Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 229 Wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs, de verstrekking van een tegemoetkoming aan studenten die onder het studievoorschotstelsel hebben gestudeerd en de verruiming van de 1-februariregeling voor ho-studenten die zijn doorgestroomd vanuit het mbo (Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 december 2022
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering
2000 in verband met de herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs, de verstrekking
van een tegemoetkoming aan studenten die onder het studievoorschotstelsel hebben gestudeerd
en de verruiming van de 1-februariregeling voor ho-studenten die zijn doorgestroomd
vanuit het mbo (Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs). De regering is erkentelijk
voor de getoonde belangstelling en de vragen van de leden van de fracties van VVD,
CDA, D66, SP, PvdA, PvdD, Volt, BBB, SGP, BIJ1, GL, CU en DENK.
Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt de indeling van het verslag.
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat de halvering van het collegegeld
pas afgeschaft wordt per collegejaar 2024–2025 in plaats van het collegejaar 2023–2024,
zoals verzocht in de motie Van der Molen-Van der Laan1 en ook meer logisch zou zijn, aangezien per 2023–2024 de basisbeurs weer ingevoerd
gaat worden.
De reden dat de halvering van het collegegeld per studiejaar 2024–2025 wordt afgeschaft
en niet per studiejaar 2023–2024 is dat dit niet uitvoerbaar wordt geacht. Aanpassing
van het collegegeld per studiejaar 2023–2024 was voor DUO enkel uitvoerbaar indien
de relevante regelgeving vóór 1 september 2022 zou zijn gewijzigd. Aangezien het Uitvoeringsbesluit
WHW 2008 hiervoor moest worden gewijzigd en een voorhangprocedure moest worden doorlopen
was dit niet mogelijk. Het doorlopen van een dergelijk proces kost doorgaans namelijk
ten minste 12 maanden.
De leden vragen daarnaast wat de reden is dat voor het vaststellen van het collegegeld
1 november als termijn gehanteerd wordt.
Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (artikel 2.2) schrijft voor dat de omvang van het
volledig wettelijk collegegeld jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast wordt
aan de hand van de consumentenprijsindex (cpi). De ministeriële regeling dient voor
1 november, voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld geldt,
te zijn vastgesteld. De reden hiervoor is dat studenten die zich gaan inschrijven
voor een opleiding moeten weten hoe hoog het collegegeld is. Die inschrijving dient
te zijn gedaan vóór 15 januari bij een numerus fixus opleiding en vóór 1 mei bij andere
opleidingen. Daarnaast moeten hogeronderwijsinstellingen in hun begroting rekening
kunnen houden met een bepaald bedrag aan collegegeldinkomsten.
Hoe verhoudt in algemene zin de datum van het vaststellen van het collegegeld zich
tot het budgetrecht van de Kamer, wat pas tijdens de begrotingsbehandeling in november
tot uiting kan komen, zo vragen zij.
De regering heeft een rol in de vaststelling van de hoogte van het wettelijk collegegeld
en volgt hiervoor de in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 bepaalde regels met betrekking
tot de indexatie en de uiterste datum van vaststelling. Indien de Tweede Kamer hierin
wijzigingen zou willen aanbrengen, dan kan de Kamer de regering daartoe verzoeken.
De regering hecht er wel aan te benadrukken dat, zoals ook eerder in deze beantwoording
aangegeven, het van belang is voor zowel studenten als hogeronderwijsinstellingen
dat de hoogte van het collegegeld tijdig wordt vastgesteld. De vaste datum van bekendmaking
van het tarief, vóór 1 november voorafgaand aan het betreffende studiejaar, brengt
stabiliteit in het stelsel en zorgt voor rechtszekerheid. Ook is de regering van mening
dat met de dit jaar gewijzigde indexatiesystematiek een robuuste systematiek voor
de toekomst is neergezet en hecht eraan deze de komende jaren consequent toe te passen.
De leden van de PvdA-fractie willen dat er compensatie komt voor de generatie die
geen basisbeurs heeft gekregen, zoals de Kamer in 2020 heeft uitgesproken met het
aannemen van de motie van de leden Futselaar en Van den Hul over compensatie van de
generatie studenten die uitgesloten is van de voordelen van een vorm van beurs2, maar ook de Eerste Kamer dit jaar nog heeft gedaan met het aannemen van de motie
Mei-Li Vos c.s.3. Tegelijkertijd moeten de extra investeringen in het onderwijs en de uitbreiding
van de aanvullende beurs, die bij de invoering van het leenstelsel mogelijk werden,
overeind blijven, aldus de leden. Ook willen zij dat kinderen van ouders met een middeninkomen
gebruik kunnen maken van de aanvullende beurs, door het afbouwpercentage te verlagen.
Kan de regering puntsgewijs specificeren in hoeverre deze uitgangspunten worden gedeeld,
zo vragen zij.
De regering komt tot een tegemoetkoming voor de generatie die geen basisbeurs heeft
gekregen. Het coalitieakkoord trekt daarvoor € 1 miljard uit. De investeringen in
het hoger onderwijs, die destijds zijn bekostigd uit middelen die met de invoering
van het leenstelsel werden bespaard, blijven overeind na de terugkeer van de basisbeurs.
De verhoging van de aanvullende beurs met € 100 tijdens het leenstelsel, blijft met
de herinvoering van de basisbeurs behouden. En het afbouwpercentage van de aanvullende
beurs wordt tevens verlaagd, zodat meer studenten in aanmerking komen voor een aanvullende
beurs.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat door voorheen de studiefinanciering
af te schaffen, € 1 miljard geïnvesteerd zou worden in de kwaliteit en in de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs. Er zou kleinschaliger onderwijs komen met meer aandacht voor
studenten. Deze leden moeten echter concluderen dat de afspraken die zijn gemaakt
bij de invoering in de praktijk loze beloftes zijn gebleken. Hoe kijkt de regering,
met de kennis van nu, naar de destijds gedane beloften, zo vragen zij.
De investeringen in het hoger onderwijs, die destijds zijn bekostigd uit middelen
die met de invoering van het leenstelsel werden bespaard, blijven overeind na terugkeer
van de basisbeurs. Er zijn kwaliteitsafspraken gemaakt en de instellingen hebben plannen
gemaakt voor de verbetering van de kwaliteit in het hoger onderwijs. Aan alle ho-instellingen
is de kwaliteitsbekostiging toegekend tot en met 2024. De ho-instellingen hebben binnen
zes thema’s de ruimte gekregen om zelf te bepalen hoe zij met de kwaliteitsbekostiging
hun kwaliteit verder willen verbeteren. Eén van die thema’s was onderwijsintensiteit.
De plannen van alle instellingen zijn goedgekeurd en de uitvoering wordt zowel intern
door de medezeggenschap als extern door middel van de jaarverslagen gemonitord. Per
brieven van 12 november 20214 en 21 februari 2022 bent u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot
de kwaliteitsafspraken in het hoger onderwijs.5 In algemene zin kan worden gesteld dat de opzet van de kwaliteitsafspraken met voldoende
ruimte voor eigen keuzes in afstemming met de medezeggenschap goed is geslaagd.
Het lid van de BIJ1-fractie vindt de hoogte van de nieuwe basisbeurs te laag op basis
van het advies van de SER Jongerenplatform in 2021 «Studeren zonder druk»6 en bovendien ontoereikend gezien het rapport van Nibud «Toereikendheid basisbeurs»
uit augustus 20227.
Dit lid verzoekt de regering de basisbeurs dusdanig structureel te verhogen, zodat
studenten, met een bijbaan van 12 uur per week, schuldenvrij kunnen afstuderen. De
tijdelijke verhoging voor drie jaar is een koopkrachtmaatregel, maar is geen tegemoetkoming
aan bovenstaande onderzoeken, aldus dit lid.
Voornoemd lid constateert bovendien dat studenten uit het leenstelsel, die al door
hun prestatiebeursjaren heen zijn, geen aanspraak kunnen maken op de nieuwe basisbeurs.
Het lid vindt dit extra pijnlijk en vraagt de regering of het mogelijk is op dit punt
iets te doen voor deze groep, namelijk hen alsnog recht te geven op minstens drie
jaar basisbeurs.
Het studiefinancieringsstelsel heeft als doel om studenten financieel te ondersteunen
tijdens hun studie, maar niet om volledig in het levensonderhoud te voorzien. De regering
ziet een gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen om te voorzien in dat levensonderhoud
van studenten, namelijk de overheid, de ouders en de student zelf.
De prestatiebeurs bestaat uit het studentenreisproduct, de aanvullende beurs en straks
ook weer de basisbeurs. Studenten krijgen deze voor in principe vier jaar. Dat was
onder het leenstelsel zo en dat blijft hetzelfde als de basisbeurs weer terugkomt.
Studenten die deze rechten hebben gebruikt, krijgen geen nieuwe rechten. Zij hebben
in ruil voor het gebruik van dit recht immers ook iets gekregen, namelijk het studentenreisproduct
en in sommige gevallen ook de aanvullende beurs. Daarnaast krijgen de studenten voor
die jaren dat ze geen basisbeurs hebben ontvangen een tegemoetkoming.
Voor de volledigheid merkt de regering op dat er geen additionele financiële dekking
beschikbaar is voor het uitbreiden van de rechten die samenhangen met de prestatiebeurs
hoger onderwijs. Dat zou betekenen dat dit ten koste gaat van bijvoorbeeld de hoogte
van de basisbeurs van de studenten die (nog) wel aanspraak maken op een prestatiebeurs.
2. Hoofdlijnen van het voorstel
2.1. Probleembeschrijving en doelstellingen
De leden van de CDA-fractie vragen, als over een paar jaar een IBO/beleidsdoorlichting
plaatsvindt, langs welke meetlat het beleid rondom studiefinanciering wordt gelegd
om te bepalen of het doelmatig en doeltreffend is.
Bij aanvang van een IBO of beleidsdoorlichting wordt in gezamenlijk overleg met andere
departementen en het veld bepaald hoe de doelmatigheid en doeltreffendheid precies
onderzocht gaat worden. In het geval van een beleidsdoorlichting staan de doelen van
het beleid centraal zoals zij zijn geformuleerd in de begroting.8 In het geval van studiefinanciering staat daar onder andere: «Het stelsel van studiefinanciering
biedt studenten in het hoger onderwijs en deelnemers in de beroepsopleidende leerweg
de financiële mogelijkheden om in Nederland en daarbuiten onderwijs te kunnen volgen»
en «De Minister financiert het stelsel waarbij de financiële toegankelijkheid is gewaarborgd;
er zijn geen onoverkomelijke financiële belemmeringen om te gaan studeren. Tegelijkertijd
wordt recht gedaan aan het principe dat studeren ook een investering van de student
zelf is. Tevens wordt recht gedaan aan de bijdrage die ouders daaraan kunnen leveren.»
Bij aanvang van de beleidsdoorlichting worden deze doelen nader geoperationaliseerd.
Elk beleidsartikel wordt elke 4 tot 7 jaar doorgelicht. In 2020 heeft er voor het
laatst een beleidsdoorlichting op artikel 11 (studiefinanciering) plaatsgevonden.9
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan kwantificeren in hoeverre zij
verwacht dat de herinvoering van de basisbeurs nu gaat leiden tot weer een grotere
deelname van eerste generatiestudenten, studenten met een migratieachtergrond en studenten
met een functiebeperking aan het hoger onderwijs.
De beleidsdoorlichting van artikel 11 (studiefinanciering) laat zien dat het leenstelsel
geen negatief effect heeft gehad op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs als
naar het geheel wordt gekeken.10 Wel laat de beleidsdoorlichting zien dat de doorstroom van het mbo naar het hbo in
de bestudeerde jaren is gedaald met tussen de vijf en tien procent. Dat heeft verschillende
oorzaken, maar recent onderzoek toont aan dat de angst voor schulden één van de factoren
is die mbo-studenten kan doen besluiten af te zien van een vervolgopleiding.11 In de memorie van toelichting geeft de regering daarom aan dat zij verwacht dat het
voorliggende wetsvoorstel, met daarin niet alleen de terugkeer van de basisbeurs maar
ook de verruiming van de 1-februariregeling, een belemmering voor doorstroom voor
deze groep weg kan nemen. Een precieze kwantitatieve inschatting hiervan is niet te
geven, voornamelijk omdat een verscheidenheid aan factoren een rol speelt.
Voornoemde leden lezen dat de regering iedereen die dat wil, ongeacht het inkomen
van de ouders, in staat wil stellen te studeren. Kan de regering ook uiteenzetten
in hoeverre zij een oplossing heeft voor ouders die bijvoorbeeld bij een verstoorde
verhouding met hun studerende kinderen het vertikken om een ouderlijke bijdrage te
leveren? Wat worden de betreffende studenten geacht in zulke gevallen te doen, zo
vragen zij.
In het geval van een ernstig verstoorde relatie tussen ouders en student kan de student
aan DUO vragen het inkomen van de ouder «buiten beschouwing» te laten. Een student
kan dan aanspraak maken op een (hogere) aanvullende beurs. Deze student kan het formulier
«Verzoek inkomen ouders buiten beschouwing laten», invullen op de website van DUO
en MijnDUO.
De leden van de GroenLinks-fractie zien inmiddels een generatie jonge mensen die lijdt
onder prestatiedruk, burn-outs en haast heeft met zo snel mogelijk afstuderen. Derhalve
staan deze leden achter de herinvoering van de basisbeurs. Tegelijkertijd constateren
de leden dat de regering ervoor kiest om het oude stelsel weer in te voeren zonder
de gaten in dat oude stelsel, de redenen om af te stappen van het oude stelsel, te
repareren. Kan de regering aangeven welke andere mogelijke alternatieven zijn onderzocht
voor een vorm van studiefinanciering?
Wat waren de voor- en nadelen van die alternatieven ten opzichte van het onderhavig
wetsvoorstel, zo vragen zij.
De regering heeft geen alternatieven overwogen voor de terugkeer van de basisbeurs.
De regering ziet in uw Kamer brede steun voor de basisbeurs. Dat bleek onder andere
uit de motie-Dassen c.s.12 die eerder door uw Kamer is aangenomen, en waarin specifiek wordt verzocht om de
terugkeer van de basisbeurs. De regering heeft daarbij meegewogen dat ook de spoedige
terugkeer van de basisbeurs voor uw Kamer belangrijk is. Invoering per studiejaar
2023–2024 vergt een bijzonder krap tijdspad voor zowel de wetswijziging als de uitvoering,
en was alleen mogelijk als gebruik zou worden gemaakt van bestaande termen en processen
in de systemen van DUO. De sociale terugbetalingsvoorwaarden die zijn ingevoerd tijdens
het leenstelsel, worden behouden met de herinvoering van de basisbeurs.
Wel zijn in de hoofdlijnenbrief verschillende opties uiteengezet voor de invulling
van de tegemoetkoming.13 Deze zagen onder andere op de doelgroep en de wijze van uitbetaling.
Overigens onderkent de regering dat studenten prestatiedruk ervaren en dat daar ongewenste
effecten uit kunnen voortvloeien. Het is mede daardoor dat de regering structureel
€ 15 miljoen investeert in studentenwelzijn.
Voornoemde leden hebben voorafgaand aan de inhoudelijke vragen over het wetsvoorstel
ook enkele vragen over de rol van het wetsvoorstel voor de gelijkheid tussen jongeren
binnen een generatie. Deze leden stellen dat de echte ongelijkheid in deze samenleving
tussen mensen zit die wel de kans hebben om te studeren en jongeren die dat niet kunnen
of niet willen. Dat werkt een leven lang door, aldus de leden. Theoretisch opgeleide
mensen leven aanzienlijk langer, hebben vijftien extra gezonde levensjaren14 en verdienen gemiddeld twee keer zo veel, hun leven lang15. Deze leden zien ook dat jongeren die niet studeren minder goed zijn georganiseerd
en geen belangenvereniging hebben die voor hen opkomt. De jongeren weten politiek
en media minder goed te benaderen. Ziet de regering het risico dat de kansenongelijkheid
tussen jongeren met het wetsvoorstel, dat zich enkel richt op studerende jongeren,
groter wordt? Zo ja, gaat het regering ook met voorstellen voor deze groep komen,
zo vragen deze leden. Is bij het ontwerpen van de plannen voor de herinvoering van
de basisbeurs ook gekeken naar de groep jongeren die niet gaat studeren?
De regering investeert op verschillende manieren in jongeren. Het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap doet dat voornamelijk via de bekostiging van het onderwijs,
studiefinanciering, maar bijvoorbeeld ook via beleid voor vroegtijdig schoolverlaters.
Is advies opgevraagd bij adviesbureaus of bijvoorbeeld bij het CBS over wat het huidige
voorstel doet met de Gini-coëfficiënt16?
De Gini-coëfficient is een mogelijke maatstaf van inkomens- en vermogensongelijkheid.
De regering heeft geen advies ingewonnen over de impact van het huidige voorstel op
deze coëfficiënt.
Relevant is hierbij dat de onderdelen van het studiefinancieringsstelsel, die met
dit voorstel worden aangepast, allemaal worden uitgekeerd in de vorm van een prestatiebeurs.
Die prestatiebeurs is een lening, die pas omgezet wordt in een gift als de student
binnen de gestelde termijn zijn/haar diploma haalt. Daarmee is een prestatiebeurs
op het moment van toekennen geen inkomen in de strikte zin van het woord.
Ongeveer negentig procent van de toegekende studiefinanciering (die wordt toegekend
in de vorm van een prestatiebeurs) wordt omgezet in een gift nadat studenten een diploma
behalen. Daarmee ontstaat er een eerlijkere verdeling tussen generaties. Er is immers
een causaal verband tussen deze maatregel en de verbetering van de vermogenspositie
van studenten. In die zin levert het een bijdrage aan een eerlijkere verdeling tussen
jongere en oudere generaties.
Wat vindt de regering van de groeiende ongelijkheid tussen groepen mensen en het feit
dat groepen, die over het algemeen meer kansen hebben, ook vaak onder verschillende
financieel gunstige regelingen vallen?
De regering vindt dat alle Nederlanders mee moeten kunnen komen en gelijke kansen
moeten krijgen. Hoewel de brede welvaart zich vrij positief ontwikkelt in Nederland,
is deze niet gelijk verdeeld. Er zijn vooral verschillen op onderwijsniveau en migratieachtergrond.
Kinderen van ouders met een lager opleidingsniveau of inkomen beginnen al voor de
basisschool met een achterstand en halen deze gedurende de schooltijd vaak niet in.
Deze ongelijkheid werkt door naar baankansen, inkomen en zorg. De studiefinanciering
kent in het mbo en het ho de aanvullende beurs, zodat jongeren met ouders die een
lager inkomen hebben, een hoger bedrag aan studiefinanciering kunnen ontvangen.
Zou om de ongelijkheid te verminderen niet óók aandacht moeten uitgaan naar jongeren
die op hun 18e de arbeidsmarkt betreden of eerder uitvallen uit het onderwijs? Wat
is de regering voornemens te doen voor deze groep jongeren om de ongelijkheid tussen
jongeren te verkleinen, zo vragen zij.
De regering investeert op verschillende manieren in jongeren. Het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap doet dat voornamelijk via de bekostiging van het onderwijs,
studiefinanciering, maar bijvoorbeeld ook via beleid voor vroegtijdig schoolverlaters.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn bovendien beducht voor andere bezuinigingen
op studenten. Kan de regering garanderen dat niet de collegegelden voor eerste of
tweede studies verder zullen stijgen?
De hoogte van het wettelijk collegegeld is gekoppeld aan de cpi en de hoogte van het
instellingscollegegeld wordt bepaald door de instellingen. De regering kan dus niet
garanderen dat de collegegelden niet zullen stijgen. Wel geldt dat naast het collegegeld
ook de studiefinancieringsbedragen zijn gekoppeld aan de cpi. Een hogere inflatie
leidt naast een hoger collegegeld dus ook tot een hogere basisbeurs, aanvullende beurs
en collegegeldkrediet.
En kan de regering garanderen dat de komende jaren geen renteverhoging wordt aangekondigd
om tegenvallers te bekostigen, zo vragen zij.
De berekeningswijze van de rente ligt vast in de wet. Het is dus niet mogelijk om
deze op korte termijn op een andere wijze vast te stellen. Dit is een bewuste keuze
geweest om te voorkomen dat studenten het sluitstuk van de begroting kunnen worden.
Daarmee is het niet mogelijk om de rente op een andere wijze dan de voorgeschreven
regel in de wet te verhogen. Dat betekent overigens niet dat de rente niet kan stijgen.
Als de rente op basis van de berekeningswijze in de wet omhoog of omlaag gaat, zal
deze wel hoger of lager worden vastgesteld.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in de loop der tijd allerlei voorstellen
zijn ontstaan over de vermeende bedoeling van de wetgeving, die niet ter herleiden
zijn tot de behandeling, zoals de door de regering benoemde veronderstelling dat studenten
schuldenvrij kunnen studeren. Welke lessen heeft de regering getrokken uit het proces
in de afgelopen jaren en hoe zij wil voorkomen dat opnieuw onjuiste veronderstellingen
gaan ontstaan, zoals de gedachte dat de overheid geen rente zou mogen doorberekenen
aan studenten, zo vragen zij.
De regering betreurt het dat verkeerde veronderstellingen over bijvoorbeeld de rol
van studieleningen bij hypotheken en over de rente zo lang hebben kunnen bestaan.
Recentelijk zijn deze veronderstellingen in een brief aan de Tweede Kamer nogmaals
ontkracht. De regering zal dit ook blijven doen en zal hier ook in de toekomst oog
voor hebben. De regering doet een oproep aan alle partijen om te zorgen voor een juiste
informatievoorziening, zodat in de toekomst kan worden voorkomen dat dergelijke mythes
ontstaan.
De leden van de DENK-fractie zagen in het sociale leenstelsel de kansenongelijkheid
toenemen. Over de gehele linie werd duidelijk dat jongeren met praktisch opgeleide
ouders en eerste generatiestudenten, jongeren met een migratieachtergrond en jongeren
met ouders, die minder verdienen dan een modaal inkomen, de afgelopen jaren minder
vaak de stap maakten om te gaan studeren of door te stromen. De oorzaak hiervoor ligt
deels bij het sociale leenstelsel, aldus deze leden. Heeft de regering onderzocht
wat de gevolgen van het onderliggende wetsvoorstel zijn voor de kansengelijkheid van
al deze groepen? Zo niet, is de regering bereid om de gevolgen hiervan in kaart te
brengen voor de genoemde groepen studenten, zo vragen zij.
De beleidsdoorlichting van artikel 11 (studiefinanciering) laat zien dat het leenstelsel
geen negatief effect heeft gehad op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs als
naar het geheel wordt gekeken.17De doorstroom van studenten met een niet-westerse migratieachtergrond en eerste generatiestudenten
laat sinds de invoering van het leenstelsel geen andere ontwikkeling zien dan de referentiegroep.
In de Monitor Beleidsmaatregelen wordt het aandeel studenten met een functiebeperking
in het hoger onderwijs gemonitord. Door een wijziging in de gegevens is het niet mogelijk
om een uitspraak te doen over het effect van het leenstel op de instroom van studenten
met een functiebeperking in het hoger onderwijs.18 Daarentegen laat de beleidsdoorlichting zien dat de doorstroom van het mbo naar het
hbo in de bestudeerde jaren is gedaald met tussen de vijf en tien procent. Dat heeft
verschillende oorzaken, maar recent onderzoek toont aan dat de angst voor schulden
één van de factoren is die mbo-studenten kan doen besluiten af te zien van een vervolgopleiding.
Ook na de herinvoering van de basisbeurs blijft de regering de doorstroom naar het
hoger onderwijs van verschillende groepen studenten nauwgezet monitoren.
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe de regering ervoor wil zorgen dat nieuwe studenten
onder de basisbeurs niet onbedoeld in de schulden geraken en vervolgens onverwachte
rente over de schulden moeten betalen.
DUO communiceert uitgebreid over studiefinanciering en de voorzieningen waar studenten
recht op hebben. Daarbij hoort ook communicatie over de voorwaarden die bij een lening
horen, zoals bijvoorbeeld de rente. Rondom de herinvoering van de basisbeurs zullen
uiteraard ook nieuwe communicatieactiviteiten ondernomen worden, waarbij dit opnieuw
onder de aandacht wordt gebracht. Alles om te voorkomen dat studenten hierdoor worden
verrast. Daarnaast is DUO doorlopend in overleg met studentenorganisaties en de DUO
Jongerenraad om te kijken of de communicatie nog verder verbeterd kan worden.
2.1.1 Wet studievoorschot hoger onderwijs en de argumenten daarvoor
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting een opsomming
van argumenten om het leenstelsel in 2015 in te voeren. Zo was het aantal studenten
in het hoger onderwijs fors gestegen en had de toenmalige regering te maken met financiële
krapte. Deze leden constateren, net als de Raad van State, dat deze argumenten nog
steeds gelden. Inmiddels staat een recordaantal studenten aan de universiteit ingeschreven19 en waarschuwt de huidige Minister van Financiën voor een recessie, met mogelijke
bezuinigingen20. In de nabije toekomst, met weer een beperkte budgettaire ruimte, zal ook deze regering
scherpe keuzes moeten maken. In hoeverre kan de regering garanderen dat de plannen
voor de basisbeurs en de broodnodige investeringen in het hoger onderwijs, zoals aangekondigd
in het coalitieakkoord, niet zullen sneuvelen door dezelfde argumenten, zo vragen
de leden.
Met het coalitieakkoord is € 1 miljard uitgetrokken voor de herinvoering van de basisbeurs.
Die middelen zijn structureel uitgetrokken, waardoor er voldoende middelen zijn om
deze te laten bestaan. Daarbij is ook rekening gehouden met de stijgende studentenaantallen.
Het is uiteraard niet te voorspellen wat voor situaties zich voor doen in de toekomst
en wat voor keuzes er op dat moment gemaakt worden. Dit geldt voor al het overheidsbeleid.
Is de regering nog steeds van mening dat er met een basisbeurs sprake is van een ongewenste
vorm van denivellering, namelijk dat studenten vooral zelf profiteren van een opleiding,
terwijl de samenleving als geheel betaalt voor de opleiding? Zo ja, waarom?
Met de herinvoering van de basisbeurs ontstaat er een eerlijkere verdeling tussen
generaties. Er is immers een causaal verband tussen deze maatregel en de verbetering
van de vermogenspositie van studenten. In die zin levert het een bijdrage aan een
eerlijkere verdeling tussen jongere en oudere generaties. Dat laat onverlet dat het
tegelijkertijd ook zo is dat de student zelf de meeste vruchten plukt van zijn of
haar opleiding. Het voorstel is daarmee ook te zien als een herverdeling van de gehele
samenleving naar de studenten in het hoger onderwijs die van de basisbeurs profiteren.
En die later gemiddeld gezien een hoger inkomen hebben.
In de memorie van toelichting wordt gememoreerd dat deze laatste vorm van herverdeling
eerder één van de argumenten was om de basisbeurs in het hoger onderwijs af te schaffen.
De memorie van toelichting geeft tevens weer dat die argumenten in grote lijnen nog
steeds relevant zijn, maar dat deze tegenwoordig anders worden gewogen, mede in het
licht van nieuwe argumenten die in de memorie van toelichting nader worden toegelicht.
In hoeverre worden de resultaten van het OESO-onderzoek naar een nieuwe macro-economische
maatstaf voor menselijke kapitaal, waarbij voor het eerst het verband tussen onderwijs
en productiviteit wordt bewezen21, meegenomen in deze afweging, zo vragen zij.
De specifieke OESO-studie waarnaar door de stellers wordt verwezen is door de regering
niet betrokken bij het voorliggende wetsvoorstel. In algemene zin is de regering overtuigd
van de toegevoegde waarde van het onderwijs voor onze samenleving en economie, zoals
ook deze studie laat zien.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat de noodzaak bestond om te
investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Investeringen in de kwaliteit
van het onderwijs zijn wat deze leden betreft noodzakelijk. Echter vragen de leden
of de beloofde investeringen bij invoering van het leenstelsel wel tot hun recht zijn
gekomen.
Per brieven van 12 november 202122 en 21 februari 202223 bent u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de kwaliteitsafspraken
in het hoger onderwijs. De ho-instellingen hebben binnen de zes thema’s de ruimte
gekregen om zelf te bepalen hoe zij hun kwaliteit verder kunnen verbeteren. De ho-instellingen
hebben het in hun gestelde vertrouwen waargemaakt. Zij hebben met hun medezeggenschap
ambitieuze plannen opgesteld en dat heeft de rol van de medezeggenschap aanzienlijk
verstevigd. Aan alle ho-instellingen is de kwaliteitsbekostiging toegekend tot en
met 2024.
Hoeveel is er daadwerkelijk geïnvesteerd in de onderwijskwaliteit, wat is daarvan
terug te zien en zijn de gedane beloftes nagekomen, zo vragen zij.
De beschikbare middelen lopen op tot € 604 miljoen per jaar in 2024. Met deze middelen
is de kwaliteit van het hoger onderwijs verbeterd. Door kwaliteitsafspraken is ook
het kwaliteitsbewustzijn binnen onderwijsinstellingen, zowel in het mbo als in het
ho, de laatste jaren sterk gegroeid. Het onderwerp staat goed op de agenda. De plannen
van alle instellingen zijn goedgekeurd en de uitvoering wordt zowel intern door de
medezeggenschap als extern door middel van de jaarverslagen gemonitord. Per brieven
van 12 november 202124 en 21 februari 202225 bent u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de kwaliteitsafspraken
in het hoger onderwijs. In algemene zin kan worden gesteld dat de opzet van de kwaliteitsafspraken
met voldoende ruimte voor eigen keuzes in afstemming met de medezeggenschap goed is
geslaagd.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft vormen
van ongewenste denivellering weer toe te laten in het wetsvoorstel en waarom daaraan
niet bepaalde beperkingen worden gesteld. Deze leden wijzen erop dat kinderen van
multimiljonairs ook recht hebben op de basisbeurs.
De leden vragen waarom de regering het niet wenselijk acht om een maximuminkomen te
hanteren voor het recht op basisbeurs.
De regering erkent in de memorie van toelichting dat de terugkeer van de basisbeurs
betekent dat ook studenten van wie de ouders – gelet op hun inkomen – in staat zijn
om een hoger(re) bijdrage te doen, weer een basisbeurs van de overheid krijgen. De
regering heeft in haar overweging betrokken dat het feit dat een ouder een bijdrage
kan doen, niet automatisch betekent dat deze bijdrage ook wordt gedaan. Studenten
waarvan de ouders geen bijdrage willen doen, ontvangen straks wel de basisbeurs.
De regering geeft tevens aan dat de basisbeurs een basis legt voor de financiële zelfstandigheid
van de student, maar niet de enige inkomensbron van studenten is. De financiële toegankelijkheid
is immers een gedeelde verantwoordelijkheid tussen overheid, ouders en studenten.
Bovenop die basis bestaat in ieder geval ook de aanvullende beurs, waar studenten
geen recht op hebben indien hun ouders de hoge inkomens hebben waaraan de vraag refereert.
De beschikbare middelen worden ingezet om de hoogte van de aanvullende beurs te behouden
en deze te verbreden.
Daarnaast heeft de regering in haar voorstel meegewogen dat er een breedgedragen wens
is om de basisbeurs snel terug te laten keren. Daarom is gekozen om aan te sluiten
bij de systemen zoals deze reeds bekend zijn bij DUO, zodat de basisbeurs in studiejaar
2023–2024 weer in het hoger onderwijs kan terugkeren.
Wat zou de besparing zijn als de basisbeurs bijvoorbeeld zou vervallen bij een ouderlijk
jaarinkomen van € 100.000,–, € 150.000,– en € 200.000,–, zo vragen zij.
Als de basisbeurs zou vervallen bij een ouderlijk verzamelinkomen vanaf € 100.000,
dan zou dat naar schatting een besparing opleveren van structureel € 240 miljoen.
In deze berekening is alleen de besparing op de basisbeurs in het ho meegenomen en
niet in het mbo, aangezien de vraag alleen betrekking heeft op dit wetvoorstel. Er
valt geen inschatting te maken van de besparingen bij een inkomensgrens van € 150.000
en € 200.000. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om daar een betrouwbare inschatting
voor te geven.
De leden als voornoemd vragen ook waarom de regering het niet wenselijk vindt om een
vorm van profijtbeginsel te hanteren, waarmee de terugbetaling gekoppeld wordt aan
het inkomen dat men verdient. De regering wijst erop dat het niet als rechtvaardig
werd beschouwd dat de bakker zou moeten betalen voor de studie van de toekomstige
advocaat, maar waarom zou het niet redelijk zijn dat de bakkerszoon die door zijn
aanvullende beurs advocaat wordt ook een deel van zijn aanvullende beurs terugbetaalt,
zo vragen zij.
De regering geeft in antwoord hierop aan dat de terugbetalingsregels in algemene zin
reeds rekening houden met het inkomen. De draagkrachtregeling zorgt er immers voor
dat mensen met een laag inkomen niet of minder terugbetalen dan mensen met een hoog
inkomen. Op basis van de inkomstenbelasting betalen oud-studenten met hogere inkomsten
bovendien meer belasting dan oud-studenten met een lager inkomen. Als het specifiek
gaat over het terugbetalen van de aanvullende beurs: de regering is met dit wetsvoorstel
niet voornemens om de systematiek van het studiefinancieringsstelsel aan te passen.
Bij het moment van toekennen van de aanvullende beurs wordt gekeken naar de financiële
situatie van de student door naar het inkomen van de ouders te kijken. Er is nu geen
reden om de terugbetalingsvoorwaarden van de aanvullende beurs aan te passen. De systemen
van DUO zijn daar overigens op dit moment niet op ingericht en een eventuele aanpassing
daarvan kan nu niet naast de herinvoering van de basisbeurs worden uitgevoerd.
2.1.2 Herinvoering van de basisbeurs en de argumenten daarvoor
2.1.2.1 Nieuwe ontwikkelingen
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat jongeren door een optelsom van ontwikkelingen
met veel onzekerheid kampen. Vooral de combinatie van problemen; de huidige situatie
op de woningmarkt, de flexibilisering van de arbeidsmarkt en de zorgen om het klimaat
verslechteren de positie van jongeren. De problemen staan volgens deze leden nu bondig
opgeschreven alsof het natuurverschijnselen zijn, terwijl het resultaten zijn van
politieke besluiten. De leden missen een reflectieve houding bij deze beschrijving.
In hoeverre wordt met een integrale blik gekeken naar het aanpakken van deze combinatieproblemen
die de positie van jongeren ten opzichte van de oudere generaties verslechtert, zo
vragen zij.
Bij de toepassing van de generatietoets is met een integrale blik gekeken naar de
impact van het wetsvoorstel op de thema’s met een direct te verwachten effect: inkomen,
onderwijs, woningmarkt en gezondheidszorg. En de directe effecten op die thema’s zijn
inzichtelijk gemaakt in de generatietoets. Voor de overige thema’s (arbeidsmarkt,
persoonlijke veiligheid, klimaat en duurzaamheid, democratie en participatie) bleek
geen of slechts een beperkt, indirect effect. De generatietoets kijkt specifiek naar
de impact van het wetsvoorstel. De regering heeft echter bij het opstellen van nieuw
beleid oog voor de gevolgen van de positie van jongeren. Daarom start Staatssecretaris
Van Ooijen van VWS samen met collega-bewindspersonen van VWS, SZW en OCW bijvoorbeeld
de kabinetsaanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal».
Welke aanvullende maatregelen, die gericht zijn op de positie van studenten, neemt
de regering om hun positie te verbeteren?
In de beleidsbrief Hoger Onderwijs & Wetenschap van juni dit jaar wordt ingegaan op
de concrete maatregelen ten aanzien van het studentenwelzijn in het hoger onderwijs.26 Deze maatregelen zijn ook opgenomen in het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap.27 De regering streeft ernaar om het algemene welzijn van studenten te kunnen verbeteren
door de implementatie van een integrale aanpak op alle hoger onderwijsinstellingen
waarbij wordt ingezet op preventie, naast goede begeleiding. Het kader, dat nu wordt
ontwikkeld door onderwijsinstellingen en studentenbonden, dient instellingen daarbij
te helpen. Tevens zijn er extra middelen beschikbaar gekomen28 waarmee een landelijke handreiking kan worden ontwikkeld om instellingen bij de implementatie
van een integrale aanpak te ondersteunen en hun kennis en kunde te vergroten.
Voor het verbeteren van de mentale gezondheid van mbo-studenten wordt aangesloten
bij de bestaande integrale Gezonde School-aanpak en aangesloten programma’s Welbevinden
op School en Helder op School. Een inclusief aanbod van instrumenten om mentale problemen
te herkennen en aan te pakken is hierbij van bijzonder belang.
Om het tekort aan studentenhuisvesting in Nederland voor studenten te verkleinen hebben
gemeenten (Netwerk Kennissteden Nederland), onderwijsinstellingen, woningcorporaties,
particuliere beleggers, studenten en het Rijk op 8 september 2022 het Landelijk actieplan
studentenhuisvesting 2022–2030 getekend.29 Met dit actieplan willen de partijen tot een uitbreiding van het aantal studentenwoningen
komen.
Heeft de regering bijvoorbeeld gekeken naar het uitbreiden van de huurtoeslag naar
onzelfstandige woningen en studentenkamers, zodat meer studenten hier recht op hebben?
Is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hierover in gesprek met de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Voor dit wetsvoorstel is er niet gekeken naar het uitbreiden van de huurtoeslag. In
het verleden is dit echter al meerdere malen bekeken. Het is momenteel vanwege uitvoeringstechnische
bezwaren niet mogelijk om huurtoeslag te verstrekken voor alle onzelfstandige eenheden.
Belangrijkste reden is dat onzelfstandige eenheden niet afzonderlijk worden geregistreerd
in de Basisregistratie Gebouwen (BAG), waardoor de Dienst Toeslagen geen zicht heeft
op het daadwerkelijk aantal studentenkamers in een pand, de verschillende huishoudsamenstellingen
en het inkomen van huurders van afzonderlijke kamers. Dit maakt het onmogelijk voor
de Dienst Toeslagen om aanvragen in deze eenheden te controleren. Dit maakt invoering
van huurtoeslag in onzelfstandige eenheden zeer fraudegevoelig. Daarnaast zijn er
ook financiële gevolgen verbonden aan een dergelijke uitbreiding van de huurtoeslag.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven of de ontwikkeling
van de (hoogte van) de schulden grosso modo is verlopen zoals de regering had verwacht.
Om een indicatie te geven van de invloed van het studievoorschot op de gemiddelde
studieschuld van studenten heeft ResearchNed in de Monitor Beleidsmaatregelen een
overzicht gemaakt van gemiddeld geleende bedragen per instroomcohort.
De gemiddelde studieschuld van studenten uit startcohort 2015–2016 (eerste generatie
leenstelsel) betreft € 20.611.30 Als studenten zonder studieschuld buiten beschouwing worden gelaten, gaat het om
een gemiddelde schuld van € 27.745.
Bij de invoering van het studievoorschot was de verwachting dat de gemiddelde studieschuld
zou stijgen van € 15.000 naar ongeveer € 21.000. Behoedzaamheidshalve is dit bedrag
als toekomstige gemiddelde schuld voor alle studenten gehanteerd. De ontwikkelingen
tot nu toe zijn voor studenten die nu zijn afgestudeerd, conform de verwachtingen
bij invoering van het studievoorschot. Nog niet alle studenten die zijn begonnen onder
het studievoorschot zijn afgestudeerd en daardoor kan de gemiddelde studieschuld nog
verder oplopen.
Is ook aan te geven bij welk percentage van de studenten zelfs sprake is van een gunstiger
positie door de soepeler voorwaarden en gunstige rentestand, zo vragen zij.
Het is nu nog niet mogelijk om uitspraken te doen over welke groep studenten een gunstigere
uitgangspositie heeft gehad ten aanzien van hun studieschulden. Pas nadat bij verschillende
groepen de aflossingstermijn is verstreken, kunnen de groepen goed met elkaar vergeleken
worden. Daarnaast zijn de meeste studenten die volledig onder het studievoorschotstelsel
vallen momenteel nog aan het studeren of pas net afgestudeerd.
De leden van de Volt-fractie zijn positief over het verruimen van de inkomensgrenzen
voor extra ondersteuning van studenten uit middeninkomensgezinnen. Deze leden vragen
echter of de verruiming van de inkomensgrenzen nog hetzelfde beoogde positieve effect
heeft als ten tijde van het aangenomen voorstel hiertoe.
Is het effect van deze verruiming tenietgedaan of (erg) verkleind door de gestegen
kosten in levensonderhoud c.q. de hoge inflatie? Graag een duidelijke onderbouwing
van de regering. Indien het effect verkleind is of teniet gedaan is, kan de regering
dan aangeven of hij voornemens is de inkomensgrenzen verder op te schuiven? Zo nee,
waarom niet, zo vragen zij.
Met de verhoging van de inkomensgrens voor de aanvullende beurs wordt beoogd dat meer
studenten gebruik kunnen gaan maken van de aanvullende beurs. Dat is ook met de huidige
inflatie nog steeds het geval. De hoogte van de inkomensgrens is namelijk een functie
van de maximale aanvullende beurs, het bedrag vanaf waar de afbouw start (de vrije
voet) en het kortingspercentage. Een verhoging van de inkomensgrens komt tot stand
door het kortingspercentage te verlagen. Doordat daarnaast de maximale aanvullende
beurs en de vrije voet jaarlijks worden geïndexeerd, zal ook de inkomensgrens weer
verder stijgen. Daarmee krijgt de huidige economische situatie ook een reflectie in
het studiefinancieringsstelsel, zij het met enige vertraging. De huidige hoge inflatie
wordt per 1 januari 2024 geëffectueerd in de bedragen.
Effecten van lenen en schulden
De leden van de VVD-fractie lezen dat een argument voor het terugdraaien van de basisbeurs
is dat het leenstelsel een negatief effect zou hebben op het studentenwelzijn. Deze
leden vragen of het effect van de wetswijziging op het studentenwelzijn ook gemonitord
gaat worden.
De herinvoering van de basisbeurs wordt betrokken bij de volgende beleidsdoorlichting
van artikel 11 (studiefinanciering). Beleidsdoorlichtingen vinden doorgaans elke vier
tot zeven jaar plaats. De laatste beleidsdoorlichting van het relevante artikel was
in 2020.
Daarnaast wordt de komende jaren onderzoek gedaan naar de mentale gezondheid van studenten
middels de Monitor mentale gezondheid en middelengebruik. Deze wordt periodiek uitgevoerd,
waardoor na verloop van tijd ook de effecten van de herinvoering van de basisbeurs
zichtbaar zullen zijn.
Deze vraag wordt gesteld mede in het licht van het advies van de Raad van State, waarin
wordt opgemerkt dat er geen duidelijk causaal effect bestaat voor de voorgestelde
maatregelen tegenover de beoogde effecten, waarbij de basisbeurs de maatregel is en
het beoogde effect een verbetering van het studentenwelzijn. Welke ambities heeft
de regering en welk streefcijfer hanteert de regering, zo vragen zij.
De (verwachte) hoge studielening is één van de factoren die van invloed kan zijn op
de mentale gezondheid van studenten.31 Momenteel wordt ook verdiepend onderzoek uitgevoerd naar de oorzaken van stress en
prestatiedruk onder studenten.
De verbetering van het studentenwelzijn vraagt om een integrale aanpak. De herinvoering
van de basisbeurs kan van positieve invloed zijn, maar de verbetering van het welzijn
vraagt om verschillende acties. De regering streeft ernaar om het algemene welzijn
van studenten te verbeteren door de implementatie van een integrale aanpak op alle
hoger onderwijsinstellingen waarbij wordt ingezet op preventie, naast goede begeleiding.
Het kader, dat nu wordt ontwikkeld door onderwijsinstellingen en studentenbonden,
dient instellingen daarbij te helpen. Tevens zijn er extra middelen beschikbaar gekomen32 waarmee een landelijke handreiking kan worden ontwikkeld om instellingen bij de implementatie
van een integrale aanpak te ondersteunen en hun kennis en kunde te vergroten. Voor
het geïsoleerde effect van louter de basisbeurs op studentenwelzijn heeft de regering
geen streefcijfer.
De leden van de CDA-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de
passage in het coalitieakkoord: «Voor starters wordt bij het aanvragen van een hypotheek
de actuele stand van de studieschuld bepalend».
In het coalitieakkoord is opgenomen dat voor starters de actuele stand van de studieschuld
bepalend wordt bij het aanvragen van een hypotheek. In de huidige situatie wordt bij
een hypotheekaanvraag gekeken naar de oorspronkelijke studieschuld van de aanvrager,
waar een annuïtair maandbedrag wordt berekend als benadering voor de maandlast van
de oud-student. Bij eventuele extra aflossingen kan deze rekenwijze afwijken. Zoals
de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordering in de recente Kamerbrief
over de leennormen schreef, is de regering voornemens om in 2024 over te stappen naar
een nieuwe methodiek voor het meenemen van studieschulden bij het bepalen van de maximale
hypotheek. In deze nieuwe methodiek wordt uitgegaan van de actuele maandlast van de
studielening. Hierdoor kunnen extra aflossingen – de aflossingen naast de reguliere
aflossingen – beter worden meegewogen. In de brief over de leennormen, en mijn brief
over de rente op studieschulden, is aangekondigd dat de nieuwe methodiek in de komende
maanden verder zal worden verkend, samen met het Nibud, de sector en DUO als uitvoerder
van de studieleningen. In het najaar wordt uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering enerzijds stelt dat het leenstelsel
niet leidt tot een belemmering in de ontwikkeling, terwijl anderzijds erkend wordt
dat het tot meer stress kan leiden.
De toename van stress is toch ook een onderdeel van de ontwikkeling, zo vragen deze
leden.
Uit onderzoek blijkt niet dat het leenstelsel op zichzelf leidt tot een belemmering
in de ontwikkeling, in die zin dat het stelsel in zichzelf niet leidt tot meer stress
of het maken van andere keuzes tijdens de studie.33 Dit laatste blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de beleidsdoorlichting concludeert
dat het leenstelsel over het algemeen niet tot verminderde toegankelijkheid van het
hoger onderwijs heeft geleid.34
Tegelijkertijd is er ander onderzoek dat laat zien dat een hoge studieschuld (meer
dan € 50.000) of een hoge verwachte studieschuld (meer dan € 40.000) gepaard kunnen
gaan met minder mentaal welbevinden en meer psychische klachten. De regering merkt
op dat deze resultaten gemeten zijn voor schulden die flink boven de gemiddelde studieschuld
van € 20.611 liggen.35 Daarnaast liggen deze bedragen ook hoger dan de € 9.000 die studenten gemiddeld zijn
misgelopen aan basisbeurs. Dat maakt de signalen over mentaal welzijn van studenten
niet minder zorgwekkend, maar laat vooral zien dat er meer speelt dan financiële zorgen,
en dat de oplossing dus ook breder gezocht moet worden.
De leden zouden graag vernemen in hoeverre de regering in beeld kan brengen dat de
mate van stress na invoering van het leenstelsel beduidend hoger is. Werden voor de
invoering van het leenstelsel ook al stressmetingen verricht, zo vragen zij.
De Monitor mentale gezondheid en middelengebruik van 2021 is de eerste landelijke
meting die is gedaan naar stress onder studenten. Daaruit blijkt dat een (verwachte)
hoge lening van negatieve invloed kan zijn op de mentale gezondheid van studenten.36 Aangezien het een eerste meting betreft, zijn er geen conclusies aan te verbinden
over hoe dit voor de invoering van het leenstelsel was. De volgende meting van de
monitor is in het voorjaar van 2023 en de resultaten worden eind 2023 verwacht. De
herinvoering van de basisbeurs is op het moment van de meting in 2023 nog niet voltooid.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of er mogelijk onderzoek gedaan kan worden naar
de invoering van een studieschuldaflossingsaftrek, vergelijkbaar met de hypotheekrenteaftrek.
Vanwege de vergelijking met de hypotheekrenteaftrek gaat de regering ervan uit dat
de fractie van de BBB een extra aftrek bedoelt wanneer iemand aflost op zijn studieschuld.
De regering is geen voorstander van een dergelijke aftrek. In het coalitieakkoord
is de ambitie opgenomen om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Een nieuwe aftrek
maakt het belastingstelsel juist nog ingewikkelder. Ook heeft een dergelijke wijziging
uitvoeringstechnische consequenties bij de Belastingdienst. Daar komt bij dat – bij
voldoende positief vermogen – studieschulden al afgetrokken kunnen worden van het
vermogen in box 3. Voor de volledigheid meldt de regering dat voor een dergelijk voorstel
ook dekking zal moeten worden gevonden.
Zijn er tevens mogelijkheden voor een hypotheekgarantstellingsfonds, waarin de overheid
garant zou kunnen staan voor studenten bij de aanvraag van een hypotheek, zo vraagt
zij.
De regering interpreteert de vraag van BBB zodanig dat er wordt gevraagd naar een
garantstelling voor hypotheken voor starters, waaronder (oud-)studenten. De Nationale
Hypotheek Garantie (NHG) is een garantiefonds voor hypotheken waarbij de rijksoverheid
achtervang is. Met een hypotheek met NHG lopen consumenten minder risico’s op hun
hypotheek en profiteren zij meestal van een rentekorting op de hypotheek. De NHG-kostengrens
wordt per 1 januari 2023 verhoogd naar € 405.000 (€ 355.000 in 2022). Bij de aankoop
van een woning onder deze kostengrens kan een hypotheek met NHG worden afgesloten.
Dit geldt uiteraard ook voor (oud-)studenten. Aangezien de NHG al bestaat, draagt
een nieuw garantiestellingsfonds voor studenten weinig bij aan de kansen voor deze
groep op de woningmarkt.
2.1.2.2 Weging van de doelstellingen van het studiefinancieringsstelsel
Toegankelijkheid en doorstroom mbo-ho
Volgens de leden van de GroenLinks-fractie constateert de regering dat acht jaar later
wel vastgesteld kan worden dat het leenstelsel geen negatief effect heeft gehad op
de toegankelijkheid van het onderwijs. Deze leden vinden dat een onvolledige constatering,
omdat de doorstroom van mbo-studenten naar het hbo wel degelijk is afgenomen door
het leenstel. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt namelijk dat
angst voor het lenen ertoe lijdt dat een groep mbo 4-studenten niet wil doorstuderen
naar het hbo37. Raakt dit niet aan de toegankelijkheid van het onderwijs, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de herinvoering van de basisbeurs een gunstige
ontwikkeling kan hebben op de doorstroom van mbo naar hbo, omdat die doorstroom door
het leenstelsel zou zijn gedaald. Deze leden vragen welk percentage voor doorstroom
de regering denkt te kunnen behalen met de herinvoering van de basisbeurs.
De doorstroom van mbo naar het hbo liet ook al voor de invoering van het leenstelsel
een daling zien. Het is lastig te voorspellen of de herinvoering van de basisbeurs
zal zorgen voor een stijging. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs38 blijkt dat leenangst (financiële overwegingen) mbo-studenten ervan heeft weerhouden
om door te stromen naar het hoger onderwijs. De keuze voor een vervolgopleiding aan
het hbo wordt beïnvloed door zelfselectie van mbo-studenten die bang zijn schulden
op te bouwen door het leenstelsel. Verwacht kan worden dat de invoering van de basisbeurs
een positief effect heeft op de doorstroom van mbo naar hbo. Al spelen bij deze keuze
ook andere factoren een rol waaronder persoonlijke kenmerken, steun en voorbeeld van
omgeving, vrienden en ouders en arbeidsmarktperspectief.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het wenselijk vindt dat dit percentage
stijgt, nu er een groot tekort aan vakmensen is, zo vragen zij.
De regering vindt dat studenten ongeacht hun achtergrond of studierichting volledig
de ruimte moeten krijgen om zichzelf te ontwikkelen en ontplooien. In de waaier aan
opleidingsmogelijkheden die in Nederland beschikbaar zijn moet iedereen een route
kiezen die goed bij hem of haar past. Zowel doorstromen naar de arbeidsmarkt als naar
het ho kan daarin een passende keuze zijn. Beide routes zijn daarin belangrijk voor
de ontwikkeling van studenten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering niet alleen de vergelijking tussen
het hoger onderwijs en het mbo heeft gemaakt, maar ook de onderlinge verschillen binnen
het mbo wat betreft de verschillende niveaus en leeftijden. Wil de regering inzichtelijk
maken wat de financiële gevolgen zijn binnen het mbo na aanvaarding van het wetsvoorstel,
bijvoorbeeld als het gaat om lesgeld en voorwaarden voor prestatiebeurs? In hoeverre
zijn verschillen te rechtvaardigen, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs in het hoger onderwijs heeft, anders dan
dat de terugbetalingsvoorwaarden die nu gelden in het hoger onderwijs ook gaan gelden
voor het mbo en de bijverdiengrens in het mbo wordt afgeschaft, geen financiële gevolgen
voor de verschillende niveaus binnen het mbo. Het wetsvoorstel brengt geen wijzigingen
met zich mee voor de inning van het lesgeld of de voorwaarden voor de prestatiebeurs
in het mbo.
Maatschappelijk en persoonlijk profijt
De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat de studententijd juist ook wordt gekenmerkt
door nevenactiviteiten naast de studie, zoals het lid zijn van een studentenvereniging,
maar ook het doen van (vrijwillige) stages. Heeft de regering ook cijfers van de mate
waarin studenten meer of minder aan zelfontplooiing hebben gedaan, bijvoorbeeld door
vrijwilligerswerk, door de invoering van het leenstelsel, zo vragen zij.
In de beleidsdoorlichting is ook gekeken naar strategieën die studenten hanteren om
de kosten van studeren op te vangen.39 Daaruit blijkt dat meer dan 40 procent van de studenten aangeeft dat zij meer zijn
gaan werken, niet naar het buitenland gaan, gaan lenen of thuis blijven wonen. Het
afzien van extra vakken of extra activiteiten wordt door ongeveer 30 procent van de
studenten ingezet.
De Monitor Beleidsmaatregelen laat echter zien dat de studiegerelateerde buitenlandervaring
redelijk stabiel blijft tot aan de uitbraak van de coronapandemie, waardoor reizen
lange tijd niet mogelijk was.40 Ook zien we hier dat het percentage bachelorstudenten dat bestuurs- of vrijwilligerswerk
doet na invoering van het leenstelsel iets is gedaald, naar het niveau van 2011–2012
– ongeveer 30 procent. In de laatste «corona-jaren» zien we wel een verdere afname,
die ook verklaard kan worden door de beperkte mogelijkheden voor activiteiten tijdens
de pandemie.
Voornoemde leden lezen dat de regering over de terugkeer van de basisbeurs stelt dat
het feit dat ouders een bijdrage kunnen doen, niet automatisch betekent dat ze dat
ook doen. Kan de regering een inschatting geven van hoe vaak dit het geval is?
Uit de Nibud studentenonderzoeken blijkt dat in 2021 68 procent van de studenten een
bijdrage van de ouders krijgt.41 Daarnaast laat de Monitor Beleidsmaatregelen 2021–2022 zien dat in het hoger onderwijs
iets meer dan 30 procent van de studenten een aanvullende beurs ontvangt.42 De aanvullende beurs en de ouderbijdrage zijn communicerende vaten, dus als een student
een volledige aanvullende beurs ontvangt dan is de verwachting dat de ouders geen
bijdrage (kunnen) doen.
Op basis van deze cijfers kan geconcludeerd worden dat het merendeel van de studenten
een ouderbijdrage en/of aanvullende beurs krijgt. Daar zal echter ook een zekere mate
van overlap in zitten – oftewel studenten die een gedeeltelijke aanvullende beurs
krijgen en een bijdrage van hun ouders – en er zullen dus ook studenten zijn die geen
van beide ontvangen of wellicht een ouderbijdrage in een andere vorm ontvangen. Hoeveel
dat er exact zijn is lastig te zeggen.
En hoe wordt rekening gehouden met studenten die geen contact hebben met een of beide
ouders, zo vragen zij.
In het geval van een ernstig verstoorde relatie tussen ouders en student kan de student
aan DUO vragen het inkomen van de ouder «buiten beschouwing» te laten. Een student
kan dan aanspraak maken op een (hogere) aanvullende beurs.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering vindt dat het reëel financieel
effect van het leenstelsel in de terugbetaling onredelijk bezwarend is voor studenten. Vindt de regering dat de terugbetaalvoorwaarden achteraf bezien te weinig royaal zijn,
zo vragen zij.
De terugbetalingsvoorwaarden die zijn gaan gelden sinds de invoering van het leenstelsel
kennen een sociaal karakter. Studenten mogen 35 jaar doen over het aflossen en zij
betalen terug naar draagkracht: wie over een laag inkomen beschikt hoeft niet, of
minder, terug te betalen. De wijze waarop draagkracht wordt berekend voor oud-studenten
van het leenstelsel is ook de ruimste van de verschillende terugbetaalsystemen. Oftewel
– in dit stelsel hoeven oud-studenten pas bij een hoger inkomen te beginnen met terugbetalen
én betalen zij bij een gelijk inkomen minder terug dan oud-studenten in andere terugbetaalregimes.
Daarnaast is het mogelijk om 5 aflosvrije jaren in te zetten. Indien oud-studenten
in de knel komen, kunnen zij contact opnemen met DUO om te kijken wat een passende
oplossing is. Het uitgangspunt van het stelsel is en blijft het terugbetalen van de
studielening. Daarbij wordt rekening gehouden met de financiële capaciteit van oud-studenten.
DUO ziet bij studenten die aflossen onder dit regime geen signalen dat de voorwaarden
als knellend worden ervaren. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de terugbetalingsvoorwaarden
te weinig royaal zijn.
Sturing essentiële beroepen
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het bij het studiefinancieringsinstrumentarium
geen doelstelling is om te sturen op problematiek in specifieke delen van de arbeidsmarkt.
De regering stelt dat een financiële prikkel niet per definitie ertoe leidt dat studenten
kiezen voor een studie in de tekortsectoren. Deze leden denken vooral aan de lerarenopleidingen
die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van het lerarentekort.
Omdat de lerarensalarissen nog altijd niet riant zijn, kunnen de leden zich voorstellen
dat kwijtschelding van (een deel van de) studieschulden kan voorkómen dat afgestudeerden
van de lerarenopleidingen minder snel uitwijken naar een ander beroep en zij langer
behouden blijven voor het onderwijs. Heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over deze overweging overleg gehad met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs?
Zo ja, hoe werd er over deze overweging gedacht, zo vragen zij.
In het kader van het aanpakken van het lerarentekort kijkt de regering breed naar
allerlei maatregelen. Bij het kwijtschelden van (een deel van) de studieschuld voor
leraren ziet de regering echter meerdere complicaties. Naast dat het een (zeer) kostbare
maatregel is, zijn er ook beleidsmatige en uitvoeringstechnische bezwaren. Het kan
mogelijk ook een precedent scheppen voor andere tekortsectoren. En het is ook de vraag
wanneer iemand in aanmerking komt voor een dergelijke kwijtschelding en of deze ook
weer moeten worden terugbetaald als iemand vervolgens het onderwijs toch verlaat.
Daarbij geldt ook dat DUO geen inzicht heeft in arbeidscontracten en deze gegevens
moeten worden opgevraagd en beoordeeld. Een dergelijke maatregel zou tot slot strategisch
leengedrag in de hand kunnen werken.
Half december is er een brief uitgegaan over de lerarenstrategie. In deze brief zet
de regering uiteen hoe het lerarentekort aan te pakken. De regering vindt deze maatregelen
ambitieus en verwacht positieve effecten, ook juist voor het behoud van leraren in
het beroep, waar terecht naar verwezen wordt.
2.1.2.3 Middeninkomens
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering met de Wet studievoorschot
hoger onderwijs43 veronderstelde dat de ouders van studenten, die geen recht hebben op de aanvullende
beurs, het bedrag aan verhoging van de aanvullende beurs zouden bijbetalen. Deze leden
vragen de regering te reflecteren in hoeverre die verwachting is uitgekomen en wat
het nut zou zijn van het handhaven van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
Uit de Nibud studentenonderzoeken blijkt dat in 2021 68 procent van de studenten een
bijdrage van de ouders krijgt van gemiddeld € 211 per maand.44 In 2015 was dit 57 procent en een gemiddelde bijdrage van € 179.45 We zien dus dat studenten vaker en meer geld krijgen van hun ouders onder het leenstelsel
dan in de periode daarvoor. Op basis van deze onderzoeken is echter niet te zeggen
of dat de volledige verhoging van de aanvullende beurs betreft.
De verantwoordelijkheid voor de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs
is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, de ouders en de student zelf.
In de wet is daarbij opgenomen wat de veronderstelde ouderbijdrage is en bij een laag inkomen wordt deze opgevangen door de overheid middels
de aanvullende beurs. Het handhaven van deze bijdrage zou betekenen dat we niet langer
uit gaan van een verwachting, maar van een verplichting van de ouders. Daarmee treedt
de overheid in de persoonlijke relatie tussen ouder en kind, wat de regering niet
wenselijk acht. Ouders kunnen ook legitieme redenen hebben om geen bijdrage te leveren
of om deze op andere wijze in te richten dan het overmaken van een maandelijks bedrag,
denk bijvoorbeeld aan het betalen van de huur of het collegegeld. Bovendien zou dit
een maatregel zijn die lastig uitvoerbaar en handhaafbaar is. Vanuit de overheid bestaat
immers geen inzicht in de financiële relatie tussen ouders en hun kinderen.
Kan de regering eveneens toelichten wat dit wetsvoorstel betekent voor de hoogte van
de veronderstelde ouderlijke bijdrage, zo vragen zij.
De veronderstelde ouderlijke bijdrage is even hoog als de maximale aanvullende beurs.
Deze wordt per 1-9-2023 in het hoger onderwijs vastgesteld op € 416. Vervolgens zal
deze jaarlijks worden geïndexeerd op basis van de prijsontwikkeling.
2.1.3 Wijzigingen studiefinancieringsstelsel en tegemoetkoming
2.1.3.1 Herinvoering basisbeurs
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad van State constateert dat een verdere
stijging van het aantal studenten de bestendigheid van de basisbeurs onder druk zet46. Is de regering het ermee eens dat gerichte internationalisering in plaats van onbeheerste
internationalisering het Nederlandse systeem duurzamer maakt, zo vragen zij.
Een verdere stijging van het aantal EER-studenten zou inderdaad kunnen betekenen dat
er ook een groter aantal EER-studenten in aanmerking komt voor de basisbeurs, indien
zij voldoen aan de voorwaarden van migrerend werknemerschap. Een meer gerichte internationalisering
draagt bij aan de houdbaarheid en de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs
op termijn. Voor wat betreft toegang tot het onderwijs hebben studenten uit de EER
hebben dezelfde rechten als Nederlandse studenten, hen kan geen a priori beperking
worden opgelegd ten aanzien van de toegang tot het Nederlandse hoger onderwijs. Instellingen
hebben wel zelf invloed op het aantal internationale studenten door bijvoorbeeld niet
te werven. En door te kiezen voor Nederlands als onderwijstaal bij opleidingen waarbij
Engelstaligheid geen meerwaarde biedt voor de toekomstperspectieven van de studenten.
In februari ontvangt uw Kamer een brief met voorstellen voor maatregelen voor het
meer beheersbaar maken van de groeiende instroom van internationale studenten.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering vasthoudt
aan de 35 jaar dat studenten mogen doen over het terugbetalen van hun schuld. De regering
noemt dit sociale terugbetalingsvoorwaarden, aldus deze leden. In de praktijk betekent
het dat studenten 35 jaar aan hun schuld kunnen vastzitten, aldus de leden. In het
oude studiefinancieringsstelsel (met basisbeurs) was de terugbetalingstermijn 15 jaar,
waardoor studenten eerder van hun schuld af zouden zijn. De leden willen de regering
vragen of het niet wenselijker is dat studenten eerder van hun studieschuld afzijn.
De terugbetalingsvoorwaarden die sinds de invoering van het leenstelsel gelden hebben
een sociaal karakter. Vanwege de langere looptijd van 35 jaar drukt de studieschuld
minder zwaar op de maandlasten van de oud-student. Daarnaast is de weegfactor in dit
regime lager, hetgeen betekent dat de studieschuld minder zwaar meetelt voor de berekening
van de maximale hypotheek. Studenten onder het huidige ho-regime kunnen met een schuld
van gelijke hoogte een hogere hypotheek krijgen dan studenten die onder het regime
van voor het leenstelsel vallen. De looptijd van 35 jaar is geen verplichting, de
oud-student heeft de keuze om sneller af te lossen indien gewenst. DUO wijst oud-studenten
hier ook actief op op de startpagina voor terugbetalers in Mijn DUO. Voor de volledigheid
benoemt de regering dat het behouden van de terugbetalingsvoorwaarden uit het leenstelsel
in het hoger onderwijs een afspraak is uit het coalitieakkoord.
Een studieschuld kan immers gevolgen hebben voor het krijgen van een hypotheek e.d.
Kunnen daarnaast studenten, die vallen onder het oude basisbeursregime, de keuze krijgen
om hun studieschuld binnen 35 jaar in plaats van binnen 15 jaar af te lossen, zo vragen
zij.
Ho-studenten die bij de invoering van het leenstelsel reeds in de aflosfase zaten
betalen volgens de voorwaarden van het «oude» basisbeursregime terug. Het is juridisch
niet mogelijk om de terugbetalingsvoorwaarden ambtshalve aan te passen voor studenten
die al aan het aflossen zijn. Het voorleggen van een keuze aan deze groep studenten
betekent dat er grote aanpassingen moeten worden gedaan in de systemen van DUO. Dat
is op dit moment niet uitvoerbaar.
2.1.3.2 Halvering collegegeld
De leden van GroenLinks-fractie lezen dat de middelen die vrijkomen voor het afschaffen
van de halvering van het collegegeld worden betrokken bij het wetsvoorstel. Kan de
regering toelichten op welke wijze de positieve gevolgen van de halvering dan worden
ondervangen, zo vragen deze leden.
De evaluatie van de Wet verlaagd wettelijk collegegeld toont aan dat de maatregel
niet aantoonbaar heeft bijgedragen aan instroom in het hoger onderwijs en de lerarenopleiding.
Daarnaast toont de evaluatie aan dat het aannemelijk is dat de maatregel heeft bijgedragen
aan een afname van studenten die lenen en in de hoogte van de leenbedragen voor in
elk geval de eerstejaars. Tot slot blijkt dat de maatregel met name een effect heeft
gehad voor studenten van wie de ouders in een minder goede financiële situatie verkeren,
en deels voor studenten met een migratieachtergrond. De regering verwacht dat de positieve
effecten van de halvering van het collegegeld ondervangen worden door het herinvoeren
van de basisbeurs en het uitbreiden van de aanvullende beurs.
Zo kwam uit de evaluatie van de Wet halvering collegegeld47 naar voren dat de halvering van het collegegeld wel gevolgen heeft gehad voor studenten
van wie de ouders in een minder goede financiële situatie verkeren en deels voor studenten
met een migratieachtergrond. De conclusie van de evaluatie was dat specifieke maatregelen
effectiever en doelmatiger kunnen zijn, aldus de leden. Kan de regering aangeven of
er specifieke maatregelen komen, nu de afschaffing van de halvering van het collegegeld
een feit is?
In de conclusie van de evaluatie van de Wet verlaagd wettelijk collegegeld geeft Berenschot
aan dat een maatregel gericht op specifieke doelgroepen, zoals een wijziging in de
aanvullende beurs, wellicht effectiever en doelmatiger was geweest. De regering vult
dit in door uitvoering te geven aan de motie Van der Molen en Van der Laan en de halvering
van het collegegeld af te schaffen en de vrijvallende middelen, deels, in te zetten
voor het verbreden van de aanvullende beurs en de basisbeurs.48
Kan de regering een overzicht geven van alle maatregelen die worden bekostigd door
het terugdraaien van de halvering van het collegegeld?
Vanaf 2018 is op jaarbasis ca. € 170 miljoen toegevoegd aan de lumpsum voor de hbo-
en wo-instellingen ter compensatie van het mislopen van collegegeldinkomsten. In de
jaren daarna is dit bedrag opgehoogd met de (jaarlijkse) uitgekeerde loon- en prijsbijstelling.
De regering kiest ervoor om de motie-Van der Molen en Van der Laan met het oorspronkelijke
bedrag van € 170 miljoen in te vullen. De middelen die nodig zijn voor studiefinanciering
zijn pas zichtbaar vanaf 2027 (en oplopend daarna) vanwege de prestatiebeurssystematiek
die de studiefinanciering kent. Voor studenten die op 1 september 2023 voor een lerarenopleiding
stonden ingeschreven zal overgangsrecht worden gecreëerd zodat zij hun aanspraak op
een tweede jaar verlaagd wettelijk collegegeld in het studiejaar 2024–2025 behouden.
Dit overgangsrecht kost € 5,2 miljoen in 2024 en € 10,4 miljoen in 2025. Daarnaast
wordt de inzet van coalitieakkoordmaatregelen in het mbo gedeeltelijk hieruit gefinancierd
in 2024–2027.
De extra middelen van de ophoging naar prijspeil 2022 worden gedeeltelijk ingezet
voor coalitieakkoordmaatregelen in het mbo (structureel € 7,1 miljoen). Vervolgens
heeft de Tweede Kamer tijdens de begrotingsbehandeling 2023 onder meer amendementen
aangenomen met als dekking de middelen die vrijkomen uit het besluit de maatregel
halvering collegegeld te beëindigen. Het amendement Hagen c.s. vraagt om kosteloos
boeken en licenties ter beschikking te stellen voor mbo-studenten jonger dan 18 jaar
voor de vakken taal, rekenen en burgerschap (structureel € 10 miljoen). Tevens heeft
uw Kamer met het amendement Van der Woude c.s. middelen ingezet voor kennisveiligheid.
Hierdoor kunnen instellingen investeren in het aantrekken en behouden van personeel
met de juiste expertise (dekking vanuit middelen halvering collegegeld: jaarlijks
€ 2,8 miljoen voor 2024–2027). Tot slot is van deze middelen buiten de begrotingshorizon
nog € 2,9 miljoen structureel onbestemd. De regering is niet voornemens dit restant
te alloceren omdat deze middelen betrekking hebben op de periode buiten de lopende
regeerperiode.
Voor de volledigheid benoemt de regering dat de leden Van Meenen c.s. tijdens de begrotingsbehandeling
een motie hebben ingediend die de regering verzoekt om «de incidentele middelen te
behouden voor studenten en in te zetten voor het verhogen van de basisbeurs voor uitwonende
studenten in het mbo, hbo en wo en uitwonende scholieren voor de collegejaren 2024–2025
en 2025–2026». De motie is aangehouden en daarom niet betrokken bij de tabel. De inzet
van deze middelen zal betrokken worden bij de integrale afweging van de voorjaarbesluitvorming.
Bedragen zijn in miljoenen euro’s.
2024
2025
2026
2027
Struc
1. Vrijval terugdraaien halvering collegegeld
56
170
170
170
170
2. Inzet basisbeurs/aanvullende beurs SF
–
–
–
21
170
3. Overgangsrecht afschaffing
5,2
10,4
–
–
–
4. Inzet coalitieakkoordmaatregelen herprioriteringen mbo
34,7
21,3
21,3
–
–
5. Inzet schoolboeken en licenties basisvaardigheden mbo 18-
5,8
Subtotaal beschikbaar vrijval
10,3
138,3
148,7
149,0
0
1. Vrijval LPO-deel terugdraaien halvering collegegeld
7
20
20
20
20
2. Inzet coalitieakkoordmaatregelen herprioriteringen mbo
–
7,2
7,2
7,1
7,1
3. Inzet schoolboeken en licenties basisvaardigheden mbo 18-
4,2
10
10
10
10
4. Kennisveiligheid
2,8
2,8
2,8
2,8
–
Subtotaal beschikbaar LPO-deel
–
–
–
0,1
2,9
Kan de regering aangeven hoeveel geld over is gebleven van de middelen die het terugdraaien
van de halvering van het collegegeld oplevert, na de amendementen en moties die zijn
ingediend bij de OCW-begroting49, die het terugdraaien als dekking hebben, zo vragen zij.
In het antwoord hiervoor is aangegeven welke maatregelen bekostigd worden met middelen
die beschikbaar komen door het besluit de maatregel halvering collegegeld te beëindigen.
Binnen de begrotingshorizon (2023–2027) is incidenteel cumulatief € 446,3 miljoen
onbestemd. Buiten de begrotingshorizon (2028–2064) is incidenteel cumulatief € 443
miljoen onbestemd. Daarnaast is buiten de begrotingshorizon € 2,9 miljoen structureel
beschikbaar. Daarvoor geldt dat de regering niet voornemens is dit te alloceren, aangezien
het betrekking heeft op de periode buiten de begrotingshorizon.
Tijdens de begrotingsbehandeling hebben de leden Van Meenen c.s. een motie ingediend
die de regering verzoekt om «de incidentele middelen te behouden voor studenten en
in te zetten voor het verhogen van de basisbeurs voor uitwonende studenten in het
mbo, hbo en wo en uitwonende scholieren voor de collegejaren 2024–2025 en 2025–2026».
De motie is aangehouden en de inzet van deze middelen zal betrokken worden bij de
integrale afweging in de voorjaarbesluitvorming.
De leden van de Volt-fractie hebben uit de onderliggende beslisnota’s50 vernomen dat het resterende deel van het overschot, voortkomend uit de afschaffing
van de maatregel halvering collegegeld, naar wens van het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap en met goedkeuring van o.a. ambtelijk Financiën, besteed zou
moeten worden aan verdere investering in de basisbeurs. Welke concrete opties ziet
de regering met dit bedrag, zo vragen deze leden.
Is de regering bereid deze € 12,9 miljoen te gebruiken als extra ondersteuning voor
studenten met een kleine portemonnee en die te maken hebben met torenhoge energielasten,
dus bijvoorbeeld in de tegemoetkoming voor de energielasten onder studenten? Zo nee,
waarom niet?
Indien amendement Van der Woude c.s.51 over investeringen in kennisveiligheid aangenomen wordt, betekent dit dat het bovenstaande
bedrag van € 12,9 miljoen niet gealloceerd wordt voor studenten of, specifieker, voor
investeringen in de basisbeurs? De leden vragen hoe dit zich verhoudt tot het voornemen
van de regering om deze € 12,9 miljoen wél voor studenten beschikbaar te houden, zoals
blijkt uit de onderliggende beslisnota’s bij voorliggend wetsvoorstel52. Kan de regering verantwoorden waarom deze € 12,9 miljoen ingezet wordt voor het
in het amendement van Van der Woude c.s. beoogde doel, zijnde kennisveiligheid, en
niet voor investeringen in de basisbeurs?
Hoe verhoudt dit zich bovendien tot het voornemen om pas tijdens de Voorjaarsnota
te beslissen over de bestemming van de € 12,9 miljoen53, zo vragen zij.
In de voornoemde beslisnota is door ambtenaren aan de Minister van OCW voorgesteld
om het resterende deel van het overschot, ter hoogte van € 12,9 miljoen, te benutten
voor de basisbeurs. Binnen de kaders van ordentelijk begrotingsbeleid, waar de regering
een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor heeft, dienen dergelijke intensiveringen
echter betrokken te worden bij de voorjaarsbesluitvorming. Op dat moment kan de regering
immers een bredere afweging maken over de verschillende manieren waarop publieke middelen
kunnen worden benut. Vanuit die overweging heeft de regering op dat moment besloten
om deze middelen geen bestemming te geven tot de voorjaarsbesluitvorming. Dat zou
dan ook het moment zijn dat concrete opties in beeld worden gebracht.
Inmiddels heeft uw Kamer deze middelen deels een andere bestemming gegeven middels
de amendementen Van der Woude c.s. over kennisveiligheid (Kamerstuk 36 200 nr. 62) en Hagen c.s. over middelen voor taal, rekenen, en burgerschap voor mbo-studenten
(Kamerstuk 36 200 nr. 62). Dat maakt dat deze € 12,9 miljoen niet meer in zijn totaliteit structureel beschikbaar
is voor een andere besteding zoals de basisbeurs. Dat uw Kamer daarmee toch tot een
concrete bestemming komt, nog voor de voorjaarsbesluitvorming, past binnen het budgetrecht
dat uw Kamer heeft.
Voor de volledigheid merkt de regering op dat van het bedrag van € 12,9 miljoen waar
in de vraag aan wordt gerefereerd, buiten de begrotingshorizon nog € 2,9 miljoen structureel
onbestemd is. Dit wordt ook zichtbaar in de beantwoording van de GroenLinksfractie
over dit onderwerp. De regering is niet voornemens dit restant te alloceren omdat
deze middelen betrekking hebben op de periode buiten de lopende begrotingshorizon.
Tot slot memoreert de regering, naar aanleiding van de genoemde zorg over de hoge
energielasten, dat in september is besloten tot een omvangrijk koopkrachtpakket, met
ook verschillende maatregelen waar studenten van profiteren. Zo wordt de basisbeurs
voor uitwonenden gedurende het studiejaar 2023–2024 met € 164,30 per maand verhoogd
om tegemoet te komen aan stijgende kosten, wordt de zorgtoeslag gedurende 2023 verhoogd
en profiteren werkende studenten van een hoger wettelijk minimumloon.
2.1.3.3 Tegemoetkoming
De leden van de SGP-fractie hebben gemengde gevoelens bij de voorgestelde tegemoetkoming.
Waarom heeft de regering niet gekozen voor alternatieve regelingen, die financieel
meer gespreid zijn in de tijd en die gekoppeld zijn aan de terugbetaling, bijvoorbeeld
door een fiscale aftrek van aflossing voor deze specifieke generatie, zo vragen zij.
Bij het vormgeven van de tegemoetkoming is de wens meegenomen om deze zo snel mogelijk
uit te kunnen keren aan oud-studenten. Een vormgeving via de fiscale route zou naar
verwachting langer duren, gelet op de grote uitdagingen waar de Belastingdienst voor
staat. In het coalitieakkoord is tevens de ambitie opgenomen om het belastingstelsel
te vereenvoudigen. Een nieuwe aftrek maakt het belastingstelsel juist nog ingewikkelder.
Bovendien wordt aangegeven dat met name de schuldenlast en de effecten daarvan op
de mentale gezondheid en de hoogte van de hypotheek als problematisch worden ervaren.
Een fiscale oplossing zou niet direct tegemoetkomen aan het verminderen van die problemen.
De leden van de Volt-fractie zijn van mening dat de hoogte van de tegemoetkoming aan
studenten, die onder het leenstelsel gestudeerd hebben, niet hoog genoeg is. De hoogte
van het bedrag aan basisbeurs, welk bedrag zij gemiddeld per student ontvangen zouden
hebben indien het leenstelsel niet was ingevoerd, afgezet tegen de hoogte van de compensatie,
is wat deze leden betreft uit verhouding. Veel studentenorganisaties spreken in dit
kader in plaats van compensatie ook wel over «krompensatie». De leden kunnen zich
daarin vinden. Bovendien ontbreekt inhoudelijke onderbouwing voor het voor de tegemoetkoming
beschikbare bedrag. De leden vragen of de regering alsnog met een duidelijke onderbouwing
kan komen voor het voor de tegemoetkoming beschikbare bedrag. Kan de regering dit
toelichten, zo vragen zij.
De regering staat voor verschillende grote maatschappelijke opgaven. Naast het onderwijs
is er ook aandacht voor bijvoorbeeld de woningmarkt en het klimaat. Al die opgaven
vragen om grote investeringen. De financiële middelen zijn echter beperkt en dus moeten
er keuzes gemaakt worden. Voor de berekening van het bedrag voor de tegemoetkoming
is de € 1 miljard incidenteel als uitgangspunt genomen. Vervolgens is berekend hoeveel
dit per student per maand bedraagt als de doelgroep uit het wetsvoorstel wordt genomen.
Deze berekening komt uit op een bedrag van € 29,92 per gestudeerde maand. Indien de
student 4 jaar onder het leenstelsel heeft gestudeerd, dan wordt een bedrag € 1.436
in mindering gebracht op de studieschuld of als er geen studieschuld (meer) is uitbetaald.
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe de regering tegenover de reeds aangenomen motie
Koffeman54 in de Eerste Kamer staat, waarin is vermeld dat studenten toereikende compensatie
verdienen.
De motie-Koffeman (PvdD) c.s. «verzoekt de regering om studenten van de pechgeneratie
op een behoorlijke wijze te compenseren voor de door hen betaalde of te betalen rentelasten.»»55 Gezien het feit dat in de motie dekking ontbreekt voor een aparte, aanvullende tegemoetkoming
moet de regering constateren dat de regering de motie-Koffeman niet kan uitvoeren,
anders dan met de tegemoetkoming die reeds voorzien is. De regering stelt al een financiële
tegemoetkoming beschikbaar voor (ex-)leenstelselstudenten binnen de kaders van het
coalitieakkoord. Deze uit zich voor studenten met een studieschuld in een verlaging
van die schuld, en scheelt in die zin in de rente.
Een aanvullende maatregel die compenseert voor de rentestijgingen raakt een fundamenteel
punt. Het stelsel is ingericht zodat het altijd werkt, ongeacht de economische situatie.
De overheid gaat ook leningen aan – en betaalt daar rente over – om studieleningen
tegen gunstige voorwaarden uit te kunnen geven. Het heffen van een – beperkte – rente
op de studieleningen zorgt daarmee voor een robuust systeem, dat in verschillende
economische omstandigheden kan werken. Als bij iedere verandering in die economische
omstandigheden. de wet wordt aangepast, geeft dat geen stabiele basis voor – in dit
geval – studenten om op te vertrouwen. Bovendien tast het de stabiliteit en de robuustheid
van het studiefinancieringsstelsel aan.
We moeten daarom voorzichtig zijn met wijzigingen als het economisch minder goed gaat.
Daarnaast, een dergelijke maatregel zou betekenen dat onderwijsmiddelen worden ingezet
voor afgestudeerden. Dat is een principieel punt en heeft mogelijk ook gevolgen voor
de houdbaarheid van ons stelsel. Dit antwoord is ook recent per brief gedeeld met
de Eerste Kamer.56
Het lid van de BIJ1-fractie constateert dat de meerderheid van de studenten, die onder
het leenstelsel heeft gestudeerd, de jaren van hun prestatiebeurs al heeft verbruikt.
De prestatiebeurs bestond alleen uit het ov-product en voor sommige studenten ook
een aanvullende beurs, aldus dit lid. Veel studenten die nog studeren, maar hun prestatiebeurs
al hebben opgebruikt, kunnen geen aanspraak maken op de basisbeurs volgend jaar óf
de incidentele verhoging die in het kader van de koopkrachtreparatie wordt ingevoerd.
Kan de leenstelselgeneratie op z’n minst niet enigszins tegemoetgekomen worden door
in ieder geval de basisbeurs alsnog beschikbaar te stellen, ook al zijn deze studenten
al door hun jaren prestatiebeurs heen, zo vraagt dit lid.
De prestatiebeurs bestaat uit het studentenreisproduct, de aanvullende beurs en straks
ook weer de basisbeurs. Studenten krijgen deze voor in principe vier jaar. Dat was
onder het leenstelsel zo en dat blijft hetzelfde als de basisbeurs weer terugkomt.
Studenten die deze rechten hebben gebruikt, krijgen geen nieuwe rechten. Zij hebben
in ruil voor het gebruik van dit recht immers ook iets gekregen, namelijk het studentenreisproduct
en in sommige gevallen ook de aanvullende beurs. Daarnaast krijgen de studenten voor
die jaren een tegemoetkoming.
Voor de volledigheid merkt de regering op dat er geen additionele financiële dekking
beschikbaar is voor een dergelijke maatregel.
Welke mogelijkheden ziet de regering om de koopkrachtreparatie ook te bieden aan studenten,
die al hun prestatiejaren hebben opgebruikt, maar ook te maken krijgen met de verhoogde
inflatie?
De verhoging van de uitwonende beurs is niet de enige maatregel die de regering neemt
in het kader van de koopkracht. Zo worden onder andere de zorg- en de huurtoeslag
verhoogd en wordt het minimumloon sneller verhoogd. Dat zijn beiden maatregelen die
ook effect zullen hebben op studenten.
Voor wat betreft deze specifieke koopkrachtmaatregel geldt dat gezocht is naar een
maatregel die zo snel mogelijk kon ingaan. Daarom is in de vormgeving van deze maatregel
aangesloten bij de bestaande systemen van DUO. Dat heeft als gevolg dat deze koopkrachtmaatregel
enkel kan worden gerealiseerd voor studenten die een basisbeurs ontvangen, vanaf dat
moment kan DUO pas het onderscheid maken tussen uit- en thuiswondende studenten in
het hoger onderwijs. In het huidige leenstelsel kan zo’n onderscheid niet worden gemaakt.
Een uitbreiding van de doelgroep is in de systemen niet per studiejaar 2023–2024 mogelijk
en daarom is daar niet voor gekozen.
Welke boodschap wil de regering uitdragen aan studenten die weer buiten de boot vallen?
De studenten die dus én geen basisbeurs én geen compensatie én geen energietoeslag
én geen energieplafond én nu geen koopkrachtreparatie krijgen?
De regering heeft in september een breed pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen
die ook (oud-)studenten ten goede zullen komen. De verhoging van het minimumloon en
de huur- en zorgtoeslag voor (oud-)studenten (met een laag inkomen) zouden verlichting
moeten gaan bieden voor de stijgende kosten. Voor het dempen van de energiekosten
geldt er vanaf 1 januari 2023 een prijsplafond.57 Ook daarvan kunnen (oud-)studenten profiteren. Dat laat onverlet dat het klopt dat
sommige mensen meer, en anderen minder profiteren van het koopkrachtpakket. Dergelijke
verschillen horen bij een pakket waarin de overheid veel verschillende instrumenten
benut om mensen te ondersteunen, en dat bovendien op zo kort mogelijke termijn uitgekeerd
moest worden.
Veel studenten, die al door hun prestatiebeurs heen zijn, zijn wel in de veronderstelling
dat ze volgend jaar een basisbeurs kunnen krijgen, terwijl dit niet zo is. Kan de
regering ervoor zorgen dat DUO zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor 1 mei 2023,
een mail stuurt naar alle studenten waarin voor iedere student individueel wordt aangegeven
waar een student volgend jaar nog wél en níet recht op heeft, zo vraagt zij.
De persoonlijke communicatie richting studenten kan pas starten ná behandeling in
de Eerste Kamer. Ook de Eerste Kamer moet het wetsvoorstel nog behandelen en heeft
nog de mogelijkheid om het wetsvoorstel niet aan te nemen. De regering vindt het zowel
richting de Eerste Kamer als richting de studenten niet juist om voor die tijd al
met op de student gespecificeerde informatie te komen. Die informatie kan immers –
ondanks alle voorbehouden – worden gezien als een gegeven. Direct na behandeling in
de Tweede Kamer zal wel de algemene communicatie worden geïntensiveerd, met daarbij
het voorbehoud dat de behandeling in de Eerste Kamer nog moet plaatsvinden. De algemene
informatie wordt daarbij zo gepresenteerd dat studenten al eenvoudig kunnen zien welke
maatregelen voor hen gevolgen kunnen hebben.
Het lid als voornoemd leest in de memorie van toelichting het volgende: «Er is geen
rechtsregel die inhoudt dat bij de overgang naar een gunstiger rechtsregime aanspraak
op vergoeding bestaat voor degenen die onder het oude, minder gunstige regime vielen.»58 en «De korte periode waarin het leenstelsel zal hebben gegolden maakt dat het leenstelsel
beschouwd kan worden als «de uitzondering op de regel», als men het studiefinancieringsstelsel
beziet op de lange termijn.»59 Bij het lezen hiervan vraagt het lid of met de «uitzondering op de regel»-redenering
ook beredeneerd kan worden dat het redelijk is dat studenten die onder het leenstelsel
gestudeerd hebben een volwaardige compensatie krijgen. Kortom: kan er, omdat het «sociaal»
leenstelsel een uitzondering op de regel was, een evenredige uitzondering op de regel
gehanteerd worden voor volwaardige compensatie van de leenstelselgeneratie, zo vraagt
zij.
De redenering op grond waarvan de regering de tegemoetkoming rechtvaardigt leidt in
zichzelf niet specifiek tot het budget van € 1 miljard. Daartoe komt het kabinet omdat
vanuit het coalitieakkoord kaderstellend € 1 miljard incidenteel beschikbaar gesteld
is voor de tegemoetkoming aan studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
Dit budget is niet toereikend om alle studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd
een bedrag ter hoogte van de basisbeurs uit te keren. De regering blijft daarbij op
het standpunt dat een tegemoetkoming en geen volledige compensatie passend is.
2.2. Inhoud wetsvoorstel t.a.v. studiefinancieringsstelsel
2.2.1 Herinvoering basisbeurs
De leden van de CDA-fractie vragen of het voor studenten mogelijk is om de beurs een
periode te pauzeren.
De studiefinanciering kan tussentijds worden stopgezet. Op het moment dat alle studiefinancieringsproducten
worden stopgezet, blijven ook rechten bewaard. Deze kan de student op een later moment
inzetten, maar dat moet wel vóórdat de student dertig jaar wordt en de diplomatermijn
is verstreken. Het is daarnaast ook mogelijk om een deel van de producten stop te
zetten – bijvoorbeeld door niet te lenen, maar wel het studentenreisproduct te behouden.
De student maakt dan wel gebruik van rechten.
Klopt het dat het niet mogelijk is om alleen de beurs te pauzeren en de ov-studentenkaart
door te laten lopen? Is de regering bereid om na de invoering van de basisbeurs te
verkennen of dit mogelijk zou zijn, zo vragen zij.
De verschillende onderdelen van studiefinanciering kunnen tussentijds worden stopgezet.
Het is echter niet mogelijk om «rechten» op te sparen, dat kan alleen als alle studiefinancieringsproducten
tegelijkertijd worden stopgezet. Als alleen het studentenreisproduct doorloopt, wordt
gebruik gemaakt van studiefinanciering. Het is dan niet zo dat de ongebruikte maanden
prestatiebeurs op een later moment ingezet kunnen worden.
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft mijn ambtsvoorganger onderzocht of het in de
toekomst mogelijk kan worden dat studenten hun reisrecht flexibel kunnen starten en
stopzetten gedurende de periode waarin recht op studiefinanciering bestaat.60 Dit is in de uitvoering mogelijk, maar vraagt wel een forse aanpassing van de systemen
van DUO, omdat het studentenreisproduct nu gekoppeld is aan de andere onderdelen van
studiefinanciering. Deze aanpassing kan niet op korte termijn worden doorgevoerd,
omdat de beschikbare capaciteit van DUO is ingezet op de herinvoering van de basisbeurs
per studiejaar 2023–2024. Bovendien zou hierover een gesprek moeten worden gevoerd
met de ov-bedrijven, omdat flexibel gebruik invloed heeft op het gemiddelde reisgedrag
van studenten in jaren waarin zij hun reisrecht meer zouden gebruiken dan in andere
jaren.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat met dit wetsvoorstel wordt gekozen om de basisbeurs
opnieuw in te voeren in het hoger onderwijs. Het valt deze leden op dat voor voltijdse
mbo-studenten wel een openbaar vervoer studentenreisproduct wordt verstrekt, maar
zij nog buiten beeld blijven bij de herinvoering van de basisbeurs.
Wat vindt de regering ervan dat dit gat zo groot is en wat dit betekent dit voor de
onderwijskansen en het toekomstperspectief van mbo-studenten, zo vragen de leden.
Minderjarige voltijd mbo-studenten kunnen aanspraak maken op het studentenreisproduct.
Daarnaast ontvangen de ouders van de minderjarige mbo-student kinderbijslag (en afhankelijk
van het inkomen kindgebonden budget) totdat de student 18 jaar wordt. Vanaf dat moment
is er recht op studiefinanciering. Mbo-studenten onder de 18 jaar zijn bovendien niet
lesgeldplichtig.
Kan de regering uitleggen hoe zij de verschillen rechtvaardigt die aldus ontstaan
tussen studenten in het hoger onderwijs en het mbo? Hoe gaat de regering ervoor zorgen
dat dit gat niet verder vergroot gaat worden door de herinvoering van de basisbeurs?
Bij de invoering van het leenstelsel zijn er geen wijzigingen aangebracht in de beurzen
in het mbo, behalve dat uitwonende studenten in het mbo ook in aanmerking komen voor
de verhoging van de basisbeurs met € 164,30 in studiejaar 2023–2024. Ook nu bij de
herinvoering van de basisbeurs in het ho zijn deze bedragen niet gewijzigd. Als het
beschikbare budget ook zou worden ingezet in het mbo, dan zouden de bedragen voor
de beurzen in het ho lager uitvallen.
Mbo-studenten die doorstromen naar een hbo-opleiding kunnen vanaf studiejaar 2023–2024
ook aanspraak maken op een basisbeurs. Zij hebben dan zowel een mbo- als een hbo-opleiding
kunnen volgen met een basisbeurs als zij meerderjarig waren tijdens het volgen van
de mbo-opleiding.
Op enkele onderdelen wordt er meer harmonie gebracht in beide systemen door bijvoorbeeld
dezelfde terugbetalingsvoorwaarden te hanteren. Ook wordt in het mbo – net als in
het ho – de bijverdiengrens losgelaten. Tegelijkertijd maakt dit wetsvoorstel de aanvullende
beurs voor studenten in het ho wel ruimer toegankelijker dan voor studenten in het
mbo. Een klein verschil bestond al, maar dit wordt nu groter doordat de middelen van
de halvering van het collegegeld op verzoek van uw Kamer worden benut om de aanvullende
beurs in het ho te verbreden.61 De regering vindt dit verdedigbaar, omdat de middelen voor deze verbreding ook door
ho-studenten worden opgebracht door middel van het afschaffen van de halvering van
het collegegeld.
Kan de regering ook een schatting maken van het benodigde budget om ook voor (mbo-)studenten
jonger dan 18 jaar een basisbeurs beschikbaar te stellen, zo vragen zij.
Studenten op het mbo krijgen vanaf het eerste kwartaal na hun achttiende verjaardag
recht op een beurs en lening. Studenten kunnen al wel een studentenreisproduct krijgen
als zij nog geen achttien zijn. Op het hbo en de universiteit geldt geen minimumleeftijd.
Wanneer ook de mbo-studenten onder de achttien recht krijgen op een basisbeurs dan
zullen de structurele kosten voor deze beurzen uitkomen op circa € 100 miljoen per
jaar. Bij dit bedrag is wel een aantal kanttekeningen van belang. Ten aanzien van
dit bedrag is geen rekening gehouden met het feit dat deze doelgroep geen lesgeld
(€ 1.357 in 2023) hoeft te betalen en dat hun ouders nog kinderbijslag (€ 1.425 per
jaar) ontvangen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het niet zo is dat studenten die eerder
onder het leenstelsel hebben gestudeerd en daar al studiefinancieringsrechten hebben
gebruikt, nieuwe rechten krijgen.
Kan de regering beargumenteren waarom hiervoor is gekozen, zo vragen deze leden.
De prestatiebeurs bestaat uit het studentenreisproduct, de aanvullende beurs en straks
ook weer de basisbeurs. Studenten krijgen deze voor in principe vier jaar. Dat was
onder het leenstelsel zo en dat blijft hetzelfde als de basisbeurs weer terugkomt.
Studenten die deze rechten hebben gebruikt, krijgen geen nieuwe rechten. Zij hebben
in ruil voor het gebruik van dit recht immers ook iets gekregen, namelijk het studentenreisproduct
en in sommige gevallen ook de aanvullende beurs. Daarnaast krijgen de studenten voor
die jaren een tegemoetkoming.
Voor de volledigheid vermeldt de regering dat er geen additionele financiële dekking
beschikbaar is voor een dergelijke maatregel. Dat zou betekenen dat dit ten koste
gaat van bijvoorbeeld de hoogte van de basisbeurs.
Is het voorliggend voorstel niet een reparatie van een stelsel wat in de praktijk
niet goed heeft uitgepakt? Waarom kiest de regering er dan niet voor om zo veel mogelijk
studenten te laten vallen onder een beter stelsel? Begrijpt de regering dat deze groep
studenten het gevoel heeft weer buiten de boot te vallen?
Het leenstelsel is geëvalueerd in de Beleidsdoorlichting studiefinanciering. Daaruit
blijkt dat het leenstelsel doeltreffend en doelmatig is. Wel werden enkele verbeterpunten
genoemd, zoals de doorstroom van het mbo naar het ho en de positie van middeninkomens.
Het was mogelijk geweest om deze punten aan te pakken binnen de kaders van het leenstelsel.
Echter – hoewel de argumenten voor het leenstelsel nog steeds gelden – zijn er ontwikkelingen
die nu anders of zwaarder gewogen worden, zoals het effect van lenen en schulden.
Daarom wordt de basisbeurs nu opnieuw ingevoerd.
De regering kiest ervoor dat studenten die nog prestatiebeursrechten hebben deze kunnen
inzetten als basisbeurs. Het gaat immers om een begunstigende maatregel. In het antwoord
op de vorige vraag is aangegeven waarom studenten die geen prestatiebeursrechten meer
hebben, geen nieuwe rechten krijgen.
De regering begrijpt dat dit wrang kan zijn voor studenten, maar ook hier geldt dat
beleid continu aan verandering onderhevig is. Wanneer beleid begunstigend wordt gewijzigd,
betekent dat echter niet dat iedereen daarvoor in aanmerking moet kunnen komen.
Is de regering bekend met de petitie die studenten zijn begonnen om dit probleem aan
te kaarten62, zo vragen de leden. Is de regering voornemens om in gesprek te gaan met de petitiestarter?
Zo ja, wat kan de regering doen om de positie van deze studenten te verbeteren? Zo
nee, waarom niet?
De regering is bekend met de petitie die studenten hebben gestart. Meestal wordt een
dergelijke petitie aangeboden aan de leden van het parlement. Mocht de initiatiefnemer
hierover in gesprek willen, dan is de regering daar uiteraard toe bereid.
Hoe groot is de groep studenten die niet in aanmerking komt voor een basisbeurs?
Om deze vraag te beantwoorden moeten aannames worden gedaan over wie extra rechten
zou krijgen en wat het aandeel studenten is dat daarvan gebruik gaat maken. Voor wat
betreft rechten gaan we ervan uit dat beoogd wordt dat alle ho-studenten die vóór
studiejaar 2023–2024 studeerden en dat in studiejaar 2023–2024 nog doen – dus alle
studenten, behalve het cohort dat in 2023–2024 begint – volledig hernieuwde rechten
krijgen op de basisbeurs, dus ter hoogte van de nominale duur van hun studie. Dat
betekent dat wie vóór 2023–2024 al langer dan nominaal heeft gestudeerd, nieuwe basisbeursrechten
krijgt voor een nominale studieduur en dat wie in 2023–2024 nog gedeeltelijke rechten
heeft, weer volledige basisbeursrechten krijgt. Daarbinnen nemen we aan dat niet alle
extra rechten gebruikt worden. Veel studenten zijn immers eerder klaar en zouden een
deel van hun extra rechten niet effectueren.
Onder deze aannames zijn er naar verwachting zo’n 270.000 studenten die bij de herinvoering
van de basisbeurs geen recht meer hebben op een basisbeurs of niet meer op de volledige
(nominale) duur van hun studie, maar die naar verwachting wel langer dan nominaal
studeren en daardoor profijt zouden kunnen hebben van nieuwe rechten basisbeurs binnen
de studiefinanciering.
Hoeveel kost het om deze studenten ook nieuwe rechten te geven op studiefinanciering,
zo vragen zij.
Het kost circa € 1,2 miljard om deze studenten nieuwe rechten basisbeurs te geven.
Bij deze raming van de aantallen en kosten zijn mogelijke gedragseffecten van studenten
(zoals langer doorstuderen) wanneer zij nieuwe rechten ontvangen niet meegenomen.
Daarnaast zijn ook mogelijke kosten ten aanzien van nieuwe rechten op aanvullende
beurs en studentenreisproduct buiten beschouwing gelaten. Afhankelijk van deze gedragseffecten,
maar ook de precieze vormgeving van de maatregel, kunnen de kosten aanzienlijk verschillen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor de situatie waarin studenten
de ov-kaart niet kunnen pauzeren. Deze leden constateren dat je op dit moment als
student enkel wanneer je je leenmogelijkheid of basisbeurs stopzet, je ook je ov-kaart
stop kan zetten. In alle andere gevallen ontvang je een maandelijkse vergoeding, die
lager is dan de kosten van vrij reizen doordeweeks of in het weekend, en loopt het
aantal maanden ov-recht door. De leden geven graag het voorbeeld van een student die
in Amsterdam studeert en in Utrecht woont. Dagelijks moet de student voor college
op en neer. Als deze student stage gaat lopen bij een bedrijf in Utrecht en dus niet
met het openbaar vervoer hoeft te reizen, wil de student de ov-kaart graag pauzeren.
De student moet na de stage weer dagelijks op en neer naar Amsterdam. De student wil
echter wel blijven lenen, want de stagevergoeding is onvoldoende om rond te komen
en het is niet mogelijk om naast de stage nog te werken. De student kan in de huidige
situatie de ov-kaart niet pauzeren. De leden vragen de regering om een reflectie op
dit voorbeeld.
Het is op dit moment niet mogelijk om enkel het studentenreisproduct los van studiefinanciering
stop te zetten met behoud van rechten. Wel kunnen alle studiefinancieringsproducten
tegelijkertijd worden stopgezet, dan kunnen de rechten wel op een later moment worden
ingezet. Dat betekent dat het studentenreisproduct door zal lopen. Zoals mijn ambtsvoorganger
heeft onderzocht, is het in de uitvoering mogelijk om het reisrecht flexibel te kunnen
starten en stopzetten gedurende de periode waarin recht op studiefinanciering bestaat.63 Dat vraagt echter wel om een forse aanpassing van de systemen van DUO, omdat het
studentenreisproduct nu gekoppeld is aan de andere onderdelen van studiefinanciering.
Deze aanpassing kan niet op korte termijn worden doorgevoerd, omdat de beschikbare
capaciteit van DUO is ingezet op de herinvoering van de basisbeurs per september 2023
en daarna nog voor de overige onderdelen van dit wetsvoorstel. Bovendien moet de regering
hierover in gesprek gaan met de ov-bedrijven, omdat flexibel gebruik invloed heeft
op het gemiddelde reisgedrag van studenten in jaren waarin zij hun reisrecht meer
of minder zouden gebruiken dan in andere jaren.
Voorts vragen de leden of de regering het wel of niet wenselijk acht om een dergelijke
pauzeknop mogelijk te maken. Waarom is de pauzemogelijkheid er op dit moment niet, zo vragen zij.
Zoals eerder is gebleken, en ook is geantwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie,
zijn de consequenties voor de uitvoering door DUO groot en is een onderhandeling met
de ov-bedrijven hiervoor vereist. Deze aanpassing kan niet op korte termijn worden
doorgevoerd, omdat de beschikbare capaciteit van DUO is ingezet op de herinvoering
van de basisbeurs per september 2023. De regering moet hierover in gesprek gaan met
de ov-bedrijven, omdat flexibel gebruik invloed heeft op het gemiddelde reisgedrag
van studenten in jaren waarin zij hun reisrecht meer of minder zouden gebruiken dan
in andere jaren. De regering zie op dit moment geen aanleiding om dit proces in gang
te zetten. De voordelen wegen op dit moment niet op tegen de benodigde investeringen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering er een risico in ziet dat het criterium
van het niet doorlopen hebben van de nominale duur bij herinvoering van de basisbeurs
in juridische procedures tot problemen kan leiden. Waarin verschilt de situatie van
de student die bij herinvoering bijvoorbeeld aan zijn vijfde en laatste studiejaar
begint van die van de student die bij herinvoering aan de studie begint en die ook
vijf jaar zal studeren, zo vragen zij.
In de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is geregeld hoe lang studenten
aanspraak maken op een prestatiebeurs. Momenteel kan deze prestatiebeurs voor ho-studenten
bestaan uit een aanvullende beurs, een reisvoorziening en een toeslag eenoudergezin.
De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt in principe gedurende vier jaar verstrekt.64 Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs hoger onderwijs wordt de duur van de
aanspraak van studenten op de prestatiebeurs niet gewijzigd. De prestatiebeurs wordt
enkel uitgebreid met een basisbeurs. Een student die bij de herinvoering van de basisbeurs
aan zijn vijfde en laatste studiejaar begint komt niet in aanmerking voor een basisbeurs,
omdat deze student reeds volledig gebruik heeft gemaakt van zijn prestatiebeurs. Een
student die bij de herinvoering van de basisbeurs aan zijn studie begint, ontvangt
– evenals gold voor de student die op dat moment aan zijn vijfde studiejaar begint
– vier jaar prestatiebeurs. En ook voor deze student geldt dat hij na afloop van deze
termijn, geen recht meer heeft op een prestatiebeurs/basisbeurs.
De leden als voornoemd vragen de regering bovendien om in te gaan op de gevolgen van
dit wetsvoorstel vanuit het perspectief van grenswerkers en het EU-recht. Hoe houdt
de regering er rekening mee dat een beroep op de Nederlandse basisbeurs voor grenswerkers
aantrekkelijk kan worden, zo vragen deze leden.
Hoe is rekening gehouden met de mogelijkheid voor EU-studenten om op basis van het
EU-werknemerschap een beroep op de basisbeurs te doen?
EU-regelgeving vereist dat ho-studenten uit EER-landen en Zwitserland onder bepaalde
voorwaarden in aanmerking komen voor studiefinanciering, waaronder – na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel – de basisbeurs. Het wetsvoorstel verandert niets aan deze voorwaarden.
Uit de beleidsdoorlichting artikel 11 (studiefinanciering) blijkt dat de invoering
van het leenstelsel alleen effect heeft gehad op de doorstroom van het mbo naar het
hbo en niet op instroom of doorstroom van andere groepen studenten. Om die reden verwachten
we dan ook bij de herinvoering van de basisbeurs een beperkt effect op de instroom
van ho-studenten uit EER-landen.
Wat betekent het wetsvoorstel voor de exporteerbaarheid van studiefinanciering voor
studeren buiten Nederland, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de vereisten van meeneembaarheid van studiefinanciering.
2.2.2 Hoogte basisbeurs
De leden van de CDA-fractie vragen met hoeveel studenten er rekening is gehouden in
de berekening van de bedragen.
Voor het studiejaar 2023–2024 is er rekening gehouden met 444.000 studenten die een
basisbeurs in het ho ontvangen. Dit is een raming op basis van het geschatte aantal
studenten met recht op een basisbeurs. Hierbij is ook de verwachte hogere doorstroom
vanuit het mbo naar het ho meegenomen.
Met welke verwachte stijging qua studentenaantallen wordt er rekening gehouden?
De raming van het aantal basisbeurs gebruikers is gebaseerd op de referentieraming
OCW 2022. Tot en met studiejaar 2026–2027 wordt er een stijging verwacht van het aantal
basisbeurs gebruikers naar 478.000, in de jaren daarna wordt er lichte daling verwacht.
Het verwachte aantal basisbeurs gebruikers in studiejaar 2033–2034 is 461.000. Deze
daling wordt voornamelijk veroorzaakt door een verwachte daling in het aantal hbo-
studenten. Daarnaast is in de raming van het aantal basisbeurs gebruikers ook rekening
gehouden met een grotere doorstroom vanuit het mbo naar het ho.
Op hoeveel internationale studenten wordt gerekend?
Het aantal internationale studenten die recht hebben op een basisbeurs zitten in de
cijfers op bovenstaande vragen verdisconteerd. De aantallen internationale studenten
maken deel uit van de aantallen die in de referentieraming zitten, waar de basisbeurs
raming op is gebaseerd. Het is niet mogelijk een cijfer van het aantal internationale
studenten met basisbeursrecht te geven.
Voor EU-EER studenten gelden aanvullende voorwaarden om in aanmerking te komen voor
studiefinanciering, zoals bijvoorbeeld het criterium van de 56-uursnorm voor migrerend
werknemerschap. In 2021 ontvingen een kleine 8.000 EU-studenten in het ho studiefinanciering.
De verwachting is dat de groei van dit aantal evenredig is aan de groei in internationale
studenten volgens de referentieraming 2022.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de jaarlijkse indexering van de studiefinanciering
niet heeft plaats gevonden, zo vragen zij.
Ten tijde van de economische recessie als gevolg van de kredietcrisis, is bij wet
van 2 december 2010 besloten om voor de jaren 2011 en 2012 de bedragen van studiefinanciering
niet te indexeren.65 Dit is daarna niet meer voorgekomen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de herinvoering van de basisbeurs een
stap in de goede richting is. Het leenstelsel was allesbehalve sociaal en studenten
ontwikkelden mede door het leenstelsel psychische en mentale klachten. De kosten voor
levensonderhoud, studie en woonruimte blijven maar stijgen, aldus deze leden. Het
is daarom ook teleurstellend dat de hoogte van de basisbeurs lager is dan voor de
afschaffing van de basisbeurs. Het SER Jongerenplatform heeft in 2021 een alternatieve
basisbeurs gepresenteerd66
. Deze is gebaseerd op de noodzakelijke kosten die studenten maken. De regering houdt
vast aan de € 1 miljard, die is uitgetrokken voor de invoering van de basisbeurs en
dat vinden de leden erg jammer. Zij zouden liever eerst kijken naar wat studenten
nodig hebben en daarop dan een basisbeurs baseren in plaats van de puur economische
bril waar nu door wordt gekeken. Ziet de regering mogelijkheden om een basisbeurs
in te voeren, zoals voorgesteld door het SER Jongerenplatform?
Waarom kiest de regering wel of niet voor deze optie, zo vragen zij.
Het SER Jongerenplatform pleit – in de meest volledige variant – voor een thuiswonende
beurs van € 112 en uitwonende basisbeurs van € 421, een aanvullende beurs van tussen
de € 154 – € 308 voor thuiswonende en € 301 – € 452 voor uitwonende studenten. De
geraamde structurele kosten inclusief verhogingen komen in totaal uit op € 1,7 miljard
op jaarbasis. Deze structurele kosten zijn exclusief uitvoeringskosten. Dit bedrag
staat niet in verhouding tot de beschikbare € 1 miljard die vanuit het coalitieakkoord
beschikbaar is gesteld voor de herinvoering van de basisbeurs. Uit dit budget worden
bovendien ook aanvullende maatregelen gefinancierd, zoals het terugdringen van het
niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het voorstel van het SER Jongerenplatform bevat
ook enkele elementen, zoals de koppeling met de huurtoeslag en fiscale voorzieningen,
die op de gewenste termijn niet uitvoerbaar zijn. Het is niet haalbaar om dit soort
elementen te verwerken in het huidige wetsvoorstel, gelet op de breed gedragen wens
om de basisbeurs per studiejaar 2023–2024 in te voeren.
De leden als voornoemd merken daarnaast op dat de basisbeurs voor uitwonende studenten
het eerste jaar verhoogd wordt. Voor de studenten, die hiervoor in aanmerking komen,
is dat heel fijn, maar deze leden zien graag dat dit structureel wordt gemaakt. Een
eerste stap daartoe wordt gezet door de motie Van Meenen c.s.67 over het inzetten van het overschot aan incidentele middelen voor het verhogen van
de basisbeurs voor uitwonende studenten en scholieren. De leden vragen of deze verhoging
niet permanent kan worden en of de regering bereid is om te verkennen of daar middelen
voor gevonden kan worden.
De voorgestelde koopkrachtmaatregel is – net als de andere koopkrachtmaatregelen van
de regering – genomen in het licht van de huidige hoge en snel stijgende prijzen om
prangende situaties bij studenten te voorkomen.
De hoogte van de basisbeurs wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de prijsindex,
waardoor de basisbeurs (met een jaar vertraging) mee stijgt met de stijgende prijzen.
De regering houdt de ontwikkelingen van de prijzen en de financiële situatie de komende
tijd in de gaten.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het SER Jongerenplatform in 2021 een
gedegen advies publiceerde: «Studeren zonder druk»68 met als kernelementen zelfstandigheid, toekomstperspectief en welzijn. Volgens het
SER Jongerenplatform zijn de belangrijkste onderdelen een ruimere aanvullende beurs,
de terugkeer van de generieke beurs en een pakket van maatregelen dat de woningmarkt
toegankelijker maakt voor jongeren. Volgens deze leden heeft de regering het uitgangspunt
dat studenten een tegemoetkoming zouden moeten ontvangen voor de noodzakelijke kosten,
waaronder studiekosten, kosten voor het levensonderhoud en woonlasten, niet overgenomen.
Dit betekent volgens de leden dat de koopkracht van studenten in 2023–2024 sterk zal
dalen ten opzichte van studenten in 2015. Dit betekent tevens dat studenten in te
veel gevallen studeren onder zware druk. Waarom neemt de regering niet de gedachte
over dat de basisbeurs structureel ter hoogte van het alternatief van het SER Jongerenplatform
zou moeten zijn?
Het SER Jongerenplatform stelt twee varianten voor. Voor de variant waarin er sprake
is van een maximale uitwonende beurs van € 421 en aanvullende beurs van respectievelijke
€ 154 en € 301 voor thuis- en uitwonende studenten raamt het SER Jongerenplatform
structureel op € 1,3 miljard op jaarbasis. Aanvullend schetsen zij een optie waarin
ook een basisbeurs van € 112 voor thuiswonende studenten beschikbaar wordt gesteld
en een verhoging van de inkomensafhankelijke beurs tot respectievelijk € 308 en € 452
voor thuis- en uitwonende studenten. Daarin pleiten zij voor een verruiming van de
aanvullende beurs voor de middeninkomens. De geraamde structurele kosten inclusief
verhogingen komen in totaal uit op € 1,7 miljard op jaarbasis. Deze structurele kosten
zijn nog exclusief uitvoeringskosten. Het beschikbare budget voor de basisbeurs is
€ 1 miljard structureel, waaruit ook aanvullende maatregelen worden gedekt zoals het
terugdringen van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Er is geen dekking om
de bedragen die het SER Jongerenplaform voorstelt, te hanteren.
Kan de regering specificeren welke elementen, onderdelen en maatregelen die het SER
Jongerenplatform bepleitte, zij nog meer verwacht niet waar te maken met het onderliggende
wetsvoorstel en welke overwegingen daaraan ten grondslag liggen, zo vragen zij.
Op een aantal punten komt het huidige wetsvoorstel overeen met het voorstel van het
SER Jongerenplatform: de basisbeurs in het ho komt terug, de aanvullende beurs wordt
uitgebreid naar de middeninkomens, de mogelijkheid om tegen de huidige gunstige voorwaarden
te lenen blijft bestaan (net als de andere componenten uit het stelsel, zoals het
studentenreisproduct).
Het voorliggende wetsvoorstel wijkt echter ook op enkele punten af, met name wat betreft
de hoogte van de bedragen. In de meest volledige variant pleit het SER Jongerenplatform
voor een thuiswonende beurs van € 112 en uitwonende basisbeurs van € 421, een aanvullende
beurs van tussen de € 154 – € 308 voor thuiswonende en € 301 – € 452 voor uitwonende
studenten. De geraamde structurele kosten inclusief verhogingen komen in totaal uit
op € 1,7 miljard op jaarbasis. Deze structurele kosten zijn nog exclusief uitvoeringskosten.
Dit bedrag staat niet in verhouding tot de beschikbare € 1 miljard die vanuit het
coalitieakkoord beschikbaar is gesteld voor de herinvoering van de basisbeurs. Uit
dit budget worden ook aanvullende maatregelen gefinancierd, zoals het terugdringen
van het niet-gebruik van de aanvullende beurs. Het voorstel van het SER Jongerenplatform
bevat ook enkele elementen, zoals de koppeling met de huurtoeslag en fiscale voorzieningen,
die op de gewenste termijn niet uitvoerbaar zijn. Het is niet haalbaar om dit soort
elementen te verwerken in het huidige wetsvoorstel, gelet op de breed gedragen wens
om de basisbeurs per studiejaar 2023–2024 in te voeren.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de totstandkoming van het bedrag voor
de basisbeurs voortkomt uit het structureel beschikbare bedrag van € 1 miljard. Voor
deze leden blijft onduidelijk hoe dit exacte bedrag tot stand is gekomen. Wat is de
onderbouwing van de € 1 miljard?
De regering staat voor verschillende grote maatschappelijke opgaven. Naast het onderwijs
is er ook aandacht voor bijvoorbeeld de woningmarkt en het klimaat. Al die opgaven
vragen om grote investeringen. De financiële middelen zijn echter beperkt en dus moeten
er keuzes gemaakt worden. Daarom is in het coalitieakkoord € 1 miljard per jaar gereserveerd
voor deze specifieke investering.
De leden vinden dat de behoefte en de financiële positie van de student het beginpunt
zou moeten zijn van het studiefinancieringsstelsel in plaats van het beschikbare budget.
Waarom is niet eerst gekeken waar de studenten behoefte aan hebben?
Voor het berekenen van de bedragen voor de basisbeurs is de € 1 miljard structureel
die in het coalitieakkoord is opgenomen voor herinvoering van de basisbeurs als kaderstellend
uitgangspunt genomen. Uit dat bedrag zijn, na consultatie van uw Kamer, naast de basisbeurs
ook maatregelen gefinancierd als het tegengaan van niet-gebruik van de aanvullende
beurs en het harmoniseren van de terugbetalingsvoorwaarden en de bijverdiengrens met
het mbo. Deze maatregelen vormen ook onderdeel van dit wetsvoorstel.
De leden vinden het vastgestelde bedrag ook problematisch, omdat de regering dit bedrag
ook gebruikt om eigen tekortkomingen te repareren, bijvoorbeeld voor studenten die
recht hadden op een aanvullende beurs, maar deze nog te vaak niet aanvragen, omdat
de communicatie vanuit de overheid tekortschiet. Dat dit niet op orde is, is toch
eigenlijk ook een fout van de overheid zelf, zo stellen deze leden. Ziet de regering
dat ook zo? Zo ja, zou dat dan niet goedgemaakt moeten worden buiten dat budget van
€ 1 miljard? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord is € 1 miljard structureel beschikbaar gesteld voor het herinvoeren
van de basisbeurs. De regering heeft de voorkeur uitgesproken om deze financiële middelen
niet alleen in te zetten voor het herinvoeren van de basisbeurs, maar ook voor maatregelen
om studenten met ouders met lage inkomens te helpen en de kansengelijkheid te bevorderen.
Er zijn verschillende redenen voor studenten om de aanvullende beurs niet te gebruiken,
zo blijkt uit de beleidsdoorlichting over artikel 11 (studiefinanciering). De meest
voorkomende reden is dat studenten aangeven de aanvullende beurs niet nodig te hebben,
gevolgd door de angst voor het opbouwen van een schuld en het ondervinden van problemen
met de aanvraagprocedure.69 Maar er zijn ook veel studenten die aangeven niet te weten dat ze recht hebben op
een aanvullende beurs. Daarom heeft DUO de communicatie over de aanvullende beurs
sinds 2020 al verbeterd. Met de verbeterde communicatie en voorgestelde aanpassing
van het aanvragen van de aanvullende beurs sluiten we nu beter aan bij het doenvermogen
van studenten.
Voorts lezen de leden als voornoemd dat ook rekening is gehouden met de verwachte
stijgende studentenaantallen en dat de jaarlijkse bijstellingen kunnen leiden tot
financiële meevallers of tegenvallers. Hoe worden financiële tegenvallers opgevangen,
zo vragen deze leden. Kan de financiële tegenvaller ertoe leiden dat de basisbeurs
of de aanvullende beurs wordt versoberd?
Financiële tegenvallers worden binnen de OCW begroting opgevangen. Een financiële
tegenvaller leidt niet tot een versobering van de basisbeurs of aanvullende beurs,
zonder dat de wet wordt aangepast. De normbedragen en de voorwaarden om in aanmerking
te komen voor de basisbeurs of aanvullende beurs zijn immers in de wet vastgelegd.
Voor het versoberen of verruimen van de basisbeurs of de aanvullende beurs is een
wetswijziging nodig.
Kan de regering voorbeelden geven van uitzonderlijke gevallen waarbij de loon- en
prijsontwikkeling niet wordt toegekend en de middelen gezocht moeten worden op de
eigen begroting, zo vragen zij.
Het is wettelijk verplicht om de studiefinancieringsnormbedragen te indexeren. Hier
kan alleen op basis van een wetswijziging van worden afgeweken. Vanwege deze wettelijke
verplichting wordt LPO op artikel 11 (studiefinanciering) doorgaans wel uitgekeerd.
Ten slotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering in kaart heeft
of de bedragen ook in verhouding staan met de behoeften van studenten met een beperking.
Is bijvoorbeeld gekeken naar het feit dat deze groep studenten vaker geen bijbaan
kan hebben en over het algemeen hogere kosten maakt, bijvoorbeeld voor hulpmiddelen?
Heeft de regering in beeld welke extra kosten deze groep studenten maakt om volwaardig
mee te kunnen doen tijdens de studie? Is de regering voornemens om dit te onderzoeken,
zo vragen zij.
De basisbeurs, die in het hoger onderwijs terugkomt, is als instrument ingericht om
een basis te leggen voor alle studenten. Daarbovenop zijn aanvullende voorzieningen
beschikbaar, zoals de aanvullende beurs voor studenten met ouders die minder verdienen
en verschillende financiële regelingen specifiek voor studenten met een beperking.
Zo kunnen studenten beroep doen op het profileringsfonds in het hoger onderwijs of
studentenfonds in het mbo, of een onderwijsvoorziening aanvragen bij het UWV voor
bijvoorbeeld een tolk of vervoer van en naar de opleiding. Studenten met een beperking
of handicap die niet kunnen werken naast hun studie kunnen in aanmerking komen voor
de studietoeslag, een regeling die door gemeenten wordt verstrekt. In de landelijke
werkgroep studentenwelzijn wordt gewerkt aan de verbetering van de informatievoorziening
voor studenten met een functiebeperking. Er is daarbij specifiek aandacht voor de
informatievoorziening over financiële voorzieningen. Op landelijk niveau is de website
hogeronderwijstoegankelijk.nl, in navolging van de website mbotoegankelijk.nl, ontwikkeld.
De financiële situatie van ho-studenten met een functiebeperking wordt gemonitord
via de Studentenmonitor. In deze jaarlijkse monitor worden studenten bevraagd over
hun financiële situatie. Ook studenten met een functiebeperking zijn in beeld. In
de monitor wordt ook gevraagd in hoeverre ze bekend zijn met bestaande financiële
voorzieningen. De resultaten hiervan worden verwerkt in de Monitor Beleidsmaatregelen
hoger onderwijs, die jaarlijks aan uw Kamer wordt aangeboden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het bevreemdend dat de basisbeurs
niet permanent verhoogd wordt of tenminste gelijk wordt gesteld aan de basisbeurs
van vóór de invoering van het schuldenstelsel (daarbij rekening houdend met een correctie
voor de inflatie). Deze leden zien hier in potentie een groot financieel probleem
ontstaan. Het Nibud geeft namelijk aan dat een gemiddelde uitwonende student ongeveer
€ 1.041,– uitgeeft en een thuiswonende student € 533,–70. De regering maakt het vervolgens mogelijk om voor een uitwonende student maximaal,
het gecombineerde bedrag van de basisbeurs, de aanvullende beurs en de basislening,
€ 957,87 te ontvangen van DUO en bij een thuiswonende student maximaal € 793,27. Dat
betekent volgens deze leden dat een uitwonende student gemiddeld genomen te weinig
inkomsten heeft om rond te kunnen komen. De leden vragen of de regering hiermee het
signaal wil afgeven dat een student er maar een baan bij moet nemen of via familie
aan geld moet zien te komen.
Het studiefinancieringsstelsel heeft als doel om studenten financieel te ondersteunen
tijdens hun studie, maar niet om volledig in het levensonderhoud te voorzien. De regering
ziet een gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen om te voorzien in dat levensonderhoud
van studenten, namelijk de overheid, de ouders en de student zelf.
De overheid voorziet in haar deel door middel van de basisbeurs en reisvoorziening
en biedt daarnaast een lening tegen sociale voorwaarden aan. Van de ouders wordt ook
een bijdrage verwacht. In het geval de ouder die bijdrage niet kan leveren in verband
met de hoogte van het inkomen neemt de overheid deze kosten over – de aanvullende
beurs. Tot slot, wordt ook van de student een bijdrage gevraagd. Dat kan zijn door
middel van een bijbaan of door een lening aan te gaan. Een bijbaan kan ook een goede
manier zijn om al wat werkervaring op te doen tijdens de studie.
Hoe verhoudt dit zich tot de maatschappelijk verwachting die we van studenten hebben
waarbij zij een fulltime studie volgen, dat ze twaalf uur werken, sporten om gezond
en fit te blijven, sociale contacten onderhouden, als het kan een bestuursjaar doen
en vrijwilligerswerk verrichten om maatschappelijk bij te dragen?
Kan de regering hierop reflecteren en daarbij de alsmaar stijgende prestatiedruk in
onze maatschappij en de financiële onzekerheden meenemen?
De regering ziet dat studenten kampen met prestatiedruk en stress. Met de herinvoering
van de basisbeurs beoogt de regering een deel van die druk weg te nemen. Tegelijkertijd
realiseert zij zich dat de basisbeurs niet alle zorgen zal kunnen wegnemen. Het vraagstuk
is immers breder.
Het studiefinancieringsstelsel gaat uit van een verantwoordelijkheidsverdeling tussen
overheid, ouders en de student zelf. Lenen, werken of een combinatie is altijd het
uitgangspunt geweest. Hierin krijg de student de vrijheid om eigen keuzes te maken
wat betreft zijn of haar leven en de combinatie van studeren, een bijbaan of nevenactiviteiten.
Bovendien vragen de leden of de regering rekening heeft gehouden met de mogelijkheid
dat studenten extra moeten gaan werken, waardoor zij studievertraging kunnen oplopen.
De leden zouden hier graag een reflectie op zien.
Met de Monitor Beleidsmaatregelen wordt jaarlijks onderzoek gedaan naar de relatie
tussen werk en studievoortgang. In de Monitor Beleidsmaatregelen 2021–2022 wordt gerapporteerd
dat het lijkt dat studenten die werken een hogere studievoortgang hebben dan studenten
die niet werken. Daarbij geldt wel dat dit effect alleen significant is voor studenten
die tussen de 0 en 10 uur werken. De regering ziet daarmee geen aanleiding om te denken
dat het hebben van een bijbaan leidt tot studievertraging.
Op dit moment wordt er een verdiepend onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress
en prestatiedruk. De resultaten van dit verdiepend onderzoek worden voor de zomer
van 2023 verwacht.
Komen studenten hierdoor juist niet in een schuldenspiraal terecht, zo vragen zij.
De verantwoordelijkheid voor de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs
is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid, de ouders en de student zelf.
Hetgeen de student van de overheid kan krijgen in de vorm van een prestatiebeurs en
lening is dus niet in alle gevallen het bedrag dat de student nodig heeft. De bijdrage
van de student kan bestaan uit een lening, inkomsten uit werk of andere bronnen van
inkomsten, zoals spaargeld of een extra bijdrage van de ouders. De student heeft daarbij
de vrijheid om zelf keuzes te maken hoe hij daar in voorziet, in de vorm van werk
of het aanvragen van een lening.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkele vragen rondom studenten en studeren
met een functiebeperking. Deze leden vragen de regering of er goed zicht is op de
feitelijke financiële positie van studenten met een beperking of chronische aandoening.
De financiële situatie van studenten met een beperking of chronische ziekte in het
hoger onderwijs wordt reeds gemonitord in de jaarlijkse Studentenmonitor. De Studentenmonitor
wordt gehouden onder studenten in het hoger onderwijs en gaat onder andere in op het
gebruik van (financiële) voorzieningen bij onderwijsinstellingen, de tevredenheid
daarover en het ervaren van financiële moeilijkheden door studenten. In de Monitor
Beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2021–2022 is specifiek aandacht besteed aan de
(financiële) positie van studenten met een functiebeperking.71 Deze is in augustus dit jaar aan uw Kamer aangeboden. De monitor laat zien dat studenten
die hebben aangegeven zich belemmerd te voelen door een functiebeperking vaker financiële
moeilijkheden ervaren dan studenten die géén (belemmering door een) functiebeperking
hebben. Dit verschil is door de jaren heen tussen de veertien (2015–2016) en achttien
(2020–2021) procentpunt.
In hoeverre vormen financiële prikkels door de herinvoering van de basisbeurs een
reden om wel of niet met een studie door te gaan of te starten voor deze groep?
De beleidsdoorlichting van artikel 11 studiefinanciering laat zien dat het leenstelsel
geen negatief effect heeft gehad op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs als
naar het geheel wordt gekeken.72 In de monitor beleidsmaatregelen wordt het aandeel studenten met een functiebeperking
in het hoger onderwijs gemonitord. Door een wijziging in de gegevens is het niet mogelijk
om een uitspraak te doen over het effect van het leenstel op de instroom van studenten
met een functiebeperking in het hoger onderwijs.73
Aspirant-studenten met een functiebeperking worden in een vroeg stadium geïnformeerd
over beschikbare mogelijkheden. Bij hun aanmelding voor een studie of opleiding kunnen
studenten aangeven dat ze een ondersteuningsbehoefte hebben. In samenspraak met een
studieloopbaanbegeleider of decaan worden vervolgens voorzieningen geboden, waarvan
de student gebruik kan maken. Op de website hogeronderwijstoegankelijk.nl kunnen aspirant-studenten
op een centrale plaats alles vinden over ondersteuning, aanpassingen en regelingen.
Acht de regering de basisbeurs voor studenten met een beperking voldoende om hun bestaanszekerheid
te borgen en financiële positie te beschermen, zo vragen zij.
De basisbeurs, die in het hoger onderwijs terugkomt, is als instrument ingericht om
een basis te leggen voor alle studenten. Daarbovenop zijn aanvullende voorzieningen
beschikbaar. Om studenten met een functiebeperking, handicap of chronische ziekte
(financieel) te ondersteunen kent de Wsf 2000 de «Voorziening prestatiebeurs.» Hiermee
kan DUO bij studievertraging bijvoorbeeld de prestatiebeurs of diplomatermijn verlengen.74 Daarnaast kunnen deze studenten bij instellingen een verzoek doen tot een financiële
tegemoetkoming uit het Profileringsfonds. De website hogeronderwijstoegankelijk.nl
biedt studenten met een ondersteuningsbehoefte een overzicht van beschikbare financiële
regelingen.
In dat kader hebben de leden als voornoemd ook enkele vragen over de gemeentelijke
studietoeslag die deze groep studenten ontvangen. Deze leden vragen de regering naar
de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s.75, waarin de regering verzocht wordt om met een voorstel te komen om toe te werken
naar één centraal punt waar studenten met een beperking al hun financiële steun kunnen
aanvragen.
Hierover is uw Kamer in juni dit jaar geïnformeerd.76 In deze brief wordt geconcludeerd dat de voordelen niet opwegen tegen de beleidsmatige
en uitvoeringstechnische bezwaren om tot één centraal punt voor studenten met een
functiebeperking te komen.
De leden constateren dat de regering enkel de informatievoorziening voor deze groep
gaat verbeteren en dat de regering het niet wenselijk acht om de uitvoering van de
studietoeslag ergens anders te beleggen dan de gemeente. Uit onderzoek van Ieder(in)
blijkt dat ruim 80% van de gemeenten hun informatievoorziening over studietoeslag
niet op orde had in de zomer van 202277. Bij 282 gemeenten stond onjuiste of onvolledige informatie op de website of ontbrak
de informatie volledig. De leden vragen de regering bij hoeveel gemeenten op dit moment
nog onjuiste of onvolledige informatie over studietoeslag op de website staat. Acht
de regering het in dit licht nog steeds wenselijk om gemeenten voor de uitvoering
verantwoordelijk te houden?
Het is bij de regering bekend dat nog niet alle gemeenten de informatievoorziening
hebben aangepast sinds de hervorming in april 2022. Gemeenten zijn via het Gemeentenieuws
van SZW 2022–5 van 3 oktober jl. opgeroepen om de informatievoorziening en uitvoering
van de studietoeslag te verbeteren. Deze oproep is gedaan door de Minister voor Armoedebeleid,
Participatie en Pensioenen, als verantwoordelijk Minister. Het is niet bekend hoeveel
websites nu de juiste informatie geven.
De regering acht het wenselijk dat de studietoeslag uitgevoerd wordt door gemeenten.
Gemeenten bieden belangrijke ondersteuning aan mensen met een beperking, voor, tijdens
en na hun studie. Hierdoor blijven deze mensen in beeld bij gemeenten. Doorlopend
contact en nabijheid kunnen er ook voor zorgen dat de aanvraag zo min mogelijk moeite
kost. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat gemeenten de uitvoering op orde hebben,
inclusief de voorlichting. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
zal gemeenten hier zo nodig op blijven aanspreken. Daarnaast zet de regering in op
het vergroten van het gebruik van de studietoeslag binnen de huidige kaders, mede
door de informatievoorziening te verbeteren via onder andere rijksoverheid.nl, gemeenten
en andere relevante spelers zoals de onderwijsinstellingen.
Heeft de regering gesproken met vertegenwoordigende organisaties zoals Ieder(in) over
deze situatie rondom de studietoeslag? Kan de regering de verschillen in standpunten
tussen vertegenwoordigende organisaties en het ministerie toelichten, zo vragen zij.
De regering heeft met meerdere vertegenwoordigende organisaties contact over de studietoeslag,
waaronder studentenorganisaties en organisaties voor mensen met een beperking of chronische
ziekte, zoals Ieder(in). Verschillende organisaties hebben in aanloop naar de hervorming
van april 2022 ervoor gepleit de studietoeslag onder te brengen bij DUO en hebben
dit nadien herhaald. Volgens deze organisaties zou dit de vindbaarheid en uitvoerbaarheid
ten goede komen.
De regering acht het wenselijk dat de studietoeslag uitgevoerd wordt door gemeenten.
In 2019 is besloten om de uitvoering van de studietoeslag bij de gemeente te houden.78 Gemeenten bieden belangrijke ondersteuning aan mensen met een beperking, voor, tijdens
en na hun studie. Hierdoor blijven deze mensen in beeld bij gemeenten. Doorlopend
contact en nabijheid kunnen er ook voor zorgen dat de aanvraag zo min mogelijk moeite
kost. Gezien de recente hervorming acht de regering het wenselijker om de uitvoering
te verbeteren. Voor uitvoering door DUO zou ook een wetswijziging nodig zijn. Bovendien
heeft DUO niet de capaciteit, noch de expertise, om de studietoeslag (op korte termijn)
uit te kunnen voeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe de kwijtscheldingsregeling
volgens haar gestalte dient te krijgen in het hoger onderwijs en het mbo na herinvoering
van de basisbeurs.
Het kwijtscheldingsbeleid verandert met de herinvoering van de basisbeurs in het hoger
onderwijs niet. In de regel wordt een schuld kwijtgescholden als een oud-student 15
of 35 jaar heeft afgelost en er nog een schuld resteert.79 Het restbedrag wordt dan kwijtgescholden. Voor het huidige ho-stelsel geldt een termijn
van 420 maanden, in het huidige mbo-stelsel is dat 180 maanden. Met de aanpassing
van de terugbetalingsvoorwaarden die in dit wetsvoorstel wordt gedaan, zal ook deze
termijn voor mbo-studenten veranderen. Uitzondering hierop is als er een aflosvrije
periode is ingezet (maximaal 60 maanden), het aantal maanden wordt dan opgeteld bij
de respectievelijke 420 en 180 maanden. Na afloop van die termijn wordt het resterende
bedrag kwijtgescholden.
In hoeverre kan aanleiding bestaan om de schuld eerder kwijt te schelden dan pas na
het verstrijken van de termijn van 35 jaar?
Kwijtschelding van de reguliere studieschulden vindt plaats bij overlijden van de
debiteur voor zover de schuld niet teniet gaat op grond van de garantiebepaling (artikel
6.16, tweede lid, Wsf 2000) uit de wet. Daarnaast worden in die situatie ook achterstallige
schulden, lesgeldschulden, boetes voor het reisproduct en het misbruik van de uitwonende
beurs kwijtgescholden. Er zijn nog enkele andere situaties waarin wordt overgegaan
tot (gedeeltelijke) kwijtschelding, zoals bij mensen met een ernstige geestelijke
handicap, psychiatrische patiënten wiens situatie uitzichtloos is, in geval van een
terminale ziekte waarbij de persoon naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden
en bij comapatiënten.
In hoeverre blijft bijvoorbeeld de terugbetalingsplicht bestaan wanneer burgers een
traject van schuldsanering hebben doorlopen, zo vragen zij.
In aanvulling op de eerder genoemde gronden kan DUO achterstallige schulden kwijtschelden
na een schuldsaneringstraject volgens de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp)
of een volledig afgeronde minnelijke schuldsanering natuurlijke personen (Msnp). Het
gaat daarbij om kwijtschelding van achterstanden – oftewel de direct opeisbare vorderingen
– en niet van de hoofdsom.
De leden van de DENK-fractie constateren dat de Raad van State terecht op het feit
wijst dat niet is gemotiveerd waarom is gekozen voor de hoogte van de basisbeurs,
zoals in het voorstel opgenomen en of deze bestendig zal blijken80. Dit geldt eveneens voor de inkomensgrens en de hoogte van de aanvullende beurs.
Deze leden vragen of de voorgestelde omvang van de basisbeurs toereikend is met het
oog op de zeer hoge inflatie.
De financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs is een gedeelde verantwoordelijkheid
tussen de overheid, ouders en de student zelf. De overheid draagt daarin bij middels
de verschillende vormen van studiefinanciering, maar bijvoorbeeld ook door een bijdrage
aan onderwijsinstellingen.
Het Nibud heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de basisbeurs. Het is
goed om te benoemen dat daar al wel de huidige hoge inflatie in was meegenomen, maar
nog niet de koopkrachtmaatregelen van de regering. Uit dat onderzoek blijkt dat thuiswonende
studenten goed rondkomen zonder te lenen of te werken. Voor uitwonende studenten geldt
dat zij – zonder de koopkrachtmaatregel van € 164,30 – als zij 12 uur werken tegen
het minimumloon van een 18-jarige, daarmee genoeg verdienen om de uitgaven te kunnen
doen. Met de koopkrachtmaatregel is de verwachting dus dat zij goed rond kunnen komen.
De Raad van State voorziet namelijk een scenario waarin het nieuwe stelsel al snel
ontoereikend zal zijn gezien de economische ontwikkelingen. Op welke manier heeft
de regering rekening gehouden met toekomstige scenario’s, waarin de inflatie hoog
blijft of zelfs blijft stijgen? Is de regering van plan om de hoogte van de basis-
en aanvullende beurs te verhogen wanneer genoemde scenario’s zich zullen voordoen?
De bedragen voor studiefinanciering worden jaarlijks geïndexeerd met de prijsontwikkeling.
Daar zit wat vertraging in – de huidige hoge inflatie zal dus geëffectueerd worden
in de studiefinancieringsbedragen vanaf 2024. Als de inflatie aanhoudt, zullen de
bedragen dus ook in de jaren daarna automatisch worden verhoogd. Deze indexering is
opgenomen in de wet. Het is niet mogelijk om daar van af te wijken zonder wetswijziging.
Is de regering ervan overtuigd dat het voorgestelde stelsel toekomstbestendig is én
er geen structurele wijzigingen nodig zullen zijn? Kan de regering haar overtuiging
onderbouwen?
Met het coalitieakkoord is € 1 miljard extra uitgetrokken voor de herinvoering van
de basisbeurs. Die middelen zijn structureel uitgetrokken, waardoor er in principe
voldoende middelen zijn om deze te laten bestaan. Het is uiteraard niet te voorspellen
wat voor situatie zich voordoet in de toekomst en welke keuzes er op dat moment gemaakt
worden.
Wat vindt de regering van het SER Jongerenplatform-advies «Studeren zonder druk»81, waarin wordt geconcludeerd dat de hoogte van de beurzen in het wetsvoorstel te laag
zijn, zo vragen zij.
De regering heeft kennisgenomen van het SER Jongerenplatfom-advies, met daarin onder
andere het advies om tot hogere beurzen te komen. Het Nibud heeft op verzoek van uw
Kamer onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de voorgestelde basisbeursbedragen.
Zij stelt dat de herinvoering van de basisbeurs een positief effect heeft op de financiële
situatie van studenten. Een thuiswonende student hoeft volgens dit onderzoek niet
te lenen om aan de gemiddelde uitgaven te voldoen. Een uitwonende ho-student kan straks
maximaal het gecombineerde bedrag van basisbeurs, aanvullende beurs en basislening
– € 957,87 ontvangen van DUO. Als studenten daarnaast nog 12 uur per week werken zouden
zij aan deze uitgaven kunnen voldoen. Een uitwonende basisbeurs op zichzelf staand
zal voor de gemiddelde student niet voldoende zijn. De koopkrachtmaatregel voor studiejaar
2023–2024 is door het Nibud niet meegenomen.
De regering ziet de toegankelijkheid van het onderwijs als een gezamenlijke verantwoordelijkheid
van overheid, ouders en student. Lenen, werken of een combinatie hiervan, waarbij
de student zelf keuzes hierin kan maken, zijn en blijven het uitgangspunt. Met de
herinvoering van de basisbeurs – en de verbreding van de aanvullende beurs naar een
grotere groep studenten – wordt het aandeel van de overheid in de gedeelde verantwoordelijkheid
van overheid, ouder en student groter. Voor het verhogen van de bedragen volgens het
voorstel van het SER Jongerenplatform ziet de regering geen dekking.
Daarnaast geven de leden als voornoemd aan dat in het Nibud-onderzoek «Toereikendheid
basisbeurs»
82
wordt geconcludeerd dat studenten gemiddeld € 1.041,– per maand aan uitgaven hebben
tegenover € 786,– aan inkomsten. Studenten komen dus structureel € 255,– tekort.
Hoe verwacht de regering dat studenten dit structurele tekort gaan aanvullen wanneer
ouders dit niet (volledig) kunnen, zo vragen deze leden.
Het studiefinancieringsstelsel heeft als doel om studenten financieel te ondersteunen
tijdens hun studie, maar niet om volledig in het levensonderhoud te voorzien. De regering
ziet een gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen om te voorzien in dat levensonderhoud
van studenten, namelijk de overheid, de ouders en de student zelf.
De overheid voorziet in dat deel door middel van de basisbeurs en reisvoorziening
en biedt daarnaast een lening tegen sociale voorwaarden aan. Van de ouders wordt ook
een bijdrage verwacht. In het geval de ouder die bijdrage niet kan leveren in verband
met de hoogte van het inkomen neemt de overheid deze kosten over – de aanvullende
beurs. Tot slot wordt ook van de student een bijdrage gevraagd. Dat kan zijn door
middel van een bijbaan of door een lening aan te gaan. Een bijbaan kan ook een goede
manier zijn om al wat werkervaring op te doen tijdens de studie.
Vindt de regering dat werken naast de studie de norm moet worden? Kan de regering
aangeven hoeveel uur per week werken de regering redelijk acht?
Het studiefinancieringsstelsel gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid van
de overheid, ouders en student zelf. Sinds de invoering van het studiefinancieringsstelsel
is dit het uitgangspunt. Er is – en was – dus altijd sprake van een veronderstelde
eigen bijdrage van de student. Lenen, werken of een combinatie hiervan, waarbij de
student nadrukkelijk zelf keuzes hierin kan maken, zijn en blijven het uitgangspunt.
Het is dus aan de student zelf om te bepalen hoeveel uur hij of zij nodig en wenselijk
acht, afgezet tegen de alternatieven.
Hoe verhoudt dit zich tot het tijdig afronden van de studie en de al toenemende stress
en prestatiedruk onder studenten?
Op dit moment wordt er een verdiepend onderzoek gedaan naar de oorzaken van stress
en prestatiedruk. De resultaten van dit verdiepend onderzoek worden voor de zomer
van 2023 verwacht.
En in hoeverre houdt de regering met dit voorstel rekening met studenten met ouders
uit lage inkomensgroepen, die genoodzaakt zijn om hun ouders financieel bij te staan,
mantelzorg moeten verlenen of om andere bijzondere omstandigheden het structurele
tekort niet kunnen aanvullen, zo vragen zij.
De herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs zorgt in algemene zin voor
een financiële verbetering. Daarnaast wordt de aanvullende beurs in het hoger onderwijs
zelfs uitgebreid zodat meer studenten daarvoor in aanmerking komen. Verder hebben
studenten de optie om te werken of te lenen. Studenten die te maken hebben met bijzondere
omstandigheden, zoals het verlenen van mantelzorg, kunnen een beroep doen op het profileringsfonds
(ho) of het mbo-studentenfonds (mbo).
Het lid van de BIJ1-fractie is blij dat de basisbeurs terugkomt, maar de nieuwe basisbeurs
is niet hoog genoeg. In het Nibud-onderzoek «Toereikendheid Basisbeurs»83 wordt geconcludeerd dat studenten gemiddeld € 1.041,– per maand aan uitgaven hebben
tegenover € 786,– aan inkomsten. Kan de regering een inschatting geven van de gemiddelde
schuld die een student, die volledig onder het nieuwe stelsel gaat studeren, opbouwt,
zo vraagt het lid.
De gemiddelde studieschuld van studenten uit startcohort 2015–2016 (eerste generatie
leenstelsel) betreft € 20.611.84 Als studenten zonder studieschuld buiten beschouwing worden gelaten, gaat het om
een gemiddelde schuld van € 27.745.
Het is lastig om te bepalen wat de gemiddelde schuld zal zijn van een student die
volledig onder het nieuwe stelsel studeert. De verwachting is dat studenten hun lening
zullen verlagen. Hoe hoog dat bedrag precies zal zijn, is mede afhankelijk van de
hoogte van hun basisbeurs. Een thuiswonende student zal bij een vierjarige studie
in totaal (in prijzen 2023) € 5.300 aan basisbeurs ontvangen. Een uitwonende student
zal bij een vierjarige studie in totaal € 13.200 ontvangen (dit is prijspeil 2023
en exclusief de koopkrachtmaatregel van studiejaar 2023–2024). Ook de verbreding van
de aanvullende beurs zal van invloed zijn op de gemiddelde studieschuld.
Dit laat zich echter niet eenduidig vertalen tot een verwachting over de daling van
de studieschuld, omdat er ook sprake is van gedragseffecten. Zo zou het kunnen zijn
dat studenten – omdat ze gewend zijn aan hogere leningen – hun lening niet volledig
verlagen met het bedrag van de basisbeurs (en aanvullende beurs). Ook kan het zijn
dat studenten nu juist een grotere wens ervaren om met zo min mogelijk schulden af
te studeren.
Kan de regering in haar inschatting meerdere scenario’s verwerken? Eén waarin de incidentele
verhoging voor slechts een paar jaar aanblijft en één waarin de tijdelijke verhoging
structureel wordt?
Om de koopkracht van uitwonende studenten te herstellen wordt de uitwonende basisbeurs
in studiejaar 2023–2024 met € 164,30 per maand verhoogd. Dit komt neer op een bedrag
van € 1.972 per jaar. Indien deze maatregel structureel zou gelden, zou een uitwonende
student met recht op studiefinanciering bij een studieduur van vier jaar € 7.886 ontvangen
(in prijzen 2023) aanvullend op de hiervoor genoemde bedragen voor uitwonende studenten.
Zoals hierboven is toegelicht, is het lastig om nu vooraf al te bepalen wat de gemiddelde
schuld zal zijn van studenten die volledig onder het nieuwe stelsel gaan studeren.
De verwachting is dat de hoogte van de beurzen (basis en aanvullend) van invloed zal
zijn op de gemiddelde studieschuld. Wanneer de maatregel om de koopkracht van studenten
te verbeteren voor meerdere jaren zou gelden of structureel zou worden ingevoerd,
zal dat dus de hoogte van de gemiddelde schuld beïnvloeden. Echter, zoals hierboven
is toegelicht is er ook sprake van gedragseffecten die vooraf niet precies in te schatten
zijn, en die ervoor zorgen dat voornoemde bedragen niet eenduidig vertaald kunnen
worden tot een verwachting over de daling van de studieschuld.
Zo zou het kunnen zijn dat studenten – omdat ze gewend zijn aan hogere leningen –
hun lening niet volledig verlagen met het bedrag van de basisbeurs (en aanvullende
beurs). Ook kan het zijn dat studenten nu juist een grotere wens ervaren om met zo
min mogelijk schulden af te studeren. Hierbij speelt mogelijk ook de stijgende rente
een rol.
Is de regering bereid om in het licht van het voornoemde onderzoek van Nibud de basisbeurs
structureel te verhogen, zo vraagt zij.
Nee, de regering is hier niet toe bereid. De financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs
is een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de overheid, ouders en de student zelf.
De overheid draagt daarin bij middels de verschillende vormen van studiefinanciering,
maar bijvoorbeeld ook door een bijdrage aan onderwijsinstellingen.
Het Nibud heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de basisbeurs. Het is
goed om te benoemen dat daar al wel de inflatie in was meegenomen, maar nog niet de
koopkrachtmaatregelen van de regering. Uit dat onderzoek blijkt dat thuiswonende studenten
goed rondkomen zonder te lenen of te werken. Voor uitwonende studenten geldt dat zij
– zonder de koopkrachtmaatregel van € 165 – als zij 12 uur werken tegen het minimumloon
van een 18-jarige, dan daarmee genoeg verdienen om de uitgaven te kunnen doen. Met
de koopkrachtmaatregel is de verwachting dus dat zij goed rond kunnen komen.
Voornoemd lid leest bovendien in de memorie van toelichting het volgende: «De totstandkoming
van het bedrag voor de basisbeurs komt voort uit het structureel beschikbare bedrag
van € 1 miljard (...).»85 Wat is de redenatie achter dit bedrag? Het blijft onduidelijk hoe dit exacte bedrag
tot stand is gekomen, aldus dit lid.
De regering staat voor verschillende grote maatschappelijke opgaven. Naast het onderwijs
is er ook aandacht voor bijvoorbeeld de woningmarkt en het klimaat. Al die opgaven
vragen om grote investeringen. De financiële middelen zijn echter beperkt en dus moeten
er keuzes gemaakt worden. Daarom is in het coalitieakkoord € 1 miljard gereserveerd
voor deze specifieke investering.
2.2.3 Tijdelijke verhoging basisbeurs en basistoelage in verband met koopkrachtmaatregelen
De leden van de D66-fractie hebben naar aanleiding van de motie van de leden Van der
Molen en Van der Laan86
omtrent het terugdraaien van de halvering van het collegegeld in het eerste studiejaar
samen met de leden van de CDA-fractie en de leden van de Christen Unie-fractie voorgesteld
om € 446 miljoen in te zetten voor het verlengen van de tijdelijke verhoging van de
basisbeurs. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaf tijdens de OCW-begrotingsbehandeling
op 24 november 2022 aan deze middelen inderdaad op deze manier te willen besteden87
. Deze leden lezen dat in dit wetsvoorstel alleen een eenmalige verhoging van de basisbeurs
voor 2023–2024 is voorzien.
De leden vragen wat op juridisch vlak nodig is om het voorstel om € 446 miljoen in
te zetten voor het verlengen van de tijdelijk verhoging van de basisbeurs te realiseren.
Is de regering voornemens om met een nota van wijziging de mogelijkheid toe te voegen
om ook in latere jaren het bedrag van de basisbeurs te kunnen verhogen, zo vragen
zij.
Deze leden refereren aan de (aangehouden) motie Van Meenen c.s., die ziet op een (incidentele)
verhoging van de basisbeurs voor uitwonende mbo- en ho-studenten en van de basistoelage
voor uitwonende scholieren in studiejaren 2024–2025 en 2025–2026.88 Voor deze verhoging zou een wijziging van de wet nodig zijn, aangezien de bedragen
van de basisbeurs en basistoelage in de wet (Wsf 2000 en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage
en schoolkosten (Wtos)) zijn vastgelegd. Verder zouden de begrotingswetten voor de
desbetreffende jaren moeten voorzien in het bestemmen van deze incidentele middelen
voor de uitwonende basisbeurs en basistoelage.
Voor studiejaar 2023–2024 is een verhoging van de basisbeurs in het wetsvoorstel geregeld,
als onderdeel van de koopkrachtmaatregelen van de regering. Aangezien het bij het
voorstel voor een verhoging voor latere jaren gaat om een initiatief vanuit uw Kamer,
meent de regering dat het niet op haar weg ligt om dit bij nota van wijziging te regelen.
Van belang hierbij is ook dat de regering pas bij de komende Voorjaarsnota zal komen
met een voorstel voor de bestemming van de door deze leden bedoelde incidentele middelen.
Na de Voorjaarsnota zal het dus pas duidelijk zijn of er incidentele middelen beschikbaar
zijn voor incidentele verhoging van de basisbeurs in studiejaren 2024–2025 en 2025–2026.
Op dat moment zal de behandeling van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer naar verwachting
reeds zijn afgerond. De regering zou voor de incidentele verhoging van de basisbeurs
daarom in beginsel na de Voorjaarsnota een afzonderlijk wetsvoorstel in procedure
moeten brengen. Dit zou een zeer krap tijdpad opleveren, omdat voor dat wetstraject
ongeveer een jaar (tot 1 augustus 2024) beschikbaar zou zijn, terwijl wetsvoorstellen
doorgaans een doorlooptijd hebben van zo’n twee jaar. Het voorgaande laat onverlet
dat het leden van uw Kamer vrij staat om desgewenst een amendement in te dienen dat
voorziet in de mogelijkheid om de basisbeurs in bedoelde studiejaren te verhogen door
de inzet van de voornoemde middelen.
De leden van de CDA-fractie vragen of op elk moment een koopkrachtmaatregel genomen
kan worden, zoals in dit wetsvoorstel de tijdelijke verhoging van de basisbeurs voor
uitwonenden, of dat hiervoor eerst de Wet studiefinanciering 2000 of een besluit aangepast
moet worden, die/dat vervolgens langs beide Kamers moet.
Als het gaat om een koopkrachtmaatregel op het gebied van studiefinanciering dient
de wet te worden aangepast, aangezien de studiefinancieringsbedragen in de wet (Wsf
2000) zijn vastgelegd. In het geval van de koopkrachtmaatregel in het wetsvoorstel
dat de herinvoering van de basisbeurs regelt, kon de regering profiteren van het reeds
opgestarte wetstraject. De regering verwijst hierbij tevens naar het antwoord op de
vorige vragen van de leden van D66 in deze paragraaf.
De leden van de SP-fractie constateren dat toen het leenstelsel werd ingevoerd de
studenten uit de koopkrachtberekeningen van het Nibud zijn gehaald. Tot 2015 werden
de studenten wel meegenomen, waarbij jaarlijks voor honderd voorbeeldhuishoudens de
koopkrachtveranderingen voor het volgende jaar werden doorgerekend. Het Interstedelijk
Studenten Overleg (hierna: het ISO) heeft al opgeroepen om studenten weer expliciet
mee te nemen in de officiële koopkrachtberekeningen om zo de bijna één miljoen studenten
in Nederland op de juiste manier mee te wegen in het bepalen van beleid, aldus de
leden. Wil de regering daarom in gesprek gaan met het Nibud om studenten weer mee
te nemen in de berekeningen van het Nibud, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken van deze gelegenheid gebruik om de regering
te vragen naar de stand van zaken van de gesprekken met het Nibud over het wederom
includeren van studenten bij het koopkrachtonderzoek. Met de herinvoering van de basisbeurs
en de huidige inflatieontwikkelingen verandert de financiële situatie van studenten
sterk. De leden achten het van groot belang dat de koopkracht van studenten weer inzichtelijk
wordt.
Uw Kamer heeft eerder via een motie van het lid Bruins c.s. opgeroepen om studenten
weer mee te laten nemen in de koopkrachtberekeningen van het Nibud.89
Het Nibud opereert zelfstandig. De regering kan dus hoogstens verzoeken doen aan het
Nibud. De regering heeft hier met het Nibud over gesproken, en het Nibud geeft aan
dat zij niet van plan is om studenten op korte termijn op te nemen in de koopkrachtplaatjes.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de koopkrachtplaatjes statisch zijn, waarbij
ervan uit wordt gegaan dat er niets verandert in de situatie. De situatie van studenten
verandert op dit moment vaak en ook nog eens in korte tijd. Hierdoor is het niet goed
mogelijk om studenten op te nemen in de koopkrachtplaatjes.
De regering monitort de financiële situatie op andere manieren periodiek. Het tweejaarlijks
uitvoeren van het Studentenonderzoek is toegezegd naar aanleiding van de motie Bruins
c.s. Verder wordt de financiële situatie van ho-studenten jaarlijks in de Studentenmonitor
bekeken.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de basisbeurs voor uitwonende studenten
inmiddels verhoogd zal worden. In het collegejaar 2023–2024 gaat het bedrag in ieder
geval omhoog met ongeveer € 165,–.
Kan de regering aangeven of zij voornemens is dit bedrag structureel te verhogen?
Zo nee, welke bezwaren ziet zij daartegen, zo vragen zij.
De voorgestelde koopkrachtmaatregel is – net als de andere koopkrachtmaatregelen van
de regering – genomen in het licht van de huidige hoge en snel stijgende prijzen om
prangende situaties bij studenten te voorkomen en is daarmee incidenteel.
Wel wordt de hoogte van de basisbeurs jaarlijks geïndexeerd op basis van de prijsindex,
waardoor de basisbeurs (met een jaar vertraging) meestijgt met de stijgende prijzen.
De regering houdt de ontwikkelingen van de prijzen en de financiële situatie de komende
tijd in de gaten.
De leden van de Volt-fractie vragen in hoeverre het gewenst is dat, tegen de achtergrond
van de huidige inflatie, enkel de studenten met een uitwonende basisbeurs voor de
huidige kostenstijging gecompenseerd worden en de thuiswonende studenten niet. Kan
de regering deze keuze motiveren?
Deze leden zijn van mening dat dit voor beide groepen studenten moet gelden evenals
dat dit geen tijdelijke verhoging moet zijn, maar structureel. Hoe reflecteert de
regering op deze opvatting, zo vragen zij.
Uitwonende studenten en scholieren kampen met een uitzonderlijke stijging van de (energie)prijzen.
Zij betalen vaak hun eigen energierekening en boodschappen. Thuiswonende studenten
worden minder geraakt door stijgende prijzen, en het huishouden waarvan zij deel uitmaken
kan doorgaans wel profiteren van andere koopkrachtmaatregelen. De constatering dat
thuiswonende studenten over het algemeen goed rond kunnen komen van de basisbeurs,
ook na de hoge inflatie, wordt door het Nibud gedeeld.90
Zoals eerder aangegeven hebben thuiswonende studenten in een andere mate last van
de stijgende prijzen en worden bovendien hun ouders gecompenseerd middels de verschillende
koopkrachtmaatregelen van de regering. De voorgestelde koopkrachtmaatregel is – net
als de andere koopkrachtmaatregelen van de regering – genomen in het licht van de
huidige hoge en snel stijgende prijzen om prangende situaties bij studenten te voorkomen
en heeft een incidenteel karakter.
De hoogte van de basisbeurs wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de prijsindex,
waardoor de basisbeurs (met een jaar vertraging) mee stijgt met de stijgende prijzen.
De regering houdt de ontwikkelingen van de prijzen en de financiële situatie de komende
tijd in de gaten.
2.2.4 Maximale leenbedrag
De leden van de VVD-fractie vragen wat de verwachting is van de regering omtrent de
omvang van de studieschuld van studenten. Hoeveel verwacht de regering dat studenten
minder gaan lenen, zo vragen zij.
De leden van de DENK-fractie zien dat de mogelijkheden om te lenen blijven bestaan
in het wetsvoorstel. Kan de regering een inschatting geven van de te verwachte studieschuld
van studenten, die volledig onder het nieuwe stelsel gaan studeren en gaan lenen,
zo vragen zij.
De gemiddelde studieschuld van studenten uit startcohort 2015–2016 (eerste generatie
leenstelsel) betreft € 20.61191. Als studenten zonder studieschuld buiten beschouwing worden gelaten, gaat het om
een gemiddelde schuld van € 27.745.
Het is lastig om te bepalen met hoeveel de studieschulden zullen dalen. De verwachting
en de wens van de regering is dat studenten hun lening zullen verlagen. Hoe hoog dat
bedrag precies zal zijn, is mede afhankelijk van de hoogte van hun basisbeurs. Een
thuiswonende student zal bij een vierjarige studie in totaal € 5.300 aan basisbeurs
ontvangen (prijspeil 2023). Een uitwonende student zal bij een vierjarige studie in
totaal € 13.200 ontvangen (dit is in prijzen 2023 en exclusief de koopkrachtmaatregel
van studiejaar 2023–2024). Ook de verbreding van de aanvullende beurs zal van invloed
zijn op de gemiddelde studieschuld.
Dit laat zich echter niet eenduidig vertalen tot een verwachting over de daling van
de studieschuld, omdat er ook sprake is van gedragseffecten. Zo zou het kunnen zijn
dat studenten – omdat ze gewend zijn aan hogere leningen – hun lening niet volledig
verlagen met het bedrag van de basisbeurs (en aanvullende beurs). Ook kan het zijn
dat studenten nu juist een grotere wens ervaren om met zo min mogelijk schulden af
te studeren. Hierbij speelt mogelijk ook de stijgende rente een rol.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de hoogte van het maximale leenbedrag wordt
bepaald.
Met de invoering van het studievoorschot zijn de gemiddelde kosten van levensonderhoud
voor het hoger onderwijs opnieuw berekend en vastgesteld. De normbedragen volgen uit
de kosten van het levensonderhoud. Dit normbedrag wordt jaarlijks geïndexeerd met
de cpi. De maximale basislening voor een student is dit normbedrag verminderd met
de basisbeurs en de aanvullende beurs. Als een student niet (volledig) in aanmerking
komt voor de aanvullende beurs kan de student dat bedrag extra lenen.
Welke rol spelen de analyses van het Nibud hierbij?
Op basis van het studentenonderzoek van het Nibud wordt gekeken of de normbedragen
toereikend zijn. Bij het meest recente onderzoek in 2021 was dit het geval.92
En de inflatiecorrectie?
Het normbedrag wordt jaarlijks geïndexeerd met de cpi. Er is dus sprake van inflatiecorrectie
voor het maximale leenbedrag.
Hoe lang kunnen studenten maximaal lenen, zo vragen zij.
De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt gedurende de nominale opleidingsduur van de
betreffende opleiding (meestal 4 jaar) verstrekt. In die periode kan een student ook
naast de ontvangen prestatiebeurs gebruik maken van collegegeldkrediet of een lening.
Indien de student langer studeert en daarna ook gebruik wil maken van studiefinanciering,
dan kan er nog drie jaar worden geleend. In totaal gaat het dus om de nominale duur
van de studie plus drie jaar.
Voornoemde leden zien dat thuiswonende studenten, die na invoering van de Wet herinvoering
basisbeurs hoger onderwijs aanspraak maken op de basisbeurs, in z’n totaliteit (dus
inclusief de basisbeurs) minder kunnen lenen dan thuiswonende studenten, die thans
nog onder het leenstelsel vallen. Welk maximaal bedrag kunnen thuiswonende studenten
lenen, indien zij wel recht hebben op een basisbeurs, maar deze niet aanvragen?
Houden deze studenten aanspraak op een hoger leenbedrag dan studenten die wel een
basisbeurs aanvragen? Blijven deze bedragen ook hetzelfde als de nominale duur van
de opleiding voorbij is en studenten in de leenfase terecht komen, zo vragen zij.
De basislening is voor alle studenten hetzelfde. Het klopt dat voor thuiswonende studenten
in het nieuwe basisbeursstelsel het totaalbedrag (het zogenoemde normbedrag) lager
zal zijn dan in het huidige leenstelsel. Thuiswonende studenten hebben – zo blijkt
ook uit onderzoek van het Nibud – lagere kosten dan uitwonende studenten. Daarom is
de basisbeurs voor thuiswonende studenten lager vastgesteld. De leenruimte in de basislening
is voor alle studenten hetzelfde, waardoor het totale normbedrag voor thuiswonenden
dus lager uitvalt.
Thuiswonende studenten in de prestatiebeursfase kunnen € 266,97 per maand lenen als
basislening. Als een student niet (volledig) in aanmerking komt voor de aanvullende
beurs kan de student dat bedrag extra lenen. Ter illustratie – een student zonder
aanvullende beurs kan € 682,97 per maand lenen en een student met een volledige aanvullende
beurs kan € 266,97 per maand lenen (op basis van de basislening en de aanvullende
lening). Daarnaast hebben studenten in het hoger onderwijs nog de mogelijkheid om
collegegeldkrediet aan te vragen. Het is dus niet zo dat studenten die de basisbeurs
niet aanvragen, meer mogen lenen.
Daarnaast wordt gevraagd naar het bedrag dat studenten kunnen lenen in de leenfase.
Dit artikel wordt niet gewijzigd en zal dus gelijk blijven aan de situatie onder het
leenstelsel. Zowel uit- als thuiswonende studenten kunnen dan per maand € 1.028,33
lenen (prijspeil 2023) conform artikel 5.2, vierde lid, van de Wsf 2000.
De leden van de PvdA-fractie signaleren dat bij de hoogte van de basisbeurs uitwonende
studenten met ouders met een modaal inkomen zelf aan de kosten van levensonderhoud
en studie een bedrag moeten bijdragen dat hoger is dan het bedrag dat zij in totaal
kunnen lenen. Dit betekent dat zij naast hun studie zullen moeten werken om hierin
te voorzien, aldus deze leden. Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Het Nibud berekende in het onderzoek «Toereikendheid Basisbeurs»93 dat een uitwonende student gemiddeld € 1.271,- nodig heeft om te voorzien in zijn
of haar levensonderhoud. Daartegenover staat dan een bedrag van € 786,– aan inkomsten.
Hierbij is volgens de leden zelfs de gigantische inflatie van de afgelopen tijd nog
niet meegerekend. Hoe rechtvaardigt de regering in dit licht de hoogte van de basisbeurs
voor uitwonende studenten, zo vragen zij.
Het studiefinancieringsstelsel heeft als doel om studenten financieel te ondersteunen
tijdens hun studie, maar niet om volledig in het levensonderhoud te voorzien. De regering
ziet een gedeelde verantwoordelijkheid van drie partijen om te voorzien in dat levensonderhoud
van studenten, namelijk de overheid, de ouders en de student zelf. Het is dus altijd
zo dat verwacht wordt dat studenten zelf een bijdrage doen – ongeacht het inkomen
van de ouders.
De overheid voorziet in dat deel door middel van onder andere de basisbeurs en reisvoorziening
en biedt daarnaast een lening tegen sociale voorwaarden aan. Van de ouders wordt ook
een bijdrage verwacht. In het geval de ouder die bijdrage niet kan leveren in verband
met de hoogte van het inkomen neemt de overheid deze kosten over – de aanvullende
beurs. De student zelf kan een bijdrage doen door bijvoorbeeld te werken of een lening
aan te gaan. Een bijbaan kan ook een goede manier zijn om al werkervaring op te doen
tijdens de studie.
Het Nibud heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de basisbeurs. Het is
goed om te benoemen dat daar al wel de huidige hoge inflatie in was meegenomen, maar
nog niet de koopkrachtmaatregelen van de regering. Uit dat onderzoek blijkt dat thuiswonende
studenten goed rondkomen zonder te lenen of te werken. Voor uitwonende studenten geldt
dat zij – zonder de koopkrachtmaatregel van € 165 – als zij 12 uur werken tegen het
minimumloon van een 18-jarige, daarmee genoeg verdienen om de uitgaven te kunnen doen.
Met de koopkrachtmaatregel is de verwachting dus dat zij goed rond kunnen komen.
2.2.5 Aanvullende beurs
2.2.5.1 Stimuleren gebruik aanvullende beurs
De leden van de D66-fractie lezen dat een kwart van de studenten, die recht heeft
op een aanvullende beurs, daar geen gebruik van maakt, terwijl 41% van deze studenten
wel geld leent. Deze leden moedigen het voornemen van de regering aan om in te zetten
op meer gebruik van de aanvullende beurs door studenten. Welke mogelijkheden ziet
de regering hiervoor in het nieuw op te zetten communicatietraject van DUO?
Kan de regering toezeggen om voor de behandeling van de Wet herinvoering basisbeurs
hoger onderwijs de Kamer te informeren over de maatregelen omtrent het stimuleren
van het gebruik van de aanvullende beurs, zo vragen zij.
DUO is al in 2021 begonnen met het stimuleren van het gebruik van de aanvullende beurs.
Ten eerste heeft DUO de informatie over de aanvullende beurs op de website nadrukkelijker
in beeld gebracht. Via social media en informatieborden op middelbare scholen worden
(aankomende) studenten ook gewezen op de aanvullende beurs. De kernboodschap luidt
dat studenten de beurs vooral aan moeten vragen en dat DUO voor ze controleert of
ze er recht op hebben. Studenten die wel gebruik maken van studiefinanciering, maar
geen aanvullende beurs ontvangen, worden via een brief of mail extra gewezen op het
bestaan van de aanvullende beurs. DUO kan pas na een aanvraag van een student uitzoeken
of een student recht heeft op de aanvullende beurs. Verder krijgen studenten die bij
het aanvragen van studiefinanciering de aanvullende beurs niet aanvinken een melding
om hen nog eens extra op het bestaan van de aanvullende beurs te wijzen.
Daarnaast gaat DUO in het begin van 2023 de aanvraagschermen van studiefinanciering
aanpassen en daarin de aanvullende beurs standaard aanvinken. Studenten die de aanvullende
beurs niet willen aanvragen, zullen het vinkje dus uit moeten zetten. Als onderdeel
van de communicatiecampagne voor de herinvoering van de basisbeurs wordt (aankomende)
studenten ook aangeraden de aanvullende beurs aan te vragen. Studenten die eerder
geen recht hadden op de aanvullende beurs, komen daar vanaf 1 januari 2024 mogelijk
wel voor in aanmerking. De inkomensgrens voor het ontvangen van een aanvullende beurs
wordt dan verhoogd naar ten minste € 70.000, waardoor een grotere groep studenten
aanspraak maakt op de aanvullende beurs. Met deze maatregelen verwacht de regering
het gebruik van de aanvullende beurs substantieel te verhogen.
De leden van de CDA-fractie vragen welke maatregelen de regering gaat nemen om het
gebruik van de aanvullende beurs substantieel te vergroten. Waar streeft de regering
naar, zo vragen zij.
In eerder antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie is aangegeven welke
maatregelen de regering neemt om het gebruik van de aanvullende beurs te stimuleren.
De regering streeft ernaar om het niet-gebruik van de aanvullende beurs met tenminste
75 procent terug te dringen. Daartoe heeft DUO al verschillende maatregelen ingezet,
gericht op het verbeteren van de voorlichting en verduidelijken van de aanvraagschermen.
Daar bovenop zal DUO binnenkort in het aanvraagscherm van studiefinanciering de optie
van de aanvullende beurs standaard aanvinken. Deze individuele maatregel zal naar
verwachting het niet-gebruik met 75 procent terugdringen. De eerder genomen maatregelen
zullen dit effect nog verder vergroten.
Voorts vragen de leden vragen of na invoering van de Wet herinvoering basisbeurs hoger
onderwijs op alle plekken in relevante wetgeving van de regering op het terrein van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt gewerkt met dezelfde definitie van indexatie,
namelijk de gemiddelde inflatie over een jaar.
Conform de begrotingsregels wordt de gehele rijksbegroting jaarlijks, uitzonderingen
daargelaten, aangepast voor loon- en prijsontwikkelingen, zo ook de OCW-begroting.
De basis van deze indexatie is de CEP-raming van het CPB van de loon- en prijsontwikkelingen
in het lopende jaar. Er zijn ook budgetten die een afwijkende indexatie kennen. Zo
is bijvoorbeeld de indexatie van de mediabegroting gekoppeld aan de cpi. Ook de indexatie
van het collegegeld, lesgeld en cursusgeld, en de uitgaven volgend uit de Wsf 2000,
Wet studiefinanciering BES (Wsf BES) en de Wtos kennen afwijkende indexatie, omdat
deze gebaseerd zijn op gerealiseerde gemiddelde prijsontwikkelingen in plaats van
ramingen. OCW heeft maatregelen genomen om binnen het studiefinancieringsstelsel en
het collegegeld, lesgeld en cursusgeld de wijze van indexatie te harmoniseren.
In het hoger onderwijs en beroepsonderwijs zal naar verwachting vanaf studiejaar 2024–2025
worden gewerkt met dezelfde manier van indexeren voor de indexatie van het collegegeld,
lesgeld en cursusgeld, welke plaatsvindt aan de hand van de cpi. Waar eerst werd gekeken
naar de procentuele wijziging van het indexcijfer van de consumentenprijs over de
maand april ten opzichte van de maand april van het voorafgaande jaar, wordt de aanpassing
van het collegegeld, lesgeld en cursusgeld bij de nieuwe indexeringswijze bepaald
door de gemiddelde procentuele wijziging die de cpi over de periode mei tot en met
april heeft ondergaan ten opzichte van dezelfde periode in het daaraan voorafgaande
jaar. Voor het hoger onderwijs is de indexeringswijze reeds gewijzigd en het collegegeld
is voor het studiejaar 2023–2024 dan ook aangepast aan de hand van deze nieuwe indexeringswijze.94 Hetzelfde geldt voor het cursusgeld.95 Voor het lesgeld wordt aan de wijziging van de indexeringswijze gewerkt, met als
doel de nieuwe indexeringswijze vanaf studiejaar 2024–2025 toe te passen.96
Binnen de Wsf 2000, Wsf BES en de Wtos wordt een onderscheid gemaakt tussen indexatie
aan de hand van de cpi en indexatie aan de hand van het indexcijfer cao-lonen. De
cpi drukt de gemiddelde prijsstijgingen uit waar een gemiddeld huishouden in Nederland
mee te maken heeft en is de meest gebruikelijke index voor inflatie. De nieuwe indexeringswijze
van het collegegeld, lesgeld en cursusgeld is meer in lijn met de wijze waarop de
bedragen uit de Wsf 2000, Wsf BES en de Wtos jaarlijks worden geïndexeerd. Indexatie
geschiedt hier aan de hand van de gemiddelde loon- of prijsontwikkeling over een heel
jaar, zij het dat niet wordt gekeken naar de procentuele wijziging ten opzichte van
de periode mei tot en met april in het voorafgaande jaar, maar naar de procentuele
wijziging in de periode januari tot en met december in het tweede aan het moment van
indexering voorafgaande kalenderjaar.97 Concreet betekent dit dat voor de hoogte van de basisbeurs voor het jaar 2024 wordt
gekeken naar de procentuele wijziging die de cpi in het kalenderjaar 2022 heeft ondergaan.
Het baart de leden van de PvdA-fractie zorgen dat een kwart van de mbo’ers, dat recht
heeft op een aanvullende beurs, deze niet aanvraagt. In de raming van de uitgaven
werd rekening gehouden met een substantiële afname van het niet-gebruik van de aanvullende
beurs, aldus deze leden. Kan de regering toelichten in hoeverre zij daarbij succes
heeft weten te boeken, zo vragen zij.
DUO heeft – zoals in eerdere antwoorden op vragen van de leden van de D66- en CDA-fractie
aangegeven – in 2021 de communicatie over de aanvullende beurs verbeterd door studenten
en aankomende studenten op de website, maar ook in brieven, sociale mediacampagnes
en informatieschermen op scholen nadrukkelijker te wijzen op het bestaan van de aanvullende
beurs. De kernboodschap is dat studenten de beurs moeten aanvragen, waarna DUO voor
de student controleert of ze er recht op hebben.
Ook heeft DUO in het aanvraagproces voor de studiefinanciering extra aandacht besteed
aan de aanvullende beurs. Studenten ontvangen een waarschuwing als zij de aanvullende
beurs niet aanvragen maar de lening wel. Ook heeft DUO in 2021 op basis van gedragswetenschappelijke
inzichten een brief of e-mail gestuurd aan bijna 190 duizend mbo- en hbo-studenten
die de aanvullende beurs nog niet hadden aangevraagd. Deze acties zullen de komende
jaren ook worden doorgezet.
Ten opzichte van 2019 zijn in 2021 de aanvragen van de aanvullende beurs door studenten
uit het hoger onderwijs met 35 procent gestegen. De aanvragen door mbo-studenten zijn
met 10 procent gestegen. Hoewel het aantal studenten in deze periode ook is gestegen,
ziet de regering hier zeker een effect van de genomen maatregelen.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het goed dat de regering aanvullende maatregelen
wil nemen om het gebruik van de aanvullende beurs substantieel te verhogen. Op welke
aanvullende wijze worden studenten op de hoogte gesteld van het recht op een aanvullende
beurs, zo vragen deze leden. Is in de maatregelen ook rekening gehouden met het feit
dat niet-gebruik van de aanvullende beurs onder mbo-studenten hoger is? Zo nee, waarom
niet, zo vragen zij.
In eerder antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie is aangegeven welke
maatregelen de regering neemt om het gebruik van de aanvullende beurs te stimuleren.
Het percentage eerstejaars mbo-studenten dat de aanvullende beurs niet gebruikt, maar
hier wel recht op heeft, ligt met 26,5 procent iets hoger dan dat van eerstejaars
studenten die studeren aan hbo of universiteit. Daar bedraagt het percentage 24 procent.
DUO houdt bij het stimuleren van het aanvragen van de aanvullende beurs wel rekening
met verschillen tussen opleidingsniveaus. De berichtgeving voor de mbo niveau-1 en
niveau-2 studenten heeft een andere inhoud en toon dan de berichtgeving voor studenten
van de andere opleidingsniveaus. In dit bericht gebruikt DUO meer gedragswetenschappelijke
inzichten om studenten te stimuleren de aanvullende beurs aan te vragen, omdat de
aanvullende beurs voor deze studenten altijd een gift is. Voor studenten uit andere
opleidingsniveaus is de aanvullende beurs een prestatiebeurs, die terugbetaald moet
worden als het diploma niet behaald wordt. De specifieke berichten voor mbo niveau
1 en 2 zijn in een test ook bewezen effectiever dan die voor ho-studenten.
2.2.6 Terugbetalingsvoorwaarden ho en mbo
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering voornemens is om de terugbetalingsvoorwaarden
voor de lening in het mbo gelijk te trekken met de terugbetalingsvoorwaarden die gelden
voor de lening in het hoger onderwijs. Deze leden zijn van mening dat de kosten voor
een studie in het mbo, hbo of wo zoveel mogelijk gelijk dienen te zijn. Daarom moedigen
de leden deze onderdelen van dit wetsvoorstel aan. In de artikelsgewijze toelichting
van de memorie van toelichting lezen de leden dat harmonisatie «in hoge mate» geschiedt.
Kan de regering toelichten welke terugbetalingsvoorwaarden niet worden geharmoniseerd,
zo vragen zij.
De terugbetalingsvoorwaarden met een looptijd van 35 jaar gaan met dit wetsvoorstel
ook gelden voor mbo-studenten die starten met studeren vanaf studiejaar 2023–2024.
Mbo-studenten die dan nog studeren – en daarvoor ook al studiefinanciering kregen
– krijgen de keuze in welk terugbetaalregime zij willen terugbetalen.
De terugbetalingsvoorwaarden zoals die nu gelden in het hoger onderwijs, met een looptijd
van 35 jaar, zullen niet gaan gelden voor mbo-studenten die voor 1 augustus 2023 zijn
afgestudeerd. Studenten – ho en mbo – die onder een regime van voor het leenstelsel
vallen zullen volgens die geldende voorwaarden (blijven) terugbetalen.98 Mbo-studenten die in 2023 nog studeren mogen kiezen of zij volgens de huidige mbo-voorwaarden
(15 jaar), of de nieuwe voorwaarden (35 jaar) gaan terugbetalen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat zodra een student gaat studeren en lenen,
een studieschuld wordt opgebouwd. Bovenop die schuld komt rente. Zolang een student
studeert, wordt het rentepercentage steeds voor één jaar vastgezet. Het kan het dus
het ene jaar hoger zijn en het andere jaar lager of gelijk blijven. Zodra een student
klaar is met studeren, wordt het rentepercentage steeds voor vijf jaar vastgezet.
DUO is dus al gewend om met twee systemen te werken om rente vast te zetten. Deze
leden willen graag weten of het mogelijk is om voor afgestudeerden het rentepercentage
van vijf jaar te blijven hanteren, tenzij het rentepercentage daalt, dan zou de rente
dat jaar omlaag moeten gaan. Kan de regering de voor- en nadelen en consequenties
hiervan op een rij zetten, zo vragen zij.
De regering begrijpt de zorgen over de stijgende rente. Het systeem van studiefinanciering
is zo ontworpen dat het in alle economische omstandigheden functioneert. In algemene
zin vindt de regering het onverstandig om dit soort fundamentele aanpassingen te gaan
doen nu de economische omstandigheden recent zijn veranderd. De omstandigheden kunnen
immers (snel) weer veranderen door onvoorziene omstandigheden. Als bij iedere verandering
ook de wet wordt aangepast, geeft dat geen stabiele basis voor – in dit geval – studenten
om op te vertrouwen.
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
is een motie aangenomen van de leden Dassen, Omtzigt en Simons99, die de regering verzoekt om tot een evaluatie van de huidige manier van schuldfinanciering
te komen, waarbij zij ook vragen om alternatieve voorstellen. De regering zal de variant
waar het CDA naar vraagt bij dat onderzoek betrekken.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de rentesystematiek in het nieuwe stelsel hetzelfde
zal zijn als bij de eerdere basisbeurs. Of kijkt de regering ook nog naar andere mogelijkheden?
Het voorstel is om de rentesystematiek hetzelfde te houden als onder het leenstelsel.
Dat is dus een wijziging ten opzichte van het oude basisbeursstelsel. Het voorstel
is daarnaast om deze rentesystematiek – die onderdeel is van bredere terugbetalingsvoorwaarden
– ook te laten gelden voor mbo-studenten die starten met studeren in studiejaar 2023–2024.
De stelsels in het mbo en het ho lijken na de introductie van de basisbeurs in het
ho immers zo veel op elkaar, dat een onderscheid in de terugbetalingsvoorwaarden niet
meer logisch is.
Is de regering ook bereid om DUO, ondanks dat DUO geen commerciële kredietverstrekker
is, toch óók de «geld-lenen-kost-geld»-waarschuwing op hun site te laten zetten, opdat
dit bijdraagt aan het bewustzijn over het aangaan van een schuld, zo vragen zij.
De regering vindt het belangrijk dat studenten goed op de hoogte zijn van de hoogte
en voorwaarden van hun studielening. Daarom heeft DUO al maatregelen genomen – waaronder
het verbeteren van de voorlichting – om studenten goed op de hoogte te brengen van
de hoogte en voorwaarden van hun studielening. Uiteraard blijft DUO continu op zoek
naar verbetering.
De regering is echter van mening dat het opnemen van de slogan «Pas op: geld lenen
kost geld» niet bijdraagt aan een beter bewustzijn van de hoogte van de studieschuld.
In 2019 is in antwoorden op schriftelijke vragen aangegeven dat de Minister van Financiën
de Kamer heeft gemeld dat de slogan geen onmiddellijk effect heeft op het leengedrag
van mensen en op hoe mensen denken over lenen, zoals ook de conclusie van de Autoriteit
Financiële Markten is.100 Verder is deze slogan gangbaar bij consumptieve kredieten, die in de vormgeving en
voorwaarden sterk verschillen van de studielening. De studieschuld wordt bijvoorbeeld
afgelost naar rato van het inkomen. Als iemand weinig verdient, zal hij/zij ook niet
veel te hoeven aflossen.
Wel is de vormgeving van de (digitale) omgeving waarin mensen een lening aan moeten
vragen sterk bepalend voor keuzes die mensen maken. DUO heeft verschillende wijzigingen
in de aanvraagschermen voor studiefinanciering in Mijn DUO aangebracht. Studenten
worden tijdens de aanvraag van een lening op de voorwaarden gewezen en er wordt onder
andere aangegeven dat er rente op de lening kan worden geheven.
Tenslotte heeft DUO een aparte themapagina gemaakt over bewust lenen waar extra informatie wordt verstrekt over lenen.
De leden van de ChristenUnie-fractie willen stilstaan bij het gelijktrekken van de
terugbetalingsvoorwaarden tussen studenten in het mbo en het hbo en wo. Het rentepercentage
voor het cohort van mbo-studenten, dat vanaf 2023 hun studieschuld moet terugbetalen,
is ten opzichte van andere studenten hoger, namelijk respectievelijk 1,78% en 0,46%.
Dat verschil is verklaarbaar door de nu nog geldende verschillen in terugbetalingsvoorwaarden,
aldus deze leden. Die rente staat voor vijf jaar vast. Het is voor het eerst sinds
2016 dat de rentepercentages hoger zijn dan nul procent. De facto is de rente voor
mbo-studenten en ho-studenten de afgelopen zes jaar dus gelijk geweest, maar voor
een enkele groep de komende jaren ongelijk. De leden vragen wat de overwegingen zijn
geweest om voor dit specifieke cohort geen overgangsregeling mogelijk te maken in
het gelijktrekken van het rentepercentage. Acht de regering het mogelijk om hier toch
maatregelen voor te treffen, bijvoorbeeld door eenmalig voor dit cohort op 1 januari
2024 het rentepercentage opnieuw bij te stellen in lijn met de geldende terugbetaalregels
voor ho-studenten, indien blijkt dat mbo-studenten onevenredig nadeel ondervinden
van de beleidskeuze, zo vragen zij.
Als onderdeel van het wetsvoorstel komen mbo-studenten, die vanaf studiejaar 2023–2024
beginnen met studeren, onder hetzelfde renteregime te vallen dat nu voor ho-studenten
geldt. Mbo-studenten die nu studeren en na aanvang van studiejaar 2023–2024 afstuderen,
krijgen bij de start van de aflosfase de mogelijkheid om te kiezen of zij alsnog onder
het oude regime willen vallen. In die zin is wel degelijk sprake van een overgangsregeling.
De gestelde vraag lijkt te veronderstellen dat de hogere rente alleen geldt voor een
kleine groep mbo’ers, namelijk de groep die tussen 1 januari 2023 en de aanvang van
het studiejaar 2023–2024 afstudeert. De feitelijke groep is groter: ook mbo’ers die
al langer aflossen maar voor wie de rente opnieuw voor vijf jaar wordt vastgesteld
in 2023, krijgen te maken met de hogere rente. Datzelfde geldt voor studenten uit
het hoger onderwijs van vóór het leenstelsel.
Een aanpassing van de rente voor de groep die in 2023 een hogere rente krijgt, zou
dus fundamenteel zijn en een grote groep raken. Daarbij is relevant te benoemen dat
oud ho-studenten die tijdens het oude basisbeursstelsel hebben gestudeerd het meest
zouden profiteren, aangezien zij de grootste schuld hebben onder het oude basisbeursstelsel.
De regering vindt het ten principale onverstandig om dit soort fundamentele aanpassingen
te gaan doen nu de economische omstandigheden recent zijn veranderd. Het systeem van
studiefinanciering is zo ontworpen dat het in alle economische omstandigheden functioneert.
Voor de volledigheid zij vermeld dat het bepalen van de rente in de wet is vastgelegd.
Dat geldt zowel voor het feit dat er rente gerekend wordt, als de wijze waarop deze
wordt berekend. Het is dus niet op korte termijn mogelijk om de rente voor dit cohort
op een andere manier vast te stellen of af te schaffen. Hiervoor zou een wetswijziging
nodig zijn. Bovendien heeft een dergelijke wijziging ook financiële consequenties.
De rente-inkomsten zijn immers onderdeel van de rijksbegroting. Hiervoor is geen dekking.
Het lid van de BIJ1-fractie leest in de memorie van toelichting dat «studenten hun
studielening bij DUO tegen een lagere rente [kunnen] afsluiten dan bij andere kredietverstrekkers
voor een vergelijkbare lening. En een vorm van rente is ook te rechtvaardigen, de
overheid moet immers ook financiële middelen aantrekken, en daar rente over betalen,
om leningen uit te kunnen geven.»101 Volgens het lid zijn andere kredietverstrekkers allemaal verplicht om een «geld-lenen-kost-geld»-waarschuwing
op hun site te hebben. Waarom werden de studenten hier niet op gewezen door de regering,
zo vraagt dit lid. Is het niet essentieel om juist jongvolwassenen éxtra goed te informeren
over de risico’s van een schuld? Is het niet wenselijk dat DUO alles binnen diens
macht doet om studenten te informeren over het aangaan van een studieschuld? Is het
niet een goed idee om DUO, ondanks dat DUO geen commerciële kredietverstrekker is,
toch óók de «geld-lenen-kost-geld» waarschuwing op hun site te laten zetten als dit
bijdraagt aan het bewustzijn over het aangaan van een schuld? Vindt de regering dat
zij DUO mag vergelijken met marktpartijen, zo vraagt zij.
De regering vindt het belangrijk dat studenten goed op de hoogte zijn van de hoogte
en voorwaarden van hun studielening. Daarom heeft DUO al maatregelen genomen – waaronder
het verbeteren van de voorlichting – om studenten goed op de hoogte te brengen van
de hoogte en voorwaarden van hun studielening. Uiteraard blijft DUO continu op zoek
naar verbetering.
De regering is echter van mening dat het opnemen van de slogan «Pas op: geld lenen
kost geld» niet bijdraagt aan een beter bewustzijn van de hoogte van de studieschuld.
In 2019 is in antwoorden op schriftelijke vragen aangegeven dat de Minister van Financiën
de Kamer heeft gemeld dat de slogan geen onmiddellijk effect heeft op het leengedrag
van mensen en op hoe mensen denken over lenen, zoals ook de conclusie van de Autoriteit
Financiële Markten is.102 Verder is deze slogan gangbaar bij consumptieve kredieten, die in de vormgeving en
voorwaarden sterk verschillen van de studielening. De studieschuld wordt bijvoorbeeld
afgelost naar rato van het inkomen. Als iemand weinig verdient, zal hij/zij ook niet
veel te hoeven aflossen.
Wel is de vormgeving van de (digitale) omgeving waarin mensen een lening aan moeten
vragen sterk bepalend voor keuzes die mensen maken. DUO heeft verschillende wijzigingen
in de aanvraagschermen voor studiefinanciering in Mijn DUO aangebracht. Studenten
worden tijdens de aanvraag van een lening op de voorwaarden gewezen en er wordt onder
andere aangegeven dat er rente op de lening kan worden geheven.
Tenslotte heeft DUO een aparte themapagina gemaakt over bewust lenen waar extra informatie wordt verstrekt over lenen.
2.2.7 Bijverdiengrens
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak het in het oude basisbeursstelsel en in
het huidige mbo-basisbeursstelsel voorkwam dat studenten meer verdienden dan de bijverdiengrens.
Over inkomensjaar 2017 waren er 11.473 studenten waar een bedrag werd gevorderd naar
aanleiding van een hoger inkomen dan was toegestaan voor de bijverdiengrens. Dit was
1,5 procent van het totaal aantal studenten waarbij een inkomen bekend is. In de jaren
daarvoor was dit aantal studenten en het percentage van studenten met een meerinkomen
ten opzichte van het totaal aantal studenten met een inkomen vergelijkbaar. Deze aantallen
studenten betreffen zowel studenten in mbo, als studenten in het hoger onderwijs die
onder het oude basisbeursstelsel vallen. Van de 11.473 studenten waar een bedrag van
werd gevorderd, waren circa 2.500 studenten actief in het mbo.
Voor inkomensjaar 2020 en 2021 geldt de bijverdiengrens niet vanwege de coronacrisis.
Met dit wetsvoorstel stelt de regering voor om de bijverdiengrens vanaf 1 januari
2024 te laten vervallen. De controle van de bijverdiengrens over de jaren 2022 en
2023 zal niet meer worden opgestart, zodat er continuïteit is op het beleid van de
bijverdiengrens.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de bijverdiengrens
wordt afgeschaft in het mbo. Deze leden delen de mening van de regering dat het afschaffen
studenten meer ruimte kan geven om zelf te bepalen hoe zij hun leven, studie en werk
willen inrichten. Is de regering voornemens om coulant om te gaan met mbo-studenten
die hier nog mee te maken hebben totdat de bijverdiengrens daadwerkelijk wordt afgeschaft?
Op welke wijze wordt aan mbo-studenten gecommuniceerd dat de bijverdiengrens wordt
afgeschaft, zo vragen zij.
Als het wetsvoorstel wordt aangenomen zal de bijverdiengrens in het mbo vanaf 1 januari
2024 vervallen. De afgelopen jaren is er in het mbo vanwege de maatregelen als gevolg
van COVID-19 geen controle van de bijverdiengrens uitgevoerd over de jaren 2020 en
2021. De controle van de bijverdiengrens over de jaren 2022 en 2023 zal niet meer
worden opgestart als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zodat er continuïteit is op
het beleid van de bijverdiengrens.
Studenten zijn door DUO geïnformeerd over de plannen om de bijverdiengrens ook in
2022 niet te hanteren. Daarbij wordt vermeld dat de plannen nog niet definitief zijn.
Studenten worden volledig geïnformeerd over de plannen, keuzes en mogelijke gevolgen
– maar DUO geeft geen (financieel) advies.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben, in het licht van de harmonisering van
het stelsel tussen ho- en mbo-studenten, enkele vragen over de bijverdiengrens voor
mbo-studenten. In 2020 en 2021 gold er vanwege COVID-19 geen bijverdiengrens. Voor
2022 geldt de bijverdiengrens wel. Het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: het
ATR) adviseert om verwarring voor studenten te vermijden door de bijverdiengrens ook
voor het jaar 2022 niet toe te passen. De leden vragen de regering of overwogen is
de bijverdiengrens niet toe te passen. Wat zijn de financiële en beleidsmatige consequenties,
indien, met terugwerkende kracht, wordt bepaald de bijverdiengrens van 2022 ook niet
van kracht te laten zijn, zo vragen zij.
Met het wetsvoorstel herinvoering basisbeurs wordt de bijverdiengrens in het mbo vanaf
1 januari 2024 afgeschaft, en deze zal in het hoger onderwijs niet terugkeren. De
afgelopen jaren is er in het mbo vanwege de maatregelen als gevolg van COVID-19 geen
controle van de bijverdiengrens uitgevoerd over de jaren 2020 en 2021. De controle
van de bijverdiengrens over de jaren 2022 en 2023 zal niet meer worden opgestart,
zodat er continuïteit is op het beleid van de bijverdiengrens. De financiële consequentie
van het niet toepassen van de bijverdiengrens is jaarlijks circa € 1 miljoen.
2.3. Inhoud wetsvoorstel t.a.v. tegemoetkoming
2.3.1 Doelgroep tegemoetkoming
De leden van de VVD-fractie lezen dat EER-studenten die recht hadden op een volledige
studiefinanciering ook in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. Deze leden vragen
of de regering in beeld heeft over hoeveel studenten dit gaat. Hoe groot is het totaalbedrag
dat naar niet-Nederlandse EER-studenten gaat door toekenning van deze tegemoetkoming?
En hoeveel van deze studenten wonen en/of werken op dit moment nog in Nederland, zo
vragen zij.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel EER-studenten recht hadden op een volledige
studiefinanciering en hoeveel er daarnaast in aanmerking komen voor de tegemoetkoming.
Het valt nog niet te zeggen hoeveel EER-studenten precies recht op hebben op een tegemoetkoming.
De minimale studieduur om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming bedraagt 12
maanden (één studiejaar). Op dit moment hebben 17.686 EER-studenten recht op volledige
studiefinanciering (gehad) gedurende 12 maanden of meer. Deze groep kan groter worden
doordat er meer EER-studenten de komende maanden nog aan de 12 maanden-eis gaan voldoen.
Dit betekent niet dat deze groep ook daadwerkelijk een tegemoetkoming ontvangt. Naast
de 12 maanden-eis geldt namelijk ook een diploma-eis. Een deel van deze groep studenten
studeert momenteel nog en heeft nog geen diploma gehaald. Om aan de diploma-eis te
voldoen moet een student binnen een termijn van tien jaar een diploma behalen. Voor
het overgrote deel is deze termijn nog niet verstreken. Het totaal beschikbaar bedrag
voor de tegemoetkoming is € 1 miljard. Naar schatting gaat € 15 tot € 20 miljoen van
dit bedrag naar niet-Nederlandse EER-studenten.
Er kan geen inschatting worden gegeven van het aantal EER-studenten dat op dit moment
in Nederland woont en/of werkt. Het Nuffic heeft wel onderzoek gedaan naar de stayrate
van internationale studenten.103 In het eerste jaar na het voltooien van de studie woont 39,3 procent van de niet-Nederlandse
EER-studenten nog in Nederland. Na 5 jaar is de stayrate van deze groep gedaald naar
18,6 procent.
Daarnaast vragen de leden als voornoemd hoe voorkomen gaat worden dat EER-studenten
zowel gebruik maken van studiefinanciering in hun thuisland als van studiefinanciering
in Nederland. Gaat de regering dit monitoren? De leden vragen hoe erop gaat worden
toegezien dat EER-studenten voldoen aan het minimaal aantal uren dat zij moeten werken
voordat zij recht hebben op studiefinanciering. Hoe staat het met het onderzoek naar
de verloren rechtszaken van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) tegenover
buitenlandse studenten die minder dan 56 uur per maand werkten, zo vragen zij.
Op dit moment wordt niet gemonitord hoeveel EER-studenten zowel gebruik maken van
studiefinanciering in hun thuisland als van studiefinanciering in Nederland. Er is
ook geen grondslag om deze gegevens van de student op te vragen bij buitenlandse overheden.
Deze gegevens zouden dan moeten worden opgevraagd bij de student, maar niet worden
gecontroleerd als de student verklaart geen studiefinanciering van het thuisland te
hebben ontvangen.
Er verandert met dit wetsvoorstel niets in de wijze waarop wordt getoetst of studenten
uit de EER en Zwitserland in aanmerking komen voor studiefinanciering, op basis van
migrerend werknemerschap. DUO toetst als uitvoeringsinstantie of deze studenten voldoen
aan de eisen van migrerend werknemerschap. Een student wordt aangemerkt als migrerend
werknemer als hij of zij reële arbeid verricht in Nederland. Bij de beoordeling van
een aanvraag wordt gekeken naar het aantal gewerkte uren in de maand en individuele
omstandigheden, waaronder de hoogte beloning, het soort contract, etc.
Als gevolg van vragen van het Kamerlid De Hoop (PvdA) in een debat van 9 februari
jl. in de Tweede Kamer is een verkenning gestart naar de Beleidsregel controlebeleid
migrerend werknemerschap.104 Het doel van deze verkenning is om de juridische en uitvoeringstechnische knelpunten
te identificeren en de huidige werkwijze van de beoordeling van migrerend werknemerschap
tegen het licht te houden. Meer in het bijzonder gaat het bijvoorbeeld om hoe om te
gaan met studenten die stage lopen of student zzp’ers, en de beoordeling van aanvragen
van studenten die minder dan 56 uur werken. Naar verwachting wordt de verkenning begin
volgend jaar afgerond. Ik zal uw Kamer daarna informeren over de resultaten.
Hoe komt het dat voor wat betreft de studievoorschotvoucher er niet gesproken wordt
over een procedure, waarbij DUO niet over de gegevens beschikt en deze studenten zelf
een aanvraag moeten doen? Met betrekking tot welke groep (oud-)studenten beschikt
DUO niet over de gegevens, zodat deze groep zelf een aanvraag voor de tegemoetkoming
moet doen, zo vragen zij.
Voor de tegemoetkoming rondom de studievoorschotvouchers geldt dat deze wordt toegekend
aan studenten die een voltijd opleiding hebben gevolgd én studiefinanciering hebben
gekregen. Wat betreft het toekennen van de tegemoetkoming geldt alleen voor studenten
die een diploma in het buitenland hebben behaald, dat DUO niet automatisch beschikt
over die diplomagegevens van de betreffende student. Om aanspraak te maken op de tegemoetkoming
zal de student dus een aanvraag moeten indienen en daarbij een kopie van het diploma
moeten toesturen. Studenten die een prestatiebeurs hebben ontvangen, zullen DUO al
een kopie van het behaalde diploma moeten toesturen in het kader van de omzettingsprocedure
(artikel 5.9 Wsf 2000), zodat de prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift. Zij
hoeven dus geen aparte aanvraag voor een tegemoetkoming in te dienen.
Wel kan het zijn dat er geen recent rekeningnummer bekend is. Indien de tegemoetkoming
moet worden uitbetaald zal DUO de student daarvoor benaderen.
Voor de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten geldt dat deze ook beschikbaar komt
voor studenten die studiefinanciering aan hadden kunnen vragen. Die (oud-)studenten
zijn dus nog niet bekend bij DUO en zullen zich dus actief moeten melden middels een
aanvraag voor de tegemoetkoming. Ditzelfde geldt voor de studenten die in het buitenland
hebben gestudeerd en gebruik hebben gemaakt van meeneembare studiefinancieirng.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het meer dan terecht dat er compensatie
komt voor studenten uit de pechgeneratie. De compensatieregeling, die nu is voorgesteld,
is wat deze leden betreft echter ontoereikend en roept vragen op. De leden lezen dat
het aantal studenten met (hoge) schulden is opgelopen, dat de gemiddelde schuld stijgt,
dat studenten extra psychologische en financiële druk ervaren door het leenstelsel
en dat hypothecaire druk (vanwege het reële financiële effect van de studieschuld)
is toegenomen. Hoe weegt de regering de magere compensatie in het licht van de psychologische
en financiële druk die studenten ervaren, zo vragen zij.
De regering heeft oog voor het studentenwelzijn en zet daar met verschillende instrumenten
op in. Op dit moment wordt er door onderwijskoepels en studentenbonden een kader ontwikkeld
voor een integrale aanpak studentenwelzijn. De onderwijsinstellingen krijgen jaarlijks
€ 15 miljoen extra middelen uit het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap
voor de implementatie van een aanpak. Tevens is er nog € 1 miljoen extra gereserveerd
voor een landelijke handreiking en het vergroten van kennis en kunde bij onderwijsinstellingen.105 Daarnaast stelt de regering € 1 miljard incidenteel beschikbaar voor de tegemoetkoming
aan studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
De leden als voornoemd lezen dat alleen studenten, die onder een substantieel deel
onder het leenstelsel hebben gestudeerd, voor de tegemoetkoming in aanmerking komen.
De gestelde termijn van twaalf maanden roept wel de vraag op of de regering er zicht
op heeft of er studenten eerder zijn gestopt doordat zij de financiële lasten niet
konden of wilden dragen en daardoor dus geen compensatie kunnen krijgen.
In de jaarlijkse Startmonitor106 wordt aan eerstejaars studenten die zijn uitgevallen gevraagd waarom zij gestopt
zijn met studeren. Een relatief klein deel (3 tot 6 procent) gaf aan dat financieel
moeilijke omstandigheden een (belangrijke) rol speelden bij het stoppen met de opleiding.
Voor de volledigheid vermeldt de regering dat er naast de gestelde termijn van twaalf
maanden ook een diploma-eis voor de tegemoetkoming geldt. Dit betekent dat een student
binnen de diplomatermijn van tien jaar een diploma moet hebben behaald om voor een
tegemoetkoming in aanmerking te komen. Studenten die binnen twaalf maanden stoppen
met hun studie zullen over het algemeen ook niet voldoen aan de diploma-eis en daarmee
om meerdere redenen niet in aanmerking komen voor de tegemoetkoming.
Daarnaast vragen deze leden hoe het bijvoorbeeld zit met studenten die tussen beide
stelsels in vielen en daardoor alleen in aanmerking zijn gekomen voor studiefinanciering
gedurende de bachelorfase van hun opleiding. Maken zij aanspraak op compensatie voor
het wegvallen van de basisbeurs tijdens de masterfase van hun opleiding? Kan de regering
dit verduidelijken, zo vragen zij.
Ja. Eén van de voorwaarden om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen is dat
de student in de periode van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2023 ingevolge
de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen aanspraak heeft kunnen maken op de basisbeurs.
Hiervan is ook sprake als een student gedurende deze periode slechts tijdens zijn/haar
bachelor aanspraak heeft kunnen maken op een basisbeurs, maar gedurende de master
niet.107
2.3.2 Vorm van de tegemoetkoming
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is het Besluit studiefinanciering
2000, waarin de tegemoetkoming wordt geregeld, de Kamer te doen toekomen.
Voornoemde leden vragen tevens wanneer de regering verwacht om de tegemoetkoming uit
te kunnen keren.
Het ontwerpbesluit waarmee uitvoering wordt gegeven aan het wetsvoorstel herinvoering
basisbeurs hoger onderwijs en waarin onder meer de uitkering van de tegemoetkoming
is geregeld, heeft van 15 september 2022 tot en met 13 oktober 2022 reeds opengestaan
voor internetconsultatie.108 Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan dit ontwerpbesluit, waarna deze via de
ministerraad bij de Afdeling advisering van de Raad van State zal worden ingediend
ter advisering. De meest recente versie van het ontwerpbesluit is als bijlage gevoegd
bij deze nota naar aanleiding van het verslag.
DUO gaat de basisbeurs en de tegemoetkoming uitvoeren. Nadat de basisbeurs weer is
ingevoerd in studiejaar 2023–2024, is er ruimte om de systemen voor de tegemoetkoming
aan te passen. Vanwege een zorgvuldige uitvoering van beide onderdelen kan de tegemoetkoming
pas vanaf 2025 worden uitgekeerd.
De leden van de DENK-fractie constateren dat studenten uit de pechgeneratie enkel
een studentenreisproduct en in sommige gevallen een aanvullende beurs kregen. Vindt
de regering dat deze generatie studenten onevenredig hard worden getroffen? Zo nee,
waarom niet? Deelt de regering het standpunt dat deze studenten, anders dan in het
voorstel, na het verbruiken van hun prestatiebeurs alsnog in aanmerking moeten komen
voor de basisbeurs? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
De prestatiebeurs bestaat uit het studentenreisproduct, de aanvullende beurs en straks
ook weer de basisbeurs. Studenten krijgen deze voor in principe vier jaar. Dat was
onder het leenstelsel zo en dat blijft hetzelfde als de basisbeurs weer terugkomt.
Studenten die deze rechten hebben gebruikt, krijgen geen nieuwe rechten. Zij hebben
in ruil voor het gebruik van dit recht immers ook iets gekregen, namelijk het studentenreisproduct
en in sommige gevallen ook de aanvullende beurs. Daarnaast krijgen de studenten voor
die jaren een tegemoetkoming.
Het toekennen van extra prestatiebeursrechten zou er bovendien voor kunnen zorgen
dat studenten langer over hun studie doen dan dat eigenlijk nodig zou zijn. Dat terwijl
zij in die periode wellicht ook nog extra lenen, waardoor de studieschuld verder oploopt.
Daarnaast zou dit ten opzichte van studenten die hun opleiding binnen de nominale
duur hebben afgerond niet eerlijk zijn. Zij wisten immers niet dat zij later extra
prestatiebeursrechten zouden krijgen. Voor de volledigheid benoemt de regering dat
er geen additionele financiële dekking is voor een dergelijke maatregel. Dat zou betekenen
dat dit ten koste gaat van bijvoorbeeld de hoogte van de basisbeurs.
2.3.3 Beschikbare bedrag voor de tegemoetkoming
De leden van de SP-fractie constateren dat studenten onder het leenstelsel een tegemoetkoming
van maximaal € 1.436,– krijgen. Deze generatie studenten heeft een veel hogere studieschuld
opgebouwd, heeft meer beroep moeten doen op hun ouders en heeft naast hun studie meer
moeten werken, aldus deze leden. De regering erkent dit gelukkig, maar komt vervolgens
met een volstrekt ontoereikende compensatie. Deze staat totaal niet in verhouding
tot de hoogte van de studieschulden en de nadelige mentale gevolgen die deze studenten
hebben ondervonden. De leden vinden dat de regering die studenten, die onder het leenstelsel
hebben gestudeerd, volledig moet compenseren. De regering heeft al vaker aangegeven
hier niet aan te willen, maar de leden willen de regering wel vragen eens na te denken
over een ruimhartigere compensatie.
De regering staat voor verschillende grote maatschappelijke opgaven – naast het onderwijs
is er ook aandacht voor bijvoorbeeld de woningmarkt en het klimaat. Al die opgaven
vragen om grote investeringen. De financiële middelen zijn echter beperkt en dus moeten
er keuzes gemaakt worden. Daarom is in het coalitieakkoord € 1 miljard gereserveerd
voor de tegemoetkoming aan studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
Daarnaast vragen zij over welke andere vormen van compensatie de regering nog meer
heeft nagedacht.
Bij het vormgeven van de tegemoetkoming is de wens meegenomen om deze zo snel mogelijk
uit te kunnen keren aan oud-studenten. Daardoor worden ook de mogelijkheden voor de
vormen van compensatie beperkter. In gesprek met de studentenorganisaties hebben zij
bovendien aangegeven dat een geldelijke uitkering, zoals nu is voorgesteld, hun voorkeur
zou hebben. Voor de volledigheid merkt de regering op dat in het voorjaar van 2021
een brief aan de Tweede Kamer is gestuurd met daarin verschillende opties voor de
tegemoetkoming naar aanleiding van de motie Futselaar en Van der Hul.109
Kan de regering nog eens in gesprek gaan met de Landelijke Studentenvakbond (hierna:
de LSVb) en het ISO om te kijken wat nog meer mogelijk is om tegemoet te komen aan
de pechgeneratie, zo vragen zij.
De regering spreekt studentenorganisaties regelmatig, en heeft hen ook bij het opstellen
van dit beleid meerdere keren geconsulteerd. Eerder heeft de regering uw Kamer een
brief gestuurd over deze gesprekken, waaruit blijkt hoe de regering de opvattingen
van studentenorganisaties heeft betrokken, maar ook op welke aspecten zij kritisch
blijven.110
De regering is uiteraard bereid om dit gesprek te vervolgen. Tegelijkertijd is de
regering het ook aan studenten verplicht om geen valse verwachtingen te scheppen.
In dat licht is relevant om op te merken dat de kritiek van studentenorganisaties
nadrukkelijk ziet op de hoogte van de basisbeurs en de tegemoetkoming voor studenten
die geen basisbeurs hebben gehad. Beide zijn een weergave van de budgettaire kaders
uit het coalitieakkoord, en de regering ziet daarin geen ruimte om hiervoor meer geld
uit te trekken.
Daarnaast vinden de leden als voornoemd het wrang dat leenstelselstudenten, die niet
meer in de nominale studieduur zitten en geen studiefinancieringsrechten hebben, geen
aanspraak kunnen maken op de basisbeurs. Deze groep studenten komt alleen in aanmerking
voor de tekortschietende tegemoetkoming van maximaal € 1.436,–. Deze leden willen
de regering vragen om deze groep studenten meer tegemoet te komen dan nu het geval
is. Welke mogelijkheden ziet de regering om de koopkrachtreparatie ook aan te bieden
aan studenten die hun prestatiejaren al hebben opgebruikt, maar tegelijkertijd ook
te maken krijgen met de verhoogde inflatie, zo vragen zij.
De verhoging van de uitwonende beurs is niet de enige maatregel die de regering neemt
in het kader van de koopkracht. Zo worden de zorg- en de huurtoeslag verhoogd en wordt
het minimumloon sneller verhoogd. Dat zijn beide maatregelen die ook effect zullen
hebben op studenten. Het is dus niet zo dat deze studenten helemaal geen gebruik kunnen
maken van het koopkrachtpakket.
Voor wat betreft deze specifieke maatregel geldt dat gezocht is naar een maatregel
die zo snel mogelijk kon ingaan. Daarom is in de vormgeving van deze maatregel aangesloten
bij de bestaande systemen van DUO. Dat heeft als gevolg dat deze koopkrachtmaatregel
enkel kan worden gerealiseerd voor studenten die een basisbeurs ontvangen. Een uitbreiding
van de doelgroep is in de systemen niet vóór ingang van studiejaar 2023–2024 mogelijk.
Bovengenoemde leden menen dat de regering zich steeds verschuilt achter de beperkte
financiële middelen om niet de basisbeurs te verhogen of ruimhartiger te compenseren.
Wat deze leden betreft is het een politieke keuze om niet meer middelen uit te trekken
voor een hogere basisbeurs of voor een ruimhartigere tegemoetkoming. De leden willen
graag weten waarop deze € 1 miljard is gebaseerd en waarom de regering niet heeft
gekozen om meer of minder middelen uit te trekken. Kan inzage worden verkregen in
alle berekeningen, redenaties en aannames die aan dit bedrag ten grondslag liggen,
zo vragen zij.
De regering staat voor verschillende grote opgaven – naast het onderwijs is er ook
aandacht voor bijvoorbeeld de woningmarkt en het klimaat. Al die opgaven vragen om
grote investeringen. De financiële middelen zijn echter beperkt en dus moeten er keuzes
gemaakt worden. Daarom is in het coalitieakkoord € 1 miljard gereserveerd voor de
tegemoetkoming aan studenten die onder het leenstelsel hebben gestudeerd.
Volgens de leden van de PvdA-fractie merkt de regering terecht op dat het de wetgever
binnen de grenzen van het hoger recht vrij staat om wetten te wijzigen en de wetgever
dus ook het recht had om in 2015 de basisbeurs af te schaffen en nu weer te herintroduceren.
Deze leden beseffen dat ook toen in 1986 de basisbeurs werd ingevoerd, er met terugwerkende
kracht pechgeneraties ontstonden met studieschulden die nooit zo’n omvang hadden gehad
als ook zij al hadden kunnen studeren met een basisbeurs. De regering erkent niettemin
dat het wrang is dat degenen die studeerden tussen 2015 en de herintroductie van de
basisbeurs, deze voorziening hebben moeten missen. De regering heeft om deze reden
besloten om hen als gebaar een tegemoetkoming te verstrekken en hiervoor stelt de
regering € 1 miljard beschikbaar. Kan de regering nader toelichten welke overwegingen
ten grondslag liggen aan de hoogte van het bedrag van precies € 29,92 per gestudeerde
maand?
Is dit enkel de versleuteling van een miljard dat nog ergens op een plank was blijven
liggen of heeft de regering ook inhoudelijke argumenten waarom bijvoorbeeld € 29,93
per gestudeerde maand echt een buitenproportioneel gebaar zou zijn geweest, zo vragen
zij.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat ook bij de compensatie voor het
leenstelsel, of zoals de regering dat stelt «de tegemoetkoming», het uitgangspunt
het beschikbare budget van € 1 miljard is, dat naar rato wordt verdeeld onder de leenstelsel-studenten.
Het per maand beschikbare bedrag is hierdoor slechts € 29.92. Ook bij dit budget is
het voor deze leden niet duidelijk waarop het is gebaseerd. Kan de regering dit nader
toelichten, zo vragen zij.
Voor de berekening van het bedrag voor de tegemoetkoming is de € 1 miljard incidenteel
kaderstellend als uitgangspunt genomen. Hieruit worden de kosten voor de uitvoering
van € 1 miljoen voldaan en vervolgens is berekend hoeveel dit per student per maand
bedraagt als de doelgroep uit het wetsvoorstel wordt genomen.
De leden als voornoemd pleiten al langer voor een ruimhartigere compensatie en constateren
dat de tegemoetkoming ronduit teleurstellend is voor de pechgeneratie. De invoering
van het leenstelsel en herinvoering van de basisbeurs leidt tot grote financiële verschillen
tussen generaties, aldus deze leden. Het gaat om de levens van één miljoen jongeren,
die het nu niet alleen slechter hebben dan de generatie vóór hen, maar ook na hen.
De leden vinden niet dat deze groep jongeren de dupe moet worden van fouten waar zij
geen invloed op hebben gehad. Is de regering het ermee eens dat een hogere compensatie
het verschil tussen deze generaties jongeren enigszins weg zou kunnen nemen?
Het klopt per definitie dat een hogere tegemoetkoming voor studenten die geen basisbeurs
hebben gehad, het verschil tussen hen en de generatie voor en na hen kleiner zou maken.
Tegelijkertijd vindt de regering het belangrijk om vast te stellen dat elke generatie
mee- en tegenvallers kent. Er zijn dus altijd verschillen tussen de generaties. Mede
daarom is het ongebruikelijk dat de overheid voorziet in een tegemoetkoming bij verandering
van beleid. Dat de regering dat in dit geval wel doet, is een hoogst uitzonderlijke
geste die voortkomt uit het feit dat de regering begrijpt dat de ontstane situatie
wrang is voor studenten die geen basisbeurs hebben gehad. De regering heeft hiervoor
kaderstellend € 1 miljard vrijgemaakt.
Vindt de regering dat met een bedrag van nog geen € 30,– per maand recht wordt gedaan
aan de schulden en mentale klachten, die deze studenten hebben opgelopen door het
leenstelsel? Is de regering het ermee eens dat een gedegen compensatie voor tekortkomingen
van de overheid gepast is? Zo nee, waarom niet, zo vragen zij.
De regering heeft oog voor de schulden en mentale klachten van studenten. Daarom worden
er meerdere maatregelen genomen om de positie van jongeren te verbeteren. Op dit moment
wordt er door onderwijskoepels en studentenorganisaties een kader ontwikkeld voor
een integrale aanpak studentenwelzijn. De onderwijsinstellingen krijgen € 15 miljoen
extra middelen uit het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap voor de implementatie
van een aanpak. Tevens is er nog € 1 miljoen extra gereserveerd voor een landelijke
handreiking voor het vergroten van kennis en kunde bij onderwijsinstellingen.111 Studenten die onder het leenstelstel hebben gestudeerd en nu nog studeren kunnen
ook profiteren van deze maatregelen. Daarnaast heeft de regering besloten om de groep
studenten die onder het leenstelsel heeft gestudeerd een tegemoetkoming te geven.
Ondanks dat er geen verplichting is om een tegemoetkoming beschikbaar te stellen voor
een beleidswijziging is er € 1 miljard kaderstellend beschikbaar gesteld. Dit leidt
ertoe dat er per gestudeerde maand € 29,92 beschikbaar is.
Het is zeer zeldzaam dat de overheid met een tegemoetkoming komt voor een beleidswijziging.
Er bestaat geen verplichting om een groep uit het verleden te compenseren voor het
eerdere beleid. De regering kiest ervoor om dat in dit geval wel te doen, omdat de
regering oog heeft voor de unieke situatie dat het beleid na een korte periode weer
wordt teruggedraaid. De regering heeft hiervoor € 1 miljard beschikbaar gesteld.
2.3.4 Inhoud wetsvoorstel t.a.v. studievoorschotvouchers
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat studenten, die, al dan niet gedeeltelijk,
in het buitenland studeerden, geen recht hebben op een studievoorschotvoucher.
Ook studenten die, al dan niet gedeeltelijk, in het buitenland hebben gestudeerd kunnen
een studievoorschotvoucher – of straks de daarvoor in de plaats gekomen tegemoetkoming
– krijgen. Om in aanmerking te komen voor een studievoorschotvoucher geldt een aantal
voorwaarden:
– De student heeft in één van de vier studiejaren vanaf 1 september 2015 voor het eerst
studiefinanciering ontvangen voor het volgen van een bacheloropleiding in het hoger
onderwijs;
– De student heeft binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding
of het geheel van een wo-bacheloropleiding en wo-masteropleiding afgerond;
– De student heeft zich in het tijdvak van het vijfde tot en met negende studiejaar
volgend op de maand waarin de student met goed gevolg zijn afsluitend examen heeft
afgelegd ingeschreven voor een in artikel 12.15, tweede lid, onderdeel c, Wsf 2000,
genoemde opleiding.
Op grond van artikel 2.14 Wsf 2000 heeft een ho-student die is ingeschreven voor het
volgen van onderwijs aan een opleiding in het hoger onderwijs buiten Nederland, onder
voorwaarden, recht op studiefinanciering. Indien deze student ook voldoet aan de bovenstaande
voorwaarden, kan hij of zij tot de inwerkingtreding van voorliggend voorstel aanspraak
maken op een studievoorschotvoucher.
Om recht te hebben op de specifieke tegemoetkoming van artikel 12.15 Wsf 2000 (nieuw),
welke in plaats komt voor de studievoorschotvouchers, komt hier nog de voorwaarde
bij dat de rechthebbende niet eerder het gehele vouchertegoed mag hebben verzilverd.
De hierboven genoemde derde voorwaarde – waarbij de student nog een vervolgopleiding
gaat doen binnen vijf tot negen jaar – geldt daarentegen niet voor aanspraak op deze
vouchervervangende tegemoetkoming.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de eerste vier cohorten studenten uit
het leenstelsel, die eerder in aanmerking kwamen voor een studievoorschotvoucher,
deze voucher nu ontvangen als korting op hun studieschuld of als uitbetaling, indien
er geen schuld (meer) is. Aangezien het totale budget gelijk blijft, betekent dit
volgens deze leden wel dat de waarde van de «voucher» zal dalen, namelijk van € 2.280,–
naar € 1.835,– per student. De leden vinden net als de studentenorganisaties dat de
waardedaling niet voor rekening van studenten zou moeten komen. Deelt de regering
deze mening? Zo ja, is hij bereid om het bedrag van de studievoorschotvouchers te
behouden op € 2.280,– zo vragen zij.
Bij het ontwerpen van de regeling van de studievoorschotvouchers is een bedrag van
circa € 2.000 beschikbaar gesteld. Op verzoek van studenten en moties112 uit de Tweede Kamer wordt nu gekozen voor een alternatieve invulling, waardoor oud-studenten
beter gebruik kunnen maken van de voorgestelde regeling. Inherent aan die keuze is
dat het gebruik – zoals beoogd – zal toenemen ten opzichte van de oorspronkelijke
vormgeving. Er is echter niet voorzien in aanvullende dekking, waardoor het bedrag
per persoon zal dalen. Daar staat tegenover dat een voorwaarde voor het gebruik van
de regeling – namelijk het inzetten van het geld voor een opleiding – komt te vervallen.
Het verhogen van dit bedrag is mogelijk, maar daarvoor zal – zoals besproken tijdens
het notaoverleg – additionele dekking moeten worden gevonden dan wel een keuze worden
gemaakt ten aanzien van de beschikbare middelen voor de basisbeurs of de tegemoetkoming.
3. Gevolgen voor de student
3.1 Doenvermogen
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat studenten door DUO worden geïnformeerd
over de prestatiebeurs en bijvoorbeeld over het feit dat er rente wordt geheven over
de studieschuld. Deze leden constateren dat, nu bekend is geworden dat de rente op
de studieschuld hoger is dan nul113, veel oud-studenten verrast zijn over deze ontwikkeling. Hoe kan de regering deze
ontwikkeling meenemen in de wijze waarop DUO communiceert over het feit dat er altijd
rente wordt gerekend op de studieschuld? Eenzelfde onwetendheid zien de leden over
het feit dat de studielening meeweegt bij het aanvragen van een hypotheek. Studenten
lijken te denken dat dat niet zo zou zijn. Kan de regering aangeven hoe de communicatie
op deze twee punten concreet wordt verbeterd, zo vragen zij.
DUO communiceert reeds over de rente op de studielening en over de gevolgen voor een
hypotheek. Dit doet DUO bijvoorbeeld via MijnDUO (over de rente), de website en andere
(sociale media) kanalen. Daarnaast voert DUO het gesprek met studentenorganisaties
en de DUO Jongerenraad om te kijken hoe de communicatie nog verder verbeterd kan worden.
Ook werkt DUO met bijvoorbeeld user experience onderzoekers om te kijken welke communicatie-uitingen
goed aansluiten bij de doelgroep.
4. Caribisch Nederland
De leden van de D66-fractie begrijpen dat studenten van de BES-eilanden op dit moment
alleen aanspraak kunnen maken op meeneembare studiefinanciering wanneer de student
binding met Europees Nederland kan aantonen. Deze leden vinden dat dit geen recht
doet aan de status van de BES-eilanden als bijzondere gemeenten. De leden vinden dat
studenten van de BES-eilanden ook meeneembare studiefinanciering moeten kunnen ontvangen
zonder een aanvullende eis van binding met Europees Nederland. Kan de regering inschatten
om hoeveel studenten dit jaarlijks gaat? Ziet de regering de mogelijkheid om dit beleid
te verruimen, zo vragen zij.
Voor meeneembare studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 geldt een aanvullende
eis voor studenten, namelijk het aantonen van een band met Europees Nederland. Dat
is gedaan om te voorkomen dat studenten die aan de algemene nationaliteitseisen voldoen,
maar hier eigenlijk nog nooit zijn geweest, in aanmerking kunnen komen voor Nederlandse
studiefinanciering wereldwijd. Die band met Europees Nederland kan op verschillende
manieren worden aangetoond. Het meest eenvoudig is de drie-uit-zes-eis, waarbij een
student in de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving bij de opleiding drie jaar
rechtmatig in Europees Nederland heeft verbleven. Daarnaast zijn er mogelijkheden
voor studenten die gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer op basis van het EU-recht
om deze binding aan te tonen wanneer iemand de Nederlandse taal voldoende machtig
is in combinatie met een aanvullende eis, bijvoorbeeld dat de student of zijn/haar
ouders drie jaar rechtmatig in Europees Nederland hebben gewoond of gewerkt.
Dit betekent dat studenten die woonachtig zijn op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba
ook de binding met Nederland moeten aantonen om meeneembare studiefinanciering op
grond van de Wsf 2000 te krijgen. Het is op dit moment niet duidelijk hoeveel studenten
hier wel gebruik van zouden willen maken, maar dat nu niet kunnen. Op dit moment komen
er weinig aanvragen binnen, maar het automatisch toekennen van meeneembare studiefinanciering
aan studenten van de BES-eilanden zou een aantrekkende werking kunnen hebben. De verwachting
blijft dan wel dat het om geringe aantallen zal gaan, gelet op de inwonersaantallen
van de eilanden.
5. Gevolgen voor de uitvoering
De leden van de PvdA-fractie bewaren beroerde herinneringen aan de invoering van de
basisbeurs in 1986. Destijds maakte de toenmalige Centrale Directie Studiefinanciering
veel fouten, zodat er te veel, te weinig of zelfs geen studiefinanciering werd uitgekeerd
aan rechthebbende studenten. Veel meer studenten deden een beroep op de nieuwe studiefinanciering
dan gepland en toen in juni 1988 het eindrapport verscheen, bleken er in de berekeningen
ten aanzien van de studiefinanciering ernstige fouten te zitten, aldus deze leden.
Welke lessen trekt de regering uit de chaotische toestanden van de jaren 80 voor de
manier waarop hij nu de herinvoering van de basisbeurs organiseert? Welke waarborgen
bouwt de regering bij de herinvoering van de basisbeurs in om ons land een déjà vu
te besparen, zo vragen zij.
De regering heeft veel vertrouwen in haar uitvoeringsorganisaties en dus ook in DUO
voor de herinvoering van de basisbeurs. Zowel de bestuursdepartementen als de uitvoeringsorganisaties
ontwikkelen zich continu en leren van dingen die in het verleden niet goed zijn gegaan.
Daarnaast is de situatie van nu geheel anders dan die in de jaren tachtig. Destijds
moest een geheel nieuw systeem worden ontworpen en was de mate van automatisering
bovendien veel geringer. Studenten en ouders moesten toen veel gegevens zelf aanleveren
om de hoogte van de studiefinanciering te bepalen. Nu kan DUO terugvallen op een bestaand
systeem – de basisbeurs bestaat immers nog in het mbo en in het ho voor studenten
in het overgangsrecht – waardoor deze bestaande infrastructuur kan worden gebruikt.
Verder kunnen veel noodzakelijke gegevens direct uit bestaande registers worden gehaald.
In het proces van de herinvoering van de basisbeurs is DUO vanaf het allereerste moment
betrokken. Dat zorgt ervoor dat vanaf een vroeg stadium duidelijk was wat wel en wat
niet mogelijk was binnen het gewenste tijdspad. Daarnaast is DUO al in een vroeg stadium
begonnen met het voorbereiden van de aanpassing van de systemen, waardoor deze tijdig
gerealiseerd kunnen worden voor het uitkeren van de nieuwe basisbeurs per september
2023.
Tot slot wordt er breed ingezet op communicatie, die na de behandeling in de Tweede
Kamer zal worden geïntensiveerd. De persoonlijke communicatie richting studenten start
na behandeling in de Eerste Kamer. De communicatieproducten worden getest – zo worden
uitingen aan studenten voorgelegd en wordt gekeken of deze goed aansluiten bij hun
belevingswereld.
5.1 Inhoudelijke reactie op onderdelen
5.1.1. Herinvoering basisbeurs
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel huisbezoeken DUO aflegde in het vorige
stelsel.
Het leenstelsel is ingevoerd per september 2015. In de periode januari 2012 tot en
met augustus 2015 zijn ruim 13.000 huisbezoeken uitgevoerd.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat er structureel extra wordt ingezet op
de controles van de uitwonende beurs in de vorm van huisbezoeken. Er zullen 4.000
huisbezoeken per jaar plaatsvinden. Wat is de achterliggende reden voor deze extra
inzet, zo vragen deze leden. Wat is de verhouding van het aantal uitwonenden studenten
en de huisbezoeken? Wat was de verhouding in het oude stelsel? Hoe gaan die huisbezoeken
eruitzien en wat zijn de rechten van studenten ook als het gaat om privacy, zo vragen
zij.
Ook de leden van de SP-fractie lezen dat er ingezet gaat worden op controles van de
uitwonende beurs in de vorm van huisbezoeken. In de memorie van toelichting staat
hierover het volgende114: «hiervoor wordt ingezet op 4.000 huisbezoeken per jaar, die de komende jaren zullen
ingroeien». Deze leden vragen wat er wordt bedoeld met «ingroeien». Daarnaast vragen
zij hoe ervoor gezorgd wordt dat deze huisbezoeken willekeurig zijn en of de regering
kan uitleggen op welke manier studenten geselecteerd worden voor een huisbezoek. Moeten
studenten hiervoor toestemming geven of kan DUO onaangekondigd voor de deur staan?
Ten slotte vragen de leden hoe een huisbezoek er dan aan toe gaat. Welke vragen worden
er gesteld? Wat gaat er precies gecontroleerd worden? Kan de regering gedetailleerd
uitleggen hoe een dergelijke controle eruit gaat zien, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering wil inzetten op 4.000 huisbezoeken
per jaar teneinde te controleren of degenen die een uitwonende beurs ontvangen ook
daadwerkelijk uitwonend zijn. Hoe ziet zo’n huisbezoek eruit, vragen deze leden. Wat
gaat DUO controleren en wat voor vragen krijgen de bewoners? Kan de regering garanderen
dat er geen selectie zal zijn op basis van afkomst of achternaam, zoals achteraf wel
het geval bleek bij de toeslagenaffaire, zo vragen zij.
Het lid van de BIJ1-fractie leest ook in de memorie van toelichting dat «structureel
bovendien extra [wordt] ingezet op de controles van de uitwonende beurs in de vorm
van huisbezoeken. Hiervoor wordt ingezet op 4.000 huisbezoeken per jaar, die de komende
jaren zullen ingroeien.»115 Hoe wordt ervoor gezorgd dat deze huisbezoeken ook écht willekeurig zijn, zo vraagt
dit lid. Kan de regering uitleggen op welke manier studenten op een lijst voor huisbezoeken
komen? Geven studenten vooraf toestemming voor een huisbezoek of kan DUO zonder aankondiging
of waarschuwing aankloppen? Hoe ziet een huisbezoek eruit? Wat gaat DUO controleren
en wat voor vragen krijgen de bewoners? Kan de regering garanderen dat er geen selectie
zal zijn op basis van afkomst of achternaam, zo vraagt zij.
Bij de start van de controles in 2012 is het aantal huisbezoeken gegroeid naar een
totaal van 4000 per jaar in 2014. Door de invoering van het leenstelsel in het hoger
onderwijs in september 2015, maar ook door het inlopen van controle-achterstanden,
zijn de aantallen huisbezoeken per jaar vervolgens geleidelijk afgenomen. Nu de basisbeurs
voor het hoger onderwijs weer wordt ingevoerd zal het aantal controles weer geleidelijk
toenemen tot maximaal 4000 huisbezoeken per jaar.
Nu het leenstelsel per september 2023 eindigt, zullen de aantallen studenten met een
uitwonendenbeurs weer toenemen en zal mogelijk dezelfde verhouding gelden als voor
invoering van het leenstelsel. De kans op een controle van de woonsituatie neemt daarmee
toe. Hoe het percentage uitwonende studenten zich daadwerkelijk zal ontwikkelen is
afhankelijk van meer factoren, zoals bijvoorbeeld beschikbare woningvoorraad en instroom
van internationale studenten.
De huisbezoeken zijn niet willekeurig maar vinden plaats op basis van een risicoprofiel
en nader onderzoek van medewerkers van DUO. Dit risicoprofiel is een set van kenmerken
van een bepaald persoon die, indien de persoon aan deze kenmerken voldoet, een verhoogde
kans op regelovertreding aanduiden. Bij het risicoprofiel gaat het om combinaties
van objectieve (gedrags-)kenmerken van de studerende zoals bijvoorbeeld leeftijd,
onderwijssoort, woonsituatie en de (on-)logische combinatie van het adres van de studerende,
het adres van de ouder(s) en de vestigingsplaats van de onderwijsinstelling. Afkomst
en achternaam zijn geen variabelen voor het risicoprofiel. Bij de selectie van studenten
voor een huisbezoek wordt verder via desktop research gekeken naar de grootte van
de woning, het aantal ingeschreven personen en of er sprake is van een familierelatie.
De huisbezoeken worden onaangekondigd uitgevoerd met behulp van door de Minister aangewezen
toezichthouders. Het toezichthouderschap wordt gepubliceerd in de Staatscourant. De
toezichthouder legitimeert zich met een door DUO verstrekte legitimatiepas en legt
het doel van het huisbezoek uit en geeft aan dat medewerking niet verplicht is en
dat niet meewerken geen directe consequenties heeft voor de gecontroleerde student.
Als toestemming wordt verleend voor het huisbezoek, wordt dat vastgelegd in een formulier
«toestemming en verklaring huisbezoek» dat wordt ondertekend door (hoofd)bewoner of
gecontroleerde student.
De student of (hoofd)bewoner wordt gevraagd om zijn kamer te laten zien en aan te
geven waar hij slaapt, waar zijn studieboeken, kleding en persoonlijke spullen liggen,
of er sprake is van een (huur)contract en welke afspraken zijn gemaakt over het betalen
van huur, of student een sleutel kan tonen van de woning, wat de reden is dat student
daar is gaan wonen, hoeveel nachten per week hij daar verblijft etc. Het aantal slaapplaatsen
in de woning wordt vergeleken met het aantal ingeschreven personen. Foto’s worden
alleen gemaakt na toestemming van student of (hoofd)bewoner. Van het huisbezoek wordt
een rapport opgesteld. Op basis van dit rapport wordt door DUO vastgesteld of sprake
is van onrechtmatig gebruik van de uitwonendenbeurs.
5.1.2 Tegemoetkomingen
De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang studenten een aanvraag voor een tegemoetkoming
kunnen aanvragen.
Studenten die studiefinanciering hebben ontvangen en hun diploma hebben behaald, ontvangen
ambtshalve de tegemoetkoming. Studenten die geen studiefinanciering hebben ontvangen
kunnen hun aanvraag voor de tegemoetkoming indienen nadat ze een diploma hebben behaald.
Het is voor oud-studenten mogelijk om tot circa tien jaar na het starten van de opleiding
onder het leenstelsel een aanvraag in te dienen.
5.2 Communicatie
De leden van de D66-fractie lezen dat DUO een groot communicatietraject zal opstarten
om studenten te informeren over de aanpassingen in het studiefinancieringsstelsel.
Deze leden merken ontevredenheid over de informatieverschaffing van DUO, met name
over de rente op de lening en het effect op een hypotheek. De leden vinden het belangrijk
dat (aankomende) studenten goed worden geïnformeerd over hun lening en de mogelijke
effecten daarvan. Daarnaast vinden zij het belangrijk dat de communicatie van DUO
aansluit bij studenten. Kan de regering voor de wetsbehandeling toelichten of deze
suggesties worden meegenomen in het communicatietraject van DUO, zo vragen zij.
De communicatie over de voorgenomen wijzigingen staat hoog op de agenda. De planning
is dat na de behandeling in de Tweede Kamer er op grotere schaal algemene informatie
wordt verstrekt, maar wel met het voorbehoud dat de Eerste Kamer het wetsvoorstel
nog moet behandelen. Op dat moment zal er bijvoorbeeld meer informatie op de website
van DUO worden gepubliceerd en zal DUO ook via webinars en haar eigen (sociale media)
kanalen informatie verstrekken. Daarnaast krijgen onderwijsinstellingen communicatiemiddelen
die zij via hun eigen kanalen kunnen delen met studenten. Na akkoord van de Eerste
Kamer zal ook de persoonlijke communicatie naar studenten worden gestart. Dan krijgen
studenten een persoonlijk bericht met informatie die voor hen relevant is en start
DUO een campagne.
Bij het ontwerpen van de communicatie zijn studenten betrokken. Zo werkt DUO samen
met de DUO Jongerenraad en worden alle communicatie uitingen uitgebreid getest bij
de doelgroep om te kijken of deze aansluiten bij hun belevingswereld.
De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de communicatie vanuit de rijksoverheid
en DUO. De leden ontvangen veel signalen dat het voor veel studenten en aspirant studenten
onduidelijk is waar en wanneer zij recht hebben op een basisbeurs, aanvullende beurs
en de tegemoetkoming. Deze leden adviseren daarom om actief naar studenten en eventueel
instellingen te communiceren waar zij recht op hebben. Dit zou volgens de leden kunnen
door proactief naar studenten te mailen, websites met een «waar heb ik recht op»-tool
en campagnes op instellingen. De leden vinden het daarnaast goed dat het gebruik van
de aanvullende beurs gestimuleerd worden. Zij hadden wel liever gezien dat dit automatisch
bij de aanvraag van studiefinanciering wordt toegekend in plaats van dat studenten
dit moeten aanvragen. Is dit alsnog mogelijk, zo vragen zij.
In de Kamerbrief over de reactie op het Nibud-Studentenonderzoek zijn de opties, die
zijn overwogen om het niet-gebruik van de aanvullende beurs tegen te gaan, beschreven.116 De optie om de aanvullende beurs automatisch toe te kennen had niet de voorkeur,
omdat dit grote privacybezwaren met zich meebrengt. DUO moet immers de inkomensgegevens
van ouders opvragen bij de Belastingdienst om te kunnen bepalen of een student in
aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Ouders worden hiervan op de hoogte gesteld,
en de regering is van mening dat studenten dat moeten weten. Door de aanvullende beurs
automatisch toe te kennen, worden studenten hier niet op gewezen.
Bovendien is de aanvullende beurs een prestatiebeurs, die terug moet worden betaald
als de student niet binnen tien jaar een diploma haalt. Daarom vindt de regering dat
een student een bewuste keuze moet maken om een aanvullende beurs aan te vragen. Bij
automatische toekenning zal dat bewustzijn veel minder groot zijn. De student zal
daarom worden gevraagd om akkoord te geven op het aanvragen van de aanvullende beurs.
Indien de student geen aanvullende beurs wenst aan te vragen dan kan hij expliciet
die keuze maken (opt-out-methode).
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het ISO meldt dat het veel geluiden ontvangt
van studenten die niet op de hoogte zijn van de regels rondom het recht op de basisbeurs.
Wil de regering ervoor zorgen dat DUO zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor 1 mei
2023, een mail stuurt naar alle studenten, waarin voor iedere student individueel
wordt gespecificeerd waar een student volgend jaar nog wél en níet recht op heeft,
zo vragen zij.
De persoonlijke communicatie richting studenten kan pas starten ná behandeling in
de Eerste Kamer. De regering vindt het zowel richting de Eerste Kamer als richting
de studenten niet juist om voor die tijd al met op de student gespecificeerde informatie
te komen. Die informatie kan immers – ondanks alle voorbehouden – worden gezien als
een gegeven. Direct na behandeling in de Tweede Kamer zal wel de algemene communicatie
worden geïntensiveerd, met daarbij het voorbehoud dat de behandeling in de Eerste
Kamer nog moet plaatsvinden. De algemene informatie wordt daarbij zo gepresenteerd
dat studenten al eenvoudig kunnen zien welke maatregelen voor hen gevolgen kunnen
hebben.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er in het wetsvoorstel een aantal
overgangssituaties wordt bepaald, bijvoorbeeld voor studenten die nu al studeren maar
ook in studiejaar 2023–2024 nog studeren. Het ISO geeft aan dat veel studenten niet
goed op de hoogte zijn van de ontwikkelingen rondom de aankomende basisbeurs en de
regels die zullen gaan gelden. Deze leden begrijpen dat het lastig is om te communiceren
wat de exacte regels zijn als het wetsvoorstel nog ter bespreking voor ligt. De leden
vragen echter wel om perspectief. Hoe en wanneer is de regering van plan te communiceren
over de exacte regels rondom de herinvoering van de basisbeurs?
De communicatie over de voorgenomen wijzigingen staat hoog op de agenda. Er staat
al informatie over de voorgestelde maatregelen op rijksoverheid.nl. Daarnaast heeft
DUO een themapagina op duo.nl waar doelgroepen momenteel de meest noodzakelijke informatie
kunnen vinden en voor meer informatie worden verwezen naar rijksoverheid.nl.
De planning is dat na de behandeling in de Tweede Kamer er op grotere schaal algemene
informatie wordt verstrekt door DUO, maar wel met het voorbehoud dat de Eerste Kamer
het wetsvoorstel nog moet behandelen. Op dat moment zal er bijvoorbeeld meer informatie
op de website van DUO worden gepubliceerd en zal DUO ook via webinars en haar eigen
(sociale media) kanalen informatie verstrekken. Daarnaast krijgen onderwijsinstellingen
communicatiemiddelen die zij via hun eigen communicatiekanalen kunnen delen met scholieren
en studenten. Na akkoord van de Eerste Kamer zal ook de persoonlijke communicatie
naar studenten worden gestart. Dan krijgen studenten een persoonlijk bericht met informatie
die voor hen relevant is en start DUO een campagne.
De periode tussen vaststelling en invoering zal zeer kort zijn. Hoe gaan zij studentenorganisaties
betrekken om zo veel mogelijk studenten in Nederland te bereiken, zodat iedereen goed
op de hoogte is van de voorwaarden voor het verkrijgen van de basisbeurs, zo vragen
zij.
Bij het ontwerpen van de communicatie zijn studenten betrokken. Zo werkt DUO samen
met de DUO Jongerenraad en worden alle communicatie uitingen uitgebreid getest bij
de doelgroep om te kijken of deze aansluiten bij hun belevingswereld. Daarnaast wordt
de communicatie gedeeld met de studentenorganisaties, die dit kunnen delen met hun
achterban.
De genoemde leden willen naast communicatie over de herinvoering van de basisbeurs
stilstaan bij goede communicatie en voorlichting over rente over studieschuld. Nu
er voor het eerst sinds zes jaar weer rente op studieschulden is, roept dit terecht
veel vragen op bij studenten. De leden horen dat studenten niet goed weten wat de
stijgende rente betekent voor hun persoonlijke situaties en hoe het uitwerkt voor
hen. Zij constateren dat op Mijn DUO geen toelichting wordt gegeven over de hoogte
van het rentepercentage en de impact van het percentage op de ontwikkeling van de
studieschuld. De leden vragen de regering of dat wenselijk is. Wat kan en gaat de
regering doen om studenten zo goed mogelijk voor te lichten over rente over studieschulden,
zo vragen zij.
Bij het aanvragen van de studielening worden studenten meermaals geïnformeerd over
het feit dat zij rente moeten betalen over hun lening. Daarnaast krijgen studenten
op het moment dat de rente wijzigt hier ook een bericht over van DUO, dat is onderdeel
van het jaarlijkse continueringsbericht van de studiefinanciering. Dat is gedurende
de studie jaarlijks en daarna iedere vijf jaar. Afhankelijk van de voorkeuren van
de student is dat bericht digitaal of per post. Deze informatie is ook te vinden in
MijnDUO – daar is het rentepercentage en het bedrag dat aan rente is berekend te vinden.
DUO communiceert reeds over de rente op de studielening. Dit doet zij bijvoorbeeld
via MijnDUO, de website en andere (sociale media) kanalen. Daarnaast is DUO in gesprek
met studentenorganisaties en de DUO Jongerenraad om te kijken hoe de communicatie
nog verder verbeterd kan worden. Ook werkt DUO met bijvoorbeeld user experience onderzoekers
om te kijken of communicatie-uitingen ook goed aansluiten bij de doelgroep.
6. Gevolgen voor de rechtspraak
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel (hoger) beroepszaken er werden aangespannen
onder het vorige stelsel.
In de periode 2012 tot en met 2015 is 963 maal beroep ingesteld tegen de afwijzing
van een bezwaarschrift met betrekking tot misbruik van de uitwonendenbeurs. In deze
periode is 281 maal hoger beroep ingesteld.
7. Gevolgen voor de regeldruk
De leden van de CDA-fractie lezen dat 3.000 extra huisbezoeken worden afgelegd ten
opzichte van de situatie onder het leenstelsel. In paragraaf 5 Gevolgen voor de uitvoering
van de memorie van toelichting staat beschreven dat er 4.000 huisbezoeken gaan plaatsvinden.
Waarom werden onder het leenstelsel 1.000 huisbezoeken afgelegd, terwijl toen geen
onderscheid werd gemaakt tussen uit- en thuiswonende studenten, zo vragen zij.
Onder het leenstelsel is het onderscheid tussen de uitwonende en de thuiswonende student
in het hoger onderwijs weggevallen. In het mbo en voor studenten onder het oude stelsel
gold dit onderscheid nog wel en voor die controles werden 1.000 huisbezoeken afgelegd.
8. Gevolgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat behalve de huisbezoeken er geen andere
manier is om het recht op de uitwonendenbeurs te controleren. Betekent dit dat DUO
de reisgegevens van studenten niet meer zal gebruiken voor deze controle, zo vragen
zij.
DUO heeft sinds eind 2017 geen actieve samenwerking meer met Trans Link Systems BV
(TLS), de uitgever van de ov-chipkaart en verwerker van alle transacties in het openbaar
vervoer. Als studenten echter bewijsmateriaal willen inbrengen in de vorm van reisgegevens,
staat het hun vrij dat te doen en zal DUO deze gegevens meewegen.
9. Advies en consultatie
9.1 Raad voor de rechtspraak
De leden van de CDA-fractie vragen welke situaties worden bedoeld, waarbij ouders
en studenten hetzelfde BRP-adres hanteren zonder dat zij een gezamenlijk huishouden
voeren.
Er zijn woonsituaties waarbij de student een aparte huishouding voert doordat hij
of zij bij de woning van de ouders aparte voorzieningen heeft. De student staat dan
op hetzelfde adres ingeschreven als de ouders.
9.2 Adviescollege toetsing regeldruk
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de toetsing van het ATR dat in het wetsvoorstel
bij de vaststelling van de aanvullende beurs nog een verschillend regime geldt voor
studenten in het mbo ten opzichte van studenten in het hoger onderwijs. Bij de vaststelling
van de aanvullende beurs geldt voor een student in het mbo volgens het ATR nog wel
een onderscheid tussen uit- of thuiswonend, terwijl dit bij studenten in het hoger
onderwijs niet geldt. De leden vragen aan de regering of dit klopt. En zo ja, waarom
heeft de regering er niet voor gekozen om ook op dit vlak de regels voor het mbo en
ho verder te harmoniseren, zo vragen zij.
Voor wat betreft de hoogte van de aanvullende beurs bestaat er een onderscheid tussen
uit- en thuiswonenden in het mbo. Bij invoering van het leenstelsel is het onderscheid
tussen uit- en thuiswonende studenten voor de aanvullende beurs in het hoger onderwijs
verdwenen. Dit had niet alleen een inhoudelijke reden – alle studenten kregen immers
dezelfde rechten – maar dit leverde ook voordelen op voor de uitvoering. Gelet op
het kleine verschil dat zou ontstaan tussen de uit- en thuiswonende aanvullende beurs
en de effecten die een dergelijk verschil op de uitvoering zou hebben, is er voor
gekozen om dit onderscheid niet terug te laten keren bij de herinvoering van de basisbeurs.
In het mbo blijft dit onderscheid bestaan, want er zijn geen middelen beschikbaar
om de bedragen in het mbo aan te passen aan de hoogte in het hoger onderwijs.
10. Generatietoets
De leden van de Volt-fractie zijn positief over het feit dat er op initiatief van
het lid Dassen tijdens het notaoverleg Hoofdlijnen herinvoering basisbeurs en tegemoetkoming
studenten van 4 april 2022117 een generatietoets uitgevoerd wordt op het voorliggende wetsvoorstel. Voor deze leden
is het van groot belang om de duurzaamheid en de impact van het overheidsbeleid op
toekomstige generaties mee te wegen in de beleidskeuzes die we maken. Zij zijn van
mening dat dit aspect in de afgelopen jaren onvoldoende is meegewogen, kortetermijndenken
in de hand heeft gewerkt en problemen vooruitgeschoven en daarmee heeft verergerd.
Wat deze leden betreft is de uitvoering van de generatietoets op voorliggend wetsvoorstel
slechts het begin. Zij beogen dat een dergelijke toets meer de regel dan de uitzondering
dient te worden en ook door andere departementen op andere, nieuwe wetgeving toegepast
zou moeten worden. Is de regering bereid zich in regeringsverband in te spannen voor
het steviger verankeren van de generatietoets op de hiervoor beschreven manier? Zo
ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Daarnaast zijn de leden benieuwd of de regering een
algemene appreciatie kan geven op de toepassing van de generatietoets op het voorliggende
wetsvoorstel. Verder vragen zij in hoeverre de manier waarop de generatietoets op
het voorliggende wetsvoorstel is toegepast nog actueel is tegen de achtergrond van
de stijgende inflatie. Kan de regering hier een toelichting op geven, zo vragen zij.
De generatietoets wordt steviger verankerd.118 Het maakt deel uit van het Beleidskompas dat op 29 maart 2023 door de regering wordt
geïntroduceerd als richtinggevende structuur om het beleidsvoorbereidingsproces goed
vorm te geven. Vanaf het moment van lancering vervangt het Beleidskompas het huidige
Integraal Afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK) en geldt het Beleidskompas
als dé centrale werkwijze voor de beleidsvoorbereiding binnen de rijksoverheid. Het
Beleidskompas zal standaard worden gebruikt, ook bij voorstellen voor beleid en regelgeving
die niet aan het parlement worden voorgelegd. De generatietoets is één van de instrumenten
die beleidsmakers bij vraag vier van het Beleidskompas helpt om goed na te denken
over de gevolgen van voorgenomen beleid en wetgeving voor verschillende generaties.
Hoewel het toepassen van de generatietoets op het wetsvoorstel niet heeft geleid tot
aanpassing van het wetsvoorstel, is het als waardevol ervaren. De generatietoets biedt
een gestructureerd kader met verschillende thema’s, generatiegroepen en tijdsmomenten
en stimuleert beleidsmakers en Kamer om de verwachtingen rondom een wetsvoorstel te
bespreken en te toetsen.
11. Inwerkingtreding
De leden van de D66-fractie merken op dat de invoering van de Wet herinvoering basisbeurs
hoger onderwijs is voorzien voor 1 september 2023. Deze leden lezen dat de definitieve
grondslag voor uitkering van de studievoorschotvouchers naar verwachting 1 januari
2025 is en dat de definitieve grondslag voor tegemoetkoming voor alle studenten uit
het leenstelsel is voorzien op 1 januari 2025. De leden zijn van mening dat de tegemoetkoming
zo snel mogelijk uitgekeerd dient te worden. Waarom is gekozen voor deze termijn,
zo vragen deze leden. Is het mogelijk om het proces rondom uitkeren van de tegemoetkoming
en studievoorschotvouchers te versnellen, zo vragen zij.
DUO gaat de basisbeurs en de tegemoetkoming uitvoeren. Nadat de basisbeurs weer is
ingevoerd in studiejaar 2023–2024, en de andere onderdelen zoals het aanpassen van
de terugbetalingsvoorwaarden voor mbo-studenten uit het wetsvoorstel zijn gerealiseerd,
is er ruimte om de systemen van DUO voor de tegemoetkoming aan te passen. Vanwege
een zorgvuldige uitvoering van beide onderdelen kan de tegemoetkoming niet eerder
dan vanaf 2025 worden uitgekeerd. Een versnelling van dat proces brengt mogelijk de
herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs in gevaar.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H. Dijkgraaf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.H. Dijkgraaf, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Voor |
D66 | 24 | Voor |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Voor |
PvdD | 6 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Voor |
Gündogan | 1 | Voor |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.