Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg inzake de reactie op het rapport 'NWO-programma's voor vrij onderzoek' van het Rathenau Instituut (Kamerstuk 29338-278)
29 338 Wetenschapsbudget
Nr. 289
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 januari 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 30 september 2024 over de reactie op het rapport «NWO-programma's voor vrij
onderzoek» van het Rathenau Instituut (Kamerstuk 29 338, nr. 278).
De vragen en opmerkingen zijn op 6 november 2024 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 16 januari 2025 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Huls
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
4
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van
de reactie op het rapport «NWO1-programma’s voor vrij onderzoek. Mogelijke grondslagen voor budgetverdeling» van
het Rathenau Instituut.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie maken zich zoals bekend grote zorgen over
de toekomst van het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek en de aangekondigde bezuinigingen
op de onderwijs- en onderzoeksbudgetten voor komende jaren. Dit klemt naar het oordeel
van deze leden des te meer, nu op NWO drastisch zal worden bezuinigd. Zij constateren
dat dit niet zonder gevolgen zal blijven voor de toekomst van het Nederlandse wetenschappelijk
onderzoek, het toekomstige Nederlandse innovatievermogen en daarmee het toekomstige
Nederlandse verdienvermogen. Hoeveel minder onderzoekers krijgen hierdoor straks minder
financiering en wat betekent dat voor de toekomst van deze onderzoekers?
In het verlengde hiervan doemt de vraag op wat het concreet voor Nederland betekent,
omdat minder onderzoekers kunnen worden ingezet op belangrijk onderzoek. De leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de Minister of, en zo ja, in welke vorm in de
toekomst nog budget te verdelen valt voor serieus nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek.
Deze leden vragen de Minister om te voorzien in een overzicht van de te verdelen budgetten
voor de komende jaren. Specifieker willen zij graag een concreet inzicht in de gevolgen
van de aangekondigde bezuinigingen op NWO. Tot slot horen deze leden graag hoe de
Minister gesprekken met NWO vormgeeft en hoe de Kamer hierover geïnformeerd gaat worden.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie danken de Minister voor de onderhavige stukken en hebben
op dit moment geen verdere vragen.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het rapport
«NWO-programma’s voor vrij onderzoek» van het Rathenau instituut en hebben enkele
kritische vragen.
Grondslagen voor budgetverdeling over domeinen
De Minister schrijft in zijn brief dat de huidige systematiek die het NWO hanteert
voor de verdeling van het budget voor ongebonden, nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek
over de domeinen de afgelopen twintig jaar nauwelijks is veranderd ondanks dat in
dezelfde periode het onderzoeksstelsel dat wel is. De Minister suggereert ook dat
dit een reden is om de huidige systematiek opnieuw kritisch tegen het licht te houden.
De leden van de NSC-fractie vragen welke vragen daarbij voor de Minister centraal
zouden moeten staan. Het ligt voor de hand om beleid eens in de zoveel tijd opnieuw
te evalueren in het licht van nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen, maar wat zijn
volgens de Minister in dit geval de relevante criteria om daarbij te hanteren?
De leden van de NSC-fractie lezen verder dat de Minister in zijn brief schrijft dat
hij het verstandig vindt van het NWO om met een pilot te beginnen alvorens over te
stappen op een meer permanente bekostigingssystematiek van ongebonden, nieuwsgierigheidsgedreven
onderzoek gebaseerd op de relatieve aanvraagomvang van de vier verschillende domeinen.
Erkent de Minister daarmee dat de huidige bekostigingssystematiek inderdaad vraagt
om een hervorming? Zo ja, wat zijn de redenen dat de Minister een dergelijke hervorming
als wenselijk beschouwt? Wat is precies het probleem met de huidige verdeling en de
historische groei hiervan?
De Minister noemt in zijn brief de gedachte dat de omvang van het aantal aanvragen
binnen een domein een rechtvaardiging kan zijn, om dat domein een groter deel van
het beschikbare onderzoeksbudget toe te bedelen. Louter het feit dat een alternatieve
verdeelsleutel praktisch uitvoerbaar is, achten de leden van de NSC-fractie als een
weliswaar noodzakelijke maar onvoldoende basis voor de daadwerkelijke inzet ervan.
Is de Minister het daarmee eens? Zo ja, wat rechtvaardigt een op aanvraag gebaseerde
verdeling? Wat maakt het geschikt als criterium?
De leden van de NSC-fractie vragen wat de pilot precies behelst. Welke aanvragen tellen
mee? Vindt de verdeling plaats op basis van aantal aanvragen of op basis van hoeveel
geld er wordt aangevraagd? Hoe vaak mag iemand een aanvraag indienen en hoe vaak wordt
de verdeling opnieuw gemaakt op basis van aanvragen?
De leden van de NSC-fractie zijn verbaasd dat hier een uitgebreide pilot wordt uitgevoerd,
terwijl het grotere probleem – de aanvraagdruk die ondanks vele maatregelen torenhoog
blijft – onopgelost is. Dit blijft een voortdurende verkwisting van energie en tijd
door jonge wetenschappers. Welke maatregelen worden er nog meer genomen om de aanvraagdruk
echt te reduceren? Is de Minister het ermee eens dat geld verdelen tussen domeinen
op basis van het aantal aanvragen een directe prikkel is om als decanen zoveel mogelijk
aanvragen in te dienen?
Ook zijn de leden van de NSC-fractie van mening dat de «tombola», de grote invloed
van willekeur wanneer het toekenningspercentage onder de 25% valt, een hardnekkig
probleem is. Welke pilots zou de Minister graag willen zien om dit rechtvaardiger
in te richten? Hoe kijkt de Minister naar een pilot met gewogen loting met groepen
die rondom de «zaaglijn» vallen?
Wat verwacht de Minister van de hoeveelheid geld die verschuift binnen de domeinen
en in welke richting en in welke domeinen vindt die verschuiving plaats?
De leden van de NSC-fractie constateren dat talentenprogramma’s niet de enige zijn
waar een verdeling binnen domeinen plaatsvindt. Ook bij de sectorplannen wordt een
verdeling gehanteerd. Bij startersbeurzen zat een grondslag voor de jonge universiteiten.
In de medische wetenschap vond een sterke groei plaats van het aantal promotieplaatsen
en de bijbehorende premies. Hoe past de verdeling tussen de domeinen in de pilot in
de context van de verschuiving die andere instrumenten realiseren? Op welke manier
blijft het gehele stelsel in balans en voorziet in redelijke verdeling van de financiering?
Op welke wijze worden eventuele toekomstige financieringsbronnen, bijvoorbeeld uit
defensiegelden, meegenomen in het palet? Is het niet verstandiger om ook bij de open
competitie en de talentenprogramma’s strategischer beslissingen te maken met betrekking
tot de verdeling tussen domeinen in plaats van het aan het aantal aanvragen te laten
afhangen met mogelijk negatieve prikkels tot gevolg?
De leden van de NSC-fractie vinden het belangrijk dat de resultaten van de pilot en
de evaluatie hiervan worden afgewacht alvorens deze om te zetten naar beleid. Op deze
manier kan voortijdig worden bepaald wat de impact ervan is op het stelsel en of het
al dan niet tot suboptimale uitkomsten leidt, zoals ook de Minister erkent. Maar ook
hier is het deze leden niet volledig duidelijk met het oog op welke criteria de Minister
de uitkomst van de pilot van plan is te beoordelen. Kan de Minister toezeggen dat
deze pilot ook desnoods stop wordt gezet tijdens deze evaluatie? Waar denkt de Minister
aan als hij het heeft over «suboptimale uitkomsten» en welke resultaten zou hij daarentegen
als optimaal of positief beoordelen?
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voornemen van
NWO om te experimenteren met een deel van hun beurstoekenning. Deze leden vinden animo
voor en kwaliteit van onderzoek logische factoren voor toekenning van een beurs. Zij
zijn benieuwd hoe het experiment gaat uitpakken.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister wanneer en hoe hij dit experiment gaat
evalueren en wanneer hij voornemens is de Kamer hierover te informeren. Deze leden
vragen wat voor effect de Minister verwacht voor gebieden die normaal een laag honoreringspercentage
hebben. Is de Minister bereid de verandering in honoreringspercentages van deze onderzoeksgebieden
te monitoren?
Daarnaast vinden de leden van de D66-fractie het belangrijk dat NWO de aanvraagdruk
voor beurzen zoveel mogelijk beperkt. Deze leden vragen de Minister wat voor effect
hij naar aanleiding van dit experiment verwacht voor de aanvraagdruk en of hij bereid
is dit te monitoren. Daarnaast vragen zij de Minister wat hij het aankomende jaar
in algemene zin gaat doen om de aanvraagdruk voor onderzoekers te verlagen.
De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting bij de subsidiebezuinigingen dat
de Minister verwacht dat zijn bezuinigingen negatieve impact zullen hebben op het
behalen van de doelen van zijn wetenschapsbeleid. Daarnaast lezen deze leden dat de
Minister in de begeleidende brief bij het NWO-rapport stelt dat hij aandacht voor
domeinoverstijgend onderzoek belangrijk vindt. Zij vragen de Minister of hij verwacht
dat zijn beleid in brede zin zal leiden tot meer of minder domeinoverstijgend onderzoek.
Het Rathenau instituut benadrukt in het rapport het belang van stabiele budgetverdeling
met een lange tijdshorizon. De leden van de D66-fractie vragen de Minister wat volgens
hem het effect is van het nieuwe regeerakkoord op de stabiliteit van budgetverdelingen
en onderzoeksbekostiging.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister aangeeft dat hij een transparante
budgetverdeling over domeinen belangrijk vindt en dat hij het doorvoeren van veranderingen
in de budgetverdeling over de domeinen door NWO voorzichtig wil aanpakken en de effecten
daarvan goed in de gaten zal houden. Deze leden moedigen deze wijze van bestuur en
beleid ontwikkelen aan. Zij verzoeken de Minister of hij de budgetverdeling over de
domeinen en de effecten van zijn bezuinigingen goed in de gaten wil houden, dit te
monitoren en nieuwe informatie hierover elk half jaar aan de Kamer kan toezenden.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister op welke manier hij wil zorgen dat
onderzoek en onderwijs over de volle breedte mogelijk blijft en hij sommige sectoren
niet onevenredig zal raken met zijn bezuinigingen.
De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat in elk wetenschapsdomein ruimte
is voor wetenschappers en onderzoekers om ongebonden onderzoek te kunnen doen. De
wereld heeft innovatie nodig voor de toekomst en daarvoor zijn investeringen in fundamenteel
en ongebonden onderzoek nodig, waarvan de toepassing vooraf nog niet vaststaat, stelde
recent ook het IMF (Internationaal Monetair Fonds)2. Deze leden vragen de Minister te reflecteren op de waarde van ongebonden onderzoek.
In brede zin constateren zij dat de onderzoeksfinanciering van NWO inmiddels twee
keer als sluitpost is gebruikt om de begroting rond te krijgen; de eerste keer bij
verschuiving van bezuinigingen naar de starters- en stimuleringsbeurzen en de tweede
keer bij de invulling van de subsidietaakstelling. Zij vragen de Minister of hij voornemens
is de onderzoeksfinanciering van NWO de aankomende jaren vaker als sluitpost voor
de begroting te gebruiken.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat kleine en unieke opleidingen in Nederland
gekoesterd moeten worden, zoals opleidingen voor bijzondere ambachten of unieke taal-
en cultuurstudies. Deze leden lezen in het nieuws dat bij de Universiteit Leiden en
de Universiteit Utrecht talenstudies gaan verdwijnen, omdat deze «onrendabel» zouden
zijn. Zij vragen de Minister wat hij vindt van deze ontwikkeling. De leden van de
D66-fractie vragen wat de effecten van het wegbezuinigen van deze studies zullen zijn
voor ongebonden onderzoek in deze sectoren. Deze leden vragen de Minister of hij studies
Keltisch, Frans, Duits, Cultuurgeschiedenis, Perzisch of Arabisch beoordeelt als «onrendabel».
Zij vragen de Minister wat hij eraan gaat doen om klein en uniek onderzoek en onderwijs
in Nederland te koesteren.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen van de fracties van uw Kamer. Ik
dank hen voor hun inbreng. De antwoorden houden dezelfde volgorde aan zoals in de
inbreng van de fracties.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
De Leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoeveel minder onderzoekers financiering
krijgen door de bezuinigingen op NWO en wat dat betekent voor de toekomst van deze
onderzoekers. De OCW-begroting bevat drie beleidsmatige bezuinigingen op NWO: de bezuiniging vanwege
de taakstelling op het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap, de bezuiniging vanwege
de subsidietaakstelling en de bezuiniging vanwege het behoud van de sectorplannen.
De bezuinigingen op NWO als gevolg van de subsidietaakstelling en als gevolg van het
behoud van de sectorplannen zal NWO invullen in haar begroting 2026. Deze begroting
wordt uiterlijk op 1 november 2025 aangeleverd bij het Ministerie van OCW.
Deze bezuinigingen zullen er waarschijnlijk toe leiden dat er minder projecten toegekend
kunnen worden. Bij een gelijkblijvend aantal aanvragen kan dit de toekomst van onderzoekers
onder druk zetten omdat dan hun kans afneemt om hun onderzoek gefinancierd te krijgen.
Het valt op dit moment niet te zeggen om hoeveel projecten en onderzoekers dat gaat
omdat de invulling van een deel van de bezuiniging door NWO nog niet bekend is.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen mij of, en zo ja, in welke vorm in
de toekomst nog budget te verdelen valt voor serieus nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek. Een belangrijk deel van het geld voor ongebonden onderzoek wordt verdeeld via de
Open Competitie en het Talentprogramma van NWO. Deze programma’s blijven bestaan en
zijn in omvang gegroeid. In de afgelopen jaren heeft NWO het budget voor het Talentprogramma
Veni/Vidi/Vici verhoogd met € 37,5 miljoen structureel en nog eens € 32 miljoen incidenteel
voor 2025 teneinde de slaagkansen te verhogen. Daarmee komt het totale budget voor
het Talentprogramma Veni/Vidi/Vici op € 227 miljoen in 2025. NWO heeft ook het budget
voor ongebonden onderzoek via de Open Competitie stapsgewijs verhoogd van circa € 100
miljoen in 2017 naar structureel € 130 miljoen sinds 2021. Sinds 2022 stelt OCW via
het Fonds Onderwijs en Wetenschap NWO in staat om een extra investering van meer dan
€ 60 miljoen per jaar te doen in ongebonden onderzoek via de Open Competitie. NWO
voegt hier in 2025 middelen vanuit de loon- en prijsbijstelling aan toe, zodat het
budget voor de Open Competitie voor 2025 in totaal circa € 210 miljoen bedraagt.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen om een overzicht van de NWO budgetten
de komende jaren en de gevolgen van de bezuinigingen voor NWO. De bezuiniging op NWO als gevolg van de taakstelling op het Fonds voor Onderzoek
en Wetenschap resulteert in een vermindering van het budget voor nieuwe subsidies
voor Grootschalige Wetenschappelijke Infrastructuur (GWI) met € 30 miljoen, een verlaging
van het budget voor het Regieorgaan Open Science met € 10 miljoen en het inhouden
van de loon- en prijsbijstelling tranche 2024 over de bijdragen aan NWO uit het Fonds
voor Onderzoek en Wetenschap van € 9,9 miljoen. Opgemerkt moet worden dat voor GWI
geldt dat subsidietoekenningen gedaan worden met baten die NWO in een eerder jaar
heeft ontvangen, waardoor het effect van de bezuiniging pas na 2025 zichtbaar wordt.
De bezuiniging op de lumpsum van NWO vanwege de subsidietaakstelling is € 4 miljoen
in 2025 en de bezuiniging op de apparaatskosten is € 0,5 miljoen in 2025. In onderstaande
tabel staat de verdeling van de subsidiebudgetten over de financieringslijnen van
NWO in totalen weergegeven. De subsidietaakstelling voor de jaren 2026 en verder is
daarin nog niet verwerkt (oplopend tot € 22 miljoen op de NWO bekostiging en € 13
miljoen op de promotiebeurs voor leraren). Dat geldt ook voor de bezuiniging vanwege
het behoud van de sectorplannen (oplopend tot € 40 miljoen vanaf 2031).
NWO subsidiebudgetten:
Financieringslijn (in totalen)
2024
2025
2026
2027
2028
2029
Open Competitie
237.062
209.736
266.115
215.064
229.576
203.576
Talent
231.558
280.887
230.823
228.480
224.997
224.357
Samenwerking
315.189
518.818
434.961
361.416
394.861
340.307
Infrastructuur
58.800
273.532
70.830
105.680
142.280
109.280
Praktijkgericht
69.555
101.889
81.143
97.710
47.643
79.933
NRO
33.667
65.347
34.985
42.775
17.423
31.000
Overig
227.082
78.033
53.874
50.194
46.134
41.633
Totaal
1.172.914
1.528.242
1.172.729
1.101.319
1.102.912
1.030.086
Noot. Vanwege het tweejaarlijks ritme van enkele instrumenten binnen de financieringslijn
infrastructuur is het bedrag in 2025 relatief hoog. Zo wordt in dat jaar bijvoorbeeld
de tweejaarlijkse GWI call toegekend, waarvoor de middelen uit het Fonds Onderzoek
& Wetenschap uit 2023 en 2024 zijn ingezet.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe ik gesprekken met NWO vormgeef
en hoe de Kamer hierover geïnformeerd gaat worden. De gesprekken met NWO vinden op reguliere basis plaats. De informatievoorziening
aan de Kamer vindt plaats op de geijkte momenten zoals opgenomen in de Wet op de Nederlandse
organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Hiervoor is met name het jaarverslag van NWO belangrijk dat jaarlijks naar uw Kamer
wordt verzonden.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie merken op dat het voor de hand ligt om beleid eens in
de zoveel tijd opnieuw te evalueren in het licht van nieuwe ontwikkelingen die zich
voordoen, maar vragen zich af wat volgens mij in dit geval de relevante criteria zijn
om daarbij te hanteren. In mijn brief van 30 september jl.3 noem ik een aantal criteria die belangrijk zijn om de impact op het systeem te meten:
de verhouding tussen de eerste en tweede geldstroom per wetenschapsdomein, de mate
waarin de wetenschapsdomeinen worden gefinancierd vanuit respectievelijk universiteiten
en NWO en de mate waarin wetenschapsdomeinen afhankelijk zijn van onderzoeksfinanciering
vanuit NWO. In het verlengde hiervan kan worden gedacht aan de aanvraagdruk en de
honoreringspercentages bij NWO.
De leden van de NSC-fractie vragen zich af of ik erken dat de huidige bekostigings-systematiek
vraagt om een hervorming, en zo ja, wat de redenen daarvoor zouden zijn. Ze vragen
wat precies het probleem is met de huidige verdeling en de historische groei hiervan. Er is nog geen sprake van een hervorming van de huidige bekostigingssystematiek.
NWO heeft ervoor gekozen om een pilot te starten. De aanleiding hiervoor is meerledig.
De huidige verdeling van het budget tussen de domeinen is historisch gegroeid en in
de afgelopen twintig jaar amper aangepast. Het onderzoeksstelsel is in die periode
wel veranderd. Denk aan de komst van de European Research Council (ERC), de sectorplannen,
de opkomst van multi- en interdisciplinair onderzoek en de sterk toegenomen competitie
om onderzoeksgelden. Het aantal aanvragen is vooral in het ongebonden onderzoek flink
gestegen, sneller dan de groei van het beschikbare budget, waarbij deze stijging ook
verschilt per domein. Ik vind het belangrijk dat er vooralsnog uitsluitend sprake
is van een pilot die goed door NWO geëvalueerd wordt. Voor dat laatste verwijs ik
graag naar mijn antwoord op de vorige vraag.
De leden van de NSC-fractie vragen of ik het ermee eens ben dat praktische uitvoerbaarheid
weliswaar een noodzakelijke, maar onvoldoende basis is voor de inzet van de omvang
van het aantal aanvragen als verdeelsleutel van het onderzoeksbudget. Zo ja, wat rechtvaardigt
een op aanvraag gebaseerde verdeling? Wat maakt het geschikt als criterium? Ik ben het ermee eens dat praktische uitvoerbaarheid niet alleen de basis kan vormen
voor de inzet van een alternatieve verdeelsleutel. Dat is ook niet het geval in de
voorliggende pilot. Volgend op het rapport van het Rathenau Instituut worden door
NWO in de pilot twee criteria gecombineerd toegepast in een verdeelsleutel: 1) behoefte,
gemeten naar het aantal aanvragen binnen een domein, en 2) kwaliteit, gemeten naar
het aandeel van de aanvragen in elk domein dat tenminste als «zeer goed» is beoordeeld.
De gedachte daarbij is dat een grotere en hoogwaardige vraag naar middelen een rechtvaardiging
kan zijn voor een groter aandeel in het budget. De pilot moet uitwijzen in hoeverre
deze criteria geschikt zijn.
De leden van de NSC-fractie vragen wat de pilot precies behelst. Welke aanvragen tellen
mee? Vindt de verdeling plaats op basis van aantal aanvragen of op basis van hoeveel
geld er wordt aangevraagd? Hoe vaak mag iemand een aanvraag indienen en hoe vaak wordt
de verdeling opnieuw gemaakt op basis van aanvragen? NWO heeft besloten een klein deel van het budget van het NWO Talentprogramma Veni/Vidi/Vici
vanaf 2025 tot en met 2027 bij wijze van pilot op een andere manier te verdelen. Het
gaat om € 37,5 miljoen. Voor de overige € 153,7 miljoen wordt de historische verdeling
aangehouden. Voor de rondes 2025–2027 is de verdeling van het budget van de pilot
over de domeinen bepaald op basis van het aantal aanvragen (de behoefte aan onderzoeksfinanciering)
in de jaren 2022 en 2023 die minimaal zijn beoordeeld als «zeer goed». De herverdeling
van het budget is dus eenmalig bepaald op basis van aanvragen die in rondes in het
verleden zijn ingediend. De aanvragen die in komende rondes worden ingediend, tellen
niet mee voor de herverdeling van het budget in de pilot. De nieuwe verdeelsleutel
geldt voor drie jaar en de effecten worden gemonitord.
De leden van de NSC-fractie vragen welke maatregelen er nog meer genomen worden om
de aanvraagdruk echt te reduceren. In mijn brief van 30 september jl. heb ik aangegeven dat NWO en UNL eerder gezamenlijk
voorstellen hebben gedaan voor het verlagen van de druk op het wetenschapssysteem.
NWO en UNL stelden in 2020 een integraal plan op om de druk op het wetenschapssysteem
te reduceren. Eén van de drie lijnen in dat plan is het reduceren en beheersen van
de aanvraagdruk. NWO heeft binnen een aantal programma’s maatregelen genomen, zoals
het beperken van het aantal herindieningen, het invoeren van doorlopend indienen en
het invoeren van vooraanmeldingen. De universiteiten hebben aan de versterking van
de Research Support Offices gewerkt en verminderen de nadruk op externe financieringsaanvragen
in de wetenschappelijke carrière met behulp van het landelijk programma Erkennen &
Waarderen. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer aangaf, ga ik met NWO en UNL in gesprek
over de uitvoering en doorontwikkeling van dit plan met het oog op de pilot en de
budgetwijzigingen.
De leden van de NSC-fractie vragen of ik het ermee eens ben dat geld verdelen tussen
domeinen op basis van het aantal aanvragen een directe prikkel is om als decanen zoveel
mogelijk aanvragen in te dienen. In mijn brief geef ik aan dat een verdeling van budget op basis van de omvang van
de vraag onbedoeld strategisch gedrag vanuit de aanvragers kan uitlokken, waarbij
het aantal aanvragen vanuit een wetenschapsdomein op termijn kan leiden tot meer budget
voor het betreffende wetenschapsdomein. Vanuit de afzonderlijke wetenschapsdomeinen
kan dit rationeel gedrag zijn, maar op stelselniveau kan dit suboptimale uitkomsten
geven. Bovendien leidt zo’n concurrentie op aantallen tot een steeds lager honoreringspercentage
en dus tot steeds meer aanvraagdruk. De evaluatie van de pilot zal moeten uitwijzen
wat de effecten zijn van een dergelijke aanpak.
De leden van de NSC-fractie geven aan van mening te zijn dat de «tombola», de grote
invloed van willekeur wanneer het toekenningspercentage onder de 25% valt, een hardnekkig
probleem is. Zij vragen welke pilots ik graag zou willen zien om dit rechtvaardiger
in te richten. Ik steun het streven van NWO om te komen tot meer acceptabele honoreringspercentages
van minimaal 25 procent. In dat kader verwijs ik graag naar mijn antwoord hierboven
op de vraag van NSC over het reduceren van de aanvraagdruk.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe ik kijk naar een pilot met gewogen loting met
groepen die rondom de «zaaglijn» vallen. Het is aan NWO om vanuit haar expertise en zelfstandige positie te bezien of en zo
ja hoe, waar, wanneer en met welke randvoorwaarden een dergelijke loting van toegevoegde
waarde kan zijn.
De leden van de NSC-fractie vragen wat ik verwacht van de hoeveelheid geld die verschuift
binnen de domeinen in de pilot en in welke richting en in welke domeinen die verschuiving
plaatsvindt. Als gevolg van de pilot verschuift er € 0,5 miljoen tot € 1,2 miljoen van elk van
de drie domeinen Exacte en Natuurwetenschappen (ENW), Toegepaste en Technische Wetenschappen
(TTW) en ZonMw naar Sociale en Geesteswetenschappen (SGW), dat er ongeveer € 2,6 miljoen
bij krijgt. In totaal betreft dit ongeveer 1 procent van het totaalbudget van het
Talentprogramma.
De leden van de NSC-fractie constateren dat talentenprogramma’s niet de enige zijn
waar een verdeling binnen domeinen plaatsvindt en vragen hoe de verdeling tussen de
domeinen in de pilot in de context past van de verschuiving die andere instrumenten
realiseren. Ook vragen ze op welke manier het gehele stelsel in balans blijft en voorziet
in redelijke verdeling van de financiering. Daarnaast vragen ze op welke wijze eventuele
toekomstige financieringsbronnen, bijvoorbeeld uit defensiegelden, worden meegenomen
in het palet. Is het niet verstandiger om ook bij de open competitie en de talentenprogramma’s
strategischer beslissingen te maken met betrekking tot de verdeling tussen domeinen
in plaats van het aan het aantal aanvragen te laten afhangen met mogelijk negatieve
prikkels tot gevolg?
Vanuit de brede kennisbasis van de Nederlandse wetenschap kan er strategisch ingezet
worden op zwaartepunten waar de samenleving of economie een grote behoefte kent. Daarin
past het voorbeeld van de defensiegelden dat door de NSC-fractie wordt genoemd. Ook
de sectorplannen zijn daarvan een voorbeeld. Als het gaat om de programma’s bij NWO,
wil ik erop wijzen dat NWO als zelfstandig bestuursorgaan gaat over de verdeling van
de middelen over de domeinen. Specifiek de Open Competitie en de Talentprogramma’s
van NWO zijn gericht op het bevorderen van vrij en ongebonden fundamenteel onderzoek.
Deze instrumenten zijn daarom juist niet geschikt om ingezet te worden voor strategische
keuzes.
De leden van de NSC-fractie vragen of ik kan toezeggen dat deze pilot ook gestopt
kan worden tijdens deze evaluatie en ze vragen waar ik aan denk als ik het heb over
«suboptimale uitkomsten» en welke resultaten ik als optimaal of positief beoordeelt.
NWO is een zelfstandig bestuursorgaan en kan zelfstandig beslissen over het wel of
niet doorzetten van de pilot. Ik vind het wel belangrijk dat er een goede evaluatie
van de pilot plaatsvindt waarbij er gekeken wordt naar de uitvoerbaarheid en naar
de mogelijke effecten op stelselniveau. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op
de vraag van de NSC-fractie over evaluatiecriteria voor de pilot.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen mij wanneer en hoe ik dit experiment ga evalueren
en wanneer ik voornemens is de Kamer hierover te informeren. Het is de verantwoordelijkheid van NWO om deze pilot te evalueren. Ik ga met NWO
in gesprek over de evaluatie, onder andere over de planning, en zal hen verzoeken
de resultaten van de evaluatie in haar reguliere rapportages te verwerken.
Deze leden vragen wat voor effect ik verwacht voor gebieden die normaal een laag honoreringspercentage
hebben en of ik bereid ben de verandering in honoreringspercentages van deze onderzoeksgebieden
te monitoren. De jaarlijkse honoreringspercentages van het NWO-Talentprogramma worden al actief
gemonitord en gepubliceerd op OCW in cijfers4 en de website van NWO. Opgemerkt moet worden dat de budgetverschuiving beperkt van
omvang is en daardoor waarschijnlijk weinig invloed zal hebben op de honoreringspercentages.
Bovendien worden de honoreringspercentages door uiteenlopende factoren beïnvloed.
Ik zal NWO vragen of er toch mogelijkheden zijn om de veranderingen in honoreringspercentages
per domein in de evaluatie te betrekken.
De leden vragen mij wat voor effect ik naar aanleiding van dit experiment verwacht
voor de aanvraagdruk en of ik bereid ben dit te monitoren. Daarnaast vragen zij mij
wat ik het aankomende jaar in algemene zin ga doen om de aanvraagdruk voor onderzoekers
te verlagen. De honoreringspercentages geven een indicatie van de aanvraagdruk. Zoals in het antwoord
op de vraag hierboven aangegeven worden de honoreringspercentages jaarlijks gemonitord.
Voor maatregelen ten behoeve van het verlagen van de aanvraagdruk verwijs ik graag
naar mijn antwoord op de vraag van de NSC-fractie over de verlaging van de aanvraagdruk.
De leden van de D66-fractie vragen of ik verwacht dat mijn beleid in brede zin zal
leiden tot meer of minder domeinoverstijgend onderzoek. Ik hecht belang aan domeinoverstijgend onderzoek. Verschillende van mijn beleidsinstrumenten
dragen bij aan domeinoverstijgend onderzoek. In de sectorplannen is er bijvoorbeeld
expliciet ruimte voor domeinoverstijgende samenwerking, evenals in de Nationale Wetenschapsagenda
(NWA). Deze programma’s lopen gewoon door. Ik verwacht daarom dat de ruimte voor domeinoverstijgend
onderzoek in mijn beleid stabiel zal blijven. Wel merk ik op dat beleid op andere
terreinen wel tot minder ruimte voor domeinoverstijgend onderzoek kan leiden, zoals
het wegvallen van de komende aanvraagrondes van het Nationaal Groeifonds.
Het Rathenau Instituut benadrukt in het rapport het belang van stabiele budgetverdeling
met een lange tijdshorizon. De leden van de D66-fractie vragen wat het effect is van
het hoofdlijnenakkoord op de stabiliteit van budgetverdelingen en onderzoeksbekostiging. Het Rathenau Instituut geeft in het rapport aan dat een grondslag voor budgetverdeling
voor ongebonden, nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek over de domeinen idealiter rekening
houdt met stabiliteit en een lange tijdshorizon. Hoewel het hoofdlijnenakkoord resulteert
in een lagere rijksbijdrage aan NWO, verwacht ik geen effect op de grondslag voor
budgetverdeling over de wetenschapsdomeinen. De hoogte van de onderzoeksbekostiging
via NWO is, na verwerking van de budgettaire consequenties van het hoofdlijnenakkoord,
de komende jaren stabiel.
De leden van de D66-fractie vragen of ik de budgetverdeling over domeinen en de effecten
van de bezuinigingen wil monitoren en nieuwe informatie hierover elk half jaar aan
de Kamer wil verzenden. Voor een totaaloverzicht van de budgetverdeling over de domeinen verwijs ik naar de
publiek toegankelijke factsheet «R&D-uitgaven en -capaciteit naar wetenschapsgebied»
van het Rathenau Instituut.5 Daarin worden de uitgaven voor wetenschappelijk onderzoek in zes wetenschapsgebieden
getoond sinds 2013. Het Rathenau Instituut actualiseert deze factsheet jaarlijks mits
de data beschikbaar zijn. Het effect van de bezuinigingen op het wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek monitor ik via het monitorings- en evaluatiebeleid. Hiermee
houd ik zicht op de effecten van het beleid van de rijksoverheid en ook van NWO. Dit
staat toegelicht in paragraaf 2.4 van de OCW-begroting. Zo vindt in 2026 een syntheseonderzoek
plaats naar het Fonds voor Onderzoek en Wetenschap, en deel ik in 2025 de onderzoeksopzet
voor de periodieke rapportage (voorheen: beleidsdoorlichting) Onderzoek en wetenschapsbeleid
met uw Kamer, die in 2026 uitgevoerd zal worden.
De leden van de D66-fractie vragen mij op welke manier ik wil zorgen dat onderzoek
en onderwijs over de volle breedte mogelijk blijft en ik sommige sectoren niet onevenredig
zal raken met de bezuinigingen. Een van de drie hoofddoelen van het wetenschapsbeleid is een sterk fundament, en
daarmee de brede kennisbasis van de Nederlandse wetenschap. Dat doel wordt niet alleen
gerealiseerd via de rijksbijdrage, maar ook via NWO-instrumenten zoals de Open Competitie
en het Talentprogramma. Het behoud van de sectorplannen voor wetenschappelijk onderwijs
en onderzoek, die aan alle domeinen raken, draagt hieraan ook in belangrijke mate
bij. Ik houd hierop zicht via het monitorings- en evaluatiebeleid. Dit staat toegelicht
in paragraaf 2.4 van de OCW-begroting.
De leden van de D66-fractie vragen mij te reflecteren op de waarde van ongebonden
onderzoek. Ik zie daarin een grote waarde. Mede dankzij ongebonden onderzoek verleggen we de
grenzen van kennis en blijven we als Nederland een vooruitstrevend kennisland. Voor
complexe problemen zijn overigens álle vormen van onderzoek nodig. Zowel praktijkgericht,
domeinoverstijgend, ongebonden als thematisch onderzoek zijn belangrijk voor wetenschappelijke,
technologische en maatschappelijke doorbraken.
De leden van de D66-fractie vragen mij of ik voornemens ben om de onderzoeksbekostiging
van NWO de komende jaren vaker als dekking te gebruiken voor financiële problematiek. Bij de uitwerking van de bezuinigingen uit het hoofdlijnenakkoord heb ik een integrale
afweging gemaakt over alle onderdelen van het wetenschapsveld. Daarbij heb ik oog
gehouden voor het evenwicht tussen de verschillende geldstromen. Zo heb ik ervoor
gekozen om de subsidietaakstelling primair in te vullen op de bekostiging van NWO,
aangezien andere bezuinigingen met name effect hadden op de bekostiging van universiteiten
en umc’s. Door deze beslissing blijft de verhouding tussen de eerste en tweede geldstroom
min of meer hetzelfde als voorafgaand aan het hoofdlijnenakkoord. Bij eventuele financiële
ontwikkelingen in de toekomst zal ik een integrale afweging maken over de onderdelen
van mijn begroting. Daarvan is de bekostiging van NWO een onderdeel.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat kleine en unieke opleidingen in Nederland
gekoesterd moeten worden. Deze leden lezen in het nieuws dat bij de Universiteit Leiden
en de Universiteit Utrecht talenstudies gaan verdwijnen, omdat deze «onrendabel» zouden
zijn en vragen wat ik vind van deze ontwikkeling. Ik begrijp de zorgen die er zijn naar aanleiding van de berichten over de talen-
en cultuuropleidingen. Deze opleidingen kennen reeds decennialang lang een daling
van de instroom. Ondanks de vele inspanningen van de sector lukt het niet om dit tij
te keren. De kans dat studenten in groten getale weer gaan kiezen voor een klassieke
bachelor in het talen- en cultuurdomein, is gering. Uit cijfers blijkt dat jongeren
steeds vaker kiezen voor brede opleidingen, eventueel met een taalcomponent. De universiteiten
hebben daarom in het sectorplan Talen & Culturen gekozen voor een vernieuwde aanpak.
Met dit sectorplan wordt ingezet op vernieuwing van het onderwijs, de borging van
de expertise en het aantrekken van meer studenten. Het is een bewuste keuze geweest
van mij om de sectorplannen te continueren en ik steun dan ook de aanpak van de universiteiten
om gezamenlijk te komen tot keuzes, waaronder ook het sectorplan Talen & Culturen.
Daarnaast is recent het amendement van de heer Stoffer (SGP)6 aangenomen. In dat kader zal ik het landelijke Disciplineoverleg Letteren en Geesteswetenschappen
(DLG) in samenwerking met de Universiteiten van Nederland (UNL) verzoeken te bezien
hoe binnen het plan van aanpak Talen & Culturen een actieplan een actieplan opgesteld
kan worden dat specifiek de toekomst van deze studies in Nederland verzekert en de
positie ervan versterkt. Voor een verdere toelichting op de kleine talenopleidingen
verwijs ik u door naar mijn recente Kamerbrief.7
De leden van de D66 fractie vragen naar wat de effecten zijn voor ongebonden onderzoek
in deze sectoren. Het DLG heeft aan mij aangegeven dat het onderzoek in deze sectoren niet is georganiseerd
langs de lijnen van opleidingen, maar is georganiseerd middels facultaire instituten
op het gebied van bijvoorbeeld taalkunde en culturele wetenschappen. De huidige plannen
hebben daarmee volgens het DLG geen directe gevolgen voor deze instituten en het ongebonden
onderzoek daarbinnen. Ik vind het goed dat er in het sectorplan Talen & Culturen aandacht
is besteed aan de ontwikkeling van de expertise in deze gebieden en verwacht dat dit
bijdraagt aan het behoud van deze expertise, ook richting de toekomst.
De leden van D66 vragen of ik de studies Keltisch, Frans, Duits, Cultuurgeschiedenis,
Perzisch of Arabisch beoordeel als‘onrendabel». Daarnaast vragen ze wat ik ga doen
om klein en uniek onderzoek en onderwijs in Nederland te koesteren. Ik erken het belang van kennis van andere talen en culturen zowel voor de wetenschap
als de maatschappij. Het past niet bij wetenschap om te denken in termen van rendabel
en onrendabel. Wel is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is
immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het
is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. De laatste jaren zien
we dat jonge mensen steeds meer voor brede opleidingen kiezen. Als de studentenaantallen
van een opleiding in de ogen van een instelling te klein worden, dan is het aan de
instellingen samen om te bezien hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in
allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen,
verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen
van onderwijs. In uiterste gevallen verdwijnt de expertise in Nederland. Overigens
betekent het stopzetten van een zelfstandige bacheloropleiding niet dat de bijbehorende
expertise niet wordt gewaardeerd. Veel studies zijn in grotere facultaire onderzoeksinstituten
georganiseerd en de kennis vindt een plek in deze bredere kennisstructuur (bijvoorbeeld
via instituten op het gebied van taalkunde en culturele wetenschappen).
Ik ben als Minister van OCW stelselverantwoordelijk voor een macrodoelmatig opleidingsaanbod.
Dat wil zeggen dat het opleidingsaanbod, met een efficiënte inzet van middelen, zo
goed mogelijk inspeelt op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap.
Binnen dat kader behoort het initiatief tot het opstarten of beëindigen van individuele
opleidingen aan de instellingen toe. Voorts is het aan de instellingen om de behoefte
van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap blijvend te vertalen naar een passend
onderwijsaanbod en dat ook te onderhouden. Ik verwacht van hen dat zij hierop gezamenlijk
en regulier reflecteren, in dialoog met maatschappelijke partners. De stelselverantwoordelijkheid
van de Minister van OCW heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het toetsen
van de doelmatigheid bij nieuwe opleidingen in het bekostigde stelsel.
Het behoort niet tot mijn stelselverantwoordelijkheid om zelf te oordelen over de
rendabiliteit van individuele opleidingen. Dat is aan de instellingen zelf. Universiteiten
en hogescholen ontvangen een lumpsumbedrag vanuit het Ministerie van OCW waarmee zij
hun onderwijs en onderzoek financieren. Hoe de onderwijsinstellingen het onderwijs
en onderzoek op hun instelling precies vormgeven, valt onder de autonomie van de instellingen.
De lumpsum biedt dan ook ruimte om kleine (voor de instelling mogelijk onrendabele)
opleidingen te financieren met de middelen die de instelling ontvangt voor opleidingen
met een grote instroom.
Met de daling van het aantal studenten bij bepaalde opleidingen en het besluit van
instellingen opleidingen te stoppen of anders in te richten wordt het vraagstuk hoe
ik als Minister van OCW invulling wil geven aan een andere, tot nu toe minder belichte
zijde van de stelselverantwoordelijkheid urgenter. Namelijk het in stand houden van
een minimaal dekkend landelijk aanbod. In navolging van de recent aangenomen motie
van mevrouw Martens-America8 (VVD) wil ik met de onderwijsinstellingen verkennen hoe het landelijke aanbod van
opleidingen kan worden gewaarborgd en te voorkomen dat er opleidingen zonder gezamenlijk
overleg uit Nederland verdwijnen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier