Nota van wijziging : Tweede nota van wijziging
35 462 Wijziging van de Mijnbouwwet (het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en investeringsaftrek)
Nr. 8
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 14 december 2020
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel F, wordt het voorgestelde artikel 45 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «is verplicht» vervangen door «meldt», vervalt «te melden»
en wordt «zijn genomen, tenzij de kabels en pijpleidingen tijdelijk buiten werking
zijn in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen» vervangen door
«zijn of worden genomen tenzij de kabel of pijpleiding tijdelijk buiten werking is
in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen».
2. In het tweede lid wordt na «kan» ingevoegd «binnen zes maanden na de melding».
B
Artikel I, onderdeel S, komt te luiden:
S
Na artikel 167d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 167e
1. Onverminderd een op 1 januari 2003 krachtens een overgangsrechtelijke bepaling geldende
verplichting tot het verwijderen van mijnbouwwerken of het verwijderen dan wel schoon
en veilig achterlaten van kabels en pijpleidingen zijn de artikelen 44 en 45 van toepassing
op mijnbouwwerken, respectievelijk kabels en pijpleidingen, die op of na 1 januari
2003 buiten werking zijn gesteld.
2. In afwijking van artikel 44, derde lid, kan Onze Minister gedurende vier jaar na de
inwerkingtreding van dat artikel de termijn van een jaar, bedoeld in artikel 44, derde
lid, verlengen met overeenkomstige toepassing van artikel 44b, derde lid, met dien
verstande dat de termijn niet verder wordt verlengd dan tot vijf jaar na de inwerkingtreding
van dat artikel.
C
Na artikel IIIA wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel IIIB
In de Invoeringswet Omgevingswet wordt na artikel 4.106 een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.106a (coördinatieregeling provincie of Rijk)
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet toepassing is gegeven aan een procedure
als bedoeld in artikel 3.33, eerste lid, of 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening en die procedure bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet is
afgerond, geldt voor de te nemen besluiten anders dan een inpassingsplan dat:
a. op grond van artikel 5.45, eerste lid, van de Omgevingswet is bepaald dat artikel
16.7 van die wet van toepassing is op de coördinatie van de te nemen besluiten, en
b. het besluiten zijn ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.45,
eerste lid, van de Omgevingswet.
TOELICHTING
I Algemeen
Deze nota van wijziging wijzigt bepalingen over de volgende onderwerpen:
a. het verwijderen van kabels en leidingen;
b. verduidelijking van het overgangsrecht voor de uitvoering van inpassingsplannen van
provincie en Rijk met coördinatiebesluiten, waaronder met name besluiten voor energieprojecten.
II Artikelen
Onderdeel A
Met dit onderdeel wordt artikel 45, eerste lid, over de melding van het buiten werking
zijn van kabels en leidingen in overeenstemming gebracht met artikel 44, eerste lid,
over de melding van het buiten werking zijn van mijnbouwwerken.
De wijziging in subonderdeel 2 regelt dat een beheerder van een kabel of pijpleiding
en andere belanghebbenden, zoals grondeigenaren, binnen zes maanden na de melding
dat een kabel of pijpleiding buiten werking is zekerheid krijgt over de vraag of de
Minister bepaalt dat de houder van de vergunning de kabel of pijpleiding heeft te
verwijderen.
Onderdeel B
Artikel 167e, eerste lid, is een verduidelijking van de verhouding tussen de wijzigingen
die het wetsvoorstel met zich brengt en de bestaande verplichtingen krachtens het
Mijnbouwbesluit.
De bestaande verplichtingen in het Mijnbouwbesluit over het verwijderen van mijnbouwwerken,
kabels en pijpleidingen, bedoeld in de artikelen 39, 40a, 60, 66, 104, 106 en 107
van het Mijnbouwbesluit zullen vervallen bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Het zijn de verplichtingen om een sluitingsplan, melding van het geheel of gedeeltelijk
buiten gebruik stellen, verwijderingsplan, respectievelijk mededeling aan de Minister,
respectievelijk de inspecteur-generaal der mijnen te overleggen. Deze verplichtingen
zijn in werking getreden gelijktijdig met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op
1 januari 2003 en zijn opnieuw vorm gegeven in de artikelen 44 en 45 van de Mijnbouwwet.
Voor zover mijnbouwwerken, kabels of pijpleidingen buiten werking zijn, maar nog niet
verwijderd, respectievelijk schoon en veilig achter gelaten, stelt artikel 167f buiten
twijfel dat de artikelen 44 en 45 van de Mijnbouwwet op deze mijnbouwwerken, kabels
en pijpleidingen van toepassing zijn. Voor zover een mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding
voor 1 januari 2003 buiten werking is gesteld en daarvoor krachtens het overgangsrecht
van de Mijnbouwwet nog een verplichting bestaat tot het verwijderen van mijnbouwwerken,
kabels of pijpleidingen of het schoon en veilig achterlaten van kabels en pijpleidingen
blijft die verplichting onverminderd van kracht. Voor alle mijnbouwwerken, kabels
en pijpleidingen die op of na 1 januari 2003 in werking waren, gelden de artikelen
44 en 45.
Artikel 167e, tweede lid, is toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag
(Kamerstukken II 2020/21, 35 462, nr. 6, p. 27) in antwoord op een vraag van leden van de VVD-fractie over een redelijke
termijn om aan de nieuwe regels te voldoen en bij eerdere nota van wijziging ingevoegd
(Kamerstukken II 2020/21, 35 462, nr. 7, p. 6).
Onderdeel C
Bij de voorbereiding van besluiten in het kader van de rijkscoördinatieregeling, bedoeld
in artikel 3.35, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, is naar voren gekomen
dat het overgangsrecht in de artikelen 4.32, 4.37, 4.39 en 4.107 van de Invoeringswet
Omgevingswet niet voorziet in passend overgangsrecht voor de benodigde uitvoeringsbesluiten
voor projecten waarop gecoördineerde besluitvorming van toepassing is. Gebleken is
dat de bepalingen over coördinatie van besluiten die nodig zijn voor de uitvoering
van een project waaronder het geval dat een inpassingsplan van de provincie of het
Rijk wordt voorbereid, in de Omgevingswet gekoppeld zijn aan het projectbesluit, maar
in het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet niet gekoppeld zijn aan de
voorbereiding van een inpassingsplan. Verder is gebleken dat het overgangsrecht niet
voorziet in het geval dat geen inpassingsplan wordt vastgesteld, maar wel de coördinatie
van de te nemen besluiten tot uitvoering van een project is begonnen, bijvoorbeeld
als een brief met termijnstelling voor ontwerpbesluiten aan bevoegde gezagen is verstuurd.
In de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet is toegelicht (Kamerstukken
II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 500, 502 en 504) dat onder andere de uitvoerbaarheid en het voorkomen van onevenredig
hoge bestuurslasten uitgangspunten voor het overgangsrecht zijn. Met dit artikel wordt
aan die uitgangspunten voldaan en wordt extra werk voorkomen voor de uitvoeringsbesluiten.
Om zeker te stellen dat besluiten ter uitvoering van een project waarvoor een inpassingsplan
van de provincie of het Rijk wordt voorbereid of een coördinatiebesluit door de provincie
of het Rijk is genomen ook onder de Omgevingswet gecoördineerd kunnen worden voorbereid,
wordt een aanvullende voorziening getroffen in onderdeel C, artikel IIIB.
Dit onderdeel regelt met het invoegen van artikel 4.106a in de Invoeringswet Omgevingswet
dat de Minister die het aangaat of een provincie die in het kader van de coördinatieregeling
op grond van de Wet ruimtelijke ordening voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
een inpassingsplan heeft vastgesteld dat van kracht is, een inpassingsplan heeft vastgesteld
dat nog van kracht moet worden, een ontwerp van een inpassingsplan ter inzage heeft
gelegd, een besluit over het coördineren van besluiten heeft genomen of krachtens
de Elektriciteitswet 1998, Gaswet of Mijnbouwwet een beslissing heeft genomen over
de coördinatie van besluiten, bevoegd is om na de inwerkingtreding van de Omgevingswet
met toepassing van de coördinatieregeling, bedoeld in artikel 5.45 van de Omgevingswet,
besluiten te coördineren. Als een besluit tot coördinatie is genomen of bij wet is
verplicht tot coördinatie wordt op grond van artikel 4.106a, onder a, een dergelijk
besluit of een dergelijke wettelijke verplichting in materiële zin gelijkgesteld aan
een besluit tot coördinatie als bedoeld in artikel 5.45, eerste lid, van de Omgevingswet.
Dit brengt mee dat afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing wordt
op de coördinatie van besluiten, waaronder besluiten ter uitvoering van het inpassingsplan.
Artikel 4.106a, onder b, regelt dat de (gecoördineerd) te nemen besluiten worden aangemerkt
als besluiten ter uitvoering van een projectbesluit als bedoeld in artikel 5.45, eerste
lid, van de Omgevingswet, waardoor tegen die besluiten op grond van bijlage 2, artikel
2, bij de Algemene wet bestuursrecht beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Omdat deze aanvullende overgangsrechtelijke bepaling bij diverse fasen van procedures
van toepassing kan zijn, is expliciet in het artikel vermeld dat de bepaling geldt
in het geval de procedure nog niet is afgerond.
Met deze regeling zijn alle coördinatiebesluiten van provinciale staten en het Rijk
krachtens de Wet ruimtelijke ordening gelijk gesteld aan een coördinatiebesluit krachtens
de Omgevingswet.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat