en worden niet gestimuleerd
om naar het voor hen hoogst mogelijke taalniveau aan hun inburgeringsplicht te voldoen.
Daarnaast haalt een grote groep inburgeraars ondanks aantoonbare inspanningen hun
inburgeringsexamens niet, waardoor zij van de inburgeringsplicht worden ontheven.
Deze groep beheerst de Nederlandse taal dus onvoldoende en dreigt daarmee in de marges
van de Nederlandse samenleving terecht te komen Dit geldt bijvoorbeeld voor inmiddels
20% van de groep die in 2013 inburgeringsplichtig is geworden. Dit beeld is vergelijkbaar
met inburgeraars die in latere jaren inburgeringsplichtig zijn geworden.
Verder is niveau B1 het taalniveau dat nodig is om een zo goed mogelijke startpositie
op de Nederlandse arbeidsmarkt te hebben en bevat het huidige stelsel maar weinig
prikkels om op dit niveau in te burgeren. De regering is daarom van mening dat er
meer dan voldoende reden is om het huidige inburgeringsstelsel grondig te herzien.
Hoe reageert de regering op onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) dat de huidige
wet uiteindelijk wat betreft examinering uiteindelijk succesvoller blijkt dan de voorganger?
De CPB-notitie waar de leden van de SGP-fractie naar verwijzen maakt een vergelijking
tussen het huidige inburgeringsstelsel en dat van 2007.13 Uit de CPB-notitie blijkt inderdaad dat gemeten na dezelfde periode meer inburgeringsplichtigen
in het huidige stelsel slagen voor het inburgeringsexamen dan onder het vorige stelsel,
ook na het verstrijken van de inburgeringstermijn. Aan de andere kant wordt geconstateerd
dat inburgeringsplichtigen binnen het huidige stelsel later op gang komen dan inburgeringsplichtigen
onder het stelsel van 2007. De verklaring die hiervoor wordt gegeven is de omstandigheid
dat gemeenten inburgeringsplichtigen in het huidige stelsel niet op weg helpen en
ondersteunen. De onderzoekers wijzen als mogelijke verklaring voor het hoger percentage
geslaagden op de striktere handhaving, een taak die in het huidige stelsel bij DUO
ligt en niet bij gemeenten zoals in het stelsel van 2007. Het CPB geeft verder aan
dat de groep inburgeraars zeer divers is, zowel qua startniveau als leercapaciteiten,
en wijst daarbij op het belang van maatwerk vanaf de start.
De regering verwacht dat de voorziene regierol van gemeenten een impuls zal geven
aan een snellere start van inburgering. Met de brede intake, de leerbaarheidstoets,
het PIP in combinatie met begeleiding door gemeenten en de drie leerroutes, wordt
tevens het benodigde maatwerk gewaarborgd. Verder blijft DUO ook in het nieuwe stelsel
verantwoordelijk voor handhaving aan het einde van het traject om ervoor te zorgen
dat inburgeraars zoveel mogelijk worden aangespoord om aan de inburgeringsverplichting
te voldoen.
Kortom: de regering leest de CPB-notitie als een ondersteuning van het nieuwe inburgeringsstelsel.
Welke kwantitatieve doelstellingen formuleert de wetgever voor de nieuwe wet en hoe
reëel is het dat daarbij een flinke verbetering optreedt?
Het maatschappelijk doel van inburgering is: alle inburgeringsplichtigen doen snel
en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, liefst via betaald werk. Het beleidsdoel
is: inburgeringsplichtigen bereiken het voor hen hoogst haalbare taalniveau (liefst
niveau B1) en kennis van de Nederlandse maatschappij, in combinatie met gerichte inspanningen
op participeren naar vermogen vanaf de start van het inburgeringstraject.
Hoeveel inburgeraars daadwerkelijk B1 halen of betaald werk krijgen hangt sterk af
van de achtergrondkenmerken van de instroom. Dit maakt het moeilijk om een kwantitatieve
doelstelling te benoemen.
Om inzicht te krijgen in de werking van het stelsel zal voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de wet een monitoring en evaluatieplan opgesteld worden met de ketenpartners.
Dat plan moet inzicht bieden in hoe onder andere de doeltreffendheid getoetst zal
worden. Daarnaast helpt monitoring en evaluatie om de verdeling over leerroutes en
slagingspercentages te volgen voor groepen met verschillende achtergrondkenmerken.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering eveneens inzichtelijk te maken hoe
de slagingspercentages onder de huidige Wet inburgering zich verhouden tot die onder
haar voorganger. In hoeverre kan gesteld worden dat, mede gezien de grotere eigen
verantwoordelijkheid die vanaf 2013 verwacht werd, de huidige wet substantieel slechter
scoort dan de wet van 2007?
Uit het onderzoek van het CPB komt naar voren dat onder het huidige stelsel meer inburgeraars
binnen 5,5 jaar aan de inburgeringsplicht voldoen door het halen van een examen (inburgeringsexamen
of NT2) dan onder het inburgeringsstelsel 2007.14 Onder het vorige stelsel lag het percentage geslaagden na 5,5 jaar tegen de 60%.
Onder het huidige stelsel ligt dit percentage na dezelfde periode op circa 70%. In
die zin scoort het stelsel onder de huidige wet beter dan het stelsel onder de wet
2007. Als verklaring voor de hogere slagingspercentages wordt door de onderzoekers
gewezen op de striktere handhaving door DUO in vergelijking met de toenmalige handhaving
door gemeenten.
Uit het onderzoek van het CPB komt verder naar voren dat in vergelijking met het stelsel
2007 inburgeraars in het huidige stelsel traag op gang komen. Als mogelijke verklaring
van de langzame start van de inburgering wordt door de onderzoekers de eigen verantwoordelijkheid
van inburgeraars genoemd en de moeite die inburgeraars hebben om de eigen inburgering
te organiseren.
1.3 Aanleiding en doel van het wetsvoorstel
De leden van de SGP-fractie kunnen de regering niet volgen in de stelling dat de huidige,
compacte Wet inburgering een logische structuur zou ontberen noch dat met het wetsvoorstel
sprake zou zijn van een grondige herziening. Deze leden constateren dat de grondstructuur
van de huidige wet in hoge mate overeenkomt met die van het wetsvoorstel en dat met
name de verantwoordelijkheid van gemeenten wordt geëxpliciteerd en een keur aan leerroutes
wordt ingevoegd. Deze leden vragen waarom voor deze veranderingen een geheel nieuw
wet nodig en wenselijk zou zijn.
In aanwijzing 6.2 van de Aanwijzingen voor de regelgeving staat dat, indien het voornemen
bestaat in een regeling omvangrijke wijzigingen aan te brengen, wordt overwogen de
regeling in te trekken en een nieuwe regeling vast te stellen. Hoewel de grondstructuur
van het wetsvoorstel, zoals de leden van de SGP-fractie terecht opmerken, als zodanig
overeenkomt met de huidige wet, is er wel sprake van belangrijke wijzigingen in het
systeem, door de gewijzigde rol van gemeenten, de verschillende inburgeringsroutes
en het vervallen van het leenstelsel voor statushouders. Deze wijzigingen werken door
in veel onderdelen uit het wetsvoorstel, zoals de handhaving en informatie-uitwisseling,
zodat de regering een geheel nieuwe wet gerechtvaardigd acht. Daarnaast speelt dat
de huidige Wet inburgering reeds een stelselwijziging heeft ondergaan en het PVT is
toegevoegd. Een nieuwe grote aanpassing van de wet komt naar het oordeel van de regering
de overzichtelijkheid en een logische indeling van de wet niet ten goede.
1.3.1 Beleidstheorie
De leden van de VVD-fractie vragen of een doel van het wetsvoorstel ook is dat de
inburgeraar niet alleen kennis heeft op de Nederlandse maatschappij, maar ook de vrije
waarden van de samenleving respecteert en onderschrijft.
Om ervoor te zorgen dat alle inburgeringsplichtigen snel en volwaardig gaan meedoen
in de Nederlandse samenleving, is het niet alleen van belang dat inburgeringsplichtigen
kennis opdoen van de arbeidsmarkt en de Nederlandse maatschappij, maar ook van de
Nederlandse kernwaarden. Kennis van de Nederlandse maatschappij en «vanaf het begin
gericht op participeren» zijn ook opgenomen als beleidsdoelen in de beleidstheorie
bij het wetsvoorstel.
De overdracht van kennis van de Nederlandse kernwaarden en de bewustwording van deze
waarden staat centraal in het PVT. In de slotverklaring van de participatieverklaring
die de inburgeringsplichtige aan het einde van het traject dient te ondertekenen,
verklaart de inburgeringsplichtige niet alleen dat hij/zij heeft kennis genomen van
de waarden en spelregels van de Nederlandse samenleving, maar ook dat hij/zij deze
respecteert.
De leden van de D66-fractie zien de drie beleidsdoelen als complementair. Ten aanzien
het derde beleidsdoel, «kennis van de Nederlandse maatschappij», vragen deze leden
hoe de regering aankijkt tegen het belang van lokale kennis van een stad of dorp en
haar instanties? Zou lokaal maatwerk aangaande het derde doel niet ook betekenen dat
inburgeraars lokale en praktische kennis krijgen van hun vestigingsomgeving?
De regering onderschrijft het standpunt van de leden van de D66-fractie dat de drie
beleidsdoelen (taalniveau op B1, tenzij; vanaf het begin gericht op participeren;
kennis van de Nederlandse maatschappij) complementair zijn. Alle drie dragen ze bij
aan het maatschappelijke doel van het nieuwe inburgeringsstelsel «alle inburgeringsplichtigen
doen snel en volwaardig mee in de Nederlandse maatschappij, liefst via betaald werk.».
De regering onderschrijft het belang van het opdoen van kennis van de specifieke lokale
omgeving. Dit maakt onderdeel uit van de maatschappelijke begeleiding die asielstatushouders
gedurende hun inburgeringstraject van gemeenten krijgen. Deze groep inburgeringsplichtigen
heeft zich niet of nauwelijks kunnen voorbereiden op hun komst naar Nederland. Om
die reden is het van belang dat zij bij de verhuizing van het AZC naar de gemeente
en in de eerste periode daarna worden begeleid en ondersteund bij het regelen van
praktische zaken en bij de kennismaking met de Nederlandse samenleving, waaronder
de nabije omgeving. Vanwege hun andere startpositie komen gezins- en overige migranten
niet voor maatschappelijke begeleiding in aanmerking. Lokale en praktische kennis
van hun vestigingsomgeving, maakt in hun geval dan ook geen (standaard) onderdeel
uit van het inburgeringstraject.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering bij het opstellen
van dit wetsvoorstel heeft gekeken naar wetgeving omtrent inburgering in andere EU-lidstaten?
Welke lessen of risico’s zijn hieruit gekomen?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de ChristenUnie, wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de GroenLinks-fractie (paragraaf 1.1
Inleiding; pagina 8).
1.3.2 Tijdige start
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat gemeenten met een inburgeraar
twee aparte trajecten starten; te weten een Plan Inburgering en Participatie (PIP)
vanuit de Wet inburgering en daarnaast een participatietraject vanuit de Participatiewet.
Hoe wordt geborgd dat gemeenten dit integraal aanpakken, terwijl het in de gemeentelijke
organisatie mogelijk verschillende onderdelen zijn?
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de regierol van gemeenten van de uitvoering
van inburgering geregeld. Met de combinatie van deze regierol voor gemeenten en ruimte
voor maatwerk schept het wetsvoorstel de randvoorwaarden om activiteiten binnen het
sociaal domein die betrekking hebben op een en dezelfde inburgeraar zo goed en efficiënt
mogelijk te organiseren. Dit is in het belang van zowel de gemeente als de inburgeraar.
1.3.3 Snelheid traject
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering schrijft dat volgens het voorstel
gemeenten inburgeraars die zich niet aan het PIP houden kunnen sanctioneren met boetes,
maar schrijft later in de paragaaf 4.4.2 dat dit alleen als uiterste redmiddel dient
te worden ingezet en dat de regering verwacht wordt dat boetes in de praktijk nauwelijks
zullen worden opgelegd. Deze leden vinden dit zeer opmerkelijk. Waarom schrijft de
regering hier «kunnen» in plaats van «moeten»? Het gaat hier toch om wettelijk voorgeschreven
boetes? Kan de regering bevestigen dat hier geen sprake is van een discretionaire
bevoegdheid van gemeenten, maar dat conform de motie van de leden Becker en Heerma
altijd sprake zal moeten zijn van een boete bij niet naleving van de afspraken door
de inburgeraar, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat het niet verwijtbaar is?15
Als een inburgeringsplichtige zich verwijtbaar niet inspant tijdens zijn inburgeringstraject,
dan moet de gemeente een boete aan hem opleggen op basis van dit wetsvoorstel. Op
die manier wordt de inburgeringsplichtige gestimuleerd om zich alsnog in te spannen
voor zijn inburgering en daarmee tijdig te voldoen aan zijn inburgeringsplicht. Gemeenten
kunnen enkel maatwerk toepassen in de wijze waarop zij een boete opleggen aan de inburgeringsplichtige.
De regering vindt het wenselijk dat gemeenten dit maatwerk bij de handhaving kunnen
toepassen. Hierdoor kan er rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden
en situatie van de individuele inburgeringsplichtige. Als gemeenten hier onvoldoende
rekening mee houden, kan een rechter (de hoogte van) de boete immers als onevenredig
beoordelen.
Dit wetsvoorstel biedt daarom de verplichting aan gemeenten om in een verordening
vast te leggen op welke wijze zij de handhaving – binnen de kaders van de wet – precies
gaan vormgeven. In de verordening leggen gemeenten onder andere vast hoe de procedure
tot het opleggen van een boete wordt vormgegeven en hoe de boetebedragen stapsgewijs
worden opgehoogd bij recidive.
1.3.4 Maatwerk
De leden van de VVD-fractie vragen wat de verwachting van de regering is ten aanzien
van het percentage inburgeringsplichtigen dat in de verschillende leerroutes zal instromen.
De regering heeft onderstaande inschatting gemaakt van de verdeling van de inburgeringsplichtigen
over de drie leerroutes. Het gaat om een inschatting, omdat de routes nu nog niet
bestaan. Om te komen tot een zo goed mogelijke inschatting is er als eerste gekeken
naar de verwachte instroom in de Z-route en de onderwijsroute. Die instroom is namelijk
het beste in te schatten op basis van huidige cijfers van DUO. De overige inburgeringsplichtigen
komen dan in aanmerking voor de B1-route (inclusief de mogelijkheid om na anderhalf
jaar indien nodig af te schalen naar A2). Bij deze schatting gaat het om een landelijk
beeld en is gebruik gemaakt van cohorten 2013 en 2014 onder de huidige Wet inburgering.
Asielstatushouders
Gezins- en overige migranten
Z-route
15%
3%
Onderwijsroute
25%
14%
B1-route
60%
83%
Bij deze inschatting gelden drie kanttekeningen.
1) De schatting van de verdeling van de inburgeringsplichtigen over de drie leerroutes
is er één bij benadering. Dit is afhankelijk van de asielinstroom en achtergrondkenmerken
van de inburgeringsplichtigen en die fluctueren. Daarnaast bevat de schatting ook
aannames. Bijvoorbeeld dat een deel van asielstatushouders die in het huidige stelsel
een ontheffing krijgt op basis van aantoonbaar geleverde inspanning wel minimaal A2
kan halen in het nieuwe stelsel. Dan ontbreekt immers de mogelijkheid van een ontheffing
op die grond en bieden gemeenten meer begeleiding.
2) Uit bovenstaande schatting spreekt ook een bepaalde ambitie: meer inburgeraars bereiken
een hoger taalniveau dan in het huidige stelsel. Verwacht wordt dat zij daar ook de
kans voor krijgen met het juiste traject.
3) Binnen de B1-route zal een deel mogelijk na 1,5 jaar afschalen naar A2. Hoe groot
dat deel is, is op dit moment niet in te schatten. Hoeveel inburgeraars uiteindelijk
B1 halen, hangt sterk af van de achtergrondkenmerken van de instroom.
Goede monitoring is nodig gegeven de onzekerheid en het belang van informatie voor
alle betrokken partijen over de verdeling van inburgeraars over de leerroutes.
1.3.5 Dualiteit: combineren van taal leren en participeren
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering schrijft dat het leren van
de taal hand in hand moet gaan met participeren en noemt als voorbeeld ook het afspreken
met een taalvrijwilliger of taal buiten de les. Deelt de regering de mening dat te
prefereren is dat participatie daadwerkelijk wordt ingevuld als werkervaring zodat
de kans zo groot mogelijk is dat een inburgeraar aan het einde van het traject ook
aan het werk kan? Zo ja, hoe wordt dat via dit wetsvoorstel bevorderd en hoe wordt
voorkomen dat sommige gemeenten het participatietraject alleen talig invullen en niet
via kennismaking met de arbeidsmarkt? Hoe wordt geborgd dat ook de instrumenten uit
de participatiewet hierbij maximaal benut worden?
Het nieuwe inburgeringsstelsel biedt gemeenten de mogelijkheid om fors in te zetten
op het combineren van inburgering en participatie, onder andere via zogeheten duale
trajecten. Via deze weg krijgen nieuwkomers betere kansen op de arbeidsmarkt. Hierbij
kunnen gemeenten verplichtingen vanuit de Wet inburgering combineren met verplichtingen
vanuit de Participatiewet. Als een duaal traject niet mogelijk is, wordt arbeidsmarktoriëntatie
in ieder geval gestimuleerd via de MAP. Een onderdeel van de MAP is de inzet van een
praktisch element, waarbij de inburgeringsplichtige werkervaring opdoet. De regering
vindt het ook belangrijk dat inburgeringsplichtigen de Nederlandse taal ook buiten
de taallessen oefenen. Dit zorgt ervoor dat de nieuwe vaardigheden sneller beklijven.
Dit gaat bij voorkeur via werk, maar kan bijvoorbeeld ook via taalmaatjes of vrijwilligerswerk.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe geborgd wordt dat kennis van de Nederlandse
maatschappij (KNM) in de Z-route wel de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat
en de Nederlandse vrijheden overdraagt aan de inburgeraar?
De overdracht van de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat en de Nederlandse
vrijheden is onderdeel van de Z-route, maar wordt alleen niet geëxamineerd. Voor het
examenonderdeel KNM is een taalbeheersing nodig op het niveau A2. Aangezien de inburgeringsplichtigen
die de Z-route volgen dit taalniveau juist niet kunnen behalen, is het niet realistisch
om van hen te verwachten dat zij wel het examen KNM kunnen afleggen. KNM wordt in
de Z-route geïntegreerd in het NT2 taalonderwijs. Dit wordt in de lagere regelgeving
opgenomen. Van gemeenten wordt verwacht dat zij hier bij de inkoop van het taalonderwijs
rekening mee houden. Bovendien moeten deelnemers uit de Z-route ook het PVT volgen.
Ook in dit traject wordt veelvuldig aandacht besteed aan de kernwaarden van de Nederlandse
democratische rechtsstaat.
1.4 Voorbereiding van de stelselwijziging
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de leden van de Klankbordgroep nieuwkomers
zijn geselecteerd. Hoeveel leden heeft de klankbordgroep en hoe lang blijft deze klankbordgroep
actief?
De Klankbordgroep Nieuwkomers bestond uit 20 deelnemers die geselecteerd zijn via
verschillende kanalen (o.a. via (pilot)gemeenten, bestaande klankbordgroepen, belangengroepen).
De Klankbordgroep was tijdelijk en heeft deze maand haar eindrapport gepresenteerd.
Ik heb uw Kamer daar bij brief van 22 juni jl. over geïnformeerd.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de voorwaarden zijn voor cofinanciering van
een gemeentelijke evaluatie van een reeds lopend initiatief en welke financiële middelen
hiervoor beschikbaar zijn?
De aanvraagprocedure voor het aanvragen van cofinanciering voor een gemeentelijke
evaluatie van een lopend initiatief is reeds afgerond en de beschikbare middelen zijn
verdeeld. De verdeling van de beschikbare € 750.000,– is gebeurd in twee rondes. Voor
de eerste ronde konden gemeenten tot uiterlijk 28 juni 2019 een aanvraag tot cofinanciering
indienen. Voor de tweede ronde gold een aanvraagtijdvak van 2 september tot 30 november
2019. Iedere aanvraag kon een maximum bijdrage van het Ministerie van SZW ontvangen
van € 50.000,– en maximaal 90% van het offertebedrag werd ter beschikking gesteld.
De aanvragen zijn in drie stappen beoordeeld: op inhoudelijke criteria (stap 1), een
globale kwaliteitstoets op de offerte-aanvraag (stap 2) en op criteria voor toekenning
van het budget (stap 3). De aanvraagprocedure met een toelichting op de criteria is
te vinden op de website van Uitvoering en Beleid, een onderdeel van het Ministerie
van SZW.16
In totaal zijn tien aanvragen gehonoreerd, aan negen hoofdaanvragers. Dit zijn: Amsterdam
(twee aanvragen), Alkmaar, Oude IJsselstreek, Zaandam, Leiden, Harderwijk, Eindhoven,
Boxtel en Rotterdam.
2.1 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering in dit wetsvoorstel kiest
om een onderscheid te maken tussen asielstatushouders en andere nieuwkomers. Asielstatushouders
krijgen van de gemeente een inburgeringsaanbod, zij zijn niet langer zelf verantwoordelijk
voor het inkopen van inburgeringscursussen. Om die reden komt voor hen de mogelijkheid
om hiervoor een lening af te sluiten te vervallen. Andere nieuwkomers, gezinsmigranten
en overige migranten, zullen zelf het inburgeringsonderwijs voor taal en Kennis van
de Nederlandse Maatschappij (KNM) moeten bekostigen, waarbij het mogelijk is om op
basis van een inkomenstoets gebruik te maken van een lening bij DUO. Deze leden vinden
dit onderscheid onwenselijk. De Raad van State maakte eerder kanttekeningen bij het
onderscheid dat de regering maakt tussen asielstatushouders en andere nieuwkomers.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij ook van mening is dat de behoefte
aan ondersteuning bij een effectieve integratie bepalend hoort te zijn voor de ondersteuning
vanuit de gemeente.
De leden van de PvdA-fractie vinden integratie van nieuwkomers niet alleen in het
belang van nieuwkomers maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Deze
leden vragen aan de regering of zij bereid is de integratie van alle nieuwkomers onder
regie van de gemeente te brengen? Is de regering bereid om alle nieuwkomers dezelfde
rechten en plichten te geven? Is de regering bereid om voor de integratie van gezinsmigranten
dezelfde financiële ondersteuning te bieden als voor de integratie van asielstatushouders?
Met de leden van de PvdA-fractie is de regering van mening dat de behoefte aan ondersteuning
mede bepalend is voor de mate waarin inburgeraars door gemeenten worden ondersteund.
Met deze behoefte is dan ook nadrukkelijk rekening gehouden in het wetsvoorstel. Het
gemaakte onderscheid tussen asielstatushouders en gezins- en overige migranten hangt
daarmee direct samen. De startpositie van asielstatushouders die, anders dan gezins-
en overige migranten, niet kunnen rekenen op hulp van een partner en/of netwerk in
Nederland en meestal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering, maakt immers dat zij
over het algemeen een andere behoefte hebben aan ondersteuning tijdens het inburgeringstraject.
Ook gezins- en overige migranten kunnen tijdens hun inburgeringstraject op steun van
gemeenten rekenen. Hun inburgering komt, net zoals de inburgering van asielstatushouders
onder de regie van gemeenten te vallen. Dat betekent dat ook zij een brede intake
krijgen en een PIP, en dat zij gedurende het gehele traject door gemeenten worden
gevolgd. Gemeenten worden daartoe gefinancierd. Het wetsvoorstel biedt gemeenten daarbij
ruimte om maatwerk te bieden en daarbij rekening houden met de persoonlijke omstandigheden
die over het algemeen (meer) zelfstandig zal zijn. In gevallen waarbij wordt geconstateerd
dat sprake is van een gezins- of overige migrant in een kwetsbare positie en daardoor
een grotere ondersteuningsbehoefte heeft, is het aangewezen om de begeleiding en ondersteuning
te intensiveren. De regering acht het echter niet noodzakelijk om gemeenten voor gezins-
en overige migranten dezelfde financiële ondersteuning te bieden als voor asielstatushouders.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de nieuwe Wet inburgering drie leerroutes bevat:
de B1 route, de onderwijsroute en de Z-route. Deze leden vragen de regering of zij
een inschatting heeft gemaakt van welk percentage deelnemers per leerroute deelnemen.
Zo ja, welk percentage deelnemers wordt per leerroute verwacht en waar zijn deze verwachtingen
op gebaseerd? Deze leden vragen de regering hoeveel deelnemers aan de B1-route naar
verwachting moeten overstappen naar niveau A2, omdat niveau B1 niet bij hun capaciteiten
past.
Voor het antwoord op deze vragen van de leden van de PvdA-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie (in paragraaf 1.3.4
Maatwerk; pagina 27).
Deze leden vragen de regering waarom gemeenten niet worden gestimuleerd om trajecten
op het hogere taalniveau B2 aan te bieden. Hoe verhoudt zich dat tot het streven om
iedereen een zo hoog mogelijk taalniveau te laten bereiken en dat het PIP aansluit
op de uitkomsten van leerbaarheidstoets?
Het aanbieden van een traject dat niveau B2 als doel heeft, past binnen het nieuwe
stelsel en is van belang voor inburgeringsplichtigen die dit niveau kunnen behalen
en daarmee hun kansen op de arbeidsmarkt of in het onderwijs kunnen vergroten. Gemeenten
worden gestimuleerd om op basis van de uitkomsten van de brede intake trajecten aan
te bieden die passen bij de inburgeringsplichtige, dat kan dus ook een traject gericht
op het behalen van de B2 examens zijn. Trajecten kunnen verschillen in snelheid (hoe
snel kan iemand door de leerstof), intensiteit (hoeveel uur les per week wordt gevolgd),
methodiek (worden lessen meer praktisch of meer theoretisch ingestoken) en eisen aan
zelfstudie (hoeveel uur zelfstudie). Ook het aanvangsniveau en de taalleerbaarheid
kunnen van invloed zijn. Als een inburgeringsplichtige in staat is een taal op een
hoog niveau te leren of bijvoorbeeld al (basis)kennis van het Nederlands heeft, kan
de stap naar B2 haalbaar zijn.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat Nederland een uitzondering is binnen
de Europese Unie, omdat Nederland inburgeraars verplicht om binnen drie jaar te slagen
voor het inburgeringsexamen op niveau B1. Deze verplichting heeft tot gevolg dat nieuwkomers
die een lening afsluiten en niet binnen drie jaar slagen voor hun inburgeringsexamen,
duizenden euro’s moeten terugbetalen. Deze leden vragen de regering waarom inburgeraars
die hun inburgering zelf moeten bekostigen niet langer dan drie jaar de tijd krijgen
om te slagen voor hun inburgeringsexamen.
De regering gaat ervan uit dat de regierol die gemeenten in het nieuwe stelsel krijgen
en de begeleiding van inburgeringsplichtigen tijdens hun inburgeringstraject die daarbij
hoort, ertoe leidt dat inburgeringsplichtigen eerder zullen starten met inburgeren
dan in het huidige stelsel het geval is. Van gemeenten wordt verder verwacht dat ze
de inburgeringstrajecten zodanig organiseren, dat het leren van de taal zoveel mogelijk
wordt gecombineerd met participatie-activiteiten. Dat geldt ook voor gezins- en overige
migranten: in hun geval betreft dit de activiteiten in het kader van de MAP en het
PVT.
De regering verwacht de herintroductie van de regierol van gemeenten er aan bijdraagt
dat inburgeringsplichtigen sneller dan in het huidige stelsel met hun inburgering
starten en daardoor veelal in staat zijn om binnen de inburgeringtermijn van drie
jaar aan de inburgeringsplicht te voldoen. Dit is immers één van de doelstellingen
van het nieuw stelsel. Om die reden ziet de regering geen aanleiding om de inburgeringstermijn
in het nieuwe stelsel te wijzigen, ook niet (enkel) voor gezins- en overige migranten
die hun inburgeringscursus zelf moeten bekostigen.
De leden van de PvdA-fractie steunen de keuze voor duale trajecten, de combinatie
van taalverwerving, werken en participeren, als basis van het nieuwe stelsel. Duale
trajecten dragen bij aan een effectieve integratie. Deze leden betreuren dat er te
weinig aandacht is voor praktijkleren. Praktijkleren is zeer geschikt voor kwetsbare
werkenden en werkzoekenden. Ook voor jonge nieuwkomers zonder diploma’s of startkwalificatie
is het een kansrijke route om tijdens het werk te worden opgeleid. Als deelnemer aan
bijvoorbeeld de entreeonderwijsroute op het mbo kunnen jonge nieuwkomers laten zien
dat zij de afgesproken werkprocessen beheersen en dan een praktijkverklaring van het
mbo ontvangen. Deze leden vragen de regering of zij heeft overwogen om in samenspraak
met mbo-instellingen deze leerroute toe te voegen als mogelijk onderdeel van de inburgering.
De leden van de Pvda-fractie stellen dat de entreeopleiding nu voor veel jonge nieuwkomers
een succesvolle route naar een mbo-niveau 2 opleiding is. De leden vragen waarom de
regering er niet voor heeft gekozen om deze route te behouden in deze nieuwe inburgeringswet?
De leden vragen ook waarom niet is gekozen voor geïntegreerde trajecten (taal in combinatie
met een beroepsopleiding) als alternatief voor taalschakeltrajecten?
Het nieuwe inburgeringsstelsel biedt ruime mogelijkheden om het inburgeringstraject
te combineren met participatie, bijvoorbeeld door middel van praktijkleren. Zo wordt
het mogelijk om het volgen van (een deel van een) mbo-opleiding gericht op het behalen
van een diploma, een certificaat of een praktijkverklaring te combineren met een inburgeringstraject.
Deze vormen van praktijkleren in het mbo, met veel aandacht voor het leren op de werkplek,
vergroten de kansen op de arbeidsmarkt van nieuwkomers.
In het huidige stelsel stromen veel jonge nieuwkomers in de entree-opleiding. Vaak
kunnen zij een hoger opleidingsniveau aan, maar wordt onder andere vanwege de mate
waarin zij het Nederlands beheersen voor de entree-opleiding gekozen. Met de nieuwe
onderwijsroute is gekozen voor een traject waarin de inburgeringsplichtige inburgert,
leervaardigheden verwerft en vakdeficiënties wegwerkt om in te kunnen stromen op een
opleidingsniveau dat bij hem past. Als na het schakeltraject blijkt dat entree het
best passende niveau is kan hij de entree gaan volgen, maar de verwachting is dat
iemand die het taalschakeltraject succesvol afrondt ten minste niveau 2, startkwalificatie,
kan halen. Het is echter ook mogelijk om een entree-opleiding te combineren met de
B1-route waarbij het volgen van een entree-opleiding wordt gecombineerd met taallessen.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat onder andere de leerroute wordt bepaald
op basis van een brede intake en een PIP, dat door de gemeenten wordt opgesteld. De
leden vragen de regering op welke wijze gemeenten kunnen zorgen dat zij voldoende
expertise hebben op het gebied van inburgering om deze intake af te nemen en een PIP
op te stellen? De leden vragen waarom er geen eisen aan de benodigde expertise voor
het afnemen van een brede intake en het opstellen van een PIP.
In het nieuwe stelsel is de balans gevonden tussen beleidsruimte voor gemeenten enerzijds
en uniformiteit voor de inburgeringsplichtige anderzijds. Voor wat betreft de brede
intake betekent dit dat op hoofdlijnen is vastgelegd welke informatie moet worden
opgehaald, maar dat het aan gemeenten is hoe zij deze informatie precies in kaart
brengen. Het stellen van eisen aan de benodigde expertise in het wetsvoorstel zou
de ruimte voor gemeenten te veel inperken. Uitzondering op deze regel is de afname
van de leerbaarheidstoets, door middel van deze toets zal elke inburgeringsplichtige
op dezelfde wijze worden getoetst. Deze toets mag alleen door daartoe gecertificeerde
medewerkers worden afgenomen.
De regering is het met de leden van PvdA-fractie eens dat enige expertise nodig is
om een goede brede intake af te nemen en verkregen informatie goed te vertalen in
het PIP. Daarbij is de noodzaak van kennisdeling onderkend. Daartoe wordt op meerdere
manieren ingezet. Momenteel worden door zes gemeenten pilots uitgevoerd die gericht
zijn op de brede intake en het PIP. Een belangrijke vraag in deze pilots is welke
expertise van toegevoegde waarde is voor de afname van de brede intake. De resultaten
van de pilots worden tussentijds en na afronding breed gedeeld worden via bijeenkomsten,
beschrijvingen van best practices en tips voor gemeenten.
Daarnaast wordt door Divosa, VNG en het Ministerie van SZW een gezamenlijke ondersteuningsagenda
opgesteld, zodat gemeenten voorbereid zijn op hun nieuwe regierol. Hiertoe zijn inmiddels
al vier handreikingen gepubliceerd, in de loop van het jaar zal daar een handreiking
over de brede intake en het PIP aan worden toegevoegd.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de gemeenten in dit wetsvoorstel een
regierol krijgen en dat hiermee ook meer maatwerk wordt beoogd. Deze leden vinden
dit een positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd bestaat het risico dat de uitvoering
van de nieuwe Wet inburgering per gemeente erg zal verschillen. Deze leden vragen
de regering hoe zij kan voorkomen dat er een rechtsongelijkheid ontstaat als nieuwkomers
in de ene gemeente een andere dienstverlening krijgen dan in de andere gemeente. In
het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Jeugdwet is er een
verplichting tot gemeentelijke samenwerking. Deze leden vragen de regering waarom
de gemeentelijke samenwerking niet is verplicht in dit wetsvoorstel over inburgering
in de Nederlandse samenleving.
Vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid van inburgeringsplichtigen is het inderdaad
van belang dat in de uitvoeringspraktijk van gemeenten geen al te grote verschillen
ontstaan. Dit is voor de regering dan ook een belangrijke reden geweest om het inburgeringsbeleid
niet volledig te decentraliseren. De gemeenten krijgen de regie over de uitvoering
van de inburgering en de Minister van SZW blijft verantwoordelijk voor het beleid
en de werking van het stelsel als geheel. Om de regierol goed te kunnen uitvoeren
en het benodigde maatwerk en de integrale aanpak goed te kunnen uitvoeren, hebben
gemeenten echter wel een zekere mate van beleidsvrijheid nodig. Om die reden zijn
in het wetsvoorstel bepaalde taken van gemeenten wat meer ingekaderd dan andere taken.
Eén van de taken die in het wetsvoorstel niet is ingekaderd, is de taak van gemeenten
om inburgeringsaanbod te creëren voor asielstatushouders. Bij de totstandkoming van
het wetsvoorstel heeft veel overleg met gemeenten plaatsgevonden over de gemeentelijke
samenwerking die nodig zal zijn om deze taak goed te kunnen uitvoeren. Gemeenten hebben
daarbij aangegeven geen voorstander te zijn van een verplichting tot gemeentelijke
samenwerking. In de praktijk blijkt dat gemeenten de samenwerking op het terrein van
inburgering al zoeken, zeker daar waar het gemeenten betreft met kleine aantallen
inburgeringsplichtigen. De regering gaat ervan uit dat de huidige vormen van samenwerking
in het nieuwe stelsel worden voortgezet en geïntensiveerd, omdat het daartoe nog meer
prikkels bevat. De regering voelt zich in deze aanname gesteund doordat deze samenwerking
tussen gemeenten ook al duidelijk zichtbaar is in het pilotprogramma VOI.
De leden van de PvdA-fractie brengen onder de aandacht dat de Sociaal-Economische
Raad (SER) in haar verkenning «Integratie door werk» heeft gepleit voor 35 arbeidsmarktregio's
met een samenhangend pakket van voorzieningen om statushouders en werkgevers te ondersteunen.17 Ook in de SER-verkenning «Sociale infrastructuur kwetsbare groepen binnen de Participatiewet»
wordt geadviseerd om op het niveau van de (arbeidsmarkt)regio een samenhangend geheel
van instrumenten, voorzieningen en faciliteiten te creëren.18 Deze leden vragen de regering wat zij vindt van de aanbevelingen van de SER om te
zorgen voor meer samenhang en samenwerking op niveau van de arbeidsmarktregio’s. Deze
leden vragen de regering of zij verwacht dat samenwerking tussen gemeenten op regionaal
niveau de kans op maatwerk voor álle werkzoekenden onder de Participatiewet, en daarmee
ook voor nieuwkomers vergroot.
Het kabinet heeft besloten tot wijziging van het Besluit SUWI in verband met het versterken
van de samenwerking, regie en werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s
om meer mensen aan het werk te helpen en te houden. Vanaf 1 januari 2021 stellen gemeenten
en het UWV gezamenlijk een uitvoeringsplan op waarin zij aangeven hoe zij dit willen
aanpakken. Dit met als doel de werkgeversdienstverlening en het matchen van mensen
op werk in de arbeidsmarktregio’s structureel te versterken, juist ook voor mensen
met een afstand tot de arbeidsmarkt.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat voorlichtingen aan nieuwkomers over hun
rechten en plichten in dit wetsvoorstel niet geborgd zijn. Deze leden vragen de regering
waarom zij deze voorlichting niet heeft geborgd. Is de kennis over je rechten en plichten
niet essentieel voor een goede start van het inburgeringstraject?
De regering onderschrijft dat kennis over rechten en plichten van groot belang is
voor een succesvol inburgeringstraject. Deze kennis biedt houvast voor inburgeraars
die met tal van organisaties te maken krijgen en in een geheel nieuwe omgeving hun
weg moeten vinden. Om die reden is hier op verschillende plekken in het nieuwe stelsel
aandacht voor. De voorlichting aan en ondersteuning van inburgeringsplichtigen loopt
voornamelijk via de gemeente. Zij zijn immers verantwoordelijk voor de brede intake,
het PIP en de persoonlijke begeleiding, en willen dit aspect goed behartigen. Zowel
tijdens de afname van de brede intake als tijdens het bespreken van het PIP geeft
de gemeente aan de inburgeringsplichtige uitleg over diens rechten en plichten met
betrekking tot de inburgering. Bovendien geeft het PIP in de vorm van een beschikking
de inburgeringsplichtige alle rechten en plichten weer die hij gedurende het inburgeringstraject
heeft en die tezamen tot doel hebben dat de inburgeringsplichtige volwaardig gaat
deelnemen aan de Nederlandse samenleving.
Voorafgaand aan de brede intake ontvangt de inburgeringsplichtige de brief «Kennisgeving
Inburgeringsplicht» van DUO, waarin uitleg wordt gegeven over wat inburgeren inhoudt
en wat er van de inburgeringsplichtige wordt verwacht. Voor de inburgeringsplichtige
asielstatushouders geldt dat deze brief veelal al worden ontvangen op het AZC. Deze
brief wordt ook in het huidige stelsel gebruikt om inburgeringsplichtigen te wijzen
op hun rechten en plichten.
De leden van de PvdA-fractie lezen in het wetsvoorstel dat de gemeenten zorg dragen
voor maatschappelijke begeleiding van inburgeringsplichtigen. Dit betekent dat bijvoorbeeld
kinderen en oudere vluchtelingen niet in aanmerking komen voor maatschappelijke begeleiding.
Deze leden vragen de regering daarom of zij gemeenten in staat wil stellen om doelgroep
voor maatschappelijke begeleiding te verbreden.
De maatschappelijke begeleiding is gekoppeld aan de inburgeringsplicht. Vluchtelingen
ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd komen derhalve niet in aanmerking voor de
maatschappelijke begeleiding. Voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen geldt
dat zij leerplichtig zijn tot het zestiende levensjaar en kwalificatieplichtig tot
het achttiende levensjaar. Van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die op jonge
leeftijd naar Nederland komen, kan verwacht worden dat zij op grond van de leer- en
kwalificatieplicht voldoende kennis van de Nederlandse samenleving en taal opdoen
waardoor maatschappelijke begeleiding niet nodig is. Degenen die op een latere leeftijd
naar Nederland komen en die bij het bereiken van de inburgeringsplichtige leeftijd
niet in het bezit zijn van een diploma dat vrijstelling geeft van de inburgeringsplicht
en op dat moment ook geen opleiding volgen die tot een dergelijk diploma zou kunnen
leiden, worden op dat moment inburgeringsplichtig en hebben dan ook recht op maatschappelijke
begeleiding.
De regering ziet dan ook geen aanleiding om de doelgroep voor maatschappelijke begeleiding
te verbreden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de nieuwe Wet inburgering gemeenten de taak
krijgen om alle inburgeringsplichtige bijstandsgerechtigde asielstatushouders verplicht
zes maanden te ontzorgen. De regering meent dat dit deze inburgeringsplichtigen helpt
om de focus bij aanvang van de inburgeringstermijn bij inburgering en participatie
te leggen. Deze leden delen de opvatting van de regering dat nieuwkomers zich moeilijk
kunnen focussen als hun financiële situatie en andere zaken zoals huisvesting, kinderopvang
niet op orde zijn. Deze leden vragen de regering waarom het ontzorgen niet gepaard
gaat met het aanbod voor het bevorderen van financiële zelfredzaamheid? Hoe worden
asielstatushouders voorbereid op financiële zelfredzaamheid als na zes maanden het
ontzorgen door de gemeente wordt gestopt? Deze leden vinden zes maanden een korte
periode om financieel zelfredzaam te worden. Zij vragen de regering of zij gemeenten
ook de mogelijkheid willen bieden om waar nodig langer dat zes maanden te ontzorgen.
Het voorstel voor ontzorgen bestaat uit een combinatie van enerzijds een verplichte
component waarbij vanuit de uitkering gedurende een beperkte periode een aantal vaste
lasten wordt betaald en anderzijds een maatwerkcomponent waarin juist de begeleiding
naar financiële zelfredzaamheid centraal staat. De meer zelfredzame statushouder zal
wellicht kortdurend beperkte begeleiding nodig hebben en een minder zelfredzame statushouder
juist meer of gedurende een langere periode.
Overigens kan de gemeente na de verplichte termijn van zes maanden, als hiertoe aanleiding
is, de financiële ontzorging op individuele basis voortzetten. Dit kan op grond van
artikel 57 uit de Participatiewet.
2.2 Stelselverantwoordelijkheid en regierol gemeenten
De leden van de fractie van de VVD-fractie lezen dat de Minister stelselverantwoordelijke
is om het maatschappelijke doel van het wetsvoorstel – nieuwkomers doen snel en volwaardig
mee in de maatschappij – te bereiken. Deze leden vinden het verstandig dat de regering
de verantwoordelijkheid voor het inburgeringsbeleid niet decentraliseert en vragen
wanneer de regering spreekt van het succesvol realiseren van de maatschappelijke doelstellingen.
Welke kritieke prestatie indicatoren gebruikt hij om het succes van deze wet – in
samenhang met het bredere sociale domein – te meten en wanneer geven deze voor hem
aan dat het inburgeringsstelsel werkt. Hoe verhoudt dit zich voorts tot de verantwoordelijkheden
die wethouders hebben en waarvoor zij verantwoordelijkheid dragen richting hun gemeenteraad
en welke informatie moet de gemeenteraad minimaal krijgen om hier een goed oordeel
over te kunnen vellen? Wordt hierbij gebruik gemaakt van een standaard aantal indicatoren
zodat gemeenten zich met elkaar kunnen vergelijken, van elkaar kunnen leren en zowel
het eigen inburgeringsproces als het inburgeringsbeleid als geheel goed gemeten en
beoordeeld kan worden?
Met het wetsvoorstel beoogt de regering een lerend en adaptief inburgeringsstelsel
te creëren: een stelsel dat werkt. Concreet betekent dit, dat het nieuwe stelsel gebaat
is bij beleidsrust: geen grote aanpassingen, wel het doorvoeren van verbeteringen
van het stelsel en de uitvoering daarvan indien daartoe aanleiding bestaat. Monitoring
en evaluatie staat ten dienst daarvan.
De basis voor de monitoring en evaluatie van het inburgeringsstelsel is de onderliggende
beleidstheorie (paragraaf 1.3.1 van de memorie van toelichting). Het succes van de
wet kan worden afgemeten aan de mate waarin de maatschappelijke doelstelling en de
beleidsdoelstellingen worden gerealiseerd en de mate waarin het beleid heeft bijdragen
aan deze doelen. Ook voor de ketenpartners, waaronder de gemeenten, is het van belang
om hier inzicht in te krijgen om zodoende met elkaar de benodigde kennis op te bouwen
en om lerend tot een gezamenlijk perspectief te komen over wat relevante vraagstukken,
verstandige oplossingen en invoeringspaden zijn. Ik zal daarom in goed partnerschap
met gemeenten en andere ketenpartners in gesprek gaan over de indicatoren die voor
monitoring en evaluatie gebruikt gaan worden.
Uitgangspunt is dat de colleges van Burgemeesters en Wethouders en gemeenteraden hierin
ook hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Het wetsvoorstel biedt gemeenten beleidsruimte
om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen invulling te geven aan
de wettelijke verantwoordelijkheid. Kritisch kijken naar de eigen processen en de
werking daarvan maakt daar onderdeel van uit. Het Rijk behoudt daarbij de verantwoordelijkheid
voor het goed functioneren van het stelsel als geheel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat gemeenten in het nieuwe
inburgeringsstelsel de regierol krijgen. Gemeenten hebben de afgelopen jaren veel
verantwoordelijkheden erbij gekregen in het sociaal domein, en daarbij past dat gemeenten
ook ten aanzien van inburgering de regierol krijgen. Zo kunnen zij verbindingen leggen
in de uitvoeringspraktijk en zorgen voor maatwerk en een integrale aanpak. Tegelijk
is het van belang dat er geen grote verschillen of rechtsongelijkheden ontstaan in
de wijze waarop diverse gemeenten het inburgeringstraject vormgeven. Deze leden vragen
of de regering nader kan ingaan op de balans tussen de beleidsvrijheid van gemeenten
en de inkadering van belangrijke elementen van het inburgeringstraject. Hoe wil de
regering bewerkstelligen dat er geen grote verschillen ontstaan en dat er afdoende
eenduidigheid en uniformiteit geborgd is?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering verwacht dat alle gemeenten
in staat zullen zijn om deze regierol goed in te vullen.
De regering is met de leden van de ChristenUnie fractie van mening dat het vanuit
het oogpunt van de rechtszekerheid van inburgeringsplichtigen van belang is dat er
in de uitvoeringspraktijk van gemeenten geen al te grote verschillen ontstaan. Dit
is een belangrijke reden geweest om het inburgeringsbeleid niet volledig te decentraliseren.
De gemeenten krijgen de regie over de uitvoering van de inburgering en de Minister
van SZW blijft verantwoordelijk voor het beleid en de werking van het stelsel als
geheel.
Taken als de brede intake en het PIP die de basis vormen voor elk inburgeringstraject
zijn wat meer ingekaderd dan andere taken, om te borgen dat gemeenten deze taken,
in ieder geval in de basis, op een vergelijkbare wijze uitvoeren. Voor het PIP geldt
dat in het wetsvoorstel (artikel 15) is vastgelegd uit welke elementen dit moet bestaan.
Voor de brede intake wordt in lagere regelgeving uitgewerkt welke onderwerpen daarin
in ieder geval aan de orde dienen te komen. Om de regierol, het benodigde maatwerk
te bieden en de integrale aanpak goed te kunnen uitvoeren hebben gemeenten echter
wel een zekere mate van beleidsvrijheid nodig. Dat is het geval als het gaat om de
ondersteuning en begeleiding die zij inburgeringsplichtigen tijdens het inburgeringstraject
bieden. Dat is een taak waarbij maatwerk aan de orde is en waarbij ook lokale omstandigheden
een rol kunnen spelen. Ook zijn gemeenten vrij in de wijze waarop zij voorzien in
het inburgeringsaanbod aan asielstatushouders. De regering is van oordeel dat hiermee
een goede balans is gevonden tussen flexibiliteit en uniformiteit en is ervan overtuigd
dat gemeenten hierdoor goed in staat zullen zijn hun regierol uit te voeren.
Samenwerking tussen gemeenten kan hierbij wenselijk en nodig zijn. Kan de regering
nader toelichten waarom de aanwijzingsbevoegdheid voor gemeentelijke samenwerking
niet in het uiteindelijke wetsvoorstel is opgenomen? Welke mogelijkheden heeft de
regering om toch te garanderen dat alle gemeenten deze taak naar behoren vervullen
en er geen onwenselijke verschillen ontstaan?
De aanwijzingsbevoegdheid voor gemeentelijke samenwerking is, in overleg met de Minister
van BZK, geschrapt, nu deze bevoegdheid een uitzondering zou vormen op het algemene
stelsel dat ziet op de verhoudingen tussen het Rijk en gemeenten, en een dragende
motivering voor deze uitzondering niet gegeven kan worden. Dit is met name het geval
nu er voldoende prikkels aanwezig zijn die gemeenten zelfstandig kunnen doen besluiten
tot samenwerking over te gaan, en het bestaande instrumentarium voldoende mogelijkheden
biedt om in te grijpen wanneer gemeenten hun taken niet naar behoren vervullen. Gemeentelijke
samenwerking kan leiden tot lagere uitvoeringskosten, lagere kosten voor inkoop en
meer mogelijkheden voor het regelen van passend inburgeringsaanbod, waartoe gemeenten
op grond van het wetsvoorstel verplicht zijn.
Daarnaast biedt het instrumentarium van de indeplaatsstelling uit de artikel 124 en
verder van de Gemeentewet de uiteindelijke mogelijkheid om in te grijpen. Met het
voorstel wordt de Wet inburgering 20.. opgenomen in de bijlage behorende bij artikel 124b
van de Gemeentewet. Dit heeft tot gevolg dat de Minister van SZW op grond van artikel 124
en verder van de Gemeentewet kan ingrijpen wanneer het gemeentebestuur de op grond
van deze wet opgedragen taken niet of niet naar behoren uitvoert. Het dient daarbij
te gaan om situaties van een zekere ernst. Wanneer hier sprake van is, besluit de
Minister, overeenkomstig de procedure van de artikelen 124 e.v. van de Gemeentewet,
tot indeplaatsstelling. Daarbij worden de maatregelen die noodzakelijk zijn om de
gevorderde taak uit te voeren, genomen door de Minister van SZW.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest om de vrijstelling
van de inburgeringsplicht wegens het voldoende ingeburgerd zijn bij de Minister belegt.
Waarom zou het niet meer voor de hand liggen deze taak aan gemeenten toe te kennen,
gezien de verantwoordelijkheden die zij op grond van dit wetsvoorstel krijgen?
Er is in het wetsvoorstel gekozen voor een duidelijk onderscheid tussen de taken van
de Minister van SZW en die van gemeenten. De Minister van SZW stelt vast welke nieuwkomers
inburgeringsplichtig zijn en binnen welke termijn deze personen moeten inburgeren.
Ook stelt de Minister vast wie aan de inburgeringsplicht heeft voldaan. DUO voert
deze taken namens de Minister uit. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering
en nadere invulling van het inburgeringstraject vanaf het moment dat is vastgesteld
dat iemand inburgeringsplichtig is. De vraag of een inburgeringsplichtige kan worden
vrijgesteld van de inburgeringsplicht is in dit kader dan ook een taak van de Minister.
DUO voert deze taak ook nu al uit op basis van criteria die in lagere regelgeving
zijn uitgewerkt en zal dit ook in het nieuwe stelsel blijven doen op basis van vergelijkbare
criteria.19
2.3 Doelgroepen van de Wet inburgering
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of die een uitputtende lijst kan geven
van alle op verschillende wettelijke grondslagen te onderscheiden groepen inburgeringsplichtigen.
Naar aanleiding van deze vraag van de leden van de VVD-fractie wordt verwezen naar
de inventarisatie van inburgeringsplichtigen en niet-inburgeringsplichtigen die als
bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd20. Daarmee wordt tevens tegemoet gekomen aan de toezegging die ik aan het lid de heer
Wiersma van de VVD-fractie heb gedaan tijdens het AO van 27 juni 2019.
Deze leden constateren voorts dat de groep kennismigranten die in aanmerking wil komen
voor een sterker verblijf moet ook voldoen aan het inburgeringsvereiste. Hoe wordt
deze ondergebracht in de nieuwe wet?
Het inburgeringsvereiste geldt op grond van de Vreemdelingenwet 2000 voor alle vreemdelingen
die in aanmerking willen komen voor een sterker verblijfsrecht (voortgezet verblijf
of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd). Het geldt dus niet alleen voor vreemdelingen
die inburgeringsplichtig zijn op grond van de inburgeringswetgeving, maar ook voor
niet-inburgeringsplichtige vreemdelingen zoals kennismigranten. Het inburgeringsvereiste
voor het verkrijgen van een sterker verblijfsrecht wordt nader uitgewerkt in het Vreemdelingenbesluit
2000.
De leden van de SGP-fractie lezen dat gezinsmigranten die geen asielgerelateerde vergunning
hebben vrijwel volledig zelf verantwoordelijk blijven. Zij dragen de kosten van het
cursusaanbod zelf. Deze leden zouden het voor de hand liggend hebben gevonden als
met het oog op ontbreken van financiële ondersteuning ten minste onnodige verplichtingen
zouden worden geschrapt. Deze leden wijzen daarbij eveneens op de opvatting van de
regering dat deze migranten een steviger basis hebben door hun verblijf bij iemand
die al lange tijd in Nederland woonachtig is en de Nederlandse cultuur en arbeidsmarkt
kent. Waarom is de module arbeidsmarkt dan bij voorbaat voor iedereen verplicht? Ook
wijzen deze leden op de inburgering in het buitenland. Waarom volstaat de regering
voor deze groep niet met het vereiste dat zij de participatieverklaring moeten ondertekenen?
Deze leden vragen waarom de regering voor deze groep geen specifieke mogelijkheden
van vrijstelling in het voorstel heeft opgenomen.
De regering vindt het belangrijk dat ook gezinsmigranten zich oriënteren op en kennis
maken met de Nederlandse arbeidsmarkt. Een inburgeringsplichtige wordt met de MAP
overigens ook voorbereid op participatie in de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld
via vrijwilligerswerk. Dit kan bijdragen aan een snellere inburgering, het vergroten
van de binding met Nederland en het vergroten van een sociaal netwerk. Deze voorbereiding
is niet alleen theoretisch, er wordt ook daadwerkelijk een praktische inzet gevraagd
van de inburgeringsplichtige. Deze voorbereiding is van waarde in actuele en toekomstige
situaties, bijvoorbeeld als de partner van een gezinsmigrant – om welke reden dan
ook – wegvalt.
De regering vindt het enkel ondertekenen van de participatieverklaring onvoldoende.
Het articipatieverklaringstraject richt zich op de kernwaarden van de Nederlandse
samenleving. Daarnaast is aandacht voor een aantal belangrijke basisprincipes van
de Nederlandse samenleving zoals participatie en solidariteit. De inburgeringsplichtige
krijgt via het PVT een introductie op deze onderwerpen. In de MAP wordt het begrip
participatie en wat daarvoor nodig is, onder andere door het opdoen van praktijkervaring,
verder uitgewerkt. De MAP en het PVT kunnen daarmee als aanvullend op elkaar worden
gezien.
De regering vindt een vrijstelling om die reden niet wenselijk.
2.3.1 Onderscheid asielstatushouders en gezinsmigranten en overige migranten
De leden van de VVD-fractie vragen voor welke landen niet geldt dat er sprake is van
het examen inburgering buitenland.
Het betreft de volgende landen: een EU/EER-land, Australië, Canada, Japan, Monaco, Nieuw-Zeeland, Vaticaanstad, Verenigde Staten
van Amerika, Zuid-Korea, Zwitserland.
De leden van de VVD-fractie vinden het een goede zaak dat in lijn met een eerdere
motie van het lid Becker wordt nagestreefd dat vrouwelijke statushouders en ook gezinsmigranten
beter in beeld komen bij de gemeente.21 Op welke wijze bevordert de regering dat gemeenten ook bij gezinnen waar geen sprake
meer is van een inburgeringsplicht, maar wel gebruik wordt gemaakt van een bijstandsuitkering,
alle volwassen leden van het gezin laten voldoen aan de sollicitatieplicht?
Eenieder die een bijstandsuitkering ontvangt is op grond van artikel 9 Participatiewet
verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het college is
gehouden de hoogte van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen
op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De gemeenteraad
houdt toezicht op de uitvoering door het college.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het voorliggend wetsvoorstel de
situatie voor alle nieuwkomers zou moeten verbeteren maar in de praktijk zorgt voor
een tweedeling tussen inburgeringsplichtigen, gezien het scherpe onderscheid tussen
enerzijds asielstatushouders en anderzijds de gezinsmigranten en overige migranten.
Ook de Raad van State stelt dat door dit scherpe onderscheid onvoldoende recht wordt
gedaan aan de behoefte aan begeleiding en ondersteuning die per persoon kan verschillen.22 Deelt de regering de mening dat maatwerk van essentieel belang is voor succesvolle
integratie? Zo ja, is de regering het met deze leden eens dat dit sterke onderscheid
het aanbieden van maatwerk voor gezinsmigranten en overige migranten onnodig beperkt?
De regering deelt de mening van de leden van de GroenLinks-fractie dat maatwerk van
essentieel belang is voor succesvolle integratie. Niet voor niets is maatwerk dan
ook één van de (sub)doelen van het nieuwe inburgeringsstelsel. Dit geldt niet alleen
voor asielstatushouders maar ook voor gezins- en overige migranten. Zoals de regering
in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van
de Raad van State heeft aangegeven, is daarmee dan ook rekening gehouden in het wetsvoorstel.23 Gemeenten krijgen immers de taak om ook gezins- en overige migranten gedurende hun
gehele inburgeringstraject te begeleiden en ondersteunen. Daarbij staat het hen vrij
om deze begeleiding en ondersteuning te intensiveren indien zij constateren dat er
sprake is van een kwetsbaar persoon. De regering is het dan ook niet eens met de stelling
van de leden van de GroenLinks-fractie dat het gemaakte onderscheid tussen asielstatushouders
en gezins- en overige migranten het aanbieden van maatwerk voor laatstgenoemde groep
onnodig beperkt.
Deelt de regering de mening dat gebrekkige budgettaire ruimte voor maatschappelijke
begeleiding en doorgeslagen marktwerking in het huidige inburgeringsstelsel hebben
geleid tot tegenvallende verwachtingen?
De regering deelt de opvatting van de leden van GroenLinks-fractie dat de ingrepen
in het huidige stelsel de belofte om het stelsel beter te laten presteren niet heeft
waargemaakt. In het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de GroenLinks-fractie
(paragraaf 1.1. Inleiding; pagina 6/7) is de regering ingegaan op een aantal oorzaken
daarvan.
Naar aanleiding van de verhoogde asielinstroom is in 2016 het budget voor maatschappelijke
begeleiding verhoogd. De forse inzet van dit instrument is gericht op de ondersteuning
van asielstatushouders richting werk of onderwijs. Gemeenten ontvangen daarvoor financiële
middelen, dat zal ook in het nieuwe stelsel het geval zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een onderscheid
wordt gemaakt tussen asielstatushouders enerzijds, en gezinsmigranten en overige migranten
anderzijds. De faciliteiten waarop deze laatste groepen een beroep kunnen doen zijn
fors minder. Terwijl ook voor hen goede begeleiding van belang is. Bovendien kan dit
onderscheid voor onduidelijkheid zorgen, omdat er verschillende regimes naast elkaar
bestaan. Ook de Raad van State plaatst hier kanttekeningen bij, en ook vanuit gemeenten
klinkt kritiek omdat zij hiermee geen maatwerk kunnen leveren en onderscheid moeten
maken tussen groepen. Kan de regering nader toelichten waarom zij toch wil vasthouden
aan dit onderscheid tussen asielstatushouders en gezinsmigranten?
Het onderscheid dat in het wetsvoorstel is gemaakt tussen asielstatushouders en gezins-
en overige migranten vloeit voort uit de omstandigheid dat beide groepen een wezenlijk
andere startpositie hebben bij aanvang van hun inburgeringstraject. Dat er sprake
is van groepen die in het algemeen verschillend zijn wordt ook door de Afdeling advisering
van de Raad van State erkend.24 De startpositie van asielstatushouders die, anders dan gezins- en overige migranten,
niet kunnen rekenen op hulp van een partner en/of netwerk in Nederland en meestal
zijn aangewezen op een bijstandsuitkering, maakt de noodzaak hen tijdens het inburgeringstraject
meer ondersteuning te bieden dan ook groter. Dat betekent niet dat gezins- en overige
migranten tijdens hun inburgeringstraject op geen enkele steun van gemeenten kunnen
rekenen: ook zij krijgen immers een brede intake, een PIP, en worden gedurende het
gehele traject door gemeenten begeleid. Daarbij is de regering van mening dat het
wetsvoorstel, ondanks het gemaakte onderscheid, gemeenten voldoende ruimte biedt voor
het toepassen van maatwerk in die gevallen dat wordt geconstateerd dat er sprake is
van een gezins- of overige migrant in een kwetsbare positie. Het staat gemeenten immers
vrij om de ondersteuning en begeleiding van de betreffende inburgeraar in dat geval
te intensiveren.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat voor gezinsmigranten geldt dat
ook in het nieuwe stelsel in hoge mate een beroep wordt gedaan op hun eigen verantwoordelijkheid.
Zij moeten nog wel zelf cursussen inkopen en daarvoor geld lenen. Hierdoor blijft
het risico van fraude door malafide (taal-)bureaus bestaan, terwijl dat een van de
grote kritiekpunten is op het huidige stelsel. Het zou in dit kader beter zijn als
gemeenten ook gezinsmigranten naar het gecontracteerde aanbod kunnen leiden. Kan de
regering hier nader op ingaan?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven heeft de regering bewust gekozen
voor een onderscheid van asielmigranten en overige migranten, Van hen wordt daarom
gevraagd hun eigen inburgeringstraject te organiseren, ook in financiële zin. Van
gemeenten wordt overigens wel verwacht dat zij gezins- en overige migranten van advies
voorzien over een passende cursusinstelling. De gezinsmigrant is niet verplicht om
dit advies te volgen.
Voor een uitgebreider antwoord op deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie
verwijst de regering naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van
de D66-fractie (paragraaf 1.2 Historie wet inburgering; pagina 22).
2.4 Voorbereiding op inburgering en doorlopende lijn
De leden van de VVD-fractie zijn blij met de constatering dat plaatsing zoveel mogelijk
rekening moet houden met persoonskenmerken zoals opleiding en arbeidsverleden. Deze
leden vragen of de regering kan toelichten op welke wijze de verdeelsleutel van het
aantal asielstatushouders over de Nederlandse gemeenten tot stand komt en op basis
van welke criteria deze wordt gemaakt.
De landelijke taakstelling huisvesting vergunninghouders is leidend bij het koppelen
van statushouders aan gemeenten. De hoogte van de gemeentelijke taakstellingen wordt
gebaseerd op het inwoneraantal van gemeenten en de prognose van het verwachte aantal
vergunningverleningen. Bij de plaatsing van asielstatushouders in gemeenten wordt
vervolgens door het COA zoveel mogelijk maatwerk toegepast dat aansluit bij de toekomstperspectieven
van asielstatushouders. Hiervoor worden in de screeningsgesprekken vragen gesteld
over de achtergrond van de asielstatushouder in het kader van werk- en educatieverleden
in het land van herkomst en een eventueel sociaal netwerk. Indien mogelijk worden
asielstatushouders op basis van deze informatie geplaatst en gekoppeld binnen een
arbeidsmarktregio die aansluit bij de toekomstperspectieven.
Ook zijn zij benieuwd welke informatie het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA)
krijgt met betrekking tot de gemeenten op basis waarvan zij kan oordelen welke relevante
kansen er in een gemeente zijn die door een asielstatushouders met bepaalde persoonskenmerken
goed kunnen worden benut. Beschikt het COA daarmee over voldoende informatie om de
koppeling goed tot stand te laten komen?
Het COA baseert zich op online informatie over de kansen op werk en het aanbod van
opleidingen in arbeidsmarktregio’s. Daarnaast zijn bij het COA sinds 2017 casemanagers
participatie aangesteld die fungeren als aanspreekpunt voor activiteiten gericht op
vroege integratie en participatie. Zij slaan een brug tussen enerzijds bewoners en
anderzijds gemeenten, regiocoördinatoren van Divosa, werkgevers, opleidingsinstituten,
organisaties die vrijwilligerswerk aanbieden en andere initiatiefnemers in de regio.
De informatie en ervaring die casemanagers participatie opdoen kan ook worden gebruikt
bij het koppelen van een asielstatushouder aan een gemeente. In het nieuwe stelsel
zal de relatie tussen het COA en gemeenten worden versterkt. De verwachting is dat
het COA op deze manier betere informatie krijgt over relevante kansen in een gemeente.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat een verplichting voor de asielstatushouder
om het programma voorbereiding op inburgering te volgen onwenselijk is onder andere
vanwege de samenloop met het inburgeringstraject dat voorrang krijgt. Deze leden begrijpen
dat het inburgeringstraject voorrang moet krijgen maar vragen wel een nadere toelichting
van de regering waarom voorbereiding op inburgering niet verplicht kan worden gesteld
zolang de asielstatushouder in de COA-locatie is en geen inburgeringstraject kan volgen.
Kan het volgen van een inburgeringsplicht niet als ontheffende voorwaarde gelden op
de plicht om voorbereiding op inburgering te volgen?
De regering ziet geen reden om twee verplichtingen naast elkaar te creëren. Een deelnameverplichting
voor het programma voorbereiding op de inburgering (voorinburgering) veronderstelt
ook bijbehorende sancties. Sanctionering wordt onwenselijk geacht aangezien asielstatushouders
zolang zij nog in een AZC verblijven enkel de beschikking hebben over een beperkt
bedrag aan leefgeld. Het instellen van inburgering als ontheffende voorwaarde voor
voorinburgering is daarbij geen oplossing.
In aanvulling daarop moet er voldoende ruimte zijn voor de beoogde veranderingen in
de asielketen in het kader van het programma Flexibilisering Asielketen. Het moet
in de toekomst mogelijk zijn om eventueel andere keuzes te maken ten aanzien van de
voorinburgering.
Met de invoering van een aanbodplicht wordt een tijdige start van de inburgering geborgd,
maar wordt voorkomen dat deelname aan voorinburgering de verhuizing naar een gemeenten
en/of start van een inburgeringstraject wordt vertraagd.
Kan daaraan gekoppeld niet een alternatieve sanctie worden vastgelegd bij niet-naleving
die past bij het leefgeld dat de statushouder in de COA-locatie ontvangt? Zou dit
mogelijk in de nadere AMvB vastgelegd kunnen worden, of zou dat wetstechnisch dan
in de wet opgenomen moeten worden?
Het verordenen van een sanctie op het leefgeld dat de statushouder van het COA ontvangt
wordt onwenselijk geacht. Bewoners op het AZC ontvangen een beperkt bedrag aan leefgeld.
Wat is momenteel de verwachting wanneer gestart kan worden met regionale opvang in
de buurt van gemeenten vanuit het Programma Flexibilisering Asielketen? Kan de Kamer
de afspraken ontvangen die gemaakt worden tussen COA, gemeenten en de ministeries
over de samenwerking die nodig is? Wanneer worden deze afspraken verwacht?
Bij de uitwerking van het wetsvoorstel is uitgegaan van het huidige asielsysteem.
Het programma Flexibilisering Asielketen heeft een andere planning dan VOI. De richting
van het programma, dat streeft naar regionale opvang in de buurt van gemeenten, zal
als het gerealiseerd is de regierol van gemeenten in het kader van inburgering verder
verstevigen. Uw Kamer wordt door de Staatssecretaris van J&V geïnformeerd over de
voortgang van het programma Flexibilisering Asielketen. In het bestuurlijk akkoord
met de VNG is afgesproken dat het COA, het Ministerie van SZW, het Ministerie van
Justitie en Veiligheid (J&V) en gemeenten voorafgaand aan de inwerkingtreding van
het nieuwe inburgeringsstelsel afspraken maken over de benodigde samenwerking tussen
het COA en gemeenten. Hierbij zal er blijvende aandacht zijn voor de beoogde veranderingen
in de asielketen. Zodra de afspraken gemaakt zijn zal ik uw Kamer hierover informeren.
Hoeveel procent van de statushouders in COA-locaties maakt momenteel gebruik van het
programma «voorbereiding op inburgering»?
In 2019 heeft in totaal 72% van de statushouders het programma «Voorbereiding op inburgering»
doorlopen. De eerste maanden van dit jaar is een aanzienlijk deel van de doelgroep
met het programma gestart, maar de cijfers voor 2020 zijn logischerwijs – mede in
verband met de effecten van de corona-maatregelen – nog in ontwikkeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader kan toelichten hoe
zij ervoor wil zorgdragen dat inburgering daadwerkelijk vanaf dag 1 begint. Het is
een goed streven dat ook in het asielzoekerscentrum (azc) de inburgering al moet gaan
beginnen, maar hoe kunnen gemeenten op afstand hun rol waarmaken? De regering geeft
aan dat ernaar wordt gestreefd dat asielstatushouders worden opgevangen in de buurt
van de gemeente waar zij uiteindelijk gehuisvest worden, maar dit is nog lang geen
realiteit. Bovendien duurt de huisvesting van statushouders vaak lang vanwege de krappe
woningmarkt. In hoeverre is het dan haalbaar voor gemeenten om al vanaf het begin
hun rol te vervullen? Hoe krijgt dit praktisch vorm?
In het wetsvoorstel is vastgelegd dat het inburgeringstraject in de gemeente altijd
voorrang heeft op het programma voorbereiding op de inburgering. Dit past bij de regierol
die gemeenten hebben in het nieuwe inburgeringsstelsel en de ambities van het programma
Flexibilisering Asielketen. Gemeenten kunnen gedurende de opvangfase starten met de
inburgering en op het AZC al starten met de brede intake, het opstellen van het PIP
en de start met de inburgering conform vastgestelde leerroute. De verwachting is dat
het aantal gemeenten dat al van start zal gaan met het inburgeringstraject in het
AZC met de beoogde veranderingen in de asielketen zal toenemen. De mate waarin gemeenten
hun regierol nu al in een vroeg stadium oppakken kan afhankelijk zijn van praktische
zaken, zoals de afstand tot het AZC. Om gemeenten zo goed mogelijk in positie te brengen
zijn goede samenwerkingsafspraken tussen de gemeenten en het COA nodig. Hierover wordt
momenteel het gesprek gevoerd met het COA, het Ministerie van J&V en de VNG.
2.5 De taken van gemeenten
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering kan doen om de gemeenteraden in
staat te stellen optimaal hun controlerende taak uit te oefenen op de uitvoering van
de inburgeringswet. Is de regering bereid een handzame informatiebrochure voor raadsleden
te ontwikkelen over de doelen en instrumenten van de wet en taken van de gemeente?
Zoals eerder is aangegeven in antwoord op vragen van leden van de ChristenUnie-fractie
(paragraaf 2.2 Stelselverantwoordelijkheid en regierol gemeenten; pagina 38) hebben
gemeenten op verschillende onderdelen beleidsruimte om de taken die gemeenten in het
nieuwe stelsel gaan uitvoeren nader in te vullen. Uitgangspunt is dat de colleges
van Burgemeesters en Wethouders en gemeenteraden hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid
nemen. Kritisch kijken naar de eigen processen en de werking daarvan maakt daar onderdeel
van uit. Indien daaraan behoefte bestaat is de regering uiteraard bereid een informatiebrochure
voor gemeenteraden te ontwikkelen over de doelen en instrumenten van de wet en de
taken van gemeenten in het nieuwe stelsel. Ik zal hierover in contact treden met de
VNG en Divosa.
De leden van de D66-fractie willen verder ingaan op de regierol van de gemeenten.
Deze leden vinden het een zeer goede zaak dat vertrouwen wordt gegeven aan gemeenten.
Wat deze leden betreft hebben veel gemeenten na de snelle instroom van – onder andere –
Syrische vluchtelingen in 2015 laten zien ambitieuze integratieprogramma’s op te kunnen
zetten die enigszins compenseerden voor het gebrekkige inburgeringsbeleid vanuit het
Rijk.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze de mening deelt dat verantwoordelijkheid
gepaard gaat met regelvrijheid en een gepaste afstand van de rijksoverheid? Dat een
eigen invulling van hoe de doelen behaald worden en het gevraagde maatwerk juist bijdraagt
aan een diverse en creatieve aanpak op lokaal niveau? Deze leden leggen de nadruk
op «volwaardig meedoen» in plaats van een nadruk op «snelheid». Hoe worden gemeenten
gestimuleerd om inderdaad voor het eerste te kiezen?
Met de leden van de D66-fractie is de regering van mening dat maatwerk kan bijdragen
aan een diverse en creatieve aanpak op lokaal niveau. Maatwerk is van groot belang
in het nieuwe stelsel en omdat gemeenten het beste in staat worden geacht om dit maatwerk
toe te passen en de verbinding te leggen tussen inburgering en de overige onderdelen
van het sociale domein, krijgen gemeenten in het nieuwe stelsel de regie over de uitvoering.
Met het nieuwe inburgeringsstelsel is echter geen volledige decentralisatie van het
inburgeringsbeleid beoogd: de Minister van SZW blijft verantwoordelijk voor het inburgeringsbeleid
en de werking van het stelsel als geheel. Om reden krijgen gemeenten, zoals is aangegeven
in antwoord op vragen van leden van de ChristenUnie-fractie over dit onderwerp (vindplaats
65 CU 2), geen volledige beleidsvrijheid bij de uitvoering van hun taken.
Dat inburgering erop is gericht dat inburgeringsplichtigen volwaardig gaan meedoen
in de Nederlandse samenleving is niet alleen van belang voor de inburgeringsplichtige,
maar ook voor gemeenten. Gemeenten hebben er immers alle baat bij dat hun inwoners
zoveel mogelijk zelfstandig hun weg vinden en zo min mogelijk afhankelijk zijn van
hulp van de gemeente, bijvoorbeeld in de vorm van een bijstandsuitkering. Een snelle
start en verloop van inburgeringstrajecten draagt daar alleen maar aan bij. De regering
gaat er dan ook vanuit dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en de focus
daarbij op de juiste doelen leggen. Ook daar zal echter een zekere mate van maatwerk
moeten worden betracht: wat goed is voor de ene inburgeringsplichtige is immers niet
per se goed voor de ander.
De leden van de D66-fractie vinden het van groot belang dat het leren van de taal
samen gaat met een toenemende mate van arbeidsparticipatie. Daarbij beamen dezelfde
leden het belang van de dualiteit welke werd onderstreept in adviezen van de Adviescommissie
voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en VluchtelingenWerk Nederland. Het maatwerk is van
groot belang, maar het zou een gemiste kans zijn als dit alleen zou gelden voor onderwijs.
De dualiteit tussen taal en participatie is een van de krachten van deze wet, maar
wordt enkel gegarandeerd door de «belofte» van maatwerk. Derhalve willen deze leden
aan de regering vragen of er in het wetsvoorstel duidelijk genoeg is vastgelegd dat
het door de gemeenten geleverde maatwerk ook voldoende toepassing zal hebben op de
combinatie van (arbeids-)participatie en onderwijs? Betekent maatwerk meer dan het
garanderen van een geschikte onderwijsroute en een goedgekeurde inburgeringsschool?
Naar de opvatting van de regering biedt dit wetsvoorstel voor gemeenten voldoende
aanknopingspunten en ruimte om inburgeringstrajecten zodanig in te richten dat (taal)onderwijs
zoveel mogelijk wordt gecombineerd met participatieactiviteiten. Gemeenten kunnen
hierover afspraken maken met taalscholen en bijvoorbeeld mbo-instellingen, maar ook
met werkgevers of sociale werkbedrijven in de regio. Daarbij is het van belang dat
de trajecten die worden aangeboden zoveel mogelijk aansluiten bij de behoefte van
de individuele inburgeraar. De ene inburgeraar zal meer gebaat zijn bij intensief
taalonderwijs, terwijl de ander mogelijk meer heeft aan participatieactiviteiten om
al doende de taal te leren en tegelijkertijd vaardigheden op te doen die van pas komen
bij het vinden van een baan.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de lokaal gewortelde vrijwilliger
een belangrijke rol speelt bij voorspoedige inburgering. Maatschappelijke begeleiding
– van vrijwilligers – valt onder subdoel «tijdigheid». Hoe stimuleert de regering
dat hier genoeg nadruk op wordt gelegd door gemeenten?
De maatschappelijke begeleiding ziet op het bieden van ondersteuning aan asielstatushouders
in de beginfase van verblijf na koppeling met de gemeente. De ondersteuning vanuit
de maatschappelijke begeleiding maar ook bijvoorbeeld vanuit het financieel ontzorgen
is van belang zodat inburgeraars zich kunnen richten op de inburgering en daarmee
tijdig kunnen starten. Op grond van het wetsvoorstel en de nadere uitwerking daarvan
moet de maatschappelijke begeleiding die gemeenten aanbieden in ieder geval bestaan
uit het verlenen van praktische hulp bij het regelen van basisvoorzieningen, inclusief
de kennismaking met de lokale omgeving en voorlichting over de basisvoorzieningen.
Het is aan de gemeenten hoe zij deze onderdelen invullen en wie zij daarvoor inzetten.
In de huidige praktijk vervullen vrijwilligers een belangrijke rol in de begeleiding
van asielstatushouders op deze terreinen.
2.5.1 Maatschappelijke begeleiding
De leden van de VVD-fractie vragen of gemeenten naast de extra financiële middelen
die zij ontvangen voor de uitvoering van de nieuwe inburgeringswet ook blijven beschikken
over jaarlijks structureel € 2.370 per statushouder. Dienen zij zich, in tegenstelling
tot het huidige stelsel, in de toekomst wel over de besteding van deze middelen naar
het Rijk te verantwoorden en zo nee, waarom niet?
Gemeenten krijgen in het kader van het nieuwe stelsel inburgering jaarlijks per asielstatushouder
een bedrag van € 2.250 voor de uitvoering van de maatschappelijke begeleiding en een
bedrag van € 250 voor de uitvoering van het PVT. Deze middelen zijn onderdeel van
het budget voor inburgeringsvoorzieningen en worden aan gemeenten verstrekt via een
specifieke uitkering. Gemeenten moeten zich aan het Rijk verantwoorden over de rechtmatige
besteding van het budget voor inburgeringsvoorzieningen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen het grote belang van maatschappelijke
begeleiding. Praktische hulp, een laagdrempelig aanspreekpunt en goede begeleiding
zijn volgens deze leden essentieel voor nieuwkomers die hun weg moeten zien te vinden
in de maatschappij. Nu gemeenten de verantwoordelijkheid krijgen voor de maatschappelijke
begeleiding, is het belangrijk dat dit adequaat en gedegen vorm krijgt. Hoe wil de
regering borgen dat de maatschappelijke begeleiding en dat daarbij de expertise wordt
betrokken van organisaties?
De inhoudelijke uitgangspunten ten aanzien van de maatschappelijke begeleiding in
het wetsvoorstel en het beschikbare budget voor het uitvoeren van deze taak bieden
voldoende richting en mogelijkheden om de maatschappelijke begeleiding goed uit te
kunnen voeren. Het is aan gemeenten hoe zij de maatschappelijke begeleiding verder
invullen en welke expertise zij daarbij willen betrekken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke berekening voor maatschappelijke
begeleiding is gehanteerd bij het vaststellen van de gemeentelijke budgetten. En wat
is het beschikbare budget voor maatschappelijke begeleiding per asielstatushouder
onder de nieuwe wet? Is dit naar het oordeel van de regering afdoende om deze belangrijke
taak goed te vervullen?
In het nieuwe stelsel is € 2.250 per asielstatushouder beschikbaar voor maatschappelijke
begeleiding en € 250 voor het PVT. Daarnaast is er binnen het onderdeel ontzorgen
ruim € 900 per bijstandsgerechtigde asielstatushouder beschikbaar voor begeleiding
richting financiële zelfredzaamheid. Dit is in het huidige stelsel veelal onderdeel
van de uitvoering van de maatschappelijke begeleiding. Met de hoogte van het budget
voor de maatschappelijke begeleiding is aangesloten bij wat vanuit veldonderzoek van
AEF volgens gemeenten nodig is om asielstatushouders goed te kunnen begeleiden.25
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de doelgroep voor maatschappelijke
begeleiding in het wetsvoorstel is beperkt tot inburgeringsplichtigen en waarom onder
andere kinderen, ex-alleenstaande minderjarige vreemdelingen en oudere vluchtelingen
niet in aanmerking komen voor maatschappelijke begeleiding, terwijl dit voor hen net
zo noodzakelijk is.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt verwezen
naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie (paragraaf 2.1
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel; pagina 34).
De leden van de SGP-fractie vragen waarin de opdracht tot maatschappelijke begeleiding
in de Wmo 2015, op grond waarvan de gemeente met het oog op zelfredzaamheid en participatie
de plicht heeft maatschappelijke ondersteuning te verzorgen voor ingezetenen, verschilt
van de begeleiding die het wetsvoorstel beoogt. Klopt het dat de suggestie dat gemeenten
helemaal niet verantwoordelijk zouden zijn voor de ondersteuning van inburgeraars
onjuist is?
De doelstellingen van de Wmo 2015 en maatschappelijke begeleiding overlappen elkaar.
Zowel de maatschappelijke begeleiding als de maatschappelijke ondersteuning vanuit
de Wmo 2015 is gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie. Maatschappelijke
begeleiding ziet vooral op de ondersteuning van asielstatushouders in de beginfase
van verblijf na koppeling en uitplaatsing uit het AZC. Ondersteuning vanuit de Wmo
2015 wordt in het algemeen door gemeenten op een iets later moment vanaf huisvesting
in de gemeente ingezet. In het kader van de Wmo 2015 wordt ook een ander instrumentarium
gehanteerd zoals bijvoorbeeld ondersteuning in de vorm van huishoudelijke hulp. In
de praktijk is van het belang dat een goede afstemming plaatsvindt tussen de maatschappelijke
begeleiding en reguliere hulp uit het sociaal domein. De gemeente is hiervoor als
regisseur in het sociaal domein verantwoordelijk. Gemeenten krijgen in het nieuwe
stelsel de regie over de uitvoering van inburgering en zijn verplicht om maatschappelijke
begeleiding aan te bieden aan asielstatushouders. De suggestie dat gemeenten helemaal
niet verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van inburgeraars is derhalve inderdaad
onjuist.
2.5.2 Ontzorgen van asielstatushouders
De leden van de VVD-fractie lezen dat ontzorging een belangrijk middel is om in zes
maanden ervoor te zorgen dat een asielstatushouders de basis op orde krijgen en kunnen
gaan integreren in de maatschappij. Deze leden vinden het goed dat asielstatushouders
via de Participatiewet verplicht worden om hieraan mee te werken op straffe van een
sanctie. Dat er een einde komt aan het automatisme dat statushouders meteen een volledig
bedrag aan uitkeringen en toeslagen op hun rekening krijgen, bevordert bovendien het
principe dat het in Nederland niet normaal is om van een uitkering te leven en dat
je alles op alles moet zetten om zelfredzaam te worden en zo ook financiële zelfstandigheid
te «verdienen». Wel vragen deze leden hoe ontzorging geregeld is voor asielstatushouders
die binnen die zes maanden al in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Kunnen zij gebruik
blijven maken van het recht op ontzorging waarbij het enige verschil met de bijstandsgerechtigde
statushouders de verplichting is onder last van een sanctie?
De verplichte ontzorging eindigt binnen de periode van zes maanden als het recht op
bijstand eindigt. Asielstatushouders die volledig in hun eigen inkomen kunnen voorzien
hebben geen recht meer op een bijstandsuitkering. Het betalen van deze lasten is dan
de verantwoordelijkheid van de asielstatushouder zelf. Uiteraard kan de gemeente in
overleg met de asielstatushouder (en haar of zijn eventuele partner) wel passende
begeleiding aanbieden om financiële zelfredzaamheid te bevorderen en te voorkomen
dat schulden ontstaan door een gebrek aan kennis van bijvoorbeeld inkomensafhankelijke
toeslagen maar ook doordat rekeningen niet betaald worden.
Ook willen deze leden weten hoe de regering bevordert dat gemeenten de ontzorging
na zes maanden verlengen bij statushouders die dan onvoldoende vorderingen hebben
gemaakt in de stappen die in het PIP zijn afgesproken. Hoe worden voorts gemeenten
gestimuleerd om de ontzorging te verlengen?
Hoewel het ontzorgen geen handhavingsinstrument is, kan de gemeente de financiële
ontzorging op individuele basis voortzetten. Dit kan de gemeente op grond van artikel 57
uit de Participatiewet doen, als deze van mening is dat het financieel ontzorgen moet
worden voortgezet omdat onvoldoende voortgang wordt bereikt in het behalen van financiële
zelfredzaamheid en de bijstandsgerechtigde niet in staat is tot een verantwoorde besteding
van middelen te komen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een inburgeringsplichtige
de afspraken uit het PIP hierover onvoldoende nakomt. Gemeenten worden hier onder
andere op gewezen in de handreiking «Financieel ontzorgen en financiële zelfredzaamheid»,
die gepubliceerd is op de website van Divosa.
Ook willen deze leden weten op welke wijze in het ontzorgingstraject wordt voorzien
in het opbouwen van zelfredzaamheid?
Het voorstel voor ontzorgen bestaat uit een combinatie van enerzijds een verplichte
component waarbij vanuit de uitkering gedurende een beperkte periode een aantal vaste
lasten wordt betaald en anderzijds een maatwerkcomponent waarin juist de begeleiding
naar financiële zelfredzaamheid centraal staat. Er zijn geen regels opgenomen over
deze begeleiding. Hiermee wordt recht gedaan aan de diversiteit die nu al bestaat
in de ondersteuning door gemeenten
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat nieuwkomers in het nieuwe
stelsel ontzorgd worden door de gemeente. Het Nederlandse financiële systeem van zorgtoeslagen,
naheffingen, eigen risico en afrekeningen is voor mensen die al hun hele leven hier
wonen al zeer complex, laat staan voor nieuwkomers die de taal niet spreken en vaak
in een instabiele situatie zitten. Het risico op fouten en financiële problemen is
daarmee zeer groot. Bovendien komen veel nieuwkomers niet weg uit ons beschermende
en weinig activerende vangnet. Daarom zijn deze leden voorstander van een begeleide
toegang tot de verzorgingsstaat. Zij zijn positief over het voorstel om de huur, de
rekeningen voor gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering gedurende de
eerste zes maanden te betalen vanuit de bijstandsuitkering. In die periode kan gewerkt
worden aan de inburgering en toeleiding naar onderwijs, stage en/of (vrijwilligers-)werk.
Genoemde leden vragen of de periode van zes maanden wel lang genoeg is. Is er niet
een langere periode van begeleide toegang tot de verzorgingsstaat nodig, zodat het
stelsel daadwerkelijk simpeler en activerender wordt?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven op een vraag over ontzorgen van de leden van de
VVD-fractie, kan de gemeente na de verplichte termijn van zes maanden, als hiertoe
aanleiding is, de financiële ontzorging op individuele basis voortzetten. Gemeenten
hebben beleidsvrijheid in de wijze waarop zij invulling geven aan de begeleiding naar
financiële zelfredzaamheid. Ook hieraan wordt aandacht besteed in de eerder genoemde
handreiking «Financieel ontzorgen en financiële zelfredzaamheid», die gepubliceerd
is op de website van Divosa.
En is de ruimte en het budget dat gemeenten hebben voor de maatschappelijke begeleiding
afdoende om deze ontzorging en begeleiding goed vorm te geven?
Er worden aan gemeenten voldoende middelen beschikbaar gesteld voor hun taken op het
terrein van inburgering. Zowel maatschappelijke begeleiding als ontzorgen zijn hier
onderdeel van. Over de financiering zijn afspraken gemaakt met de VNG.
De ontzorging en begeleiding naar financiële zelfredzaamheid maken geen onderdeel
uit van de maatschappelijke begeleiding maar vormen een separaat onderdeel van het
inburgeringstraject. Het beschikbare budget voor ontzorging en begeleiding is tot
stand gekomen in overleg met VNG op basis van onafhankelijk veldonderzoek van AEF26.
2.5.3 Brede intake
De leden van de VVD-fractie constateren dat de brede intake plaatsvindt door of onder
regie van de gemeente. De regering schrijft dat dit kan inhouden dat de gemeente de
taak overdraagt aan een gemeentelijk samenwerkingsverband. Is dit de enige mogelijkheid
voor het houden van de brede intake «onder regie», of zijn er ook andere varianten
mogelijk zoals hier een bedrijf voor in te schakelen of een stichting zoals VluchtelingenWerk
Nederland? Dit laatste achten deze leden niet wenselijk, omdat van de gemeente zelf,
als democratisch controleerbaar orgaan, een regierol wordt verwacht in de inburgering.
Als «inhuren of inschakelen» van stichtingen dan wel commerciële partijen of stichtingen
inderdaad niet mogelijk is, hoe is dat dan geborgd in de wetsartikelen?
De brede intake vindt plaats door of onder regie van de gemeente. Tijdens de vormgeving
van het nieuwe inburgeringsstelsel hebben gemeenten aangegeven zelf niet altijd de
benodigde expertise in huis te (kunnen) hebben om informatie op te halen op de verschillende
onderdelen van de brede intake. Het wordt daarom aangemoedigd dat gemeenten een multidisciplinair
team samenstellen voor de afname van de brede intake om op die manier de juiste expertise
bij elkaar te organiseren. Het kan echter voorkomen dat dit moeilijk is voor een gemeente,
bijvoorbeeld door de versnippering van de juiste expertise over meerdere partijen
en/of beperkte beschikbaarheid van dergelijke partijen in de nabije omgeving. Voor
dergelijke situaties is daarom de mogelijkheid in het wetsvoorstel opengelaten om
de brede intake geheel uit te besteden aan een derde partij, die zich heeft gespecialiseerd
in de afname van een dergelijke intake en/of de coördinatie hiervan. Zo kunnen gemeenten
bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf vragen om de mogelijkheden tot participatie
in het kader van de MAP in kaart te brengen. Dit sluit aan bij de regelgeving van
de Participatiewet, waarbij het college werkzaamheden in het kader van re-integratie
kan uitbesteden aan derden. Met deze mogelijkheid wordt tegemoetgekomen aan de doelstelling
dat elke inburgeringsplichtige kan rekenen op een goede brede intake, waarbij de afnemers
beschikken over de juiste expertise.
Als het wel mogelijk is, wat zijn daarvoor de beweegredenen? Hoe wordt geborgd dat
bij de brede intake iedere individuele statushouder recht heeft op een eigen gesprek,
zodat niemand buiten beeld is en ieders volledige potentie wordt rechtgedaan en eventuele
culturele onderdrukking zo ook wordt gesignaleerd dan wel voorkomen?
Het goed aansluiten bij de capaciteiten van de inburgeringsplichtige en het bieden
van maatwerk zijn belangrijke uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Een of meerdere
gesprekken zijn onderdeel van de brede intake die van elke inburgeringsplichtige wordt
afgenomen. De nadere invulling hiervan is aan de gemeente en hangt ook samen met de
individuele situatie van de inburgeringsplichtige. Een gemeente kan bijvoorbeeld regels
stellen over de aanwezigheid van een partner tijdens de brede intake, net zoals zij
deze ruimte hebben bij gesprekken in het kader van de Participatiewet.
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat het te volgen taalniveau via een objectieve
uniforme leerbaarheidstoets zal worden vastgesteld. Deze leden zijn positief dat op
dergelijke wijze zal worden beoordeeld wat het te behalen taalniveau van de asielstatushouders
wordt, daarbij uitgaande van het B1-niveau. Deze leden lezen verder dat op termijn
en onder voorwaarden het voor gemeenten mogelijk moet zijn om zelf de leerbaarheidstoetsen
af te nemen. Deze leden zijn benieuwd welke voorwaarden daaraan worden gesteld door
de regering en hoe een dergelijk besluit op termijn zou worden genomen. Is het juist
dat hier dan een evaluatie aan ten grondslag zou moeten liggen? Verder vragen deze
leden zich af wat het voordeel voor gemeenten zou kunnen zijn om de leerbaarheidstoets
zelf af te nemen, wanneer zowel de inhoud van de toets als de certificering van de
betrokken afnemers hetzelfde moet blijven.
Als onderdeel van de bestuurlijke afspraken is met de VNG afgesproken dat gemeenten
op termijn afnemer kunnen worden van de leerbaarheidstoets, mits aan een aantal voorwaarden
wordt voldaan. Dit zal niet eerder zijn dan drie jaar na inwerkingtreding van het
nieuwe stelsel en ná de evaluatie van het instrument. Een dergelijke evaluatie van
een nieuw en wettelijk voorgeschreven instrument is nodig, onafhankelijk van wie het
afneemt. Verder zijn een aantal voorwaarden van belang. Ten eerste blijft het Ministerie
van SZW de eigenaar van de toets. Ten tweede wordt de toets door daartoe getrainde
en gecertificeerde medewerkers afgenomen. Ten derde dient de uitkomst op dezelfde
uniforme wijze te worden geïnterpreteerd.
In het wetsvoorstel is reeds geregeld dat de gemeenten het moment van afname van de
leerbaarheidstoets bepalen en op grond van de uitkomst van de leerbaarheidstoets,
in de context van de overige informatie uit de brede intake, de meest geschikte leerroute
kiezen. Het voordeel voor de gemeente om de leerbaarheidstoets zelf af te kunnen nemen
is dat zij dan niet afhankelijk zijn van een derde partij voor de afname van de toets.
Dit is ook logistiek eenvoudiger, omdat de inburgeringsplichtige zich dan niet bij
een andere organisatie op een andere locatie hoeft te melden voor één onderdeel van
de brede intake.
Daarnaast lezen deze leden dat het ondanks de uitkomst van de leerbaarheidstoets dat
B1-niveau haalbaar is, het toch mogelijk is om bij zwaarwegende aspecten af te schalen
naar de Z-route. Deze leden vragen zich af waarom hiervoor is gekozen, wanneer sprake
is van een zwaarwegend aspect (graag uitputtend) en hoe gemeenten dienen te motiveren
dat hier sprake van is. Deze leden zijn bezorgd dat te vroege afschaling zou kunnen
leiden tot een lager dan haalbaar taalniveau waarmee de statushouder een achterstand
oploopt in de samenleving die niet meer ingelopen zal worden.
De uitkomst van de leerbaarheidstoets is een belangrijke indicator voor het vaststellen
van de leerroute van de inburgeringsplichtige. Vanzelfsprekend dient de uitslag van
de leerbaarheidstoets te worden gewogen in het licht van alle aanvullende informatie
die tijdens de brede intake wordt opgehaald, maar de uitslag van de leerbaarheidstoets
geeft wel een duidelijke richting. De leerbaarheidstoets geeft een indicatie van het
maximaal haalbare taalniveau binnen de inburgeringstermijn. De kans dat iemand dit
ook daadwerkelijk haalt is mede afhankelijk van andere factoren dan alleen de leerbaarheid.
Het gaat dan om contextrijke informatie die verzameld is in de brede intake. Denk
daarbij bijvoorbeeld aan de eerdere onderwijservaring, de persoonlijke omstandigheden
zoals de fysieke en mentale gezondheid, de gezinssituatie, het taalniveau bij aanvang,
de mogelijkheden voor arbeidsparticipatie en de mate van zelfredzaamheid. Alleen wanneer
zwaarwegende aspecten daartoe aanleiding geven kan de gemeente de inburgeringsplichtige
in een dergelijk geval in de Z-route plaatsen. De gemeente komt op grond van de brede
intake tot een integraal oordeel, waarin alle relevante aspecten worden meegewogen.
Die integraliteit zorgt ervoor dat een nadere specificatie van de zwaarte van mogelijke
uitkomsten per aspect weinig betekenis heeft, dit moet immers worden bezien in de
context van de rest van de brede intake. Indien de gemeente afwijkt van de uitslag
van de leerbaarheidstoets, op grond van andere aspecten uit de brede intake, dan is
het van belang dat de onderbouwing hiervoor transparant en begrijpelijk wordt vastgelegd
in het PIP. Het afwijken van de uitkomst van de leerbaarheidstoets zal onderdeel zijn
van de monitoring en evaluatie.
Ook willen deze leden weten hoe de financiering van de gemeente vanuit het Rijk is
gekoppeld aan het type traject dat uit de leerbaarheidstoets komt.
De regering is niet voornemens om bij de financiering van gemeenten onderscheid te
maken tussen de verschillende leerroutes. Dit geldt zowel voor het deel van het budget
dat wordt vastgesteld op basis van de werkelijke aantallen asielstatushouders, gezinsmigranten
en overige migranten (inputbekostiging) als voor het deel van het budget dat wordt
vastgesteld op basis van de behaalde resultaten (prestatiebekostiging). Bij de inputbekostiging
zal, zoals afgesproken met de VNG, een bedrag van € 10.000 per leerroute wordt gehanteerd.
Omdat het beschikbare budget per leerroute voor alle drie de leerroutes gelijk is,
heeft het schakelen tussen leerroutes ook geen invloed op dit deel van het budget.
Het voornemen is om bij de prestatiebekostiging gemeenten te belonen op basis van
het aantal afgeronde inburgeringstrajecten. De ene leerroute meer belonen dan een
andere leerroute acht de regering niet wenselijk. Het gaat er in het nieuwe stelsel
om dat mensen inburgeren op het voor hen hoogst haalbare niveau. Om dit te realiseren
is gekozen voor de brede intake, waaronder de leerbaarheidstoets, en het PIP. Hiermee
wordt de best passende leerroute bepaald. De regering is daarbij van mening dat als
er zwaarwegende argumenten zijn om te schakelen tussen leerroutes dit mogelijk moet
zijn en dat financiële prikkels deze afweging niet zouden moeten belasten. Dus evenals
bij de inputbekostiging heeft het schakelen tussen leerroutes bij de prestatiebekostiging
geen invloed op het budget.
De leden van de SGP-fractie vinden de term intake bij uitstek ongeschikt voor de context
van inburgering. Bij inburgering gaat het immers niet om de situatie van een klant
of een patiënt, maar om burgerschap met de bijbehorende wederzijdse verwachtingen.
In plaats van de meer gelijkwaardige verhouding tussen inburgeraar en samenleving
met de wederzijdse verantwoordelijkheden die daarbij horen, staat hier vooral de overheid
centraal die een verzoeker in procedure en behandeling gaat nemen. De gekozen context
kan volgens deze leden onbedoeld een zeker passiviteit faciliteren. Deze leden vragen
de regering hierop te reflecteren.
Zoals uit de evaluatie van het huidige inburgeringsstelsel is gebleken, stellen de
resultaten van de invulling van de eigen verantwoordelijkheid teleur. In het nieuwe
inburgeringsstelsel is een centraal principe dat gemeenten de regie voeren op de uitvoering
van de inburgering en inburgeringsplichtigen zelf verantwoordelijk blijven voor het
voldoen aan de inburgeringsplicht. Dit betekent dat de inburgeringsplichtige zelf
verantwoordelijk blijft voor het behalen van het inburgeringsexamen onder andere door
zich gedurende het inburgeringstraject in te zetten om de taal te leren en te participeren.
De vormgeving van het nieuwe stelsel en de benaming van de verschillende onderdelen
faciliteren dus allerminst een passieve houding bij de inburgeringsplichtige.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de samenhang tussen de vrijstelling van de
inburgeringsplicht en de brede intake. Is het zo dat eventuele vrijstellingen meteen
bij aanvang van de intake besproken worden en dat daardoor bijvoorbeeld de leerbaarheidstoets
overbodig kan zijn?
In het wetsvoorstel zijn verschillende grondslagen voor vrijstelling van de inburgeringsplicht
opgenomen. Zo wordt een inburgeringsplichtige vrijgesteld als degene ten minste acht
jaren tijdens de leerplichtige leeftijd in Nederland heeft verbleven. Daarnaast kan
een inburgeringsplichtige die beschikt over een bij ministeriële regeling aangewezen
diploma, certificaat of andere document worden vrijgesteld van de inburgeringsplicht.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de toepassing
van dergelijke vrijstellingen.
In bepaalde gevallen zal, net zoals in het huidige stelsel het geval is, door DUO
ambtshalve een vrijstelling worden verleend, bijvoorbeeld op basis van het diplomaregister.
Dit vindt plaats op het moment dat de inburgeringsplicht wordt vastgesteld, dus voorafgaand
aan de brede intake. In overige gevallen geldt dat een inburgeringsplichtige een aanvraag
voor vrijstelling bij DUO in moet dienen. De aanvraag voor een vrijstelling is tijdens
het gehele inburgeringstraject mogelijk, waarbij de gemeente de verantwoordelijkheid
heeft om de inburgeringsplichtige te stimuleren dit zo spoedig mogelijk na het ingaan
van de inburgeringsplicht te doen. Indien een beslissing over een gehele vrijstelling
door DUO al voorafgaand aan de leerbaarheidstoets is genomen, heeft dit als gevolg
dat de leerbaarheidstoets niet afgenomen hoeft te worden. De gemeente wordt hierover
geïnformeerd door DUO. In het geval van een gedeeltelijke vrijstelling, bijvoorbeeld
voor de taalonderdelen, vindt de brede intake, inclusief leerbaarheidstoets, doorgang.
Eveneens vragen deze leden waarom het onderzoek naar fysieke en mentale gezondheid
als verplicht onderdeel in het voorstel is opgenomen. Hoe wordt voorkomen dat onnodig
bijzondere persoonsgegevens gedeeld moeten worden? Wordt hier de verantwoordelijkheid
in eerste instantie bij de inburgeraar gelegd?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat de brede intake onder andere bestaat uit een
verkenning naar de persoonlijke omstandigheden. Onder een verkenning naar de persoonlijke
omstandigheden wordt mede verstaan een verkenning naar de fysieke en mentale gezondheid
van een inburgeringsplichtige. Tijdens de vormgeving van het nieuwe inburgeringsstelsel
is door experts en gemeenten benadrukt dat deze informatie cruciaal is om enerzijds
een goed beeld van de inburgeringsplichtige te krijgen, anderzijds om het benodigde
maatwerk toe te kunnen passen tijdens het inburgeringstraject. Juist omdat het om
bijzondere persoonsgegevens gaat, is de verwerking van deze gegevens door de gemeente
uitdrukkelijk in de wet geregeld. Het gaat om informatie die de inburgeringsplichtige
zelf deelt met de gemeente, en deze opgehaalde informatie wordt niet gedeeld met andere
ketenpartners.
2.5.4 Persoonlijk plan inburgering en participatie (PIP)
De leden van de VVD-fractie lezen dat de gemeente de mogelijkheid heeft om een brede
intake af te nemen zonder medewerking van de statushouder. Hoewel deze leden het goed
vinden dat de gemeente kan doorzetten bij gebrek aan medewerking, vragen zij zich
evenwel af welke gevolgen – willens en wetens – niet meewerken voor de statushouder
in kwestie heeft. Welke sancties kan de gemeente opleggen om medewerking af te dwingen
naast de beschreven boete en welke mogelijke gevolgen heeft het niet meewerken voor
de verblijfsstatus van de inburgeringsplichtige?
Als iemand verwijtbaar niet inburgert binnen de inburgeringstermijn, krijgt hij een
bestuurlijke boete of kan (in theorie) de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden
ingetrokken. Internationale verdragen, waaronder het EVRM, staan in de praktijk vrijwel
altijd in de weg om over te gaan tot intrekking van een verblijfsvergunning. De Tweede
Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 27 juni 2018.27
De gemeente kan naast een boete inderdaad geen extra sanctie opleggen als een inburgeringsplichtige
niet meewerkt aan de brede intake. Na het verstrijken van de inburgeringstermijn kan
DUO wel nog een bestuurlijke boete opleggen (als de termijnoverschrijding verwijtbaar
was). Wanneer het niet meewerken tot gevolg heeft dat niet wordt voldaan aan de inburgeringsplicht,
heeft dit uiteraard ook tot gevolg dat geen sterker verblijfsrecht kan worden verkregen.
Wat is het handelingsperspectief van een gemeente als statushouders in bezwaar en
beroep gaan tegen het PIP? Is er dan een spoedprocedure denkbaar om te voorkomen dat
de inburgering vertraging oploopt, dan wel getraineerd wordt?
Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel omschreven, dient
de inhoud van het PIP zo veel mogelijk in samenspraak tussen de inburgeringsplichtige
en de gemeente te worden vastgesteld. Tijdens de afname van de brede intake en het
opstellen van het PIP gaan beide partijen immers het gesprek aan over op welke wijze
binnen de daarvoor beschikbare termijn aan de inburgeringsplicht kan worden voldaan.
Voor het grootste deel van de inburgeringsplichtigen zal dit via de B1-route zijn.
Deze afspraken worden vastgelegd in een beschikking. Een inburgeringsplichtige heeft
de mogelijkheid om hiertegen in bezwaar en eventueel beroep te gaan als hij zich niet
in deze afspraken kan vinden. In het derde lid van artikel 11 is geregeld dat een
eventuele bezwaar- en beroepsprocedure tegen het PIP die als gevolg heeft dat het
PIP geheel of gedeeltelijk opnieuw wordt vastgesteld, niet leidt tot een wijziging
van de aanvang van de termijn. Gedurende de bezwaar- en beroepsprocedure dient de
inburgeringsplichtige de leerroute te volgen zoals vastgelegd in het PIP, inclusief
de daartoe vastgestelde intensiteit.
Zijn er alternatieven voor de vorm van een beschikking, waarmee wellicht voorkomen
zou kunnen worden dat het PIP wordt gejuridiseerd en in het ergste geval bezwaren
en beroepen leiden tot een lager te volgen route dan de leerbaarheidstoets aangeeft?
In de totstandkoming van het wetsvoorstel zijn meerdere mogelijkheden onderzocht om
de afspraken tussen een inburgeringsplichtige en de gemeente vast te leggen. Zo is
er gekeken naar het sluiten van een contract, waar zowel de gemeente als de inburgeringsplichtige
een handtekening onder dienen te zetten. Dit impliceert echter dat er sprake is van
contractsvrijheid, wat hierbij niet het geval is. Daarnaast zullen de onderdelen van
het PIP worden gehandhaafd door middel van een instrument uit de Algemene wet bestuursrecht
(Awb), namelijk de bestuurlijke boete. Het zou oneigenlijk zijn om het PIP te handhaven
met instrumenten uit de Awb als het PIP een overeenkomst in civielrechtelijke zin
zou zijn, zoals een contract. Dat het PIP zich kwalificeert als beschikking heeft
positieve gevolgen voor de mate van rechtsbescherming voor de inburgeringsplichtige,
deze kan tegen een beschikking in bezwaar en beroep. Omdat het PIP in samenspraak
wordt opgesteld is de verwachting dat dit slechts in geringe mate zal voorkomen.
Is het vanwege de bezwaarmogelijkheid niet raadzaam ondanks het feit dat het maatwerk
is, nader in de wet of een AMvB te definiëren welke elementen een PIP zeker moet bevatten
op basis van de leerbaarheidstoets en brede intake; zodat er sprake is van een «onwillekeurige
harde kern» die juridisch altijd overeind blijft?
In artikel 15 van het wetsvoorstel zijn de elementen benoemd die in het PIP van elke
inburgeringsplichtige moeten worden vastgelegd. De elementen die het college moet
vaststellen zijn de leerroute, de ondersteuning en begeleiding tijdens de inburgering,
de intensiteit van het PVT en de MAP. Hieruit volgt dat de precieze invulling van
de leerroute maatwerk is, maar welke elementen daartoe moeten worden vastgelegd in
het PIP niet. Daarnaast is een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nadere regels te stellen over het PIP. Dit biedt voldoende ruimte om in
lagere regelgeving aanvullende elementen te definiëren.
Is een gemeente waar een statushouder tijdens het traject naartoe verhuist en die
dus een nieuwe PIP moet opstellen daartoe ook aan de termijn van tien weken gebonden
en zo nee, waarom niet?
In het geval van verhuizing dient de gemeente waar de inburgeringsplichtige naartoe
is verhuisd een nieuw PIP op te stellen. In artikel 15 van het wetsvoorstel is bepaald
dat de gemeente van de nieuwe woonplaats van de inburgeringsplichtige in het PIP de
leerroute overneemt die de vorige gemeente reeds had vastgesteld. Op deze wijze wordt
de rechtszekerheid voor de inburgeringsplichtige geborgd. Het idee is om de termijn
voor het opstellen van het PIP, waar in de lagere regelgeving een termijn van tien
weken voor wordt vastgelegd, niet te laten gelden na verhuizing. Dit wordt als zodanig
in de lagere regelgeving vastgelegd. De inburgeringstermijn van een inburgeringsplichtige
loopt al en er is al een leerroute vastgesteld. De gemeenten zijn hiermee voldoende
in staat gesteld om bijvoorbeeld de taallessen van de inburgeringsplichtige zo snel
mogelijk te hervatten. Een extra termijn als waarborg dat gemeenten een PIP opstellen
lijkt hier niet nodig.
Op grond van de Awb wordt uiteraard wel van gemeenten verwacht dat zij binnen een
redelijk termijn zorgen voor een nieuwe PIP voor inburgeringsplichtigen. Een inburgeringsplichtige
kan zich ook altijd tot de rechter wenden als hij van mening is dat de gemeente niet
binnen een redelijke termijn een PIP heeft opgesteld.
De leden van de SGP-fractie vragen of de keuze voor een bestuursrechtelijke PIP niet
erg zwaar is voor de doelgroep gezinsmigranten die volgens de regering in hoge mate
op eigen benen kan staan. Hoe wordt voorkomen dat de brede intake en de PIP voor deze
doelgroep nog een extra risico gaan vormen vergeleken bij de huidige situatie, aangezien
zij een boete riskeren indien zij, mogelijk buiten hun toedoen, niet in contact traden
met de gemeente.
Elke inburgeringsplichtige wordt opgeroepen door de gemeente voor afname van de brede
intake, dit geldt ook voor de gezinsmigrant. Indien nodig volgen een of meerdere herhaalde
oproepen. Het niet in contact treden met de gemeente om de brede intake af te nemen
zoals in bovenstaande vraagstelling aangegeven, is daarmee geen risico van het nieuwe
stelsel waarbij de verantwoordelijkheid voor deze afname bij de gemeente is belegd.
Op grond van de brede intake bepaalt de gemeente de meest passende leerroute. Deze
wordt vastgelegd in het PIP. Hieruit vloeit de precieze inburgeringsplicht voort,
dit geldt voor alle inburgeringsplichtigen. Anders dan voor de groep inburgeringsplichtige
asielstatushouders wordt de intensiteit van de leerroute voor de gezinsmigranten en
overige migranten niet vastgelegd in het PIP. Het is dus aan de groep gezinsmigranten
en overige migranten hoe zij het vereiste taalniveau behalen.
2.5.5 Voortgang van de inburgering
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering schrijft dat het in de rede
ligt dat gemeenten in een verordening vastleggen hoe zij hun regierol rond de vorderingen
van de uitvoering van de PIP invullen. Betekent dit dat zij dit niet verplicht zijn
en zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn inderdaad niet verplicht om in een verordening vast te leggen hoe zij
hun regierol uitoefenen daar waar het de ondersteuning en begeleiding inclusief het
toezicht op de voortgang van het inburgeringstraject invullen. Het wetsvoorstel bevat
slechts op één onderdeel een verordeningsplicht voor gemeenten, namelijk ten aanzien
van hun handhavende taak. De reden waarom deze plicht niet geldt voor genoemde taak
van gemeenten, is omdat dit niet noodzakelijk wordt geacht. Er wordt vanuit gegaan
dat gemeenten deze taak bij de voorbereidingen van de implementatie van het nieuwe
stelsel nader zullen gaan invullen. De regering hanteert daarbij het uitgangspunt
dat de colleges van Burgemeesters en Wethouders en gemeenteraden hierin hun eigen
verantwoordelijkheid nemen en gaat ervan uit dat gemeenten daar zelf de juiste keuze
in maken. Een gemeentelijke verordening ligt overigens wel het meest voor de hand.
Dat stelt niet alleen gemeenteraden in staat hun controlerende rol te pakken, maar
schept ook duidelijkheid voor de inburgeringsplichtigen over de rechten en plichten
die hier voor hen uit voortvloeien.
Is het juridisch toegestaan dat gemeenten ervoor kiezen deze regierol in te vullen
door de voortgang te laten bewaken en de begeleiding te laten uitvoeren door een commerciële
partij of een organisatie als VluchtelingenWerk Nederland? Zo ja, hoe verhoudt zich
dit tot met dit wetsvoorstel beoogde regierol van de gemeenten en tot de bedoeling
dat dit voorstel synergievoordelen oplevert doordat gemeenten integraal afspraken
kunnen maken en bewaken over zowel de inburgeringswet als de participatiewet, waarbij
een derde partij dat nooit zal kunnen?
In onderhavige wetsvoorstel is het niet toegestaan om het opstellen van het PIP en
de ondersteuning en begeleiding gedurende het inburgeringstraject uit te besteden.
Door deze taak alleen bij de gemeente te beleggen worden zij optimaal in staat gesteld
om inburgering te positioneren als onderdeel van het sociaal domein.
Wat zijn de gevolgen voor de financiering van de gemeente vanuit het Rijk als binnen
de gestelde termijn wordt besloten tot afschaling van het traject?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de VVD-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op de vraag van de leden van deze fractie naar de wijze waarop de financiering
van de gemeente vanuit het Rijk is gekoppeld aan het type traject dat uit de leerbaarheidstoets
komt (paragraaf 2.5.3 Brede intake; pagina 49).
Is het ook mogelijk als een gemeente na anderhalf jaar besluit dat een inburgeraar
B1 niet gaat redden binnen het totaal van drie jaar, maar mogelijk wel binnen vier
jaar, om de periode te verlengen in plaats van af te schalen?
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat DUO de inburgeringstermijn verlengt als er
sprake is van een situatie waarin de inburgeringsplichtige aanzienlijke inspanningen
heeft verricht om aan de inburgeringsplicht te voldoen en verlenging van de termijn
(eenmalig) ertoe leidt dat betrokkene hier alsnog aan kan voldoen. Daarbij kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan de situatie waarin de inburgeringsplichtige altijd bij diens taallessen
aanwezig is geweest en al voor enkele examenonderdelen is geslaagd. Deze mogelijkheid
tot verlenging van de inburgeringstermijn kan een stimulans zijn voor gemeenten en
inburgeringsplichtigen om niet over te gaan tot afschalen van het taalniveau gedurende
het inburgeringstraject. Als de inburgeringsplichtige aan het einde van zijn termijn
nog net niet voldoet aan het taalniveau, dan krijgt hij immers nog wat extra tijd.
Het uitgangspunt van het nieuwe inburgeringsstelsel blijft wel dat er zo snel mogelijk
wordt ingeburgerd. Daarom denkt de regering aan een uiterlijke verlenging van de termijn
met zes maanden in dit geval. Bij of krachtens amvb zullen regels worden gesteld over
de voorwaarden waaronder DUO in deze situatie de termijn kan verlengen.
2.5.6 Inburgeringsaanbod en reële prijs
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering schrijft dat gemeenten in
staat zijn om inburgering te verbinden met andere relevante beleidsterreinen zoals
de participatiewet. Hoe zorgt de regering ervoor dat iedere inburgeraar vanuit de
Participatiewet ook een passend aanbod voor werk(-ervaring) krijgt?
Het college ondersteunt op grond van artikel 7 Participatiewet bijstandsgerechtigde
inburgeraars bij de inschakeling in de arbeid en biedt indien het college daarbij
het aanbieden van een voorziening noodzakelijk acht, deze voorziening aan. Hierbij
geldt uiteraard dat de beschikbare financiële kaders leidend zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering geen
race naar de bodem verwacht omdat de financiële kaders voldoende zijn om een reële
prijs te betalen. Deze leden vinden het van belang dat het inburgeringsaanbod van
goede kwaliteit is tegen een goede prijs. Zij vragen dan ook of de regering heeft
overwogen om bepaalde kwaliteitseisen op te stellen, bijvoorbeeld aan de diplomering
van beroepskrachten, om te zorgen dat de kwaliteit gegarandeerd wordt en tegen die
achtergrond een aanbod kan worden gedaan door de aanbieder tegen een reële prijs.
Mocht dit niet het geval zijn, waarom niet?
In het nieuwe inburgeringsstelsel is sprake van een dubbele kwaliteitsborging voor
taalcursussen. In de eerste plaats is er het keurmerk van Blik op Werk. Dit keurmerk
bevat verschillende kwaliteitseisen voor taalscholen, waaronder ook eisen aan het
aantal gekwalificeerde docenten. In de amvb en de regeling worden de belangrijkste
kwaliteitseisen voor taalscholen om in aanmerking te komen voor het keurmerk opgenomen.
Daarbij is ook aandacht voor de kwaliteit van de docenten die de lessen verzorgen.
In de tweede plaats kunnen gemeenten, voor zover het gaat om inburgeringscursussen
voor asielstatushouders, bij het contracteren van taalscholen aanvullende kwaliteitseisen
stellen. En in het geval van gezinsmigranten kunnen gemeenten adviseren over een passende
cursus.
Op basis van de dubbele kwaliteitsborging en de financiële kaders vertrouwt de regering
erop dat het in het nieuwe stelsel mogelijk is om tegen een reële prijs kwalitatief
hoogwaardig inburgeringsaanbod in te kopen.
Is het gemeenten ook toegestaan om een deel van de ontvangen middelen te gebruiken
voor loonkostensubsidiering of loonsuppletie, om daarmee werk(ervarings)plaatsen voor
inburgeraars te creëren?
Loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet wordt niet gefinancierd
vanuit de middelen voor inburgering, maar vanuit de gebundelde uitkering Participatiewet.
De middelen die in het kader van de Wet inburgering worden verstrekt zijn bedoeld
voor voorzieningen die bijdragen aan het voldoen aan de inburgeringsplicht. Hierbij
gaat het in ieder geval om de kosten van de invulling van de leerroutes, maatschappelijke
begeleiding, het PVT, de MAP en de inzet van tolken. Arbeidsondersteuning aan inburgeraars
draagt bij aan inburgering in brede zin, maar is waar dat in de Z-route wel het geval
kan zijn, niet noodzakelijk voor het voldoen aan de inburgeringsplicht. Arbeidsondersteuning
zal dus veelal niet gefinancierd kunnen worden uit het budget voor inburgering tenzij
het activiteiten betreft in het kader van de Z-route die bijdragen aan het voldoen
aan de inburgeringsplicht.
De leden van de VVD-fractie vragen wat een gelijkwaardig keurmerk aan het keurmerk
van Blik op Werk is.
Vooralsnog is er geen sprake van een andere keurmerkverstrekker in de huidige markt
anders dan Blik of Werk. Met het beleggen van de inkoop bij gemeenten, zal een deel
van het inburgeringsaanbod worden ingekocht middels aanbestedingen. De Aanbestedingswet
2012 staat een alleenrecht voor het keurmerk van Blik op Werk niet toe en verlangt
ook de ruimte om gelijkwaardige keurmerken te accepteren.
De eisen voor keurmerkverstrekkers en de inhoudelijke minimale eisen voor een keurmerk,
zullen worden opgenomen in de amvb en de regeling. De regering verwacht niet dat er
nieuwe keurmerkverstrekkers zullen ontstaan. In de amvb en de regeling worden minimumvereisten
opgenomen waar een keurmerk aan dient te voldoen, zodat ook bij een eventueel nieuw
keurmerk deze eisen gewaarborgd zijn.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering schrijft dat het aan gemeenten
is om te zorgen voor inburgeringsaanbod en dat daarbij zijn verschillende instrumenten
denkbaar zoals aanbesteding en open-house. Hoe wordt geborgd dat het instrument in
alle gevallen transparant en democratisch controleerbaar is en geen marktpartij oneerlijk
benadeelt? Waarom hoeft een gemeente het gekozen instrument niet in een verordening
vast te leggen? Hoe wordt oneerlijke concurrentie tussen gesubsidieerde instellingen
en marktpartijen voorkomen?
Bij een aanbesteding zullen gemeenten bij de inkoop van inburgeringstrajecten moeten
voldoen aan de Aanbestedingswet 2012. Open House is géén aanbestedingsprocedure maar
een vooraf bekendgemaakt toelatingssysteem met aanbieders voor het leveren van inburgeringsaanbod
tegen door de gemeente vooraf vastgestelde prijs- en kwaliteitsvoorwaarden, waarbij
de inburgeraar uiteindelijke de keuze maakt. In beide situaties, of het nu gaat om
een Open House of een aanbesteding, zijn altijd de regels en beginselen van toepassing
die tot doel hebben transparantie en eerlijke concurrentie te bevorderen.
In het wetsvoorstel is inderdaad geen plicht voor gemeenten opgenomen om de wijze
waarop het inburgeringsaanbod wordt verzorgd vast te leggen in een gemeentelijke verordening.
De reden hiervoor is dat het aanbestedings- en inkoopproces een proces betreft tussen
de gemeente en de aanbieder, waaruit geen rechten of plichten voor de inburgeringsplichtige
voortvloeien. Een gemeentelijke verordening ligt in een dergelijk geval niet voor
de hand.
2.6 Toezicht op de kwaliteit van het inburgeringsonderwijs
De leden van de VVD-fractie lezen dat toezicht op kwaliteit en het voorkomen van fraude
wordt gerealiseerd met een keurmerk van Blik op Werk en de plicht voor gemeenten om
een aanbod te doen. Op welke signalen van misstanden doelt de regering?
Op dit moment zijn er signalen van taalscholen die meer declareren dan dat zij lessen
geven en taalscholen die niet met voldoende gecertificeerde docenten werken. De gemeente
zal in het nieuwe stelsel – waarbij de gemeente inkoopt – dergelijke signalen sneller
binnen krijgen en via het contract met de taalschool of taalscholen, nakoming van
de prestatie kunnen afdwingen.
Welke informatie krijgt de gemeente om actief te kunnen controleren of taallessen
worden aangeboden en of deze van voldoende niveau zijn? Kunnen deze signalen gemeenten
uit verschillende hoeken bereiken, zowel via Blik op Werk, de taalschool, de inburgeringsplichtige
en door visitatie door de gemeente zelf?
De gemeente kan zelfstandig onderzoek doen of de voorwaarden worden nagekomen die
volgen uit het contract dat zij gesloten hebben met de taalschool. Dit is ingegeven
door de rol van de gemeente als contractpartij (inkoopvoorwaarden) en niet als controlerende
of toezichthoudende partij. Het toezicht is geregeld vanuit de keurmerkconstructie
en dat toezicht wordt uitgevoerd door Blik op Werk.
Signalen kunnen uiteraard uit verschillende hoeken komen. Inburgeraars kunnen zelf
aan de bel trekken, maar ook docenten of andere partijen staat het vrij om bij misstanden
meldingen te doen bij de gemeente. In de regeling wordt voor betrokken personen bij
een taalschool een meldingsplicht opgenomen om misstanden in eerste instantie te melden
bij Blik op Werk. De gemeente kan uiteraard bij het intrekken van het keurmerk door
Blik op Werk reageren met gepaste actie. Denk aan het ontbinden van het contract als
gevolg van contractbreuk door de taalschool.
En welke mogelijkheden heeft de gemeente om te handelen bij misstanden naast het beëindigen
van de relatie met de aanbieder?
Als misstanden bij een aanbieder blijken zal een eerste stap van een gemeente het
gesprek aangaan zijn en waar mogelijk de aanbieder waarschuwen dat het handelen van
de aanbiedere niet in overeenstemming is met de contractvoorwaarden. Bij ernstige
misstanden kan Blik op Werk worden ingeschakeld. Die kan uiteindelijke optreden door
het intrekken van het keurmerk. Hiervoor kan de gemeente een melding doen bij Blik
op Werk. Wanneer dat onvoldoende recht doet aan de situatie kan een gemeente altijd
besluiten het contract te ontbinden. Eventuele onverschuldigde betalingen die ontstaan
door het niet nakomen van de contractverplichtingen door de aanbieder kunnen door
de gemeente in een civiele procedure worden terug gevorderd. Als ook dat onvoldoende
recht doet aan de misstanden kan een gemeente aangifte doen van eventuele strafbare
feiten, zoals valsheid in geschrifte of oplichting.
Is daarbij overwogen om de onderwijsinspectie een rol te geven in het controleren
van de kwaliteit van het aanbod en waarom is er niet voor gekozen om hen deze rol
te geven? Hoe verhoudt zich dit tot de aangenomen motie van Jasper van Dijk om de
Onderwijsinspectie op zijn minst te betrekken bij het toezicht?28
Voor het nieuwe stelsel is een rol voor de Inspectie van het onderwijs overwogen.
Overwegingen die hierbij hebben gespeeld betreffen de reikwijdte van het toezicht
van de onderwijsinspectie (publiek vs. privaat onderwijs). Bij de Inspectie van het
onderwijs ontbreekt ervaring met fraudeonderzoeken zoals deze door Blik op Werk en
opsporingsinstanties worden uitgevoerd. De Inspectie van het onderwijs krijgt wel
een rol in het waarborgen van de onderwijskwaliteit in de onderwijsroute. Hier is
sprake van een sterke verbondenheid met het publieke beroepsonderwijs.
Is het juist dat het keurmerk Blik op Werk in de wet staat, maar niet per definitie
de stichting en het dus in theorie mogelijk is dat een andere houder het keurmerk
zou overnemen? Zo nee, waarom niet?
Het keurmerk van Blik op Werk is niet in de wet opgenomen, maar wordt wel bij lagere
regelgeving aangewezen. Het is juist dat in theorie een andere houder zou kunnen worden
aangewezen. De regering verwacht echter niet dat dit de kwaliteit of de fraudebestrijding
ten goede zal komen, omdat alle kennis en ervaring verloren gaat die op dit moment
bij Blik op Werk vergaard is.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
stelt dat de kwaliteit van het inburgeringsaanbod binnen de B1-route en de Z-route
is geborgd doordat in het wetsvoorstel is bepaald is dat de cursusinstellingen die
voor gemeenten het cursusaanbod verzorgen in het bezit dienen te zijn van het keurmerk
Blik op Werk of een gelijkwaardig keurmerk.29
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bekend is met het onderzoek
van de Volkskrant waaruit blijkt dat malafide taalscholen grootschalig fraude plegen
met het declareren van cursussen en dat deze taalscholen ook in het bezit zijn (geweest)
van een keurmerk.30 Deze leden maken zich voornamelijk zorgen over gezinsmigranten en overige migranten
aangezien voornoemde groepen, in tegenstelling tot asielstatushouders, geen inburgeringsaanbod
van de gemeente krijgen en hun inburgeringscursus zelf moeten bekostigen. De leden
van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen dat gezinsmigranten
onder de nieuwe inburgeringswet nog steeds ten prooi zullen vallen aan malafide taalcowboys.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de GroenLinks-fractie verwijst de
regering naar de antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de D66-fractie
(paragraaf 1.2 Historie wet inburgering; pagina 22) en de CU-fractie (paragraaf 2.3.1
Onderscheid asielstatushouders en gezinsmigranten en overige migranten; pagina 40).
2.7 De inburgeringsplicht
De leden van de VVD-fractie vragen wat het verschil is tussen de materiële gevolgen
bij een ontheffing en een vrijstelling van de inburgeringsplicht.
Wanneer een inburgeringsplichtige wordt ontheven van de inburgeringsplicht, heeft
dat hetzelfde gevolg als wanneer een inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht
wordt vrijgesteld. De betrokken persoon hoeft niet (langer) te voldoen aan de verplichtingen
die uit de inburgeringsplicht voortvloeien, zoals bijvoorbeeld het behalen van de
verschillende onderdelen van het inburgeringsexamen (in de B1-route) of het volgen
van het PVT of de MAP. Het verschil is echter dat degene die van de inburgeringsplicht
wordt vrijgesteld wordt geacht reeds voldoende kennis van de Nederlandse taal en samenleving
te hebben, terwijl dat niet geldt voor degene die van de inburgeringsplicht wordt
ontheven. De mogelijkheid om van de inburgeringsplicht te worden ontheven is immers
voorbehouden aan inburgeringsplichtigen die niet in staat zijn om deze kennis te verwerven.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de keuze in de huidige wet in bepaalde personen
niet inburgeringsplichtig te verklaren, vervangen wordt door de figuur van vrijstelling
door de regering. In hoeverre kan hierdoor onnodige bureaucratie ontstaan?
In het wetsvoorstel is, net zoals in de huidige situatie, een onderscheid gemaakt
tussen de mogelijkheid om een inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht vrij
te stellen en de mogelijkheid om een inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht
te ontheffen.
Wanneer de inburgeringsplichtige, vanwege een lichamelijke of psychische belemmering,
een verstandelijke beperking of vanwege bijzondere individuele omstandigheden niet
in staat is om in te burgeren, wordt betrokkene van de inburgeringsplicht ontheven.
Wanneer een inburgeringsplichtige wordt geacht voldoende kennis van de Nederlandse
taal en samenleving te hebben, kan betrokkene (geheel of gedeeltelijk) van de inburgeringsplicht
worden vrijgesteld. Dit is bijvoorbeeld het geval als betrokkene beschikt over een
diploma van het Nederlands voortgezet onderwijs op tenminste vmbo-niveau Gemengde
Leerweg of Theoretische Leerweg. Dit is echter ook het geval als betrokkene op een
andere wijze aantoont dat hij voldoende is ingeburgerd. In het huidige stelsel is
dit een grond voor ontheffing van de inburgeringsplicht. Gelet op de invulling hiervan
(zie artikel 2.8a van het huidige Besluit inburgering en artikel 2.4a van de huidige
Regeling inburgering), die in het nieuwe stelsel vrijwel ongewijzigd zal blijven,
bijvoorbeeld dat de inburgeringsplichtige aantoonbaar gedurende vijf jaar betaald
werk of vrijwilligerswerk heeft verricht in Nederland, past dit echter beter bij de
figuur van vrijstelling. Voor de inburgeringsplichtige verandert hierdoor weinig:
het enige verschil is dat wanneer iemand denkt hiervoor in aanmerking te komen, hiervoor
een aanvraag om vrijstelling van de inburgeringsplicht moet worden ingediend in plaats
van een aanvraag om ontheffing van de inburgeringsplicht. De regering verwacht dan
ook niet dat deze wijziging tot onnodige bureaucratie zal leiden.
2.7.1 Leerroutes
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft de systematiek
van leerroutes zo gedetailleerd voor te schrijven. Waarom is er niet voor gekozen
de regie en beleidsvrijheid meer bij gemeenten te beleggen en het wettelijk kader
te beperken tot kwalitatieve eisen, zoals de keuze voor wettelijke erkende opleidingen?
Het risico van de gekozen systematiek is ook dat allerlei nieuwe afbakeningsvragen
ontstaan. Deze leden wijze bijvoorbeeld op de vraag van Cedris naar de status van
praktijkleren. Welke ruimte is er voor gemeenten om de routes naar eigen inzicht verder
in te vullen?
De systematiek van leerroutes is in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting
gedetailleerd omschreven om voor het voetlicht te brengen aan welke aanvullende eisen
in het kader van inburgering moet worden voldaan ten opzichte van wettelijke erkende
opleidingen. Gemeenten krijgen alle ruimte om het volgen van een wettelijk erkende
opleiding te combineren met trajecten van inburgering en participatie; de wet biedt
de kaders voor lokale of regionale uitwerking met lokale of regionale partners zoals
onderwijsinstellingen of sociale werkbedrijven voor inburgeraars met meer afstand
tot de arbeidsmarkt. Gemeenten krijgen op deze wijze veel ruimte om de leerroutes
naar eigen inzicht en met de mogelijkheden die de lokale context biedt, vorm te geven.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel het volgen van de onderwijsroute
en de zelfredzaamheidsroute gelijkgeschakeld wordt met het afleggen van het inburgeringsexamen.
In hoeverre doet dit recht aan het uitgangspunt dat van inburgeraars in eerste instantie
verwacht wordt dat zij het inburgeringsexamen halen en dat in tweede instantie alternatieven
daarvoor beschikbaar zijn?
En, voor zover al van gelijkwaardige routes sprake is, kan de zelfredzaamheidsroute
als regulier alternatief in plaats van uitzondering ten opzichte van het examen en
de onderwijsroute gezien worden?
Het nieuwe inburgeringsstelsel is erop gericht dat meer inburgeringsplichtigen een
hoger taalniveau halen dan in het huidige stelsel. Niveau B1 geldt daarbij als uitgangspunt.
Tegelijkertijd wordt, meer dan in het huidige stelsel, rekening gehouden met de persoonlijke
omstandigheden van de inburgeringsplichtige. Het stelsel kent daarom drie leerroutes,
om ervoor te zorgen dat alle inburgeringsplichtigen op een passend, maar wel het voor
hen hoogst haalbare, niveau inburgeren. De leerroute moet passen bij het leervermogen
en kan aansluiten bij de wens om een studie te doen of juist snel aan het werk te
gaan. Via welke route een inburgeringsplichtige moet inburgeren wordt op grond van
de brede intake, inclusief de leerbaarheidstoets, vastgesteld door gemeenten en vastgelegd
in het PIP. In juridisch opzicht zijn deze routes dan ook gelijkgeschakeld, in die
zin dat het mogelijk is om via elke route aan de inburgeringsplicht te voldoen.
Voor de doelgroep die de Z-route volgt, gelden echter andere doelen dan het behalen
van de examens die in de B1-route en de onderwijsroute verplicht zijn. In de Z-route
gaat het naast het leren van de taal om zelfredzaamheid, activering en participatie.
Deze route is enkel bedoeld voor díe inburgeraars waarvan op voorhand vaststaat dat
voor hen hooguit niveau A1 haalbaar zal zijn. Dit zijn degenen die in het huidige
stelsel vaak worden ontheven van de inburgeringsplicht op grond van aantoonbaar geleverde
instappingen omdat zij na het volgen van minimaal 600 uren taalles nog altijd niet
zijn geslaagd voor hun inburgeringsexamen.
Voor alle andere inburgeraars geldt dat zij, ook indien blijkt dat niveau A2 waarschijnlijk
het hoogst haalbare is, in de B1-route of de onderwijsroute (met name als het gaat
om jonge inburgeraars) dienen te starten.
Binnen de Z-route zal, in plaats van de exameneis, een stevige urennorm gelden: 1.600
uur voor asielstatushouders en 800 uur voor gezinsmigranten. 800 uur moet, zowel voor
asielstatushouders als gezinsmigranten, worden ingezet voor het leren van de Nederlandse
taal en KNM, waarbij het streefniveau op de taalonderdelen op niveau A1 ligt. Voor
asielstatushouders moet de overige 800 uur worden besteed aan activering en participatie
en de overige onderdelen van de inburgeringsplicht, het PVT en de MAP. Daarmee is
de Z-route een volwaardige leerroute voor de inburgeringsplichtigen die een lage leerbaarheid
hebben en/of zeer veel moeite hebben met het leren van de Nederlandse taal.
Kan de regering ook aangeven hoe de verdeling van de inburgeraars over de drie trajecten
naar verwachting ongeveer zal uitvallen?
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de verdeling van
de inburgeraars over de drie trajecten wordt verwezen naar het antwoord op een vergelijkbare
vraag van de leden van de VVD-fractie (paragraaf 1.3.4 Maatwerk; pagina 27).
De leden van de SGP-fractie hadden de keuze voor het systeem van leerroutes zo begrepen
dat daarmee kan worden voorzien in maatwerk en intensiteit. Deze leden vragen waarom
in het wetsvoorstel daarenboven nog gesproken wordt van het vaststellen van de intensiteit
van de leerroute. Waarom wordt dan niet in algemene zin bepaald dat gemeenten een
leerroute met de juiste intensiteit vaststellen, zonder specifieke routes te benoemen?
De systematiek van leerroutes is gekozen om te waarborgen dat het nieuwe stelsel overzichtelijk
en uitvoerbaar blijft. Drie leerroutes is te overzien voor zowel inburgeringsplichtigen
als gemeenten. Uit de leerroute vloeit ook de specifieke inburgeringsplicht voort,
waaraan de inburgeraar dient te voldoen. Omdat de achtergronden van inburgeringsplichtigen
zo divers zijn, is het van belang dat gemeenten de mogelijkheid bieden om de route
met een verschillende intensiteit te volgen. Waar een intensief taaltraject van twintig
uur per week les het meest passend is voor de één, is de ander wellicht meer gebaat
bij een intensiteit van tien lesuren per week over een langere periode omdat taalles
en werk worden gecombineerd.
Meer specifiek vragen deze leden wat bedoeld is met het vaststellen van de intensiteit
van het participatieverklaringstraject. In hoeverre kan zelfs bij dat korte traject
nog weer allerlei variatie in intensiteit ontstaan?
Het PVT bestaat, net zoals in het huidige inburgeringsstelsel, voor alle inburgeringsplichtigen
uit twee vaste onderdelen: een inleiding in de kernwaarden en de ondertekening van
de participatieverklaring. Hierin is er dus geen sprake van variatie. In navolging
van de beantwoording van de voorgaande vraag, ligt de variatie vooral in de organisatie
van het PVT. Zo kan voor de één het PVT op het begin van het inburgeringstraject worden
gevolgd, terwijl voor de ander het beter is om deze tegen het einde van het inburgeringstraject
te doen, wanneer de kennis van taalbeheersing groter is. Of is het voor de ene inburgeringsplichtige
praktisch om het PVT over minder dagen uit spreiden, terwijl voor de ander een verspreiding
over verschillende dagdelen beter uitkomt, bijvoorbeeld als gevolg van de gezinssituatie.
Voor alle inburgeringsplichtigen geldt onverkort dat zij het PVT moeten doorlopen
door deelname aan de inleiding in de kernwaarden en het ondertekenen van de participatieverklaring.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat de aanduiding van de leerroutes in
het wetsvoorstel niet consistent is. In artikel 9, eerste lid, lijkt het schakeltraject
als alternatieve aanduiding voor de onderwijsroute te gelden, waardoor deze bepaling
afwijkt van het bepaalde in artikel 6, eerste lid. Deze leden vragen een nadere toelichting
van de regering.
Zoals de term aangeeft is de onderwijsroute gericht op instroom in het reguliere Nederlandse
onderwijs. De naam onderwijsroute geeft het doel ervan weer, het taakschakeltraject
is de weg ernaartoe. Bij verwijzing naar de leerroute als geheel wordt de term onderwijsroute
gehanteerd, bijvoorbeeld in artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel.
De onderwijsroute bestaat uit een taalschakeltraject waarin de inburgeringsplichtige
onder andere de Nederlandse taal leert op minimaal B1-niveau. Ook KNM maakt hier onderdeel
van uit. Daarnaast dient de inburgeringsplichtige die de onderwijsroute volgt tevens
het PVT te volgen. In artikel 9, eerste lid, van het wetsvoorstel wordt verwezen naar
specifieke onderdelen van de inburgeringsplicht in respectievelijk de B1-route de
onderwijsroute. Voor de B1-route betreft dit de inburgeringsexamens en voor de onderwijsroute
het voldoen aan een taalschakeltraject.
2.7.1.1 B1-route
De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat nieuwkomers volwaardig
kunnen gaan meedoen in de samenleving en zijn daarom positief over het uitgangspunt
dat inburgeringsplichtigen de B1-route volgen. Deze leden lezen dat het binnen de
B1-route mogelijk is om het niveau (op bepaalde onderdelen) af te schalen naar A2
wanneer sprake is van een aanzienlijke inspanning die niet zou resulteren in het behalen
van de examens op B1-niveau. Deze leden kunnen zich voorstellen dat het in uitzonderlijke
gevallen nodig kan zijn om op onderdelen af te schalen, maar tegelijkertijd zijn zij
er stellig van overtuigd dat alles op alles moet worden gezet om het B1-niveau te
bereiken. Kan de regering uitgebreider toelichten wanneer sprake zou zijn van een
aanzienlijke inspanning? Wie beslist hierover en wat zijn vervolgens de gevolgen van
afschaling naar A2 voor de financiering van de gemeente? Hoe wordt voorkomen dat een
gebrek aan kwaliteit van de taallessen en/of gebrek aan de juiste begeleiding debet
is aan de afschaling, in plaats van de capaciteiten van de inburgeraar? Welke normen
heeft de regering op dit moment in gedachten bij invulling van de algemene maatregel
van bestuur (AMvB)?
De regering is het met de leden van VVD-fractie eens dat, wanneer het behalen van
het taalniveau B1 mogelijk lijkt, er alles aan gedaan moet worden om dit niveau daadwerkelijk
te behalen. Dat vraagt van de gemeente kwalitatief goede dienstverlening als het gaat
om taallessen en begeleiding en doet een beroep op de eigen verantwoordelijkheid en
inspanning van de inburgeringsplichtige. In het nieuwe stelsel is de B1-leerroute
dan ook primair gericht op het behalen van dit taalniveau. De realiteit is echter
dat niet alle inburgeringsplichtigen in staat zijn om de examens te halen op dit niveau.
Het is daarom onder voorwaarden mogelijk om de taalexamens op niveau A2 af te leggen.
Dit kan pas nadat de aanzienlijke inspanning van de inburgeringsplichtige om de taal
te leren, zijn vastgesteld. In de lagere regelgeving wordt hierbij uitgegaan van een
minimum van 600 gevolgde lesuren. Bovendien kan de gemeente, naast deze urennorm,
overige relevante informatie van de cursusinstelling over de inzet van de inburgeringsplichtige
betrekken bij de beslissing tot afschalen. Het is aan de gemeente om te beoordelen
of de inburgeringsplichtige, naast de minimale eis van 600 lesuren, voldoende inzet
heeft getoond om te kunnen afschalen naar niveau A2. De gemeente dient de inburgeringsplichtige
te betrekken bij het voornemen om deze beslissing te nemen. Ook het PIP dient hierna
aangepast te worden. Overigens ligt het voor de hand dat een inburgeringsplichtige
die afschaalt naar A2 na de 600 gevolgde lesuren nog niet klaar is om direct examen
op A2 te doen. Als de inburgeringsplichtige immers na 600 lesuren geheel op taalniveau
A2 zit, lijkt een hoger niveau met meer inspanning en lessen haalbaar.
Kan de regering uiteenzetten of, en zo ja welke, prikkels in het systeem zitten om
over te gaan tot afschaling? Kan de regering aangeven of het mogelijk is een positieve
prikkel in te bouwen om niet onnodig af te schalen naar A2 door het aantal behaalde
B1 diploma’s mede bepalend te laten zijn voor de prestatiebekostiging?
Afschalen door de gemeente om oneigenlijke redenen is onwenselijk. Daarom neemt de
regering een aantal maatregelen om dat te voorkomen. Zo begint het proces van inburgering
met een brede intake waar de leerbaarheidstoets onderdeel van uitmaakt. Dit resulteert
in een PIP. De gemeente dient goed te motiveren als zij afwijkt van de uitkomsten
van de leerbaarheidstoets. Het PIP is vervolgens een harde afspraak tussen de gemeente
en de inburgeraar. Afschalen vraagt aanpassing van het PIP en de inburgeraar kan hiertegen
in beroep en bezwaar gaan. Verder zal, zoals hierboven is aangegeven, afschalen alleen
mogelijk zijn als na aanzienlijke inspanningen van de inburgeringsplichtige. Hierbij
is relevant dat zowel de gemeente als de inburgeraar beide belang hebben bij een passende
leerroute. Bijvoorbeeld om de arbeidsmarktkansen van de betrokkene te optimaliseren
en daarmee het beroep op de bijstand te voorkomen. De regering heeft bewust geen negatieve
financiële prikkel in de financieringssystematiek opgenomen om afschalen minder aantrekkelijk
te maken. Afschalen dient namelijk in bepaalde gevallen mogelijk te zijn als dit beter
is voor de betrokken inburgeraar. Daarbij is het niet wenselijk als deze afweging
door financiële prikkels wordt belast.
Is de regering bereid om de AMvB in voorhangprocedure aan deze Kamer aan te bieden?
In artikel 6, achtste lid, van het wetsvoorstel, is geregeld dat de tekst van de participatieverklaring
bij AMvB wordt vastgesteld, en voor dit onderdeel is in voorhang voorzien. Op die
wijze krijgt uw Kamer tevens inzicht in de nieuwe AMvB. Naast dit artikel is echter
niet in voorhang voorzien in het wetsvoorstel.
Begrijpen deze leden het goed dat afschaling pas kan na 1,5 jaar omdat voor die tijd
nog een termijn loopt om te schakelen tussen routes?
Het afschalen naar niveau A2 in de B1-route wordt, zoals hierboven is beschreven in
een eerder antwoord op een vraag over afschalen van de leden van de VVD-fractie, mogelijk
na 600 uur taalles, na een beslissing van de gemeente. Dit zal in lagere regelgeving
worden vastgelegd.
Verder is het, wanneer gedurende het inburgeringstraject blijkt dat de vastgestelde
leerroute niet passend is, mogelijk om te schakelen naar een andere leerroute. Dit
moet zo snel mogelijk na aanvang van een traject gebeuren om geen tijd te verliezen.
In de lagere regelgeving zal het uiterste moment om te schakelen naar een andere leerroute
worden vastgesteld op anderhalf jaar na aanvang van de inburgeringstermijn.
Dit staat los van elkaar. Het kan dus voorkomen dat de keuze wordt gemaakt dat een
inburgeringsplichtige examens op taalniveau A2 gaat doen, voordat de eerste anderhalf
jaar van de inburgeringstermijn voorbij is. Het eventueel schakelen naar een andere
leerroute na deze keuze ligt niet in de rede.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het een goede stap dat taalniveau B1 de
standaard wordt bij de inburgering. Het spreken van de taal is onmisbaar om mee te
doen in onze samenleving. Tegelijk is deze taaleis wel stevig, ook vergeleken met
andere EU-landen. En het is wel een behoorlijk ambitieus streven dat nieuwkomers binnen
drie jaar over een schriftelijke taalvaardigheid in het Nederlands beschikken die
die hoger is dan van Nederlandse havoleerlingen wordt vereist als zij na vijf jaar
onderwijs eindexamen doen in een vreemde taal. Kan de regering nader ingaan op de
haalbaarheid van deze taaleis?
Om goed mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt is beheersing van de Nederlandse taal
belangrijk. Niveau B1 staat voor «onafhankelijk gebruiker»: daarmee is iemand in staat
om bijvoorbeeld op de werkvloer te communiceren over situaties of ervaringen. Op de
lagere niveaus (basisgebruiker van een taal, niveau A1 en A2) is de taalvaardigheid
meer basaal: het beantwoorden van vragen en beschrijven van alledaagse handelingen.
Om die reden zet de regering met deze wet in op een hoger taalniveau dan in het huidige
inburgeringstelsel. Om de inburgeringsplichtige te stimuleren om dit niveau ook daadwerkelijk
te behalen, worden inburgeringsplichtigen tijdens hun inburgeringstraject begeleid.
Het ontbreken van begeleiding in het huidige stelsel is immers één van de redenen
waarom inburgeringsplichtigen het in het huidige stelsel lastig vinden om zich te
redden, lang doen over hun inburgeringstraject en kiezen voor de veilige weg bij gebrek
aan prikkels om op het hoogst mogelijke niveau in te burgeren. De regering is ervan
overtuigd dat het nieuwe stelsel de juiste instrumenten en prikkels bevat (brede intake,
begeleiding door gemeenten vanaf de start van het traject, passende trajecten) om
ervoor te zorgen dat meer inburgeringsplichtigen dan nu het geval is binnen de termijn
van maximaal drie jaar op B1 niveau komen.
Dat havo-leerlingen die eindexamen in een vreemde taal dit pas na vijf jaar hoeven
te doen, maakt dit niet anders. Het totaal aantal lesuren dat een havo-leerling gemiddeld
genomen besteedt aan het leren van een vreemde taal is vergelijkbaar met het aantal
uren dat een inburgeraar nodig heeft om de Nederlandse taal te leren. Doordat havo-leerlingen
ook examens moeten doen in andere vakken, is het aantal lesuren echter verspreid over
een langere termijn. Het aantal lesuren dat een inburgeringsplichtige per week aan
het leren van de taal besteedt, zal verschillend worden ingevuld en is afhankelijk
van werk en de thuissituatie. De termijn van drie jaar biedt daar voldoende ruimte
voor.
Hoeveel deelnemers aan de B1-route zullen naar de verwachting van de regering moeten
overstappen naar niveau A2, omdat niveau B1 niet bij hun capaciteiten past? En naar
de Z-route? Met welk percentage deelnemers per leerroute wordt rekening gehouden?
Kan de regering dat inschatten op basis van de huidige situatie?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de CU-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie (in paragraaf 1.3.4
Maatwerk; pagina 27).
En wil de regering de mogelijkheid bieden om taalniveau A2 vast te leggen in het PIP,
als uit de intake blijkt dat dit het maximaal haalbare is?
Zoals aangegeven in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State, is de regering er geen voorstander van om het mogelijk
te maken dat inburgeringsplichtigen zich al vanaf de start van het inburgeringstraject
kunnen richten op niveau A2 als uit de brede intake blijkt dat dit het maximaal haalbare
is.31 De regering hecht eraan om de inburgeringsplichtigen de mogelijkheid te bieden om
op basis van hun ontwikkeling gedurende het inburgeringstraject te laten zien wat
binnen hun vermogen ligt. De brede intake en met name de leerbaarheidstoets zijn immers
een momentopname. Als er een aparte A2-route zou worden gecreëerd is de kans groot
dat een aanzienlijk deel van de inburgeringsplichtigen in deze route terecht komt,
terwijl het niet onwaarschijnlijk is dat veel inburgeringsplichtigen toch in staat
zijn om niveau B1 te behalen. Verwacht wordt dat de begeleiding van inburgeringsplichtigen
door gemeenten vanaf het begin van het inburgeringstraject ertoe zal leiden dat inburgeringsplichtigen
veel eerder (en intensiever) zullen starten met het leren van de Nederlandse taal.
Hierdoor worden zij maximaal aangespoord om B1-niveau te bereiken, hetgeen niet het
geval is als zij direct in een A2-route zouden worden geplaatst.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad van State vraagtekens zet bij het
verhogen van de taaleis van A2 naar B1. Ook vanuit de arbeidsmarkt wordt kritisch
gekeken naar het verhogen van deze eis. Kan de regering aangeven hoe waarschijnlijk
het is dat inburgeraars zullen slagen binnen de gestelde 3 jaar nu het niveau is opgeschaald?
En klopt het dat Nederlandse Havoleerlingen in Nederland die hun eindexamen in Duits,
Frans of Spaans doen dit ook op B1 niveau moeten halen? Zo ja, vindt de regering het
logisch dat er van inburgeraars wordt verwacht dat zij dit niveau zullen halen? Zal
de combinatie van de slaagplicht voor het inburgeringsexamen en de verhoging van het
vereiste taalniveau er niet voor zorgen dat nieuwkomers in Nederland pas veel langer
na binnenkomst toegang krijgen tot de arbeidsmarkt dan in andere EU-lidstaten?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in het advies over het wetsvoorstel
aangegeven het uitgangspunt te onderschrijven dat het behalen van het B1 niveau meer
kansen biedt voor een goede participatie op de arbeidsmarkt. De regering kan daarom
niet meegaan in de constatering van de leden van de SP-fractie dat de Afdeling vraagtekens
zet bij de voorgestelde verhoging van de taaleis van niveau A2 naar niveau B1. De
Afdeling heeft wel aangegeven dat het realistisch is er vanuit te gaan dat dit niveau
niet voor iedereen haalbaar is binnen de gestelde termijn. Om die reden heeft de Afdeling
geadviseerd meer maatwerk mogelijk te maken.
De regering herkent niet dat er vanuit de arbeidsmarkt kritisch wordt gekeken naar
het verhogen van de taaleis. Uit diverse onderzoeken over onder andere de taalontwikkeling
van nieuwkomers en de kansen van nieuwkomers op de arbeidsmarkt32 is naar voren gekomen dat beheersing van de Nederlandse taal belangrijk is om goed
mee te kunnen doen op de arbeidsmarkt. Werkgevers geven daarbij aan dat taalkennis
vaak een zorgpunt is bij nieuwkomers die solliciteren. Gebrekkige taalvaardigheid
blijkt een van de grootste belemmeringen bij het vinden van werk. Ook inburgeraars
zelf geven aan dat zij het gevoel hebben met A2 niveau toch niet voldoende taalkennis
te hebben om zich goed uit te kunnen drukken op de werkvloer. B1 niveau staat voor
«onafhankelijk gebruiker»: daarmee is iemand in staat om bijvoorbeeld op de werkvloer
te communiceren over situaties of ervaringen. Op de lagere niveaus (basisgebruiker
van een taal, niveau A1 en A2) is de taalvaardigheid meer basaal: het beantwoorden
van vragen en beschrijven van alledaagse handelingen. Daarom is niveau B1 het uitgangspunt
in het nieuwe stelsel.
Van gemeenten wordt verwacht dat ze de inburgeringstrajecten zodanig organiseren,
dat het leren van de taal zoveel mogelijk wordt gecombineerd met participatie-activiteiten
zoals bijvoorbeeld (vrijwilligers)werk of stages. Dit zorgt er naar verwachting niet
alleen voor dat meer inburgeringsplichtigen het beoogde B1-niveau ook daadwerkelijk
binnen de inburgeringstermijn halen, maar maakt ook dat inburgeringsplichtigen beter
en eerder zijn voorbereid op hun deelname aan de Nederlandse arbeidsmarkt.
Voor de centrale examens binnen het voortgezet onderwijs geeft het College voor Toetsen
en Examens (CvTE) per schooltype voor het onderdeel leesvaardigheid in de moderne
vreemde talen een referentieniveau aan dat is gekoppeld aan het Europees Referentieniveau
(ERK), het raamwerk voor het leren van vreemde talen dat in veel landen wordt gebruikt.
Voor de schoolexamens wordt op de website van het ERK vermeld wat de referentieniveaus
kunnen zijn voor de beheersing van alle vaardigheden in deze talen. In regelgeving
is dit echter alleen voor leesvaardigheid in de syllabus
33
van het CvTE vastgelegd voor de centrale examens. Voor havo Duits ligt het niveau
op B2 (bij een cijfer 6+ of hoger) en voor Frans of Spaans ligt het niveau op B1 (bij
een cijfer 6+ of hoger). Ook de inburgeringsexamens op niveau A2 en de Staatsexamens
Nt2 op niveau B1 en B2 hebben hun basis in het ERK.
Het beheersen van een taal op niveau B1 wordt in het ERK aangeduid als «onafhankelijk»
gebruiker. Het uitgangspunt van de nieuwe Wet inburgering is dat inburgeringsplichtigen
in ons land kunnen meedoen, het liefst via werk. Daarvoor is beheersing van de Nederlandse
taal op niveau B1 van groot belang. Om die reden is dit niveau dan ook het uitgangspunt
binnen het nieuwe stelsel. Omdat niet iedereen dit zal kunnen halen, net zoals niet
iedereen in Nederland de Franse taal beheerst op havo-niveau, kent het stelsel meerdere
leerroutes zodat het voor iedereen mogelijk is om op een passend, maar wel het hoogst
haalbare, niveau in te burgeren.
In artikel 12 wordt genoemd dat de inburgeraar zal worden beoordeeld op «aanzienlijke
inspanningen». Wat dit precies betekent wordt later nog bepaald, maar kan de regering
wel al toezeggen dat er bij het opstellen van het begrip «aanzienlijke inspanningen»
rekening wordt gehouden met het feit dat het proces tot inburgering zwaar kan wegen
bij de inburgeraar en dat het opschalen van de taaleis naar B1 ervoor kan zorgen dat
het inburgeringsproces voor inburgeraars die meer moeite hebben met het leren van
de taal voor een zware periode kan zorgen?
De verhoging van het taalniveau van A2 naar B1 vraagt een stevige inspanning van de
inburgeringsplichtige. Dat is ook nodig om de kansen op participatie te vergroten.
Inburgeraars worden hierbij ondersteund door gemeenten, die begeleiding en maatwerk
kunnen bieden in het traject. Dit wordt vastgelegd in het PIP.
Het wetsvoorstel maakt het, naast de mogelijkheid van afschalen in de B1-route naar
niveau A2, mogelijk dat DUO de inburgeringstermijn verlengt als er sprake is van een
situatie waarin de inburgeringsplichtige aanzienlijke inspanningen heeft verricht
om aan de inburgeringsplicht te voldoen en een beperkte verlenging van de termijn
ertoe leidt dat betrokkene hier alsnog aan kan voldoen. Deze inspanningen worden altijd
beoordeeld op basis van de afspraken die zijn vastgelegd in het PIP van de inburgeringsplichtige.
Als een inburgeringsplichtige zich heeft gehouden aan de afspraken uit het PIP, maar
hij net niet binnen de termijn heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, komt hij
in aanmerking voor deze verlenging.
De leden van de SGP-fractie vinden de aanduiding B1-route ongelukkig voorkomen. In
de eerste plaats omdat de route blijkens het wetsvoorstel niet enkel gericht is op
taalbeheersing, maar ook op kennis van de maatschappij. Deze leden kunnen de toelichting
op dat punt daarom niet volgen. Ten tweede suggereert het reserveren van het taalniveau
B1 voor een bepaalde route dat dit op anderen bij voorbaat niet van toepassing is,
terwijl de regering in het nader rapport juist heeft betoogd dat zij deze norm zoveel
en zo lang mogelijk voor alle inburgeraars als ideaal wil laten gelden. Deze leden
vragen een toelichting op de gemaakt keuze. Waarom zou een term als examenroute en
de term inburgeringsexamen als titel boven het betreffende wetsartikel niet veelmeer
voor de hand liggen?
Het stelsel is opgebouwd uit drie leerroutes. Met de keuze voor de term «B1-route»
wil de regering aangeven dat het leren van de Nederlandse taal op het niveau B1 centraal
staat in deze route. De B1-route kan worden gezien als de reguliere inburgeringsroute.
De andere routes zijn (volwaardige) alternatieven voor deze route en zijn gericht
op het voorbereiden van inburgeringsplichtigen die willen doorstuderen (onderwijsroute)
en de groep die meer moeite heeft met het leren van de taal waarbij de focus naast
het leren van de taal ligt op zelfredzaamheid, activering en participatie (Z-route)
waarbij de route niet wordt afgesloten met centrale examens.
Het inburgeringsexamen wordt door deelnemers aan de B1-route en de onderwijsroute
afgelegd en bestaat uit examens voor de mondelinge en schriftelijke vaardigheden op
niveau B1 en het examen onderdeel KNM. Taalbeheersing op dit niveau helpt mensen om
volwaardig deel te nemen aan de samenleving, op de arbeidsmarkt en in het onderwijs.34 In de onderwijsroute gelden aanvullend op deze examens nog andere eindtermen zodat
de deelnemers goed worden voorbereid op instroom in het mbo of hoger onderwijs.
2.7.1.2 Onderwijsroute
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering de opvatting deelt dat
praktijkleren een zeer geschikte route is voor kwetsbare werkenden en werkzoekenden
en dat dit ook voor (jonge) asielstatushouders zonder startkwalificatie een kansrijke
route is. Is deze mogelijkheid ook in het nieuwe stelsel aanwezig en hoe kan de regering
bevorderen dat die ten volle wordt benut?
Voor de beantwoording van deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt
verwezen naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie
(paragraaf 1.1 Inleiding; pagina 6).
De leden van de SGP-fractie constateren dat het onduidelijk is waarom de regering
ervoor kiest de onderwijsroute nader te definiëren als taalschakelroute. Hierdoor
lijkt niet alleen de module arbeidsmarkt weg te vallen, maar ook het onderdeel kennis
van de Nederlandse samenleving, terwijl dat blijkens de toelichting kennelijk ook
onderdeel zou moeten uitmaken van het taalschakeltraject. Op vergelijkbare wijze als
bij de B1-route geldt dat de onderwijsroute meer omvat dan het aspect taal en dat
zou volgens deze leden ook uit de aanduiding moeten blijken. Deze leden hebben de
indruk dat de aanduiding taalschakeltraject kan vervallen.
De onderwijsroute omvat inderdaad meer dan alleen het aspect taal. De onderwijsroute
bestaat uit een taalschakeltraject waarin de inburgeringsplichtige de Nederlandse
taal leert op minimaal B1-niveau. Ook maakt KNM onderdeel uit van het taalschakeltraject.
Om die reden is gekozen voor de term taalschakeltraject in plaats van enkel taaltraject.
Met het woord «schakel» wordt verwezen naar andere aspecten zoals vakinhoudelijke
deficiënties en leervaardigheden die eveneens van belang zijn voor de stap naar een
opleiding in het reguliere Nederlandse onderwijs. In de gekozen terminologie wordt
aangesloten bij de huidige praktijk waar taalschakeltraject reeds een gehanteerde
term is.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de regering precies bedoelt met de aanduiding
beroeps- en universitair onderwijs. Deze leden vragen dit in het licht van de geldende
onderwijswetgeving, waarin juist het onderscheid tussen mbo en hoger onderwijs leidend
is.
In de geldende onderwijswetgeving wordt inderdaad een onderscheid gemaakt tussen twee
onderwijssoorten. Enerzijds is het beroepsonderwijs, of middelbaar beroepsonderwijs,
geregeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Anderzijds is het hoger onderwijs,
te onderscheiden in hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs, geregeld in
de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In de nota van wijziging
die deze nota naar aanleiding van het verslag vergezelt, is het wetsvoorstel op dit
punt aangepast (artikel 8, eerste en tweede lid), zodat wordt verwezen naar het beroeps-
of hoger onderwijs en de gehanteerde formulering in lijn is met de geldende onderwijswetgeving.
2.7.1.3 Z-route
De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat het van groot belang
is dat iedereen zo zelfredzaam mogelijk moet zijn in de Nederlandse maatschappij.
Deze leden zijn dan ook positief over de urennorm waarmee veel tijd wordt gestoken
in het zelfredzaam maken van inburgeringsplichtigen met een lage leerbaarheid. Deze
leden vragen zich wel af hoe het eindigen van de Z-route overgang kan vinden in begeleiding
naar werk als de ingeburgerde een participatiewetuitkering ontvangt. Hoe kan een gemeente
ervoor zorgen dat de begeleiding «warm» kan worden overgedragen – mede met oog op
het verplicht passend aanbod – om te zorgen dat de ingeburgerde niet uit beeld raakt
maar begeleid zal worden naar werk? En kan de regering voorts toelichten wat het volbrengen
van de Z-route zonder het behalen van A2-niveau betekent voor een bijstandsgerechtigde
die ook aan dit taalniveau moet voldoen?
De Z-route wordt afgesloten met een eindgesprek. In dit eindgesprek wordt vastgesteld
dat de inburgeringsplichtige voldaan heeft aan de urenverplichting, het PVT en de
MAP. In dit eindgesprek kan de gemeente – voor uitkeringsgerechtigde inburgeringsplichtigen –
eventueel nadere afspraken maken over een eventueel vervolgtraject vanuit de Participatiewet.
Op het moment dat een inburgeringsplichtige de Z-route positief heeft afgerond, kan
hij nog niet voldoen aan de taaleis op grond van artikel 18b van de Participatiewet.
Hoewel het mogelijk is dat in dit geval sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid,
omdat de inburgeringsplichtige niet over de capaciteiten beschikt om een hoger taalniveau
te behalen (zie artikel 18b, zesde lid, onderdeel b, van de Participatiewet) is en
blijft het wenselijk dat iemand voldoet aan de taaleis op grond van artikel 18b van
de Participatiewet, om meer kans te maken om uit te stromen uit de bijstand naar werk.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de term zelfredzaamheidsroute volgens de
regering de meest adequate typering van dit traject zou zijn. Deze leden constateren
dat het onderscheidende van deze leerroute niet is dat alleen deze groep zelfredzaam
zou moeten worden en die indruk zou ook niet moeten ontstaan, want die doelstelling
geldt voor alle inburgeraars. Kenmerkend is eerder de intensievere begeleiding die
deze inburgeraars krijgen.
De regering deelt het standpunt van de SGP dat het bereiken van zelfredzaamheid voor
alle inburgeringsplichtigen een belangrijk doel is. Voor deelnemers van de Z-route
kan echter worden gesteld dat dit doel extra lastig te bereiken is. Doordat zij (zeer)
beperkt leerbaar zijn en in het land van herkomst niet of nauwelijks een opleiding
hebben genoten, mag worden aangenomen dat zij meer dan de andere inburgeringsplichtigen
zich bijzonder zullen moeten inspannen om economisch en maatschappelijk zelfredzaam
te worden. Daarom is de Z-route erop gericht om hen zo veel mogelijk handvatten aan
te reiken, gericht op zelfredzaamheid en meedoen in onze samenleving waarmee ook deze
groep beter wordt voorbereid op hun toekomst in Nederland. Dit vraagt om intensieve
begeleiding. Daarmee is intensieve begeleiding een middel om het doel zelfredzaamheid
te bereiken.
Deze leden vragen eveneens waarom naast participatie de kennis van de Nederlandse
maatschappij ontbreekt in het voorgestelde artikel 9.
Voor de beantwoording van deze vraag van de leden van de SGP-fractie wordt verwezen
naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie (paragraaf 1.3.5
Dualiteit: combineren van taal leren en participeren; pagina 28).
2.7.2 Participeren: kennis van kernwaarden en arbeidsmarkt
De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen het grote belang van culturele inburgering.
Het is cruciaal dat nieuwkomers niet alleen in sociaal en economisch, maar ook in
mentaal opzicht inburgeren in onze samenleving en onze rechtstaat en vrijheden omarmen.
In een eerdere motie hebben deze leden de regering gevraagd om te bevorderen dat alle
gemeenten de best mogelijke culturele inburgering aanbieden en daartoe een adequaat
aanbod realiseren. Hiervoor zijn intensieve trajecten van groot belang, met veel contactmomenten,
dialoog met andere mensen en kennismaking met onze maatschappelijke instituties en
organisaties. In het wetsvoorstel is opgenomen dat één excursie of maatschappelijke
activiteit deel moet uitmaken van het participatieverklaringstraject. Deze leden vragen
of dit naar het oordeel van de gemeente afdoende is en welke mogelijkheden er nog
meer zijn om culturele inburgering en waardenoverdracht te bevorderen.
In het nieuwe PVT wordt het aantal uren verruimd van minimaal vier uur naar minimaal
twaalf uur. Daarnaast wordt aan het PVT een (maatschappelijke) activiteit of excursie
toegevoegd. Hiermee wordt aangesloten bij bevindingen uit onderzoek naar effectieve
vormen van waardenoverdracht. Intensievere trajecten (meer contactmomenten) hebben
een positieve invloed op de kennis over de kernwaarden. Een activiteit of excursie
waarin een waarde praktisch wordt vertaald, draagt bij aan reflectie op de kernwaarden
en een beter begrip daarvan. De nieuwe opzet van het PVT is in twee werksessies met
een aantal gemeenten besproken. Gemeenten zien mogelijkheden om de praktische activiteit
vorm te geven en in te bedden in een brede maatschappelijke context.
Aandacht voor de waarden, vrijheden en rechten van de Nederlandse samenleving is op
verschillende manieren in het inburgeringsbeleid verankerd. De waardenoverdracht vindt
niet alleen plaats via het PVT maar komt ook in andere onderdelen terug. Er is sprake
van een doorlopende leerlijn over kernwaarden. Gezinsmigranten maken in de voorbereiding
op het basisexamen inburgering buitenland al kennis met de waarden. Asielstatushouders
komen in de opvang bij het COA in aanraking met de waarden via voorlichting en de
lessen KNM, als onderdeel van het programma Voorbereiding op de inburgering. Naast
het verplichte PVT komen de waarden nog eens terug in de voorbereiding op het examenonderdeel
KNM van het inburgeringsexamen. Tenslotte moet de inburgeraar indien hij of zij het
Nederlanderschap wil verkrijgen de verklaring van verbondenheid afleggen.
2.7.2.1 Participatieverklaringstraject
De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat nieuwkomers de vrije en
democratische waarden in Nederland leren kennen en omarmen. Zij zien het participatieverklaringstraject
dan ook als zeer belangrijk onderdeel van het inburgeringstraject. Deze leden zijn
benieuwd naar de kernwaarden die aan bod komen in het inburgeringstraject. Wordt hierbij
(voldoende) aandacht besteed aan fundamentele vrijheden, zoals gelijkheid ongeacht
geslacht, afkomst, seksuele geaardheid en religie? Komen inburgeringsplichtigen bijvoorbeeld
in aanraking met anders geaarden, bijvoorbeeld door een kennismaking met het COC?
Wordt actief aandacht besteed aan de strafbaarheid van eergerelateerd geweld, het
bestrijden van antisemitisme en het bevorderen van het respecteren van de vrijheid
van godsdienst? En indien dit overgelaten wordt aan de gemeenten, welke doelen worden
aan hen meegegeven en hoe kan de regering garanderen dat er afdoende kennis wordt
gemaakt met en begrip wordt gekweekt voor deze diversiteit in Nederland?
Aandacht voor de waarden, vrijheden en rechten van de Nederlandse samenleving is in
het inburgeringstraject verankerd. Zoals hierboven is aangegeven naar aanleiding van
een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie, is er sprake van een doorlopende
leerlijn over kernwaarden, waarbij er aandacht is voor fundamentele vrijheidsrechten
zoals het recht op zelfbeschikking en gelijkwaardigheid. De waarden, vrijheden en
rechten komen terug op verschillende momenten in het traject. Door het herhaald in
aanraking komen met de waarden en verdieping via verschillende vormen wordt de kennis
van de waarden bij nieuwkomers vergroot en krijgen de waarden meer betekenis.
De uitvoering het PVT is belegd bij gemeenten en bestaat uit twee onderdelen. De inleiding
in de kernwaarden inclusief deelname aan een (maatschappelijke) activiteit of excursie
en de ondertekening van de participatieverklaring. Gemeenten hebben beleidsvrijheid
hoe zij de maatschappelijke activiteit of excursie invullen. Dat kan bijvoorbeeld
door middel van een bezoek aan een maatschappelijke organisatie zoals bijvoorbeeld
een bezoek aan een Artikel 1-organisatie. In de verplicht te ondertekenen landelijk
uniforme participatieverklaring wordt uitleg gegeven over de begrippen vrijheid, gelijkwaardigheid,
participatie en solidariteit. Gemeenten moeten in de inleiding op de kernwaarden de
begrippen in de participatieverklaring behandelen. In het kader van de uitleg over
de waarden vrijheid en gelijkwaardigheid kunnen diverse thema’s zoals bijvoorbeeld
de strafbaarheid van eergelateerd geweld en antisemitisme worden besproken.
De leden van de VVD-fractie vragen of het, nu het Participatieverklaringstraject pas
twee jaar later hoeft te worden afgerond dan thans het geval is, raadzaam zou zijn
te verplichten dat in de brede intake op een basale wijze de kernwaarden worden doorgenomen,
zodat een inburgeraar niet te laat voor het eerste van onze belangrijke normen hoort?
De regering acht het niet nodig om in de intake een introductie op de kernwaarden
op te nemen. Asielstatushouders hebben al een eerste kennismaking met de waarden gehad
voor dat zij zich in gemeenten vestigen. Asielstatushouders krijgen in de opvang bij
het COA voorlichting over artikel 1 van de Grondwet en de uitwerking daarvan in normen,
waarden en omgangsvormen. Na statusverlening wordt, als onderdeel van het programma
Voorbereiding op de inburgering, nogmaals uitgebreid stilgestaan bij de kernwaarden
in de lessen KNM. Gezinsmigranten maken in de voorbereiding op het onderdeel KNM van
het basisexamen inburgering buitenland al kennis met de waarden. De regering wil benadrukken
dat met de wijziging niet wordt beoogd dat gemeenten het traject pas na drie jaar
aanbieden. Het is van belang dat inburgeringsplichtigen herhaald in aanraking komen
met de waarden, zodat de kennis van de waarden wordt vergroot en reflectie kan plaatsvinden
over de betekenis hiervan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is in de participatieverklaring
niet alleen zoals momenteel het geval is op te schrijven dat de statushouder de verschillende
waarden en rechten zou moeten respecteren, maar ook dat deze ze zou moeten onderschrijven
en daarnaast ook afstand zou moeten doen van zaken die het tegenovergestelde zijn
van zelfbeschikking zoals onderdrukking, huwelijksdwang en geweld binnen een relatie?
Inburgeraars die hier geen afstand van willen doen kunnen wat deze leden betreft niet
inburgeren in Nederland en dus nooit Nederlander worden of een permanente verblijfsstatus
krijgen.
De regering heeft niet het voornemen om de slotverklaring van de participatieverklaring
te wijzigen. Het zelfbeschikkingsrecht is expliciet in de participatieverklaring opgenomen.
De slotformule van de participatieverklaring is zorgvuldig opgesteld met het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in het achterhoofd. Er is bewust gekozen
voor de term «respecteren» van de kernwaarden. Eenieder behoudt namelijk het recht
om, al dan niet vanuit een levensbeschouwing, een bepaalde mening te zijn toegedaan.
Juist de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, en de vrijheid van meningsuiting
zijn onderdeel van de Nederlandse normen en waarden. Tegelijkertijd mogen deze vrijheden
niet worden gebruikt om de vrijheden van anderen te beperken, de vrijheid van de een
houdt namelijk op daar waar de vrijheid van de ander wordt aangetast. Ook dit is opgenomen
in de participatieverklaring. Iedereen in Nederland dient zich te houden aan de wet.
2.7.2.2 Module Arbeidsmarkt & Participatie
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat een inburgeraar in de Module
Arbeidsmarkt & Participatie (MAP) niet toekomt aan het opdoen van werkervaring omdat
dit «onder het niveau» zou zijn van het beroep dat in het land van herkomst werd uitgeoefend,
maar waarvoor de opleidingspapieren nu niet voldoende zijn? Deelt de regering de mening
dat het opdoen van werkervaring op zich al zeer waardevol kan zijn op welk niveau
dan ook, om de taal te leren en op weg te komen in de samenleving?
De regering is van mening dat gemeenten en inburgeringsplichtigen bij de oriëntatie
op de arbeidsmarkt als uitgangspunt moeten hebben om dit zo veel als mogelijk aan
te laten sluiten bij de beroepskansen en beroepswensen van de inburgeringsplichtige.
Dat biedt de inburgeringsplichtige namelijk het meeste inzicht in diens capaciteiten
en leer- en ontwikkelpunten.
Indien het niet mogelijk is om het praktische element te laten aansluiten bij de beroepskansen
en beroepswensen van de inburgeringsplichtige, is het van belang dat naar alternatieven
wordt gezocht. De regering deelt daarin het standpunt van de VVD-fractie dat het opdoen
van werkervaring an sich al waardevol is om de taal te leren en op weg te komen in
de samenleving. Daarbij is het wel van belang dat deze werkervaring wordt opgedaan
op een taalrijke werkplek. Dat wil zeggen: een werkplek waar de Nederlandse taal gevoerd
wordt en dus kan worden geoefend.
De leden van de SP-fractie stellen vast dat de nieuwe Wet inburgering er rekening
mee houdt dat het voor inburgeraars net zo belangrijk is om de taal en onze samenleving
te leren kennen als dat het is om de werking van onze arbeidsmarkt te leren kennen.
Daarnaast is het belangrijk om, als het economisch even tegenzit, te weten hoe iemand
aanspraak kan maken op bepaalde sociale voorzieningen. Wordt dit meegenomen in deze
module? En wordt er tijdens deze module ook geleerd wat in Nederland het sociale aspect
is van een baan en hoe verhoudingen liggen tussen werkgever en werknemer en de verhoudingen
tussen werknemers onderling? Net zo belangrijk is het volgens deze leden dat deze
module inburgeraars leert over hun rechten op de arbeidsmarkt en het belang van vereniging
in een vakbond. Gaat dit eveneens onderwezen worden in de module?
In lagere regelgeving wordt uitgewerkt welke onderwerpen de MAP in ieder geval dient
te omvatten. De inrichting en werking van de Nederlandse arbeidsmarkt is daarvan een
van de kernelementen, inclusief de sociale verhoudingen tussen werkgever en werknemer.
Gemeenten hebben, naast de MAP, ook andere mogelijkheden om deze informatie te verstrekken
aan inburgeringsplichtigen. Zo kunnen gemeenten ervoor kiezen om informatie over toeslagen
en de verplichtingen die daarbij horen deel uit te laten maken van de begeleiding
naar financiële zelfredzaamheid of van de begeleiding die in het kader van de Participatiewet
wordt geboden.
De leden van de SP-fractie constateren dat mensen die aanspraak kunnen maken op de
onderwijsroute, zoals genoemd in artikel 8, uitgesloten worden van deze module. Op
zich een logische keuze want deze mensen krijgen kennis over het functioneren van
de arbeidsmarkt en oriëntatie richting een baan mee tijdens hun opleiding. Heeft de
regering ook nagedacht wat er gebeurt met een inburgeraar wanneer de opleiding niet
wordt afgemaakt? Kan er niet beter gekeken worden naar een mogelijkheid om deelnemers
van de onderwijsroute een deel van de MAP te onderwijzen tijdens het traject? Van
deelnemers aan de onderwijsroute wordt tenslotte verwacht dat ze tijdens deze route
rond kunnen komen van een uitkering of baan.
Inburgeringsplichtigen die de onderwijsroute volgen, zijn vrijgesteld van de MAP.
Wanneer de onderwijsroute niet succesvol wordt afgerond, dan zal de inburgeringsplichtige
in de B1-route worden geplaatst met de daarbij geldende verplichtingen. In dat geval
dient de inburgeringsplichtige alsnog te voldoen aan de MAP. De onderwijsroute is
reeds een intensief traject waarin in korte tijd veel wordt gevraagd van de inburgeringsplichtige.
Het toevoegen van extra onderdelen, die beperkte toegevoegde waarde hebben voor de
succesvolle instroom in het reguliere onderwijs, acht de regering niet wenselijk.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt
(ONA) vervangen wordt door de MAP. Liggen daar inhoudelijke keuzes aan ten grondslag?
Zo niet, dan kan het wellicht een goed uitgangspunt zijn niet onnodig te grossieren
in nieuwe aanduidingen.
Het examenonderdeel ONA maakt in het huidige stelsel deel uit van het inburgeringsexamen.
Uit de evaluatie van de huidige Wet inburgering is gebleken dat de huidige vorm onvoldoende
bijdraagt aan het behalen van het doel, namelijk inburgeringsplichtigen kennis laten
maken met en voorbereiden op de Nederlandse arbeidsmarkt. De koppeling tussen ONA
en de praktijk ontbreekt, onder andere doordat het vaak wordt uitgevoerd door taalscholen.
Hierdoor blijft ONA te theoretisch.
De uitvoering van de MAP verschilt significant van het huidige examenonderdeel ONA.
Zo is de uitvoering van de MAP decentraal belegd bij gemeenten. Bovendien is de arbeidsmarktoriëntatie
uitgebreid met een praktijkelement, waardoor de verbinding tussen theorie en praktijk
beter kan worden belegd. Dit past bij de taken die gemeenten nu al hebben in het kader
van arbeidsmarkttoeleiding. Ze beschikken daardoor over de praktijkkennis en expertise
die nodig is om theorie en praktijk van arbeidsmarktoriëntatie goed op elkaar te laten
aansluiten.
Omdat de uitvoering van de MAP zo verschillend is van ONA, vindt de regering het verstandig
om een nieuwe naam te geven aan dit onderdeel. Hiermee kan eventuele verwarring worden
voorkomen.
2.7.3 Ontheffing van de inburgeringsplicht
De leden van de VVD-fractie lezen dat het mogelijk is om bijvoorbeeld in medische
gevallen een gedeeltelijke ontheffing aan te vragen. Deze leden vragen zich af of
naast een gedeeltelijke ontheffing ook een tijdelijke ontheffing tot de mogelijkheden
behoort indien de medische belemmering daarom vraagt. Of ligt het daarbij voor de
hand dat sprake is van een verlenging van de inburgeringstermijn aangezien de inburgeringsplichtige
niets te verwijten valt?
Het wetsvoorstel maakt (gedeeltelijke) ontheffing op medische gronden inderdaad mogelijk.
Bij de aanvraag om een ontheffing op medische gronden kijkt de aangewezen onafhankelijke
arts of het voor de inburgeringsplichtige mogelijk is om binnen een termijn van vijf
jaar te voldoen aan de gestelde eisen. Als dat niet mogelijk is of voor een specifiek
aantal onderdelen van de examens niet mogelijk is, dan verleent DUO een (gedeeltelijke)
ontheffing van de inburgeringsplicht.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot verlenging van de inburgeringstermijn op medische
gronden. Deze verlenging op medische gronden kan worden toegekend voor de duur van
maximaal twee jaar, bijvoorbeeld wanneer de inburgeringsplichtige een medische behandeling
waaronder ook behandeling bij psychische problemen ondergaat. Voor het aanvragen van
een termijnverlenging vanwege medische behandeling, dient de inburgeringsplichtige
een verklaring van de onafhankelijk arts in bij DUO en is onderbouwing door de eigen
behandelaar/specialist noodzakelijk. Door de mogelijkheid voor termijnverlenging op
medische gronden is een tijdelijke ontheffing niet nodig.
De leden van de D66-fractie hebben begrip voor het feit dat inburgeringsplichtigen
met een beperking vrijgesteld kunnen worden. Tegelijkertijd achten deze leden het
wenselijk dat zoveel mogelijk mensen – ongeacht hun eventuele beperkingen – een kans
krijgen om aan facetten van het inburgeringstraject mee te doen. Hoe wordt gegarandeerd
dat er ook voor deze groep maatwerk wordt geleverd? Is dit ook voor kleine gemeenten
goed te doen? In hoeverre acht de regering het wenselijk dat regionale sociale werkvoorziening
(SW)-bedrijven hierbij een rol gaan spelen?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de D66-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de GroenLinks (paragraaf 1.1
Inleiding; pagina 14/15).
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten welk inhoudelijk
kader geldt bij de beoordeling van het criterium dat inburgering uiterst moeilijk
is voor betrokkene. Deze leden vragen in hoeverre de toevoeging van dit criterium
noodzakelijk is en hoe een subjectieve invulling ervan wordt vermeden.
Op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG) en de Richtlijn langdurig
ingezetenen (2003/109/EG) is het toegestaan om integratievoorwaarden te stellen. Het
Hof van Justitie voor de Europese Unie heeft in diverse uitspraken invulling gegeven
aan de mogelijkheid om bij nationaal recht integratievoorwaarden te stellen. Dat veronderstelt
onder meer dat rekening moet worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden.
Daarom is deze ontheffingsmogelijkheid van de inburgeringsplicht bij zeer uitzonderlijke,
onvoorziene omstandigheden, die niet aan de inburgeringsplichtige zijn te wijten,
opgenomen in het wetsvoorstel.
Het onvoorziene karakter maakt dat een limitatieve opsomming van omstandigheden die
zouden kunnen leiden tot ontheffing van de inburgeringsplicht, niet voor de hand ligt.
Wel is van belang dat het moet gaan om omstandigheden die niet passen in de reeds
bij wet vastgelegde vrijstellingsgronden of ontheffingsgronden en waarbij handhaving
van de inburgeringsplicht tot een schrijnende situatie zullen leiden. Bij de beoordeling
van de aangevoerde omstandigheden zullen ook de geleverde inspanningen een rol spelen.
Aangezien niet op voorhand kan worden voorzien welke gevallen zich zullen voordoen
moet de Minister van SZW altijd de aangevoerde omstandigheden beoordelen waarbij enige
subjectiviteit niet is uitgesloten.
3. Verhouding tot andere wet- en regelgeving
De leden van de PvdA-fractie constateren dat aan bijstandsgerechtigde inburgeringsplichtige
nieuwkomers niet alleen eisen worden gesteld vanuit de Wet inburgering maar ook vanuit
de Participatiewet. Dit kan zowel bij de uitvoerders als bij de nieuwkomer leiden
tot verwarring. Deze leden vragen of de regering bereid is om bijstandsgerechtigde,
inburgeringsplichtige nieuwkomers vrijstelling te verlenen van de «taaleis» in de
Participatiewet.
Het is aan de gemeente om de verplichtingen die aan de bijstandsgerechtigde inburgeraar
worden gesteld vanuit de Wet inburgering en de Participatiewet op elkaar af te stemmen.
Zolang de inburgeraar invulling geeft aan de afspraken die in het PIP zijn opgenomen
is een verlaging van de uitkering op grond van de taaleis in de Participatiewet niet
aan de orde. Bij het behalen van het inburgeringsexamen of het succesvol afronden
van de onderwijsroute is tevens voldaan aan de taaleis. Alleen op het moment dat een
inburgeringsplichtige de Z-route positief heeft afgerond, kan hij nog niet voldoen
aan de taaleis op grond van artikel 18b van de Participatiewet. Hoewel het mogelijk
is dat in dit geval sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid, omdat deze inburgeringsplichtige
niet over de capaciteiten beschikt om een hoger taalniveau te behalen (zie artikel 18b,
zesde lid, onderdeel b, van de Participatiewet) is en blijft het wenselijk dat iemand
voldoet aan de taaleis op grond van artikel 18b van de Participatiewet, om meer kans
te maken om uit te stromen uit de bijstand naar werk.
De beschikkingen op grond van de Participatiewet zijn een onderdeel van de brede intake
en het PIP dat door de gemeente wordt opgesteld. Deze leden vragen de regering of
deze beschikkingen door de nieuwe gemeente worden overgenomen als een inburgeringsplichtige
nieuwkomer verhuist. Of zal na verhuizing door de nieuwe gemeente een nieuwe intake
en nieuw PIP worden opgesteld?
Het PIP bevat niet alleen de vastgestelde leerroute, maar ook overige informatie over
de wijze waarop de inburgeringsplichtige aan zijn inburgeringsplicht moet voldoen,
waaronder de nadere invulling van het PVT en de MAP. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid
is wettelijk bepaald dat in het geval van een verhuizing de gemeente van de nieuwe
woonplaats van de inburgeringsplichtige de leerroute overneemt die de vorige gemeente
reeds had vastgesteld in het PIP. Er wordt een nieuw PIP vastgesteld, echter er hoeft
niet een gehele brede intake inclusief leerbaarheidstoets, af te worden genomen door
de nieuwe gemeente. De specifieke invulling van de leerroute, waaronder de keuze voor
de cursusinstelling en het aantal lesuren per week, kan door de nieuwe gemeente worden
aangepast in het nieuwe PIP om zo recht te doen aan de lokale mogelijkheden. De gemeente
dient zich voor de invulling van het nieuwe PIP te baseren op gesprekken met de inburgeringsplichtige
en informatie vanuit de vorige gemeente. Een verhuizing heeft overigens geen invloed
op de inburgeringstermijn van de inburgeringsplichtige, die gaat in op het moment
dat er voor de eerste keer een PIP is vastgesteld.
Om integraliteit te bevorderen dient bij het PIP ook de beschikking die is genomen
in het kader van ontzorgen en overige relevante onderdelen van de Participatiewet
te worden gevoegd. In het geval van verhuizing van een inburgeringsplichtige beëindigt
de oude gemeente de uitkering, en beslist de nieuwe gemeente over het recht op bijstand
op een nieuwe aanvraag. Ook de afspraken over re-integratie uit de vorige gemeente
komen te vervallen. Het ligt voor de hand om voort te borduren op de reeds gedane
inspanningen, maar de keuze hiervoor is aan gemeenten en afhankelijk van de persoonlijke
en lokale omstandigheden.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Vreemdelingenwet en de Rijkswet op
het Nederlanderschap ook inburgeringsvoorwaarden kennen. Deze leden vragen de regering
of een nieuwkomer die heeft voldaan aan de inburgeringsplicht in deze nieuwe wet Inburgering
daarmee automatisch heeft voldaan aan alle inburgeringsvoorwaarden in andere wetten.
Om in aanmerking te komen voor een sterker verblijfsrecht (voortgezet verblijf of
een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) moet op grond van de Vreemdelingenwet
2000 worden voldaan aan het inburgeringsvereiste. Uitgangspunt is en blijft dat een
vreemdeling die heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, daarmee is vrijgesteld
van het inburgeringsvereiste voor het verkrijgen van een sterker verblijfsrecht.
Voor naturalisatie geldt een inburgeringsvereiste op grond van de Rijkswet op het
Nederlanderschap. Conform het regeerakkoord zal de taaleis die is vereist voor naturalisatie
worden verhoogd van niveau A2 naar niveau B1. Dit betekent dat een vreemdeling die
heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht, niet langer automatisch zal zijn vrijgesteld
van het inburgeringsvereiste voor naturalisatie. Dat zal alleen het geval zijn indien
hij kan aantonen dat hij is ingeburgerd op taalniveau B1. In alle andere gevallen
zal een aanvullend examen op niveau B1 moeten worden afgelegd. Het inburgeringsvereiste
voor naturalisatie zal nader worden uitgewerkt in een nieuw Besluit naturalisatietoets.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in deze nieuwe inburgeringswet de noodzakelijke
kosten voor inburgering niet worden vergoed. Nieuwkomers betalen zelf de reiskosten
naar een inburgeringscursus, de bijkomende kosten voor kinderopvang, de kosten van
een medische keuring voor ontheffing en examenkosten. Deze leden zijn van mening dat
deze kosten nieuwkomers niet stimuleren om zo goed mogelijk in te burgeren in Nederland.
Deze leden vragen de regering hoe dit zich verhoudt tot internationale wetgeving als
het gaat om integratie van vluchtelingen.
De door de leden van de PvdA-fractie genoemde onderdelen zijn herkenbaar als aandachtspunten
die bijdragen aan de mate waarin nieuwkomers kunnen voldoen aan de inburgeringsplicht.
Het is echter belangrijk om te benadrukken dat de Wet inburgering moet worden bezien
in het bredere geheel van overheidsbeleid. Specifiek binnen het gemeentelijk domein
beschikken gemeenten over instrumenten die indien nodig kunnen worden ingezet voor
vergoeding van bijkomende kosten. Gezien de bestedingsvrijheid in het gemeentefonds
hebben gemeenten de ruimte om instrumenten uit de Participatiewet in te zetten in
combinatie met inburgering.
Voor wat betreft de kosten van een medische keuring voor ontheffing wordt er in de
nieuwe wet voor gekozen om de inburgeringsplichtige te vergoeden indien de arts adviseert
tot (gedeeltelijke) ontheffing of tot het treffen van bijzondere examenomstandigheden.
DUO zal zorg dragen voor de vergoeding van dit bedrag. Voor de examenkosten geldt
dat voor inburgeringsplichtige asielstatushouders maximaal twee examenpogingen per
examenonderdeel bekostigd worden. Wanneer op één of meerdere examenonderdelen meer
dan twee pogingen nodig zijn dan moeten deze zelf worden bekostigd. Dit is bedoeld
als stimulans om zo snel als mogelijk aan de inburgeringsplicht te voldoen. Voor gezinsmigranten
en overige migranten blijft de mogelijkheid bestaan om examens te financieren uit
de lening.
Uit internationale regelgeving vloeit niet voort dat ook bijkomende kosten van inburgering
vergoed dienen te worden. Uit artikel 34 van de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU)
volgt dat om de integratie van personen die internationale bescherming genieten in
de samenleving te vergemakkelijken, toegang moet worden geboden tot passende integratieprogramma’s
of de toegang tot die programma’s moet worden gewaarborgd.35 De regering is van mening dat aan deze eis is voldaan, aangezien asielstatushouders
die inburgeringsplichtig in het nieuwe stelsel een aanbod vanuit de gemeente krijgen.
Daarnaast worden het PVT en de MAP voor iedere doelgroep door de gemeente aangeboden.
3.1 Nationale regelgeving
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering een schematisch overzicht
kan geven van alle elementen die nog in lagere regelgeving zullen worden uitgewerkt.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie wordt verwezen
naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie (paragraaf 1.1
Inleiding; pagina 4/5).
Ook vragen deze leden of de regering kan toezeggen dat de betrokken partijen (zoals
gemeenten) goed worden betrokken bij de AMvB’s die hiertoe zullen worden opgesteld,
aangezien veel van de voor hen relevante onderwerpen nog uitgewerkt dienen te worden.
De regering wil deze toezegging graag herbevestigen. Veel partijen zijn vanaf de start
van de bij de uitwerking hiervan betrokken geweest. De komende periode zal worden
gebruikt om de concept-amvb en regeling met partijen te delen om deze te toetsen,
verder aan te vullen en aan te scherpen met inzichten uit de uitvoeringspraktijk.
Daarna krijgen alle betrokken partijen en overige geïnteresseerden de mogelijkheid
om te reageren in het kader van de (internet)consultatie van de amvb en de regeling.
3.1.1 Wet kinderopvang
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat het in het belang is
van kinderen van inburgeraars om ook zo snel mogelijk de taal te leren en in het geval
van kinderen onder de vijf, zij een zeer groot risico hebben met een taalachterstand
aan de start van de basisschool te verschijnen. Hoe wordt gestimuleerd dat zij in
alle gevallen gebruik maken van het VVE aanbod van gemeenten? Kan dit standaard worden
besproken in de brede intake bij inburgeraars met kinderen? Is de regering bereid
haar standpunt ten aanzien van de motie van de leden Becker en Heerma te heroverwegen
en in dit wetsvoorstel een verplichting op te nemen voor inburgeraars om hun kinderen
gebruik te laten maken van de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE)? 36
Het is van groot belang om kinderen van inburgeringsplichtige ouders zo snel mogelijk
in contact te laten komen met de Nederlandse taal, om zo eventuele taalachterstanden
in de toekomst te kunnen voorkomen. Sinds 2011 is het beleid erop gericht om alle
kinderen die in aanmerking komen voor voorschoolse educatie te bereiken. Kinderen
van ouders die (thuis) geen of weinig Nederlands spreken behoren in vrijwel alle gemeenten
tot de doelgroep van voorschoolse educatie. Onder die doelgroep vallen ook vaak jonge
kinderen waarvan de ouders deelnemen aan inburgeringstrajecten.
Ondanks dat gemeenten in de meeste gevallen een goed kwalitatief VVE-aanbod kunnen
doen aan kinderen van inburgeringsplichtige ouders, is de verwachting dat het bereik
vergroot kan worden als er meer aandacht gegeven wordt aan een aantal beperkende factoren37. In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten, middels de brede intake en de inkoop bij
taalscholen hiertoe de sleutels in handen. Gemeenten kunnen verder een meer sturende
rol op zich nemen, om zo te garanderen dat er VVE-plaatsen beschikbaar zijn op voor
inburgeraars op bereikbare locaties, met beter aansluitende tijden op de inburgering
van de ouder (in combinatie met de reguliere dagopvang). Verder kan een gemeente extra
voorlichting geven over de VVE aan inburgeraars, die in het land van herkomst niet
bekend waren met kinderopvang.
Gemeenten zijn de afgelopen periode geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek
naar het (non-)bereik van VVE bij inburgeraars1 (TK 2019–2020, 32 824, nr. 284) via de gemeente nieuwsbrief van het Ministerie van SZW. Verder heeft het Ministerie
van SZW de handreiking «Van Beleid naar Inkoop in de Inburgering» beschikbaar gesteld
voor gemeenten. De handreiking ondersteunt gemeenten bij het organiseren van het inburgeringsaanbod
in het nieuwe stelsel. In deze handreiking wordt ook aandacht besteed aan het belang
van vroeg voorschoolse educatie voor kinderen van inburgeringsplichtigen die een (intensief)
inburgeringstraject volgen. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld bij het inkopen van een
taaltraject, de aanbieder positiever beoordelen indien er wordt samengewerkt met een
kinderopvangorganisatie die VVE aanbiedt en voldoet aan eisen gesteld in de wet Innovatie
en Kwaliteit Kinderopvang (IKK). Tot slot wordt er nagedacht over een verdere inbreng
van het onderwerp VVE in het ondersteuningsaanbod, dat het Ministerie van SZW samen
VNG en Divosa ontwikkelt om gemeenten te ondersteunen bij hun voorbereidingen op de
regierol in het nieuwe inburgeringsstelsel.
Gemeenten mogen grotendeels zelf bepalen hoe de brede intake wordt vormgegeven. Wel
is op hoofdlijnen vastgelegd welke onderwerpen aan bod moeten komen. Het gaat hierbij
om informatie die gemeenten nodig hebben om hun regierol op het gebied van inburgering
te kunnen vervullen, om zo bijvoorbeeld de juiste leerroute te kunnen vaststellen
en de invulling van MAP vorm te kunnen geven.
Elke gemeente zal tijdens de brede intake vragen naar de persoonlijke omstandigheden
van een inburgeringsplichtige. Het kan hierbij gaan om bijvoorbeeld de fysieke en
mentale gezondheid, maar ook de gezinssamenstelling is van belang. Indien er kleine
kinderen zijn, bestaat de mogelijkheid om hier rekening mee te houden. De gemeenten
kan dan uiteraard de ouders informatie verstrekken over de voorschoolse educatie.
Het is op basis van het uitgevoerde onderzoek niet wenselijk om kinderen van inburgeringsplichtige
ouders, te verplichten om gebruik te maken van de VVE. Uit het onderzoek van Sardes
naar het (non-)bereik van kinderen van inburgeringsplichtige ouders in de VVE, blijkt
dat de praktische drempels die ouders ervaren bij het gebruik maken van de VVE de
grootste oorzaak zijn, waardoor er wordt afgezien van VVE. Het bereik kan wel vergroot
worden door praktische oplossingen te zoeken, zoals een betere aansluiting van openingstijden
tussen de VVE en de lestijden van de ouders, groter aanbod van VVE-plekken en extra
inzet op informatieverstrekking over de VVE bij ouders met een specifieke afkomst.
Doordat gemeenten zelf de vrijheid hebben om hun doelgroep bepalen in het kader van
het onderwijsachterstandenbeleid, kunnen gemeenten zelf aan de slag zonder een noodzakelijke
verplichting.
Verder is het juridisch op dit moment niet mogelijk om in het wetsvoorstel een verplichting
op te nemen voor inburgeraars om hun kinderen gebruik te laten maken van de VVE. De
Wet inburgering strekt zich niet uit tot kinderen en hierdoor kan er geen verplichting
worden opgenomen. Daarbij dient er rekening gehouden te worden met het gelijkheidsbeginsel.
Dat zou betekenen dat niet alleen aan kinderen van inburgeraars, maar aan ieder kind
met een taalachterstand, een verplichting voor VVE opgelegd moet worden.
4. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in dit wetsvoorstel de kwaliteit van
taalonderwijs onvoldoende is geborgd. Deze leden lezen dat Blik op Werk de criteria
voor taalaanbieders de afgelopen jaren heeft aangescherpt. Desondanks publiceerde
Volkskrant dit jaar over miljoenenfraude door malafide taalaanbieders. De fraude bij
het taalonderwijs aan nieuwkomers is afgelopen jaar vaak onder de aandacht gebracht.
Deze leden vragen de regering of zij onafhankelijk advies heeft ingewonnen over de
vormgeving van toekomstbestendig toezicht in deze nieuwe inburgeringswet.
De fraude zoals dit in de Volkskrant is gepubliceerd is een vorm van fraude die in
het nieuwe stelsel wordt bemoeilijkt. Allereerst is van belang dat de asielmigrant
geen individuele lening meer krijgt waarmee hij zijn eigen inburgeringstraject moet
bekostigen en die kon worden kwijtgescholden bij tijdige inburgering. In het nieuwe
stelsel krijgt de asielmigrant een inburgeringsaanbod in natura van de gemeente en
is de gemeente verantwoordelijk voor de bekostiging. Verwacht wordt dat met de regierol
en de inkooprol van de gemeenten de grootschalige fraude kan worden ingeperkt. gemeente
zijn beter op de hoogte wat er speelt in hun gemeente en kunnen in de aanbestedingsprocedures
een weloverwogen keuze maken en eisen stellen aan de taalscholen waarmee zij zullen
gaan werken. Voorts kan de gemeente via de inkoopvoorwaarden en monitoring vormen
van fraude beperken. Gelet op de wezenlijke wijzigingen ten opzichte van het huidige
stelsel is niet geopteerd voor het inwinnen van onafhankelijk advies.
Deze leden vragen de regering of zij meer inzicht kunnen geven in het huidige toezichtskader
en in het nieuwe toezichtskader voor inburgering. Taalaanbieders pleiten voor een
heldere scheiding tussen het vaststellen van het toezichtskader voor inburgering door
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en het uitvoeren van het feitelijke
onderzoek door Blik op Werk. Deze leden vragen de regering hoe zij de verantwoordelijkheid
van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Blik op Werk verdelen als
het gaat om toezicht op de kwaliteit van taalonderwijs zien. Deze leden vragen ook
waarom de regering vertegenwoordigers van taalaanbieders geen formele rol geeft in
de governancestructuur van Blik op het Werk.
Het toezichtskader in het nieuwe stelsel komt grotendeels overeen met de wijze waarop
dit in het huidige stelsel is georganiseerd. Blik op Werk blijft keurmerkverstrekker
en houdt in die hoedanigheid toezicht op de keurmerkhouders (taalscholen). Nieuw is
wel dat in de lagere regelgeving inhoudelijke eisen aan het keurmerk zullen worden
gesteld. Deze eisen zien onder andere op de kwaliteit van het onderwijs. De onderzoeken
die voorts door Blik op Werk of samenwerkende externe partijen worden uitgevoerd zien
op toezicht in de klas en op financieel toezicht. Hierbij gaat het overigens niet
om taalscholen die het taalschakeltraject in de onderwijsroute aanbieden. De kwaliteit
van het onderwijs is in de onderwijsroute immers belegd bij de Inspectie van het Onderwijs.
Daarnaast is er sprake van een regierol en de inkooprol van de gemeenten. Gemeenten
kunnen middels de aanbestedingsprocedures een weloverwogen keuze maken en eisen stellen
aan de taalscholen waarmee zij zullen gaan werken. Verder is de gemeente betrokken
bij de voortgang van de inburgeraar, hetgeen leidt tot eerdere detectie van mogelijke
problemen of fraude bij taalscholen.
Een formele rol van taalaanbieders in de governancestructuur van Blik op Werk is ingewikkeld
omdat het niet logisch is dat de partijen waarop het toezichtsbeleid ziet dit toezichtsbeleid
bepalen. Wel zullen ook in het nieuwe stelsel vertegenwoordigers van de taalaanbieders
deelnemen in de klankbordcommissie van Blik op Werk. Daarbij geldt ook voor het toezicht
het uitgangspunt van een lerend en adaptief stelsel waar aan de hand van ervaringen
die worden opgedaan wordt gekeken of aanpassingen nodig zijn.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat Blik op Werk ook in de nieuwe Wet inburgering
te weinig bevoegdheden heeft om te zorgen dat slecht presterende taalaanbieders hun
keurmerk verliezen. Deze leden vragen de regering hoe zij ervoor zorgt dat malafide
taalaanbieders eerder worden gestopt. Waarom speelt de Inspectie Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap (OCW) of de Inspectie SZW hierin geen rol?
In het huidige stelsel heeft Blik op Werk met de bestaande bevoegdheden meermaals
keurmerken van taalscholen die niet aan de eisen van het keurmerk voldoen, ingetrokken.
De gemeente zal in het nieuwe stelsel – waarbij de gemeente inkoopt – dergelijke signalen
sneller detecteren. Ook signalen van inburgeraars over de kwaliteit van het onderwijs
tijdens bijvoorbeeld de voortgangsgesprekken die gemeenten periodiek zullen voeren
kunnen in dat kader relevant zijn. Deze combinatie van de gemeente als aanbestedende
partij met controle mogelijkheden in het inkoopproces en Blik op Werk anderzijds,
zullen werken als een dubbel slot. Daarbij heeft de gemeente bij ernstige misstanden
nog altijd de mogelijkheid aangifte te doen van mogelijk strafbare feiten. Een rol
voor een publieke inspectiedienst is niet opgenomen in het nieuwe stelsel, anders
dan de rol voor de Inspectie van het onderwijs in de onderwijsroute. Indien het dubbel
slot onvoldoende blijkt te werken, zal ik aanvullende maatregelen nemen ter voorkoming
van fraude.
Is de regering bereid om DUO wettelijk te verplichten om bepaalde gegevens te delen
met Blik op Werk? DUO zou dan bijvoorbeeld het signaal afgeven indien voor één inburgeraar
voor eenzelfde periode facturen ingediend worden door verschillende taalaanbieders.
Deze leden vragen de regering op welke manier gemeenten en DUO samen kunnen werken
om de kwaliteit van taalonderwijs te verbeteren?
In het nieuwe stelsel worden er door DUO geen leningen meer verstrekt aan asielstatushouders.
Voor deze groep geldt dat zij gebruik maken van een inburgeringsaanbod van de gemeente.
Dit aanbod wordt door de gemeente geregeld en gefinancierd. Waar het gezinsmigranten
en overige migranten betreft is er sprake van een lening die terug betaald dient te
worden. Het volgen van lessen bij verschillende taalscholen tegelijk (bijvoorbeeld
verschillende onderdelen van het inburgeringstraject bij verschillende scholen) is
toegestaan.
Ten aanzien van de onderwijskwaliteit wordt opgemerkt dat DUO en de gemeente hiertoe
kunnen overgaan zonder dat er sprake is van uitwisseling van persoonsgegevens. Mede
gelet hierop ziet de regering niet direct aanleiding om DUO wettelijk te verplichten
om gegevens te delen met Blik op Werk. Bij de invoering van het nieuwe stelsel zal
echter gemonitord worden of het nu ingevoerde stelsel voldoende verbetering biedt
om fraude tegen te gaan. Indien uit signalen blijkt dat dit in onvoldoende mate blijkt
te werken, kan overwogen worden aanvullende maatregelen te nemen ter voorkoming van
fraude, waaronder het verstrekken van bepaalde gegevens van DUO aan Blik op Werk.
Uitgangspunt daarbij is om met inachtneming van bepalingen in andere wetgeving (onder
andere de AVG) de gegevensuitwisseling tussen DUO en Blik op Werk zo goed mogelijk
te faciliteren.
Welke mogelijkheden hebben DUO en gemeenten om informatie rondom inburgering uit te
wisselen?
In het wetsvoorstel is geregeld tussen welke partijen en voor welk doeleinde gegevensuitwisseling
noodzakelijk is ten behoeve van de uitvoering van deze wet. De gegevensuitwisseling
tussen DUO en gemeenten is hier onderdeel van. In de lagere regelgeving wordt voornoemde
nader gespecifieerd. Het doel dat alle instanties over de relevante gegevens kunnen
beschikken om hun wettelijk taak uit te voeren, wordt bereikt door een goede informatie-
en gegevensuitwisseling in te richten in de inburgeringsketen. Hier wordt aan gewerkt.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het advies van de G4 om een
meldpunt in te richten bij gemeenten waar inburgeraars hun klachten kunnen deponeren.
De leden vragen of de regering dit voorstel steunt.
De inrichting van een dergelijk meldpunt voor inburgeringsplichtigen kan een goede
manier zijn om signalen van inburgeraars over mogelijke misstanden bij taalaanbieders
centraal te ontvangen en snel te kunnen analyseren. Ik ga hierover dan ook graag het
gesprek met gemeenten aan.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering heeft gekozen voor financiële
sancties als de inburgering niet goed en tijdig verloopt. De leden steunen de oproep
van onder andere de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en ACVZ om te belonen
bij succesvolle inburgering in plaats van sanctioneren als het niet goed loopt. De
leden vragen de regering waarom in het wetsvoorstel niet gekozen is voor belonen in
plaats van sanctioneren. De leden van de PvdA-fractie lezen in de wetsevaluatie en
andere onderzoeken dat de overgrote meerderheid van de inburgeringsplichtigen zeer
gemotiveerd is om in te burgeren. De leden vragen de regering of bekend is met de
onderzoeken waaruit blijkt dat het dreigen met sancties averechts werkt en onnodig
stress veroorzaakt.
Het nieuwe inburgeringsstelsel bevat – in vergelijking met het huidige stelsel – veel
meer positieve prikkels voor inburgeraars om voortvarend aan de slag te gaan met hun
inburgering en om van hun inburgering een succes te maken. De inburgeringsplichtige
ontvangt van de gemeente op maat gesneden begeleiding en een passende leerroute, die
tijdig start, waarbinnen aan de inburgeringsplicht kan worden voldaan. Inburgeringsplichtigen
worden langs die weg positief geprikkeld en gestimuleerd om voortvarend met hun inburgering
aan de slag te gaan. De regering acht het dan ook niet nodig om inburgeringsplichtigen
die zich (extra) inzetten tijdens hun inburgeringsplicht daarvoor te «belonen».
De regering is ook van mening dat – als inburgeraars zich verwijtbaar niet inzetten
voor hun eigen inburgering – een boete wel op zijn plaats is. Een boete kan een heel
effectief middel zijn om inzet voor het inburgeringstraject alsnog af te dwingen.
Uit het CPB onderzoek «Een nieuwe kijk op de Wet inburgering 2013», gepubliceerd in
februari 2020, wordt nogmaals bevestigd dat strikte handhaving effectief lijkt om
het slagingspercentage te verhogen. Om die reden is in het wetsvoorstel een handhavingsinstrumentarium
opgenomen. Om te voorkomen dat (stapeling van) boetes onbedoeld leidt tot onredelijke
uitkomsten voor nieuwkomers, is in de wet bovendien de ruimte opgenomen voor gemeenten
om bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening te houden met de persoonlijke
situatie van de inburgeringsplichtige en de omstandigheden waaronder de overtreding
is begaan. Een boete kan uiteindelijk worden gematigd tot € 0 wanneer er sprake is
van uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden, waardoor het opleggen van een boete
niet te rechtvaardigen is.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat een keuringsarts een asielstatushouder
op medische gronden kan ontheffen uit de inburgeringsplicht. Een keuringsarts kan
bij een getraumatiseerde asielstatushouder met psychische problemen lastig bepalen
of deze klachten ook op lange termijn moeten leiden tot ontheffing van de inburgeringsplicht.
Deze leden vragen de regering of zij samen met keuringsartsen nieuwe maatregelen wil
opstellen als het gaat om het, eventueel tijdelijk, ontheffen van de inburgeringsplicht
vanwege ernstige psychische problemen?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PvdA-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie over ontheffen van de inburgeringsplicht
om medische redenen (paragraaf 2.7.3 Ontheffing van de inburgeringsplicht; pagina 72).
Deze leden vragen de regering of DUO bij de beoordeling van een aanvraag tot ontheffing
van de inburgeringsplicht op medische gronden, mag afwijken van het onafhankelijke
advies van een keuringsarts. Zo ja, op welke gronden?
DUO stelt op basis van het advies van de aangewezen onafhankelijk arts een beschikking
op waarin wordt vermeld dat er ontheffing wordt verleend of aangepaste examenomstandigheden
nodig zijn op basis van het medisch advies. DUO toetst het medisch advies op de wijze
van totstandkoming (is dit zorgvuldig) en op inhoud (is het inzichtelijk en concludent).
In uitzonderijke situaties, wanneer het advies niet aan bovenstaande criteria voldoet,
zal door DUO worden afgeweken van het advies en wordt het rapport ter herbeoordeling
voorgelegd aan de onafhankelijk arts.
4.1 Informatievoorziening
De leden van de VVD-fractie vragen of een integrale digitale database zal worden aangelegd
waarmee het dossier van de statushouder voor de verschillende instanties is in te
zien. Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat alle instanties op het juiste moment over de juiste informatie
beschikken. Conform de AVG mogen instanties niet beschikken over meer informatie dan
strikt noodzakelijk voor het uitvoeren van hun wettelijke taak. Een integrale database
veronderstelt een vorm van centrale opslag. Een dergelijke oplossing is vooralsnog
niet aan de orde. Het doel dat alle instanties over de relevante gegevens kunnen beschikken
om hun wettelijk taak uit te voeren, wordt bereikt door een goede informatie- en gegevensuitwisseling
in te richten in de inburgeringsketen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de aangekondigde wetgeving van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt verwacht om knelpunten in gegevensuitwisseling
in het sociaal domein weg te nemen wordt verwacht. Wat betekent het voor de uitvoering
van de nieuwe inburgeringswet als deze wet later in werking zal treden?
Een mogelijk latere inwerkingtreding van de «Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal
domein» heeft geen direct effect op de uitvoering van de nieuwe Wet inburgering. De
beoogde doelstelling van de «Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein»,
namelijk het vastleggen van taken en bevoegdheden van de gemeente voor de integrale
aanpak en coördinatie bij meervoudige problematiek, vormt immers geen voorwaarde voor
het functioneren van de nieuwe Wet inburgering. Wel zal het domein inburgering worden
meegenomen in de «Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal domein» waardoor de
gemeente in het geval van meervoudige problematiek grondslagen heeft voor de gegevensuitwisseling
voor de aanpak en coördinatie van de hulpvraag. Onderkend wordt dat mogelijk meervoudige
problematiek van de inburgeraar, indien tijdig door de gemeente gesignaleerd, onderdeel
moet uitmaken van het PIP en mogelijk andere ondersteuning voor de inburgeraar. Wanneer
het domein inburgering wordt opgenomen in de Wet aanpak meervoudige problematiek sociaal
domein is dit echter beter geborgd.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de gegevensuitwisseling
met de IND niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt. Is het niet cruciaal
voor zowel het verblijfsrecht (dat afhangt van de vraag of iemand al dan niet aan
de inburgeringsplicht heeft voldaan) als de inburgeringsplicht (die afhangt van de
verblijfsstatus) dat tijdige en pro-actieve gegevensuitwisseling ook in dit wetsvoorstel
gewaarborgd is?
In de gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen die taken hebben in het kader van
de Wet inburgering en de IND is reeds voorzien met artikel 107 van de Vreemdelingenwet
2000. Dit artikel biedt de grondslag om zowel gegevens over het verblijfsrecht als
gegevens over de inburgeringsplicht te ontvangen van en te delen met de Immigratie-
en Naturalisatiedienst (IND).
4.2 Handhaving
De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe de intake wordt vormgegeven. Een
financiële sanctie bij afwezigheid van de inburgeraar tijdens de verschillende fases
van het traject kan ervoor zorgen dat inburgeraars betrokken blijven tijdens het hele
traject. Toch hebben deze leden er vragen over. Zo wordt in artikel 14 van het wetsvoorstel
gesteld dat bij meermaals uitblijven van de inburgeraar de brede intake wordt gedaan
in afwezigheid van de inburgeraar zelf. Hoe ziet de regering dit voor zich? Denkt
de regering dat het voor een inburgeraar wenselijk is dat een intake zonder zijn aanwezigheid
wordt verricht?
Als een inburgeringsplichtige meermaals niet is verschenen bij of niet heeft meegewerkt
aan de brede intake, heeft de gemeente op basis van dit wetsvoorstel de mogelijkheid
om de brede intake zonder medewerking van de inburgeringsplichtige uit te voeren en
het PIP eenzijdig vast te stellen. Uiteraard is dit geen wenselijke situatie, maar
de regering vindt het noodzakelijk dat de inburgeringstermijn – die start zodra het
PIP is vastgesteld – toch op enig moment start. Dit is ook van belang in verband met
de handhaving door zowel de gemeenten als door DUO.
Om het PIP zonder inbreng van de inburgeringsplichtige te kunnen vaststellen, zullen
gemeente op grond van de voorhanden zijnde gegevens zo goed als mogelijk onderzoek
doen naar de omstandigheden van de inburgeringsplichtige, zodat de afspraken in het
PIP en de keuze voor de leerroute zo veel als mogelijk aansluiten bij de capaciteiten
en de vermogens van de inburgeringsplichtige. Als de inburgeringsplichtige bijvoorbeeld
wel heeft meegewerkt aan de leerbaarheidstoets, dan ligt het voor de hand dat het
resultaat van deze toets als belangrijke indicator dient voor het bepalen van de leerroute.
Als er geen of onvoldoende gegevens over de inburgeringsplichtige voorhanden zijn,
dan ligt het in de rede om te bepalen dat de inburgeringsplichtige de B1-route dient
te volgen om aan de inburgeringsplicht te kunnen voldoen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven wat voor eisen er aan
een college worden gesteld om bij uitblijven van de inburgeraar in deze stap van het
traject er toch voor te zorgen dat een inburgeraar mee gaat doen met het traject en
gemotiveerd wordt om het traject te doorlopen. Kan de regering aangeven welke eisen
er worden gesteld aan het college wanneer de inburgeraar tijdens andere fases van
het traject niet meer komt? Hoe moet het college ervoor zorgen dat de inburgeraar
tijdens het traject gemotiveerd wordt om het traject te voldoen?
De regering vindt het van belang om te vermelden dat verreweg de meeste inburgeringsplichtigen
intrinsiek gemotiveerd zijn om de Nederlandse taal te leren en van hun inburgering
een succes te maken.
Het nieuwe inburgeringsstelsel biedt inburgeringsplichtigen hier ook veel handvatten
voor. Inburgeringsplichtigen krijgen een op maat gesneden persoonlijk plan, waarin
afspraken de gemeente zijn vastgelegd om binnen de termijn te voldoen aan hun inburgeringsplicht.
In dit plan zijn niet alleen de afspraken vastgelegd waar de inburgeringsplichtige
zich aan moet houden, maar ook wat de inburgeringsplichtige van de gemeente mag verwachten.
Inburgeringsplichtigen worden gedurende het inburgeringstraject begeleid door de gemeente,
onder andere via voortgangsgesprekken. Deze gesprekken hebben tot doel de ontwikkeling
van de inburgeringsplichtige te volgen en mogelijke knelpunten te signaleren. Bovendien
krijgt de gemeente, in het geval van asielstatushouders, informatie van de taalscholen
over de inzet en resultaten van de inburgeraar tijdens de taallessen. Ook dit kan
inzicht geven in de ontwikkeling van de inburgeringsplichtige gedurende het traject.
De aldus verzamelde informatie, samen met de zienswijze en ervaringen van de inburgeringsplichtige
zullen de basis zijn voor bijsturing, in positieve of negatieve zin. Als een inburgeraar
zich verwijtbaar niet houdt aan de afspraken uit het PIP dan legt de gemeente een
boete op om hen zo aan te sporen om zich alsnog in te spannen voor zijn inburgering.
Het college heeft dus verschillende verplichtingen om de inburgeringsplichtige bij
de les te houden gedurende zijn inburgeringstermijn.
4.2.1 Handhaving door de Minister van SZW en door de gemeente
De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de gemeente ook als handhavend
instrumentarium de verlenging van het ontzorgingstraject zou kunnen inzetten, als
een inburgeraar onvoldoende voortgang laat zien op gemaakte afspraken. Hoe wijst de
regering de gemeenten actief op deze mogelijkheid?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de VVD-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van deze leden (paragraaf 2.5.2 Ontzorgen
van asielstatushouders; pagina 46).
4.2.2 Hoogte van de boetes
De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet conform de motie van de leden Becker
en Heerma (over niet vrijblijvende afspraken met gemeenten over onder andere een boete
voor inburgeraars die verwijtbaar niet goed meewerken aan hun eigen inburgering),
gekozen is om naast maximum boetebedragen ook minimum boetebedragen vast te leggen.38 Zo zou immers worden voorkomen dat gemeenten ervoor kiezen nooit boetes op te leggen
of hele lage boetes op te leggen bij inburgeraars die willens en wetens onbereidwillig
zijn. Dat hier geen boete op zou volgen zou volgens de aangenomen motie geen optie
mogen zijn.
Dit wetsvoorstel regelt dat gemeenten een boete opleggen wanneer inburgeringsplichtigen
verwijtbaar niet meewerken aan hun eigen inburgering, waarbij de mogelijkheid bestaat
om bij recidive een steeds hogere boete op te leggen, of om bij een verminderde mate
van verwijtbaarheid een lagere boete vast te stellen. Het opleggen van een boete is
niet vrijblijvend. Gemeenten krijgen enkel de ruimte om de boete aan te passen aan
de persoonlijke situatie van de inburgeringsplichtige en de omstandigheden waaronder
de overtreding is begaan. Het kan in uitzonderlijke persoonlijke omstandigheden namelijk
noodzakelijk zijn dat de gemeente de boete vaststelt op € 0. Denk hierbij aan dusdanige
financiële omstandigheden dat het opleggen van een boete niet te rechtvaardigen is.
Minimum boetebedragen kunnen alleen worden vastgesteld als er wordt gewerkt met vaststaande
boetebedragen (zogenaamde gefixeerde boetes). Dit betekent dat voor elke denkbare
overtreding van de inburgeringsplichtige in het wetsvoorstel een vaststaand boetebedrag
moet worden vastgesteld. In dat geval kan er dus ook geen rekening worden gehouden
met de persoonlijke situatie en kan de boete bijvoorbeeld ook niet worden verlaagd
op basis van verminderde verwijtbaarheid of verhoogd als er sprake is van recidive.
Ook wanneer in het wetsvoorstel minimumboetes zouden zijn vastgelegd, wat niet de
voorkeur heeft, kan de rechter in individuele gevallen de hoogte van de boetes als
onevenredig beoordelen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het voor de hand zou liggen om de hoogte
van de boetes te kunnen laten variëren per gemeente. Deze leden vinden het begrijpelijk
dat gemeenten gelegenheid moeten hebben om maatwerk te kunnen leveren bij het opleggen
van de boete, maar dat geldt niet zozeer voor het vaststellen van het maximum.
In het wetsvoorstel zijn in artikel 26 de maximale boetebedragen opgenomen die een
gemeente tijdens het inburgeringstraject kan opleggen indien een inburgeringsplichtige
verwijtbaar de afspraken uit het PIP niet nakomt. In de lagere regelgeving worden
nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Op die manier wordt geborgd dat
de maximale boetes die aan inburgeraars kunnen worden opgelegd tijdens het inburgeringstraject
in alle gemeenten hetzelfde zijn.
De regering vindt het echter wel van belang dat gemeenten, binnen de kaders die gesteld
zijn in de wet en die nog gesteld worden in de lagere regelgeving, maatwerk kunnen
toepassen, door de handhaving af te stemmen op de persoonlijke omstandigheden en situatie
van de inburgeraar. Inburgeraars moeten vooraf goed weten waar zij aan toe zijn, zeker
als het om boetes gaat.
Daarom worden gemeenten verplicht om in een verordening vast te leggen onder welke
omstandigheden en op welke wijze zij de handhaving uitvoeren. Dit is niet vrijblijvend.
4.2.3 Gevolgen niet tijdig voldoen aan het PVT voor lening
De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen er nog wel zijn als een inburgeraar
niet tijdig voldoet aan het participatieverklaringstraject (PVT).
Als een inburgeringsplichtige verwijtbaar niet tijdig voldoet aan het PVT, zal DUO
een boete opleggen. De inburgeringsplichtige heeft dan immers niet voldaan aan de
inburgeringsplicht, conform artikel 6 eerste lid en onder a van het wetsvoorstel.
De inburgeringsplichtige zal vervolgens een nieuwe termijn opgelegd krijgen om alsnog
te voldoen aan de inburgeringsplicht.
5. Doenvermogen
De leden van de VVD-fractie zijn positief over de constateringen dat het nieuwe inburgeringsstelsel
beter aansluit op het doenvermogen van inburgeringsplichtigen. Deze leden vinden het
van groot belang dat inburgeringsplichtigen op soepele wijze met inburgering aan de
slag kunnen om zo, zo snel mogelijk zelf de regie over het leven te kunnen pakken.
Wel delen deze leden de bezorgdheid van DUO rond de toeslagen. Zij zijn van mening
dat het huidige toeslagenstelsel door hier gewortelde Nederlanders al als zeer complex
kan worden ervaren en vragen zich af hoe inburgeringsplichtigen hierop worden voorbereid.
Deze leden maken zich met name zorgen over de inkomensafhankelijke toeslagen die bij
een stijgend inkomen – wat in de lijn der verwachting ligt – gedeeltelijk terugbetaald
moeten worden. Kan de regering toelichten hoe voorkomen wordt dat deze groep hierdoor
in problemen komt?
De gemeente dient in het kader van het ontzorgen invulling te geven aan begeleiding
naar financiële zelfredzaamheid. Hieraan zijn geen nadere regels gesteld. Het is de
verwachting dat de toeslagen en de verplichtingen die daar bij horen onderdeel uitmaken
van de begeleiding. Veel gemeenten ondersteunen asielstatushouders al bij het aanvragen
van de inkomensafhankelijke toeslagen en besteden in de begeleiding al aandacht aan
de verplichtingen die bij de toeslagen horen.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de VNG vreest dat het wetsvoorstel
niet leidt tot en verbetering met betrekking tot het doenvermogen van nieuwkomers,
aangezien er toch weer veel partijen betrokken zijn en het inburgeringstraject uit
veel verschillende onderdelen bestaat. Dit terwijl het juist van groot belang is dat
het traject voor nieuwkomers begrijpelijk en overzichtelijk is, want dat is precies
waar het nu vaak aan schort en wat tot problemen leidt. Kan de regering nader ingaan
op deze zorgen van de VNG en op het doenvermogen van inburgeringsplichtigen?
De VNG heeft in het kader van het doenvermogen van inburgeringsplichtigen inderdaad
gewezen op de hoeveelheid betrokken partijen en verschillende onderdelen waaruit het
inburgeringstraject bestaat. Daarbij is aangegeven dat hierdoor het risico ontstaat
dat het voor inburgeringsplichtigen onduidelijk is tot wie zij zich moeten wenden
in de verschillende fasen in het inburgeringstraject en dat het voor inburgeringsplichtigen
moeilijk te begrijpen is waar zij precies aan moeten voldoen.
In het huidige stelsel zijn inburgeringsplichtigen niet altijd goed in staat om zelfstandig
invulling te geven aan hun inburgering. Dit is belangrijke reden om gemeenten in het
nieuwe stelsel de regie krijgen over de uitvoering van inburgering. In dat kader krijgen
gemeenten onder andere de taak om de inburgeringsplichtige vanaf de start van het
traject te begeleiden en ondersteunen, zodat zij betrokkene onder andere kunnen helpen
als er rondom het inburgeringstraject zaken zijn die niet helder zijn. De regering
ziet met name gemeenten dan ook als een belangrijk deel van de oplossing voor de problematiek
die de VNG heeft geschetst. Met de VNG is de regering van mening dat het van belang
is dat het voor de inburgeringsplichtige volstrekt helder is waar hij tijdens zijn
inburgeringstraject terecht kan met vragen over het traject. Daarnaast moet worden
voorkomen dat er situaties ontstaan waarin de inburgeringsplichtige tegenstrijdige
informatie ontvangt van de verschillende partijen waarmee hij gedurende het traject
in aanraking komt. Dit kan worden gewaarborgd door goede afspraken te maken over de
wijze waarop de betrokken partijen gedurende het inburgeringstraject met de inburgeringsplichtige
communiceren. Bij de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe stelsel is
hier dan ook uitdrukkelijk aandacht voor. Zo bevatten de bestuurlijke afspraken die
met de VNG zijn gemaakt ook afspraken over de rol van gemeenten ten opzichte van de
andere partijen die in het nieuwe stelsel een rol krijgen, zoals DUO en het COA. De
regering is dan ook van mening dat aan het doenvermogen van inburgeringsplichtigen
en de zorgen van de VNG op dit vlak tegemoet is gekomen.
6. Gevolgen voor regeldruk
Over dit hoofdstuk zijn door geen van de fracties vragen gesteld.
7. Financiële gevolgen
De leden van de SP-fractie constateren dat ook in de nieuwe wet wordt gesteld dat
inburgeraars geld moeten lenen om hun opleidingen te kunnen volgen. Volgens de memorie
van toelichting worden inburgeraars die gebruikmaken van de onderwijsroute zelfs aangewezen
op een uitkering of werk. Waarom worden inburgeraars in de onderwijsroute aangewezen
op een baan terwijl ze nooit hebben kunnen participeren tijdens de module arbeidsmarkt
en participatie?
Hoewel de onderwijsroute in beginsel is bedoeld voor jonge inburgeringsplichtigen,
geldt er voor deze route geen leeftijdsgrens zodat de toegankelijkheid van de onderwijsroute
is geborgd. Echter, voor inburgeringsplichtigen gelden dezelfde voorwaarden als voor
niet-inburgeraars om een beroep te kunnen doen op studiefinanciering en het volgen
van een reguliere opleiding met behoud van uitkering. Is er recht op studiefinanciering,
dan is er geen recht op een bijstandsuitkering. Wie na zijn 30-ste instroomt in het
onderwijs, komt niet in aanmerking voor studiefinanciering. De gemeente kan, na afronding
van de onderwijsroute, het volgen van een opleiding met behoud van uitkering toestaan,
maar is daartoe niet verplicht. De gemeente maakt in samenspraak met de individuele
inburgeringsplichtige de keuze voor de meest geschikte leerroute op grond van de informatie
uit de brede intake. De verwachting is dat gemeenten de onderwijsroute slechts voor
een beperkte groep oudere inburgeringsplichtigen in zullen zetten. Binnen de onderwijsroute
zijn deelnemers vrijgesteld van de MAP. Zij bereiden zich immers voor op het volgen
van een opleiding. Daarom zullen leervaardigheden en studieloopbaanbegeleiding onderdeel
zijn van het taalschakeltraject in plaats van arbeidsmarktoriëntatie.
Waarom kiest de regering er opnieuw voor om mensen te laten lenen voor hun inburgeringstraject?
Waarom kiest de regering niet voor de minder omslachtige manier van het in eigen hand
nemen van de lessen in het traject zodat de lening en het in dienst nemen van scholen
niet aan de orde is? Waarom wordt er op deze lening ook een rente toegevoegd, zoals
benoemd in artikel 21 van het wetsvoorstel? Deelt de regering de mening dat dit voor
een nog grotere drempel zorgt voor inburgeraars die de Nederlandse samenleving betreden?
Gezinsmigranten zijn ook in financiële zin verantwoordelijk voor hun inburgeringstraject.
De regering hecht eraan voor hen de mogelijkheid te blijven bieden om hun inburgeringscursus
te financieren met gebruikmaking van een lening van DUO. Zij krijgen, anders dan asielstatushouders,
geen inburgeringsaanbod van gemeenten. De reden voor dit onderscheid is gelegen in
de andere startpositie van beide groepen. Zij hebben veelal weloverwogen de keuze
gemaakt om zich in Nederland te vestigen en hebben zich daarop voorbereid, onder andere
door het examen inburgering in het buitenland af te leggen. Verder hebben gezinsmigranten
een partner (referent) in Nederland die beschikt over voldoende inkomen en van wiens
netwerk zij gebruik kunnen maken bij het wegwijs worden in Nederland. Voor asielstatushouders
ligt dit wezenlijk anders. Zij zijn naar Nederland gevlucht vanuit een onveilige situatie
en zijn, anders dan gezinsmigranten en overige migranten, bij de start van hun inburgeringstraject
over het algemeen aangewezen op een bijstandsuitkering.
De lening die gezinsmigranten kunnen aanvragen is nadrukkelijk een sociale lening.
Zowel bij de aanvraag als de terugbetaling ervan wordt rekening gehouden met de draagkracht
van het huishouden. Dit betekent dat dit niet voor een grote drempel zorgt voor de
betreffende inburgeraars. Voor de rente op deze leningen geldt hetzelfde regime als
voor studiefinanciering.
Kan de regering aangeven wat de verwachte schuld is waarmee een inburgeraar de Nederlandse
samenleving betreedt?
Binnen het huidige stelsel hebben 8.330 (31%) van de gezins- en overige migranten
voldaan aan de inburgeringsplicht mét een toegekende lening. De overige gezins- en
overige migranten die voldaan hebben aan de inburgeringsplicht (18.334) hebben dit
gedaan zonder toegekende lening. Het gemiddelde leenbedrag van gezins- en overige
migranten op het moment van behalen van de inburgeringsplicht is € 3.626,–. Ongeveer
15% van de gezins- en overige migranten leent meer dan € 6.000,–.
De leden van de PvdA-fractie vragen aan de regering welke berekening is gedaan om
de gemeentelijke budgetten voor maatschappelijke begeleiding vast te stellen. Wat
is het gemeentelijke budget voor maatschappelijke begeleiding voor één asielstatushouder?
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PvdA-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CU-fractie (paragraaf 2.5.1
Maatschappelijke begeleiding; pagina 47).
Deze leden vragen ook welke bedragen per leerroute worden gehanteerd voor het vaststellen
van de gemeentelijke budgetten (specifieke uitkering). Als de verschillende leerroutes
verschillende effecten hebben op de kosten en budgetten van gemeenten, hoe voorkomt
de regering dan dat gemeenten hierdoor gestimuleerd worden om inburgeraars de goedkoopste
leerroute aan te bieden?
Per inburgeringsplichtige asielstatushouder ontvangen gemeenten voor een leerroute
€ 10.000, onafhankelijk van de keuze van de te volgen leerroute. Dit versimpelt de
bekostiging en zorgt voor meer budgetzekerheid. Het bedrag is een gewogen gemiddelde
van wat gemeenten naar verwachting kwijt zijn aan de verschillende leerroutes.
Het uitgangspunt is dat een brede intake en de onafhankelijke leerbaarheidstoets ervoor
moeten zorgen dat een keuze niet financieel benaderd wordt. Als een gemeente de financiën
toch meeweegt, is dat in het voordeel van de B1-route. De verwachting is namelijk
dat de Z-route duurder zal zijn dan de B1-route.
De leden van de PvdA-fractie steunen de keuze van de regering om het inkopen van inburgeringstrajecten
voor een deel van de nieuwkomers te beleggen bij de gemeenten. Deze leden zien echter
wel risico’s als het gaat om de aanbestedingen. Deze leden vragen de regering hoe
zij voorkomt dat er een race naar beneden ontstaat als het gaat om de prijs en kwaliteit
van taalonderwijs en inburgeringstrajecten. De leden vragen de regering hoe zij een
reële prijs voor de inkoop van inburgeringstrajecten zal waarborgen.
In het nieuwe inburgeringsstelsel verwacht de regering geen race naar de bodem op
het gebied van prijs en kwaliteit van inburgeringstrajecten. In het nieuwe inburgeringsstelsel
is er sprake van een dubbele kwaliteitsborging voor taalcursussen. In de eerste plaats
is er het keurmerk van Blik op Werk. Dit keurmerk bevat verschillende kwaliteitseisen
voor taalscholen, waaronder ook eisen aan het aantal gekwalificeerde docenten. In
de amvb en de regeling worden de belangrijkste kwaliteitseisen voor taalscholen om
in aanmerking te komen voor het keurmerk opgenomen. Daarbij is ook aandacht voor de
kwaliteit van de docenten die de lessen verzorgen. In de tweede plaats kunnen gemeenten,
voor zover het gaat om inburgeringscursussen voor asielstatushouders, bij het contracteren
van taalscholen aanvullende kwaliteitseisen stellen. En in het geval van gezinsmigranten
kunnen gemeenten adviseren over een passende cursus.
Op basis van de dubbele kwaliteitsborging en de financiële kaders vertrouwt de regering
erop dat het in het nieuwe stelsel mogelijk is om tegen een reële prijs kwalitatief
hoogwaardig inburgeringsaanbod in te kopen.
De prijsontwikkeling zal ook in het nieuwe stelsel worden gemonitord. Indien op enig
moment na implementatie van het wetsvoorstel op basis van een evaluatie blijkt dat
een race naar beneden zich voordoet zal eerst het gesprek hierover gestart worden
met gemeenten en aanbieders. Daarbij is het ook een mogelijkheid om in de amvb nadere
regels te stellen over een reële prijs in de inburgering.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering ook welke bijdrage overheidsinstellingen
kunnen leveren aan het praktijkdeel van de inburgering. Is de regering bereid om binnen
de overheid werkervaringsplaatsen voor nieuwkomers beschikbaar te stellen in het kader
van inburgering?
Het nieuwe inburgeringsstelsel biedt fors meer mogelijkheden om het inburgeringstraject
te combineren met participatie, bijvoorbeeld via stage- of werkervaringsplaatsen.
Gemeenten hebben de ruimte om integrale/gecombineerde trajecten van inburgering en
participatie op maat aan te bieden en hierbij te kijken naar wat iemand kan en wil
en hierbij eerdere opleidingen en werk dat iemand in het land van herkomst heeft gedaan
te betrekken.
Gemeenten en andere overheidsorganisaties kunnen vanzelfsprekend ook een belangrijke
bijdrage leveren aan de inburgering door zelf werkervaringsplekken voor inburgeringsplichtigen
beschikbaar te stellen. Het Ministerie van SZW is voornemens om de mogelijkheden hiertoe
op rijksniveau met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties te verkennen.
7.1 Verdeelsystematiek Specifieke Uitkering inburgeringsvoorzieningen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de verdeling van de middelen als vertrekpunt
de inputfactoren heeft, waarbij rekening wordt gehouden met gemeenten die een relatief
grote inburgeringsopgave hebben. Kan de regering nader toelichten over welke inputfactoren
wordt gesproken en wanneer sprake is van een relatief grote inburgeringsopgave? Is
dit met name kwantitatief of heeft dit ook kwalitatieve elementen?
Gemeenten met een relatief grote inburgeringsopgave zijn gemeenten met, in verhouding
tot het aantal inwoners, veel inburgeringsplichtige personen. Hier wordt rekening
mee gehouden door het budget grotendeels te baseren op het werkelijk aantal inburgeringsplichtigen.
Na afloop van het uitvoeringsjaar wordt het budget definitief vastgesteld op basis
van de werkelijke aantallen asielstatushouders, gezinsmigranten en overige migranten.
Dit betreft alleen de inburgeringsplichtige personen en niet de kinderen die wel worden
meegeteld in de gemeentelijke huisvestingstaakstelling. In de financiering wordt rekening
gehouden met deze kwantitatieve elementen en wordt behalve het onderscheid tussen
asielstatushouders, gezinsmigranten en overige migranten verder geen rekening gehouden
met kwalitatieve elementen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij de verdeling van de middelen op termijn
gebruik wordt gemaakt van prestatiebekostiging met een ingroeimodel. Deze leden vinden
het goed dat gemeenten met goede inburgeringsresultaten daarvoor worden beloond en
dat gemeenten zo worden geprikkeld om inburgeringsplichtigen zo goed mogelijk te laten
inburgeren. Deze leden lezen daarbij dat het niveau waarop de inburgeringsplichtige
zijn diploma haalt geen rol speelt en zij vragen zich af of daarmee geen prikkel in
het systeem komt dat kan leiden tot voortijdig afschalen van het niveau. Zeker met
het oog op de nog niet uitgekristalliseerde definitie van aanzienlijke inspanning
zoals bedoeld in het B1-traject.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de VVD-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op een andere, vergelijkbare vraag van deze leden over afschalen (paragraaf 2.7.1.1
B1-route; pagina 62).
8. Monitoring en evaluatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat het creëren van een solide basis en een adaptief
stelsel van belang is om het inburgeringsproces te kunnen verbeteren. Deze leden zijn
positief over dit uitgangspunt en delen de mening dat een grondige evaluatie noodzakelijk
is om dit te kunnen realiseren. Deze leden vragen de regering dan ook of deze bereid
is om het plan van aanpak voor de monitoring en evaluatie met de Kamer te delen.
Het monitoring en evaluatieplan wordt momenteel opgesteld en zal worden besproken
met belangrijke partners in de inburgeringsketen waaronder gemeenten, DUO en COA.
De verwachting is dat dit plan eind 2020 gereed is. De hoofdlijnen ervan worden gedeeld
met uw Kamer.
9. Advies en consultatie
9.1 Raad voor Openbaar Bestuur, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Divosa en gemeenten
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan aangeven of de VNG
ook bij dit uiteindelijke wetsvoorstel van oordeel is dat dit voor gemeenten onuitvoerbaar
is, zoals te lezen staat in de memorie van toelichting. Aangezien gemeenten dé cruciale
partij zijn in het nieuwe stelsel, roept het veel vragen op als de koepel van gemeenten
aangeeft dat de wet onuitvoerbaar zou zijn. Op welke punten is de regering de gemeenten
tegemoetgekomen?
De regering hecht eraan dat gemeenten hun regierol in het nieuwe inburgeringsstelsel
goed uit kunnen voeren. Daarom zijn er intensieve gesprekken gevoerd met de VNG over
de taken die zij hebben in het nieuwe stelsel, de ambities en de middelen die hierbij
horen. Op 24 april jl. is een bestuurlijk akkoord bereikt over zowel de financiële
als inhoudelijke kaders van de nieuwe Wet inburgering.39 Gemeenten krijgen er structureel € 35,2 mln. extra middelen bij en krijgen daarnaast
incidenteel € 36,5 mln. Inhoudelijk zijn voornamelijk afspraken en aanscherpingen
gemaakt die de regierol van gemeenten verstevigen. Hiermee is er voor gemeenten een
goede balans gevonden tussen hun taken en de middelen die hiervoor beschikbaar zijn.
Welke lessen zijn in dit traject geleerd uit eerdere decentralisaties?
In de dagelijkse praktijk blijkt dat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden
van partijen binnen de gedecentraliseerde onderdelen van het sociale domein niet altijd
zijn uitgekristalliseerd en duidelijk vastgelegd. Daarnaast blijkt ook dat volledige
decentralisatie ertoe leidt dat er in de uitvoeringspraktijk verschillen kunnen ontstaan
tussen gemeenten. Dat is enerzijds positief omdat de toepassing van maatwerk met name
in het sociale domein van groot belang is. Maar het kan soms ook nadelig uitpakken
als er grote verschillen zijn in de ondersteuning die gemeenten bieden of in de handhaving
van bepaalde verplichtingen. Mede om deze redenen is bewust gekozen om het inburgeringsbeleid
niet volledig te decentraliseren, maar gemeenten wel de regie te geven over de uitvoering
van inburgering.
Kan de regering nader ingaan op het bezwaar van de VNG tegen de prestatiebekostiging
en de toereikendheid van het budget? En kan de regering garanderen dat gemeenten de
uitvoering van de wet zoals die nu uiteindelijk voorligt voortvarend ter hand zullen
nemen?
In de memorie van toelichting wordt geëxpliciteerd dat gemeenten met hogere slagingspercentages
daarvoor middels de prestatiebekostiging worden beloond. Gemeenten hebben aangegeven
hier bezwaar tegen te hebben omdat dit betekent dat gemeenten worden afgerekend op
iets waar ze weinig invloed op hebben. De regering is echter van mening dat gemeenten
met hun regierol en de taken die daarbij horen wel degelijk voldoende mogelijkheden
hebben om de inburgeringsresultaten te beïnvloeden voor asielstatushouders. Het gaat
daarbij bijvoorbeeld om goede begeleiding van de inburgeringsplichtige tijdens het
inburgeringstraject, handhaving van de verplichtingen in het PIP en ook om het inkopen
van kwalitatief hoogwaardige inburgeringscursussen.
9.1.1 Regierol gemeenten algemeen
9.1.1.1 Verhouding tussen taken van gemeenten en taken van andere partijen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de constatering van de VNG en gemeenten
-dat zij zelf in staat moeten worden gebracht om te bepalen wanneer en hoe de logistiek
van de leerbaarheidstoets wordt georganiseerd- terecht vindt. Tegelijkertijd staat
onder paragraaf 2.5.3 dat deze overgang alleen op termijn en onder voorwaarden zou
plaatsvinden. Deze leden zijn van mening dat de regering daarmee vooruitloopt op het
onderzoek en vinden dit onverstandig en onwenselijk. Deze leden vernemen graag op
welke termijn en onder welke voorwaarden de regering voornemens is om de regie over
te dragen.
Het betreft hier twee verschillende zaken, namelijk enerzijds het moment van afname
en anderzijds de gekozen afnemer. De passage over de logistiek van de leerbaarheidstoets
waarnaar wordt verwezen in bovenstaande vraagstelling heeft betrekking op het moment
van afname. Deze zegt dus niets over de gekozen afnemer en het feit dat dit op termijn
gemeenten zouden kunnen worden.
In het wetsvoorstel is reeds geregeld dat de gemeenten het moment van afname van de
leerbaarheidstoets bepalen. Op grond van het contact met de inburgeringsplichtige
en de overige informatie uit de brede intake, kan de gemeente het meest geschikte
moment bepalen voor het uitvoeren van de leerbaarheidstoets, binnen de termijn van
tien weken die er staat voor het vaststellen van het PIP.
Los van het moment van afname, is als onderdeel van de bestuurlijke afspraken op verzoek
van gemeenten afgesproken dat zij op termijn afnemer kunnen worden van de leerbaarheidstoets,
mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Dit zal niet eerder zijn dan drie jaar
na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel en ná de evaluatie van het instrument.
Hierbij zijn verder een aantal voorwaarden van belang. Ten eerste blijft het Ministerie
van SZW de eigenaar van de toets. Ten tweede wordt de toets door daartoe getrainde
en gecertificeerde medewerkers afgenomen. Ten derde dient de uitkomst op dezelfde
uniforme wijze te worden geïnterpreteerd.
Eveneens vragen deze leden de regering of een wijziging van de AMvB die dit zou regelen
voor goedkeuring naar de Tweede Kamer wordt gestuurd met inbegrip van alle relevante
informatie op basis waarvan een dergelijk besluit zou worden genomen.
In artikel 14, vijfde lid, van het wetsvoorstel, wordt aangegeven dat de instantie
die de leerbaarheidstoets zal afnemen bij ministeriële regeling wordt aangewezen.
In ditzelfde artikel is aangegeven dat onder deze instantie ook het college kan worden
verstaan. Als, op termijn en onder voorwaarden, het mogelijk wordt voor de gemeente
om zelf de leerbaarheidstoets af te nemen, zal de ministeriële regeling hiertoe gewijzigd
moeten worden. Een voorhangprocedure is niet voorzien.
Één van de voorwaarden voor overdracht van de afname van de leerbaarheidstoets naar
gemeente is dat dit pas plaatsvindt na de evaluatie van de leerbaarheidstoets. In
deze evaluatie wordt enerzijds gekeken of de toets werkt zoals beoogd, anderzijds
of de toets ook wordt gebruikt zoals beoogd. Bij dit laatste wordt onder andere gekeken
naar hoe vaak en waarom wordt afgeweken van de uitkomsten van de leerbaarheidstoets.
De uitkomsten van deze evaluatie worden te zijner tijd gedeeld met de Kamer, alvorens
een eventuele wijziging van de ministeriële regeling plaatsvindt.
9.1.2 Financiering
9.1.2.1 Prestatiebekostiging
De leden van de Groenlinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de resultaten
die gemeenten behalen met de uitvoering van hun inburgeringstaken voor een deel gaan
meewegen in de verdeling van de beschikbare middelen. De regering stelt dat dit systeem
de gemeenten beloont met goede prestaties.40 Voornoemde leden zien deze beredenering, mede gelet op de bezwaren van de VNG op
dit punt, als problematisch. Deze leden vragen zich sterk af of de prestatiebeloning
niet zal leiden tot een perverse prikkel, waarbij gemeenten de voorkeur zullen hebben
om «rendabele, leerbare» asielstatushouders te begeleiden. Ziet de regering dit risico
ook? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ondervangt de regering dit risico?
De regering ziet het door de leden van Groenlinks-fractie geschetste risico van (gedeeltelijke)
prestatiebekostiging niet. De verwachting is juist dat de prestatiebekostiging gemeenten
extra zal motiveren om goede resultaten te behalen met alle inburgeraars.
De afgelopen jaren hebben wat deze leden betreft bewezen dat markwerking en prestatiedruk
niet de manier zijn om effectieve integratie te bevorderen. De regering lijkt dat
met deze nieuwe inburgeringswet gedeeltelijk te erkennen, maar blijft toch tussen
publieke facilitering en marktwerking inhangen. Deze leden vinden dat een gemiste
kans. Kan de regering derhalve aangeven waarom de prestatiebekostiging weliswaar verlaagd
wordt, maar niet afgeschaft? Deelt de regering de mening dat indien de regierol aan
gemeenten wordt gelaten en zij aangeven niet voor deze prestatiebekostiging zijn,
dit zwaar meegewogen moet worden bij het verdere gesprek hierover? Zo nee, waarom
niet? Zo ja, op welke manier zou dit kunnen?
De prestatiebekostiging zorgt voor een extra stimulans voor gemeenten om goede resultaten
te leveren. Dit heeft weinig met marktwerking te maken, maar wel met financiële beloning
van goede resultaten. De regering heeft ervoor gekozen het belang van prestatiebekostiging
te beperken om daarmee een goede balans te vinden tussen het financieel belonen van
goede resultaten en budgetzekerheid voor gemeenten. Hiermee is tevens een balans gevonden
tussen de wens van de Kamer en de wens van gemeenten. De wens van gemeenten is hierbij
uiteraard ook zwaar meegewogen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe mogelijk wordt gemaakt dat gemeenten
die partijen kunnen contracteren die het best in staat zijn om in partnerschap met
gemeenten en elkaar de beste en meest duurzame inburgering te leveren? Graag ontvangen
deze leden een nadere toelichting op dit punt. En hoe wordt voorkomen dat aanbestedingsregels
daarbij niet onnodig in de weg gaan zitten?
Het nieuwe inburgeringsstelsel zet fors in op het leren van de taal in combinatie
met participatie. Inburgeraars hebben namelijk de beste kansen op het vinden van een
goede en duurzame positie in de Nederlandse maatschappij en op de arbeidsmarkt als
het leren van de taal hand in hand gaat met participatie (op de arbeidsmarkt). Het
is de verantwoordelijkheid van de gemeente om die twee elementen bij elkaar te brengen
in een passend inburgeringsaanbod. Doordat gemeenten in het nieuwe stelsel verantwoordelijk
worden voor het organiseren van het inburgeringsaanbod kunnen zij juist die partijen
contracteren die het beste tegemoet komen aan hun kwaliteitseisen. Zo kan een gemeente
bijvoorbeeld als eis stellen dat de aanbieder van een taalcursus nauw samenwerkt met
een aanbieder van een participatiecomponent, bijvoorbeeld een sociaal werk-bedrijf.
Zo ontstaat er voor de inburgeraar de beste kans op een duurzame positie in de maatschappij.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke manier de regering kan borgen dat
publieke taalscholen die nog onder de huidige wet vallen niet omvallen of stoppen
voordat de nieuwe inburgeringswet van kracht wordt.
De regering is bekend met de problematiek van mbo-scholen die als gevolg van de maatregelen
in het kader van het corona virus omzetverlies draaien en geen aanspraak kunnen maken
op NOW. Hun problematiek is ingewikkeld. Een eenvoudige gerichte oplossing voor dit
probleem is er helaas niet. In beantwoording van een vergelijkbare vraag van leden
van GroenLinks aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is toegelicht
waarom een uitzondering op de NOW maken voor mbo-scholen niet mogelijk is.41 Ik houd een vinger aan de pols hoe de versoepeling van de maatregelen van de regering
om het coronavirus te controleren (klassikale lessen zijn weer toegestaan met inachtneming
van de RIVM maatregelen) uitpakt voor de inburgeringssector.
9.1.3 Maatschappelijke begeleiding
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich zorgen over ontwikkelingen betreffende
de maatschappelijke begeleiding. Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting
dat de inhoud van de maatschappelijke begeleiding wordt gewijzigd. De component «hulp
bij het starten van de inburgering» wordt in het nieuwe stelsel onderdeel van het
PIP van de asielstatushouders. Dit geldt grotendeels ook voor de component «het stimuleren
van participatie en integratie».42 Deze leden delen de mening van deskundigen dat maatschappelijke begeleiding van grote
waarde is voor integratie en wezenlijk verschilt van casemanagement. Deze leden vinden
het teleurstellend dat de regering kiest voor een verkapte bezuiniging op maatschappelijke
begeleiding door het verlagen van het ambitieniveau. Dit gaat in tegen de motie van
de leden Van den Berge en Paternotte.43 Is de regering bereid deze alsnog uit te voeren en ambitieniveau en budget voor maatschappelijke
begeleiding te verhogen?
In de genoemde motie van de leden Van den Berge en Paternotte wordt de regering verzocht
om in de inburgering nieuwe stijl bij voorkeur meer, maar in elk geval niet minder
ruimte te bieden voor maatschappelijke begeleiding.
In het huidige stelsel is € 2.370 per asielmigrant beschikbaar voor maatschappelijke
begeleiding en het PVT. In het nieuwe stelsel is op basis van de afspraken met gemeenten
€ 2.500 beschikbaar voor deze twee taken. Deze middelen staan los van de middelen
voor de uitvoering van de intake en het PIP. Deze onderdelen overlappen met de huidige
componenten van de maatschappelijke begeleiding: hulp bij de start van de inburgering
en de coaching ten aanzien van participatie en integratie. Daarnaast is er binnen
het onderdeel ontzorgen ruim € 900 per bijstandsgerechtigde asielstatushouder beschikbaar
voor begeleiding richting financiële zelfredzaamheid, wat in het huidige stelsel veelal
onderdeel is van de uitvoering van de maatschappelijke begeleiding.
De regering is van mening dat het ambitieniveau niet wordt verlaagd en dat er voldoende
ruimte en budget beschikbaar is om de maatschappelijke begeleiding goed uit te voeren.
Hiermee wordt de motie van de leden Van den Berge en Paternotte uitgevoerd.
De leden van de GroenLinks-fractie geloven in maatschappelijke begeleiding op maat
als manier om nieuwkomers te helpen hun weg te vinden in de Nederlandse samenleving.
Wat zijn je rechten en plichten in Nederland? Hoe vind je een baan? Hoe ontwikkel
je een sociaal netwerk? Deze leden zouden graag zien dat zelflerende mentorgroepen,
waarin peer-to-peer learning onder begeleiding van een facilitator wordt bevorderd,
mogelijk maakt. Dat is veel effectiever dan een meerkeuze-examen vol stereotyperende
en tenenkrommende vragen. Weten wie Willem van Oranje is helpt je geen baan vinden,
behalve als je docent geschiedenis wil worden. Deze leden vernemen op dit idee gaarne
een reactie van de regering.
De door de leden van de GroenLinks-fractie genoemde onderwerpen komen terug in de
verschillende onderdelen en instrumenten van de inburgering. Om snel en volwaardig
mee te kunnen doen is het van belang dat inburgeringsplichtigen kennis opdoen van
de arbeidsmarkt, de Nederlandse samenleving en van de kernwaarden. Het gaat dan niet
alleen om het opdoen van theoretische kennis maar ook om praktisch toepasbare kennis.
Via de maatschappelijke begeleiding maken asielstatushouders kennis met de lokale
woonomgeving en maatschappelijke organisaties. Via het PVT, waarin ook een activiteit
of excursie is opgenomen, komen inburgeraars in aanraking met de waarden. In de MAP
doen inburgeraars kennis op van hoe de arbeidsmarkt is georganiseerd en worden de
eigen competenties in kaart gebracht. Door middel van een praktische activiteit oriënteren
zij zich op participatie en kan direct relevante werkervaring worden opgedaan. Parallel
of aansluitend hierop doen inburgeringsplichtigen, met het oog op het versterken van
de zelfredzaamheid, taalverwerving en verdere participatie kennis op in de leerroutes.
De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van het inburgeringsbeleid. Gemeenten
hebben voldoende ruimte om de trajecten in te vullen. Hierbij kunnen ze rekening houden
met wat de behoefte is van de inburgeringsplichtige en kunnen ze een verbinding leggen
tussen de verschillende onderdelen van de inburgeringsplicht. De inzet van zelflerende
mentorgroepen is hierbij mogelijk.
Het examen KNM is onderdeel van het inburgeringsexamen voor de B1 route. Voor de eindtermen
van KNM wordt uitgegaan van zogenaamde cruciale praktijksituaties. Dat zijn situaties
in de Nederlandse samenleving waarin inburgeraars adequaat moeten kunnen functioneren.
Kennis wordt op die manier direct gekoppeld aan functionele handelingen.
De leden van de GroenLinks-fractie missen in de voorstellen aandacht voor praktijkleren.
Praktijkleren biedt deelnemers de mogelijkheid tijdens het werk en eventueel gecombineerd
met lessen, een praktijkverklaring, mbo-certificaat of mbo-diploma te halen. In samenwerking
met het mbo zetten steeds meer (gemeentelijke) werkbedrijven deze route in. Praktijkleren
blijkt zeer geschikt voor kwetsbare werkenden en werkzoekenden. Ook voor jonge statushouders
zonder diploma’s c.q. startkwalificatie is het een kansrijke route om tijdens het
werk te worden opgeleid. Kan de regering aangeven hoe zij, in samenspraak met het
departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de meerwaarde van deze (vervolg)leerweg
beoordeelt en hoe gemeenten, in samenwerking met mbo-instellingen, daarop kunnen voorsorteren
als maatwerkonderdeel van het integratieaanbod?
Voor het antwoord op deze vragen van de leden van de GroenLinks-fractie wordt verwezen
naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie (paragraaf 1.1
Inleiding; pagina 6).
De leden van de GroenLinks-fractie brengen onder de aandacht dat medio vorig jaar
de SER constateerde dat het in het op handen zijnde inburgeringsstelsel ontbrak aan
voldoende aandacht voor de aansluiting met werkgevers. Zonder banen en zonderondersteuning
van werkgevers komen statushouders niet duurzaam aan het werk. In de verkenning «Integratie
door werk» adviseerde de SER dat de 35 arbeidsmarktregio's een samenhangend pakket
van voorzieningen zouden bieden om statushouders en werkgevers te ondersteunen.44 Deze leden zijn benieuwd naar de concrete maatregelen die de regering naar aanleiding
van bovengenoemd SER-advies heeft genomen. Heeft de regering inderdaad stappen genomen
én verankerd om deze samenwerking in de regionale arbeidsmarkten te bevorderen? Zijn
deze voldoende om statushouders en werkgevers optimaal te koppelen? Zo ja, op welke
manier? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in december 2019 de verkenning «Integratie door Werk» in ontvangst genomen.
De SER heeft bij de aanbieding van het rapport hulp aangeboden bij de verdere ontwikkeling
van beleid, zoals het delen van succesvolle voorbeelden van participatie van nieuwkomers
met gemeenten. Verkend is hoe alle partijen kunnen samenwerken zodat elke nieuwkomer
een snelle en goede start kan maken in Nederland, dus ook op de arbeidsmarkt. De uitkomst
is dat met de SER, parallel aan de uitvoering van pilots, opschaling in de arbeidsmarktregio’s
wordt onderzocht. Momenteel wordt een kansenanalyse uitgevoerd waarvan de uitkomsten
vóór de zomer worden besproken. Hierbij wordt met name gekeken naar de structuren
voor regionale samenwerkingen van het programma Perspectief op Werk om mensen met
een afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. In het najaar van 2020 wordt
de voortgangsbrief van het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) naar
de TK gestuurd. Hierin zal de stand van zaken op dit traject worden gemeld.
De verkenning «Integratie door Werk» was niet het eerste advies van de SER over statushouders
en werk. Volgend op een eerder advies is bij de start van het Programma VIA besloten
pilots te doen in de vorm van leerwerktrajecten (ook wel duale trajecten genoemd)
met werkgevers, gemeenten en onderwijsinstellingen. Hiermee wordt onderzocht wat werkt
om statushouders aan het werk te helpen. Over de stand van zaken van de evaluatieonderzoeken
van deze leerwerktrajecten wordt de TK in de voortgangsbrief van het programma VIA
geïnformeerd. Overigens vinden ook in het kader van het pilotprogramma VOI pilots
duale trajecten plaats.
Tenslotte is in het rapport «Naar een inclusieve samenleving» van de Brede Maatschappelijke
Heroverwegingen, dat door een ambtelijke werkgroep is opgesteld, de maatregel «leerwerktrajecten
voor bijstandsgerechtigden met een niet-westerse migratieachtergrond (met specifieke
aandacht voor statushouders)» opgenomen. In deze maatregel zijn suggesties uit de
verkenning «Integratie door Werk» van de SER verwerkt tot een beleidskeuze die voor
de toekomst van Nederland op langere termijn kan worden overwogen. Concreet gaat het
om het creëren van randvoorwaarden bij gemeenten en/of arbeidsmarktregio’s waarmee
gestimuleerd wordt dat werkgevers en statushouders niet alleen willen maar ook kunnen
deelnemen aan programma’s voor leerwerktrajecten.
De leden van de GroenLinks-fractie brengen onder de aandacht dat het Hof van Justitie
van de Europese Unie enkele jaren geleden uitspraak deed in een zaak aangaande het
Nederlandse inburgeringsstelsel.45 In onderhavige wetgeving lijkt het erop dat a) de boete voor het niet (tijdig) behalen
van het inburgeringsexamen zelfs hoger ligt dan het eerder gestelde maximum (eerst
1000, nu 1200), b) dat deze boetes herhaaldelijk opgelegd kunnen worden en c) dat
er voor een examen betaald moet worden terwijl het behalen ervan geen keuze, maar
een verplichting is. Kan de regering toelichten of zij de mening deelt dat deze punten
in strijd lijken te zijn met genoemd arrest? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde uitspraak heeft het Hof bepaald dat het opleggen van een geldboete
als middel om de doeltreffendheid van de door hen te vervullen inburgeringsplicht
te verzekeren, op zich de verwezenlijking van de door richtlijn 2003/109 nagestreefde
doelen niet in gevaar brengt en daaraan dus niet haar nuttige werking ontneemt, maar
omstandigheden kunnen er toe leiden dat deze doelen wel in gevaar worden gebracht.
Het opleggen van boetes dient derhalve te worden getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel.
Het Hof wijst daarbij onder meer op de boetehoogte, het gegeven dat boetes telkens
opnieuw kunnen worden opgelegd, zonder begrenzing, en de inschrijvingskosten voor
het inburgeringsexamen.46
In het nieuwe stelsel zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de
maximale boete voor het niet tijdig afronden van de leerroute € 1.000 is. Bij het
opleggen van deze boete zal rekening worden gehouden met de inspanningen die door
de inburgeringsplichtige is geleverd tijdens het inburgeringstraject, en bovendien
zal er een maximum worden gesteld aan de totale boetehoogte die gedurende het inburgeringsproces
kan worden opgelegd Asielstatushouders hoeven in het nieuwe stelsel hun examens niet
allemaal zelf te betalen: deze worden voor hen bekostigd. Voor gezinsmigranten en
overige migranten blijft het mogelijk hun examens te bekostigen uit de lening. Bij
de beoordeling van de proportionaliteit van de geldboete is daarnaast het stelsel
als zodanig van belang.47 Zoals in een eerder antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is
aangegeven (paragraaf 1.1 Inleiding, pagina 9), bevat het wetsvoorstel verschillende
instrumenten om te waarborgen dat de inburgeringsplichtige in staat wordt gesteld
om aan de inburgeringsplicht te voldoen, waarbij rekening wordt gehouden met het basisniveau
en de persoonlijke omstandigheden van de inburgeringsplichtige. De regering is daarom
van mening dat er geen sprake is van strijd met de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Unie.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat uit de bijlage bij de kabinetsbrief
Bestuurlijke afspraken VOI, onderdeel A Financiële afspraken, punt 2 AEF-rapport met financiële knoppen, i, blijkt dat het Andersson Elffers Felix (AEF) met een hoger tolkentarief rekende
dan de IND en het COA. Kan de regering toelichten wat de reden hiervan is? Deelt de
regering de mening van deze leden dat een verschil van € 12 per uur relatief groot
is? Betekent dit ook dat er een kwaliteitsverschil is tussen de tolken die Immigratie-
en Naturalisatiedienst (IND) en COA enerzijds en AEF anderzijds inzetten? Zo nee,
hoe is het prijsverschil dan te duiden?48 Bij punten ii en iii stelt de regering dat gezinsmigranten gemiddeld een betere taalbeheersing
hebben en minder behoefte aan voortgangsgesprekken, en er daarom rekening gehouden
wordt met zes voortgangsgesprekken. Vervolgens stelt de regering dat de positie van
asielmigranten wezenlijk verschilt. Kan de regering toelichten waarom er dan toch gerekend is met slechts
twee extra voortgangsgesprekken (acht) voor asielmigranten?
Bij een deel van de gesprekken die gemeenten met inburgeringsplichtigen voeren zal
de aanwezigheid van een tolk nodig zijn. Er was in eerste instantie sprake van een
aanzienlijk verschil tussen het tolkentarief dat het Ministerie van SZW hanteerde
in de raming van het inburgeringsbudget en het tarief in het veldonderzoek van AEF.
Daarop is met VNG afgesproken om objectief vergelijkingsmateriaal te betrekken bij
de keuze voor het uurtarief voor de tolken. De IND en het COA hebben met dezelfde
doelgroep te maken. Gebruik maken van tolken tegen hetzelfde tarief als deze partijen
is daarmee passend. Op basis van de opgevraagde informatie is in overleg met gemeenten
het uurtarief voor tolken vastgesteld op gemiddeld € 72 per uur.
De regering is van mening dat gezinsmigranten een wezenlijk andere positie hebben
dan asielstatushouders. Om die reden wijkt hun inburgeringstraject op onderdelen af
van dat van asielstatushouders. Wel zullen gezinsmigranten in het nieuwe stelsel,
net als asielstatushouders, gedurende hun inburgeringstraject worden begeleid en ondersteund
door gemeenten. Voor gemeenten is het belangrijk dat ze daarbij voldoende ruimte hebben
om waar nodig gesprekken te kunnen voeren en maatwerk te kunnen bieden. Het compromis
dat in de gesprekken met de VNG is gevonden, is dat gemeenten de middelen hebben om
gezinsmigranten gemiddeld 6 keer te zien voor een voortgangsgesprek.
Kan de regering bij onderdeel B Inhoudelijke afspraken n.a.v. de gemeentelijke reacties op de wetsconsultatie, punt 3, aangeven in hoeverre er toezicht plaatsvindt op gemeentelijke objectiviteit
bij het geven van al dan geen boete bij ontijdige inburgering? Op welke manier wordt
geborgd dat dit toezicht onpartijdig is?
In het wetsvoorstel is vastgelegd in welke situaties gemeenten boetes moeten opleggen
en wat daarvoor de maximale boetebedragen zijn. De wet biedt daarmee een duidelijk
kader voor handhaving, waar alle gemeenten aan zijn gehouden. De regering vindt het
echter ook van belang dat er rekening kan worden gehouden met de persoonlijke situatie
van de inburgeringsplichtige en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
Om die reden biedt het wetsvoorstel ruimte aan gemeenten om ook voor hun handhavende
taken maatwerk toe te kunnen passen.
Inburgeraars moeten vooraf weten waar zij aan toe zijn, zeker als het om boetes gaat.
Om die reden is in het wetsvoorstel een verordeningsplicht opgenomen. Gemeenten dienen
in een verordening vast te leggen wanneer de gemeente overgaat tot het opleggen van
een boete, op welke manier de mate van verwijtbaarheid wordt meegenomen bij het vaststellen
van de hoogte van de boete en op welke wijze zij de boete stapsgewijs zullen verhogen
bij het herhaaldelijk niet nakomen van de afspraken uit het PIP.
De wijze waarop de wet op dit onderdeel wordt uitgevoerd door gemeenten zal na de
implementatie goed worden gevolgd.
9.4 Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en VluchtelingenWerk Nederland
9.4.1 Verhoging taaleis naar niveau B1
De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad van State vraagtekens zet bij het
verhogen van de taaleis van A2 naar B1. Ook vanuit de arbeidsmarkt wordt kritisch
gekeken naar het verhogen van deze eis. Kan de regering aangeven hoe waarschijnlijk
het is dat inburgeraars zullen slagen binnen de gestelde 3 jaar nu het niveau is opgeschaald?
En klopt het dat Nederlandse havoleerlingen in Nederland die hun eindexamen in Duits,
Frans of Spaans doen dit ook op B1 niveau moeten halen? Zo ja, vindt de regering het
logisch dat er van inburgeraars wordt verwacht dat zij dit niveau zullen halen? Zal
de combinatie van de slaagplicht voor het inburgeringsexamen en de verhoging van het
vereiste taalniveau er niet voor zorgen dat nieuwkomers in Nederland pas veel langer
na binnenkomst toegang krijgen tot de arbeidsmarkt dan in andere lidstaten van de
Europese Unie? In artikel 12 wordt genoemd dat de inburgeraar zal worden beoordeeld
op «aanzienlijke inspanningen». Wat dit precies betekent wordt later nog bepaald,
maar kan de regering wel al toezeggen dat er bij het opstellen van het begrip «aanzienlijke
inspanningen» rekening wordt gehouden met het feit dat het proces tot inburgering
zwaar kan wegen bij de inburgeraar en dat het opschalen van de taaleis naar B1 ervoor
kan zorgen dat het inburgeringsproces voor inburgeraars die meer moeite hebben met
het leren van de taal voor een zware periode kan zorgen?
Voor het antwoord op deze vragen van de leden van de SP-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op identieke vragen van deze leden (paragraaf 1.7.1.1 B1-route; pagina 64).
10. Overgangsrecht en inwerkingtreding
De leden van de D66-fractie willen een punt aanstippen over de transitiefase tussen
de nieuwe en de oude wet. Er zijn op dit moment lange wachttijden in de asielprocedure,
waarbij sommigen langer dan een jaar wachten op de start van hun asielprocedure. Voor
nieuwe inburgeraars zal het een groot verschil maken of zij in het oude of het nieuwe
systeem van inburgering terechtkomen. Deze leden willen de regering dan ook vragen
of het niet verstandig zou zijn als een grotere groep nieuwe statushouders de kans
krijgt om volgens het nieuwe stelsel in te burgeren, bijvoorbeeld door na 1 januari
2021 de formele afronding van toekenningen van een asielstatus op te schorten tot
1 juli, dan wel asielzoekers die een positief besluit op hun verzoek tegemoet kunnen
zien de vrije keuze geven om nog enkele weken of maanden te wachten of om toe te treden
tot het oude systeem. Deze leden achten deze vraag relevant gezien het feit dat de
regering zelf hard oordeelt over het oude stelsel van inburgering, en derhalve verwacht
kan worden dat het nieuwe stelsel inburgeraars een betere kans geeft op effectieve
participatie in de Nederlandse samenleving en daarmee ook lagere sociale lasten op
de lange termijn. Voorts vragen deze leden of een dergelijke stop kort voor invoering
van het nieuwe stelsel kan helpen voorkomen dat gemeenten nog tot 2025 met inburgeraars
uit het oude stelsel te maken hebben.
Zoals uw Kamer bekend is, is thans sprake van een te lange doorlooptijd van de behandeling
van (een deel van de) asielverzoeken en zet de Staatssecretaris van Justitie zich
in deze doorlooptijden sterk te bekorten. Het doelbewust aanhouden van asielbeslissingen
en daarmee doorlooptijden juist te laten oplopen past niet bij deze inzet.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet wat de redenen zijn
om te kiezen voor deze vorm van overgangsrecht waarbij degenen die inburgeringsplichtig
zijn geworden voor de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet onder het stelsel
van de huidige Wet inburgering vallen.
Andere vormen van overgangsrecht stuiten op bezwaren van rechtsongelijkheid, willekeur,
ingewikkelde financiële trajecten en van verschillende eisen waarmee inburgeringsplichtigen
worden geconfronteerd.
Aansluitend willen deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de groep inburgeraars
die straks onder drie wetten valt. Heeft de regering de groepen die «tussen-wal-en-schip»
vallen kunnen identificeren? En hoe wordt er gezorgd dat deze niet worden achtergelaten?
De leden van de SP-fractie vinden het spijtig dat er niet gekozen is voor een overgangsregeling
voor de 2013–2021 inburgeraars. Dit zal leiden tot vertraging, frustratie en veel
rechtszaken. Nu zoveel wetenschappelijke onderzoeken en een wetsevaluatie hebben aangetoond
dat het huidige inburgeringstelsel niet werkt, is het onredelijk duizenden euro’s
aan leningen en boetes te innen. Er wordt wel gezegd dat er meer geld naar gemeenten
gaat om de 2013–2021 groep vooruit te helpen, maar wat houdt dit precies in? Is de
regering bereid een reparatiewet te maken, zoals de G4 voorstellen?
De regering heeft voor de jaren 2019 en 2020 twee keer € 20 mln. beschikbaar gesteld
aan gemeenten voor de ondersteuning en begeleiding van inburgeraars onder het huidige
inburgeringstelsel. Deze middelen kunnen ook worden ingezet voor de aanpak van de
problematiek van inburgeringsplichtigen die hun lening (bijna) hebben opgebruikt (ELIP-problematiek).
Bij enkele gemeenten is ervaring opgedaan met het bereiken van de ELIP-groep. Sinds
kort hebben gemeenten via het systeem van DUO de mogelijkheid om zelfstandig inzicht
te krijgen in de omvang van de ELIP-doelgroep in de eigen gemeente. In deelnemende
gemeenten kunnen deze inburgeraars via een brief vanuit DUO worden gestimuleerd om
zich te melden in hun gemeente voor extra begeleiding of advies in hun inburgeringstraject.
De verdere uitrol van de ELIP-aanpak zal worden voortgezet zodra dit mogelijk is in
het licht van de beperkende Corona-maatregelen. In dit kader zal een handreiking worden
opgesteld, waarmee gemeenten worden geïnformeerd over de mogelijkheden en succesvolle
onderdelen van de ELIP-aanpak.
Zoals eerder aangegeven, stelt de regering vanaf 2021 een bedrag van cumulatief € 25,5 mln.
voor gemeenten beschikbaar ten behoeve van de ondersteuning en begeleiding van inburgeraars
onder het huidige inburgeringstelsel. Over de precieze invulling van de middelen vindt
nog overleg plaats met de VNG, maar een aanzienlijk deel van de middelen zal in ieder
geval worden ingezet voor de ELIP-groep. De regering ziet dan ook geen aanleiding
tot reparatiewetgeving.
Daarnaast is er ook aandacht voor de groep inburgeraars vallend onder het stelsel
2007–2012, die nog niet aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan. In opdracht van
het Ministerie van SZW heeft het CBS begin dit jaar een onderzoek uitgevoerd naar
de omvang en kenmerken van deze groep. Hieruit is gebleken dat het om circa 9000 personen
gaat. Dit is een omvangrijke groep en een gerichte vervolgaanpak is van belang. De
resultaten van het onderzoek vragen om nadere bestudering met gemeenten, aangezien
het een periode van het inburgeringsstelsel beslaat waarin zij verantwoordelijk waren
voor het vaststellen en handhaven van de inburgeringsplicht. Hierna zal, conform de
bestuurlijke afspraken met de VNG, het gesprek over mogelijke oplossingsrichtingen
voor deze groep worden gestart met de ambitie dat deze groep binnen afzienbare tijd
is uitgestroomd.
Met ingang van het nieuwe stelsel zullen gemeenten en het Ministerie van SZW deze
groepen blijven volgen. Hierbij wordt bezien of deze groep voldoende ondersteuning
krijgt. Dit zal ook worden meegenomen in de evaluatie naar de betaalbaarheid na drie
jaar.
De leden van de PvdA-fractie vrezen dat nieuwkomers de komende jaren tussen wal en
schip zullen vallen. De misstanden als het gaat om malafide taalaanbieders en het
gebrek aan toezicht op de inburgering zijn bekend. De nieuwe inburgeringswet treedt
pas in juli 2026 in werking. De leden vragen de regering welke maatregelen zij zal
nemen om fraude en misstanden te voorkomen tussen nu en juli 2026.
Het toezicht op fraude is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Het verscherpte financiële
toezicht bij de taalscholen heeft geleid tot 20 intrekkingen van keurmerken. Daarnaast
is de laatste tijd vooral geïnvesteerd in extra toezicht op nieuwe toetreders (aspirant
cursusaanbieders). De ontwikkelingen ten aanzien van fraude worden ook na 1 juli 2021
gevolgd. Afhankelijk van deze ontwikkelingen zullen er, indien nodig, aanvullende
maatregelen worden getroffen.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat dit een wetsvoorstel op hoofdlijnen betreft
en veel belangrijke regels voor inburgering worden uitgewerkt in de AMvB. Deze leden
vragen de regering welke verdere «regels over de inhoud en vormgeving van de maatschappelijke
begeleiding» zullen worden opgenomen in de AMvB «Besluit inburgering»? Deze leden
vragen de regering of zij deze AMvB voor zal leggen aan de Kamer.
In de amvb zal wat betreft de maatschappelijk begeleiding worden uitgewerkt uit welke
(verplichte) onderdelen dit bestaat, te weten praktische hulp bij het regelen van
basisvoorzieningen en voorlichting over basisvoorzieningen in de Nederlandse samenleving.
Voor het onderdeel maatschappelijke begeleiding is niet in voorhang voorzien.
11. Overige vragen
De leden van de SP-fractie vragen hoe de inburgering van mensen uit Turkije is geregeld.
Hoe wordt omgegaan met het Associatieverdrag en in hoeverre is deze constructie ook
toepasbaar op inwoners uit de Europese Unie?
Op 4 februari 2020 heb ik, naar aanleiding van de motie van de leden Paternotte en
Heerma49 de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over het herinvoeren van de inburgeringplicht
voor alle Turkse nieuwkomers met ingang van het nieuwe inburgeringsstelsel.50 Hierin wordt toegelicht dat uit recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van
de Europese Unie volgt dat het geoorloofd is om de inburgeringsplicht voor Turkse
nieuwkomers opnieuw in te voeren. Dit is niet mogelijk voor EU-burgers.
De inburgeringsplicht voor Turkse asielstatushouders is 1 mei 2020 ingevoerd; hetgeen
betekent dat met ingang van 1 mei 2020 alle Turkse asielstatushouders (inclusief nareizigers
en gezinsleden) die op of na deze datum een asielvergunning verkrijgen inburgeringsplichtig
zijn.
Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is dat grote aantallen arbeidsmigranten
uit (Oost-) Europa naar Nederland komen zonder enige vorm van inburgering? En wat
is er geregeld voor expats? Deelt de regering de mening dat hoogopgeleide kenniswerkers
uit landen als de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië
en Noord-Ierland net zo goed moeten inburgeren? Hoe voorkomt de regering anders het
ontstaan van «expat-enclaves» en «Polendorpen» met gemeenschappen die volledig zijn
afgezonderd van de samenleving?
Kenniswerkers van buiten de EU, die tijdelijk naar Nederland komen en EU arbeidsmigranten
zijn niet inburgeringsplichting.
Dat laat onverlet dat het wenselijk is dat arbeidsmigranten die zich voor langere
tijd of permanent in Nederland vestigen de Nederlandse taal leren. Hetzelfde geldt
voor expats die hier langdurig verblijven. Er zijn legio mogelijkheden om op vrijwillige
basis Nederlands te leren: via WEB-middelen, zelfstudie, vrijwillig inburgeren, etc.
Ik verwijs voor de verschillende mogelijkheden naar mijn brief van 4 september 2018.51
Op het moment dat een EU-burger aanspraak maakt op bijstand kan de gemeente via de
taaleis een verplichting opleggen om Nederlands te leren.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Hoofdstuk 2. Inburgeringsplichtig
Artikel 3. Inburgeringsplichtig
De leden van de PVV-fractie vragen waarom geestelijk bedienaren nog steeds uitgesloten
zijn van de inburgeringsplicht. Daarnaast vragen deze leden welke personen of groepen
geen inburgeringsplicht kan worden opgelegd en op grond van welke respectievelijke
verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties dit geregeld is.
Geestelijk bedienaren zijn, anders dan waar de leden van de PVV-fractie vanuit lijken
te gaan, wel degelijk inburgeringsplichtig. Dit geldt niet alleen voor de huidige
situatie (zie artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet inburgering), maar ook voor
het nieuwe stelsel (zie artikel 3, eerste lid, onder b, van het wetsvoorstel). Dit
geldt op dit moment echter niet voor geestelijk bedienaren uit Turkije. Met de inwerkingtreding
van de nieuwe wet worden alle Turkse nieuwkomers en dus ook Turkse geestelijke bedienaren
inburgeringsplichtig52. Zie mijn brief aan de Tweede Kamer van 4 februari 2020 (TK 2019–2020, 32 824, nr. 290).
Voor wat betreft de vraag welke personen of groepen geen inburgeringsplicht kan worden
opgelegd, wordt verwezen naar de inventarisatie van inburgeringsplichtigen en niet-inburgeringsplichtigen
die als bijlage bij deze nota is gevoegd.
Artikel 4. Vrijstelling van de inburgeringsplicht
De leden van de PVV-fractie verzoeken een overzicht van het aantal vrijstellingen
alsmede percentage daarvan op het geheel van inburgeringsplichtigen, vrijgestelden
en onthevenen over de afgelopen 5 jaar, gecategoriseerd op reden van vrijstelling.
Onderstaande tabel bevat een overzicht van de door de leden van de PVV-fractie gevraagde
gegevens. De resultaten zijn ingedeeld naar cohort, het jaar waarin de inburgeringsplicht
is opgelegd. De ontheffing aantoonbaar voldoende ingeburgerd (AVI) wordt verleend
indien de inburgeringsplichtige minimaal tien jaar in Nederland verblijft, daarvan
minimaal vijf jaar heeft gewerkt en in gesprek bij DUO aantoont voldoende Nederlands
te spreken. De ontheffing op basis van aantoonbaar geleverde inspanning (AGI) wordt
verleend indien:
– de inburgeringsplichtige minimaal 600 uur les heeft gevolgd bij een instelling met
Blik-op-Werkkeurmerk en minimaal vier examenpogingen heeft gedaan voor alle niet behaalde
deelexamens,
óf:
– de inburgeringsplichtige minimaal 600 uur les heeft gevolgd bij een instelling met
Blik-op-Werkkeurmerk, waarvan minimaal 300 uur alfabetiseringsles, en bij het afleggen
van de leerbaarheidstoets bij DUO onvoldoende leerbaar is gebleken.
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Diploma behaald
6.589
70%
12.022
70%
16.632
68%
18.134
57%
6.328
29%
2.224
12%
571
3%
Ontheffing
Medisch of psychisch
311
3%
361
2%
333
1%
419
1%
197
1%
95
1%
43
0%
AVI
1.533
16%
3.051
18%
4.665
19%
5.525
17%
1.024
5%
7
0%
2
0%
AGI
7
0%
8
0%
9
0%
6
0%
4
0%
4
0%
Discretionaire bevoegdheid Minister
1
0%
1
0%
1
0%
3
0%
Totaal
1.851
20%
3.420
20%
5.008
20%
5.950
19%
1.226
6%
107
1%
48
0%
Vrijstelling
494
5%
746
4%
542
2%
477
1%
415
2%
380
2%
293
2%
Nog bezig
437
5%
926
5%
2.318
9%
7.434
23%
13.597
63%
15.585
85%
17.033
95%
Totaal
9.371
17.114
24.500
31.995
21.566
18.296
17.945
Bron DUO, peildatum 1 mei 2020
Artikel 5. Ontheffing van de inburgeringsplicht
De leden van de PVV-fractie verzoeken een overzicht van het aantal ontheffingen alsmede
percentage daarvan op het geheel van inburgeringsplichtigen, vrijgestelden en onthevenen
over de afgelopen 5 jaar, gecategoriseerd op reden van ontheffing.
Voor het antwoord op deze vraag van de leden van de PVV-fractie wordt verwezen naar
het antwoord op de vorige vraag (bij artikel 4).
Hoofdstuk 5. De taak van het college
Artikel 16. Het inburgeringsaanbod voor asielstatushouders
De leden van de SP-fractie lezen in Artikel 16 van de nieuwe Wet inburgering dat het
college «tijdig» een cursus of opleiding moet bieden aan de inburgeraar. Een inburgeraar
heeft maar drie jaar om te voldoen aan de inburgeringsplicht wat betekent dat elke
maand telt. Kan de regering een harde eis stellen aan «tijdig»? Deze leden stellen
voor dat dit binnen een maand geregeld moet zijn.
In het nieuwe stelsel dienen gemeenten tijdig te zorgen voor een passend inburgeringsaanbod
voor inburgeringsplichtigen. Na vestiging in de gemeente dient het PIP binnen tien
weken te worden vastgesteld. Het is van belang dat inburgeringsplichtigen zo snel
mogelijk na vaststelling van het PIP kunnen starten met hun traject en zo voortvarend
aan de slag kunnen met hun inburgering. Ook gemeenten hebben er baat bij als inburgeringsplichtigen
snel starten. De regering verwacht dan ook dat gemeenten er alles aan doen om zo snel
mogelijk passende inburgeringstrajecten te verzorgen.
Het zal echter niet altijd mogelijk zijn voor een inburgeringsplichtige om direct
na afronding van het PIP in te stromen in een passend traject. Dit is onder andere
afhankelijk van de beschikbare instroommomenten in de cursussen. Zeker voor een inburgeringsplichtige
die behoefte heeft aan specialistisch aanbod zal het niet altijd mogelijk zijn om
elke maand in een cursus in te stromen. Tegen deze achtergrond vindt de regering het
niet wenselijk om harde eisen te stellen aan de termijn waarbinnen een gemeente een
inburgeringsaanbod moet hebben gedaan. Op grond van de Awb zijn gemeenten er echter
aan gehouden om binnen een redelijke termijn zorgen voor een passend aanbod voor inburgeringsplichtigen.
Een inburgeringsplichtige kan zich ook altijd tot de rechter wenden als hij van mening
is dat de gemeente hem niet binnen een redelijke termijn een aanbod heeft gedaan.
Hoofdstuk 7. Handhaving
Artikel 23. Boete tijdens het inburgeringstraject
De leden van de SGP-fractie vinden het taalkundig twijfelachtig om te stellen dat
betrokkenen moeten voldoen aan de intensiteit van een traject. Naar deze leden aannemen
gaat het hier immers om het voldoen aan hetgeen op grond van de vastgestelde intensiteit
van betrokkenen verwacht mag worden.
Naar aanleiding van deze opmerking van de leden van de SGP-fractie is het eerste lid
van artikel 23 bij nota van wijziging aangepast, waarmee is verduidelijkt dat het
inderdaad gaat om het voldoen aan hetgeen op grond van de vastgestelde intensiteit
van betrokkenen verwacht mag worden.
Hoofdstuk 11. Wijziging van andere wetten
Artikel 44. Wijziging van de Participatiewet
De leden van de VVD-fractie lezen dat een machtiging van de inburgeringplichtige noodzakelijk
is om het college in staat te stellen hem of haar te ontzorgen. Deze leden vragen
hoe dit zich verhoudt tot de ontzorgingsplicht gedurende de eerste zes maanden en
welke gevolgen niet machtigen heeft voor de inburgeringsplichtige.
Om de (financiële) ontzorgingsplicht uit te kunnen voeren is de machtiging noodzakelijk.
Bij niet meewerken aan het afgeven van een machtiging kan aan de belanghebbende op
grond van de Participatiewet een maatregel worden opgelegd.
Ook vragen de leden op welke aanvullingen een uitkeringsgerechtigde op basis van de
Participatiewet aanspraak kan maken wanneer de Participatiewetuitkering gegeven de
persoonlijke omstandigheden onvoldoende is.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet schrijft voor dat het college de bijstand
en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden
en middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft het college de ruimte om in
het individuele geval de hoogte van de algemene bijstandsnorm af te stemmen naar boven
of naar beneden. Daarnaast heeft college de mogelijkheid om de belanghebbende individuele
bijzondere bijstand te verlenen voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende
noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college
door de belanghebbende niet uit eigen middelen kan worden voldaan.
Artikel 46. Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel afwijzingen van wijziging van een verblijfsvergunning
voor bepaalde tijd vanwege het niet voldoen aan de inburgeringsvereiste tot dusver
hebben plaatsgevonden en hoeveel personen op basis hiervan daadwerkelijk het land
hebben verlaten.
De gevraagde cijfers kunnen niet worden gegenereerd uit de geautomatiseerde informatie-
en registratiesystemen van de IND.
Hoofdstuk 12. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 54. Intrekking van de Wet inburgering
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de overgangsregeling in artikel 54 van
het voorstel tot gevolg heeft dat vanaf 2013 toegelaten asielstatushouders die er
niet in slagen het inburgeringsexamen tijdig af te leggen de sociale lening, die in
veel gevallen € 10.000 bedraagt, alsnog moeten terugbetalen? Deelt de regering de
mening dat dit hun integratie in Nederland niet zal vergemakkelijken? Zo nee, waarom
niet?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven of de in artikel 54
van het wetsvoorstel gestelde overgangsregeling van het voorstel tot gevolg heeft
dat vanaf 2013 toegelaten asielstatushouders die er niet in slagen het inburgeringsexamen
tijdig af te leggen, de sociale lening (die in veel gevallen € 10.000 bedraagt) alsnog
moeten terugbetalen? Deelt de regering de mening dat dit hun integratie in Nederland
niet zal vergemakkelijken?
Artikel 54 bepaalt dat de huidige Wet inburgering van toepassing blijft op degenen
op wie de wet van toepassing was op de dag van inwerkingtreding van de nieuwe wet.
Dat betekent inderdaad dat asielstatushouders die inburgeringsplichtig zijn geworden
onder deze wet en die verwijtbaar niet tijdig aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan
geen recht hebben op kwijtschelding van hun lening. Dat geldt ook na inwerkingtreding
van de nieuwe wet.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de redenen opgesomd waarom
voor dit overgangsrecht is gekozen. Andere vormen van overgangsrecht stuiten op bezwaren
van rechtsongelijkheid, willekeur, ingewikkelde financiële trajecten en van verschillende
eisen waarmee inburgeringsplichtigen worden geconfronteerd.
Alleen in een situatie van verwijtbaarheid krijgt een asielstatushouder geen kwijtschelding
van de lening. Bij de terugbetaling wordt rekening gehouden met de draagkracht van
de debiteur. Na tien jaar wordt het restant van de lening kwijtgescholden. Deze faciliteiten
zijn in het leven geroepen om te realiseren dat ook iemand met een schuld niet wordt
belemmerd mee te doen in de samenleving.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid