Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 422 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 tot aanpassing van de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling (Wet aanpassing fiscale beleggingsinstelling)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
blz.
I.
Algemeen
1
1.
Aanleiding
1
2.
De kern van het wetsvoorstel
2
2.1
Inleiding
2
2.2
Het fbi-regime
2
2.3
Flankerend beleid in de overdrachtsbelasting in verband met de vastgoedmaatregel
5
2.4
Bestaande vaststellingsovereenkomst
7
3.
Verkenning vastgoed-fbi’s
8
4.
Budgettaire aspecten
9
5.
EU-aspecten
10
5.1
Staatssteun
10
5.2
Melding Gedragscodegroep
10
6.
Doenvermogen
10
7.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
10
8.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
11
9.
Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
11
10.
Advies en consultatie
11
II.
Artikelsgewijze toelichting
14
I. Algemeen
1. Aanleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van de regeling voor de fiscale beleggingsinstelling
(fbi) in de vennootschapsbelasting. Dit wetsvoorstel introduceert de zogenoemde vastgoedmaatregel,
die is aangepast ten opzichte van de op Prinsjesdag 2022 aangekondigde vastgoedmaatregel.
Als gevolg van de vastgoedmaatregel is het vanaf 1 januari 2025 niet langer mogelijk
voor een fbi – die subjectief belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting,
maar waarbij de winst wordt belast tegen een tarief van 0% – om direct in Nederlands
vastgoed te beleggen. Een dergelijk lichaam wordt regulier belastingplichtig voor
de vennootschapsbelasting. De voorgestelde vastgoedmaatregel beoogt de fiscale behandeling
van resultaten uit vastgoed evenwichtiger te maken. Voor een toelichting wordt verwezen
naar de heffingslekken die in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie zijn
beschreven.
De aanleiding voor dit wetsvoorstel is tweeledig. Ten eerste heeft SEO Economisch
Onderzoek (SEO) in opdracht van het Ministerie van Financiën onder andere de doeltreffendheid
en de doelmatigheid van het fbi-regime geëvalueerd.1 Het evaluatierapport is op 7 juli 2022 aan de Tweede Kamer aangeboden, gevolgd door
een kabinetsreactie op 9 december 2022 waarin de maatregelen die in dit wetsvoorstel
zijn uitgewerkt zijn aangekondigd.2
Ten tweede heeft het kabinet op Prinsjesdag 2022 aangekondigd dat het een fbi niet
langer zal worden toegestaan om direct in vastgoed te beleggen (de vastgoedmaatregel).3 Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is besloten om de vastgoedmaatregel
in te voeren voor in Nederland gelegen vastgoed. Voor de volledigheid wordt opgemerkt
dat het een fbi wel blijft toegestaan direct te beleggen in buitenlands vastgoed.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 9 van het algemeen deel
van deze memorie.
De inwerkingtredingsdatum van de vastgoedmaatregel is 1 januari 2025. In de eerdergenoemde
kabinetsreactie op het evaluatierapport van SEO heeft het kabinet reeds aangegeven
dat – mede naar aanleiding van door de praktijk van (participanten in) vastgoed-fbi’s
en (institutionele) beleggers geuite zorgen tijdens internetconsultatie over het tijdsbestek
dat nodig is om te reorganiseren – is besloten om de vastgoedmaatregel een jaar later
in werking te laten treden, dus per 1 januari 2025.4 Daarbij is tevens voorzien in flankerend beleid voor de overdrachtsbelasting per
1 januari 2024.
2. De kern van het wetsvoorstel
2.1 Inleiding
Het wetsvoorstel bestaat uit wijzigingen in het fbi-regime en flankerend beleid in
de overdrachtsbelasting. Deze onderdelen worden hierna toegelicht.
2.2 Het fbi-regime
Het fbi-regime in het huidig recht
Een beleggingsinstelling die aan de wettelijke eisen voor het fbi-regime voldoet is
subjectief belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting en de winst van de fbi
is belast tegen een vennootschapsbelastingtarief van 0%. Het gevolg is dat de fbi
zelf niet wordt belast voor de verkregen inkomsten. De achtergrond hiervan is dat
die inkomsten worden belast bij de participanten in de fbi, doordat de fbi verplicht
is om de winst ieder jaar aan de participanten uit te delen. Op deze winstuitdeling
wordt 15% dividendbelasting ingehouden. Het fbi-regime beoogt – net als het regime
voor de vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) – collectief beleggen te faciliteren
door het voorkomen van extra belastingheffing op het niveau van de beleggingsinstelling
ten opzichte van rechtstreeks beleggen. In de praktijk bestaan er twee soorten fbi’s:
de effecten-fbi en de vastgoed-fbi. Effecten-fbi’s beleggen in effecten, schuldvorderingen
en andere financiële instrumenten. Vastgoed-fbi’s beleggen in vastgoed. Uit het evaluatierapport
van SEO volgt dat er momenteel ongeveer circa 300 fbi’s zijn, waarvan 240 effecten-fbi’s
en 60 vastgoed-fbi’s.5
De voorgestelde wijziging van het fbi-regime
Het kabinet heeft op Prinsjesdag 2022 de invoering van de zogenoemde vastgoedmaatregel
in de vennootschapsbelasting aangekondigd. Als gevolg van de – na de internetconsultatie
gewijzigde – voorgenomen vastgoedmaatregel mogen fbi’s niet langer rechtstreeks beleggen
in vastgoed dat in Nederland is gelegen en worden de vastgoed-fbi’s die op 1 januari
2025 direct in Nederlands vastgoed beleggen vanaf die datum regulier vennootschapsbelastingplichtig.
De winst van deze lichamen wordt dan belast tegen het reguliere vennootschapsbelastingtarief.
De voorgenomen maatregel beoogt de fiscale behandeling over resultaten uit vastgoed
evenwichtiger te maken. Dit gebeurt door het dichten van het «vastgoed-lek», waarbij
Nederland in een aantal gevallen feitelijk geen heffingsrecht heeft over het inkomen
uit vastgoed van een fbi. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de volgende twee
voorbeelden.
Voorbeeld 1 Vastgoedlek bij buitenlandse participant
Onder het huidige fbi-regime is het een fbi toegestaan direct in Nederlands vastgoed
te beleggen. Wanneer een Nederlandse vastgoed-fbi inkomsten behaalt uit de exploitatie
van vastgoed, is de fbi verplicht de inkomsten uit te delen aan haar (in casu in staat A
gevestigde) participant. Op deze dividenduitkering is in beginsel 15% dividendbelasting
verschuldigd. Echter de in staat A gevestigde beleggingsinstelling kan in de regel
een beroep doen op een verlaagd verdragstarief voor deelnemingsdividenden (doorgaans
0% of 5%) uitgekeerd door een fbi. Dit kan omdat in de meeste verdragen niet is geregeld
dat die vermindering van dividendbelasting niet geldt voor dividenduitkeringen door
fbi’s. Het gevolg is dat Nederland zijn heffingsrecht op de winsten uit het vastgoed
(onder veruit de meeste verdragen) niet of niet volledig kan effectueren.
Voorbeeld 2 Vastgoedlek bij buitenlandse beleggingsinstelling met vaste inrichting
Een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling die (buitenlands) belastingplichtig
is voor de vennootschapsbelasting kan ook, mits voldaan aan de voorwaarden, in aanmerking
komen voor het fbi-regime. Als deze beleggingsinstelling belegt in Nederlands vastgoed,
heeft deze beleggingsinstelling een vaste inrichting in Nederland. Door de fbi-status
is op de inkomsten uit het vastgoed een tarief van 0% van toepassing. Nederland kan
over de verplichte dividenduitkering geen dividendbelasting heffen. Het gevolg is
dat Nederland zijn heffingsrecht op de winsten uit het Nederlandse vastgoed niet of
niet volledig kan effectueren.
Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was om de vastgoedmaatregel al per 1 januari
2024 in te voeren, heeft het kabinet – mede naar aanleiding van gesprekken met vertegenwoordigers
van vastgoed-fbi’s en (institutionele) beleggers – besloten om de inwerkingtreding
van de vastgoedmaatregel uit te stellen tot 1 januari 2025.6 Hiermee wil het kabinet bewerkstellingen dat genoemde partijen voldoende tijd en
handelingsperspectief hebben om te kunnen anticiperen op de gevolgen van de vastgoedmaatregel.
Daarnaast houdt de uitgestelde inwerkingtreding van de vastgoedmaatregel verband met
het besluit van het kabinet om te voorzien in een flankerende maatregel in de overdrachtsbelasting
die met ingang van 1 januari 2024 in werking zal treden.
De vastgoedmaatregel wordt op hoofdlijnen als volgt vormgegeven. In de eerste plaats
wordt geregeld dat een beleggingsinstelling niet langer rechtstreeks mag beleggen
in vastgoed dat in Nederland is gelegen om voor het fbi-regime in aanmerking te komen.
Het blijft een fbi toegestaan om te beleggen in aandelen in een regulier belastingplichtige
dochtervennootschap die in Nederland gelegen vastgoed houdt (indirect beleggen in
Nederlands vastgoed). Het blijft een fbi ook toegestaan om direct te beleggen in vastgoed
dat in het buitenland is gelegen. In de tweede plaats blijven de huidige uitbreidingen
van het begrip beleggen van vermogen – die allen verband houden met het beleggen in
vastgoed – in aangepaste vorm bestaan. Zo wordt de uitbreiding die ziet op het investeren
in een verbetering of uitbreiding van vastgoed aangepast, omdat voor buitenlands vastgoed
geen WOZ-waarde wordt vastgesteld.
De zogenoemde financieringseis wordt niet aangepast. De huidige eis dat de financiering
met vreemd vermogen niet hoger mag zijn dan 60% van de boekwaarde van het vastgoed
blijft onverminderd gelden voor de financiering van bijvoorbeeld directe beleggingen
in buitenlands vastgoed. Voor andere beleggingen geldt dat de financiering met vreemd
vermogen is beperkt tot ten hoogste 20% van de boekwaarde van die beleggingen.
2.3 Flankerend beleid in de overdrachtsbelasting in verband met de vastgoedmaatregel
Als gevolg van de vastgoedmaatregel kan een fbi vanaf 1 januari 2025 niet meer direct
beleggen in Nederlands vastgoed. Als beleggers in fbi’s met Nederlands vastgoed fiscaal
neutraal willen blijven beleggen, kunnen zij genoodzaakt zijn het vastgoed te herstructureren
(onder andere door het onder te brengen in een voor Nederlandse fiscale doeleinden
transparant lichaam). Na herstructurering blijft de heffing over het resultaat van
fbi’s plaatsvinden op het niveau van de achterliggende participanten.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan herstructurering – als gevolg van
de vastgoedmaatregel – op basis van de bestaande wet- en regelgeving leiden tot heffing
van overdrachtsbelasting. In die gevallen zouden (beleggers in) vastgoed-fbi’s geconfronteerd
kunnen worden met een eenmalige, mogelijk significante heffing van overdrachtsbelasting.
Het kabinet heeft met de vastgoedmaatregel geen opbrengst van overdrachtsbelasting
beoogd. Het kabinet stelt daarom een voorwaardelijke en tijdelijke vrijstelling van
overdrachtsbelasting voor. Deze tijdelijke vrijstelling gaat gelden van 1 januari
2024 tot en met 31 december 2024. Hieraan is invulling gegeven door de voorwaarde
te stellen dat voor de toepassing van de vrijstelling de verkrijging uiterlijk op
31 december 2024 moet plaatsvinden. Voor herstructureringen die zijn vrijgesteld van
overdrachtsbelasting op grond van deze tijdelijke vrijstelling geldt bovendien dat
de fbi-status niet met terugwerkende kracht komt te vervallen.
Een tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting is niet voor alle herstructureringen
noodzakelijk. In bepaalde gevallen leidt de herstructurering niet tot een belastbaar
feit voor de overdrachtsbelasting, bijvoorbeeld de situatie waarin een vastgoed-houdend
fonds voor gemene rekening (fgr) dat onder huidig recht zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig
is als gevolg van de in het wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening
en vrijgestelde beleggingsinstelling voorgestelde wijziging in de definitie van fgr
die zelfstandige belastingplicht verliest. Deze situatie resulteert niet in de verkrijging
van een onroerende zaak of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Daarnaast kunnen
in andere situaties de bestaande vrijstellingen van overdrachtsbelasting, zoals de
interne reorganisatievrijstelling7, voorkomen dat van heffing van overdrachtsbelasting sprake is. De bestaande faciliteiten
bieden echter niet in alle situaties uitkomst, omdat niet alle beleggers in de fbi
in geval van een herstructurering kunnen voldoen aan de voorwaarden die voor deze
vrijstellingen gelden. Dit speelt bijvoorbeeld in de situatie waarin er verschillende
beleggers zijn die in één fbi beleggen.
De tijdelijke vrijstelling is bedoeld om door middel van een herstructurering van
het vastgoed de fiscale neutraliteit die de fbi biedt te behouden. Het kabinet vindt
het dan ook van belang dat de tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting uitsluitend
van toepassing is op herstructureringen die worden ingegeven door dit wetsvoorstel.
Daarom wordt een aantal voorwaarden aan de toepassing van deze vrijstelling gesteld.
Er is voor gekozen om alleen de verkrijging van de economische eigendom onder deze
vrijstelling te brengen. De reden daarvoor is dat een structuur waarin de fiscale
neutraliteit die het gevolg is van het fbi-regime kan worden geherstructureerd op
zo’n wijze dat alléén een verkrijging van economische eigendom plaatsvindt. De neutraliteit
blijft dan behouden door middel van een structuur met een voor Nederlandse fiscale
doeleinden transparant lichaam. Een dergelijke herstructurering ziet er (veelal) op
hoofdlijnen als volgt uit:
1) de fbi richt een transparant lichaam op en verkrijgt een deelgerechtigdheid daarin;
2) de fbi brengt de economische eigendom van de onroerende zaken in in dat transparante
lichaam;
3) de fbi draagt de verkregen bewijzen van deelgerechtigheid over aan haar aandeelhouders.
De voorgaande herstructurering leidt alleen tot een verkrijging van de economische
eigendom van de onroerende zaken door de aandeelhouders van de fbi. In de regel zal
de fbi na de toepassing van de vrijstelling worden omgezet in een stichting die juridisch
eigenaar is van de onroerende zaken (bewaarder).
Er zijn ook herstructureringen denkbaar waarbij er ook een verkrijging van de juridische
eigendom plaatsvindt. De voorgestelde vrijstelling faciliteert die verkrijging niet,
met name omdat er dan ook voor herstructureringen die niet worden ingegeven door de
in dit wetsvoorstel opgenomen vastgoedmaatregel een beroep gedaan zou kunnen worden
op de voorgestelde vrijstelling. Dat neemt niet weg dat – indien aan de daarvoor geldende
voorwaarden wordt voldaan – op bestaande vrijstellingen van overdrachtsbelasting,
zoals de interne reorganisatievrijstelling, een beroep kan worden gedaan om te voorkomen
dat een verkrijging van de juridische eigendom leidt tot heffing van overdrachtsbelasting.
Voor de toepassing van de tijdelijke vrijstelling gelden voorts de voorwaarden dat:
1) de economische eigendom wordt verkregen van een rechtspersoon die op het moment onmiddellijk
voorafgaand aan de verkrijging van de economische eigendom kwalificeert als fbi en
die op dat moment niet als zodanig had gekwalificeerd als de vastgoedmaatregel dan
al in werking was getreden;
2) de economische eigendom wordt verkregen in de vorm van een deelgerechtigdheid in een
voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant lichaam waarin de rechtspersoon die
economische eigendom had ingebracht; en
3) de verkrijger in gelijke mate gerechtigd is tot het vermogen van het fiscaal transparante
lichaam als hij was door middel van aandelen in de fbi.
Deze voorwaarden zijn er tevens op gericht om mogelijk misbruik van deze regeling
te voorkomen. Met deze voorwaarden wordt gewaarborgd dat de vrijstelling alleen kan
worden toegepast op verkrijgingen die voortvloeien uit herstructureringen die zijn
ingegeven door dit wetsvoorstel en beogen om de fiscale neutraliteit die het fbi-regime
thans biedt te behouden. Om die reden is de vrijstelling ook niet van toepassing op
een verkrijging van een fiscaal transparant lichaam,8 maar is de faciliteit beperkt tot de verkrijging van een rechtspersoon. Hiervoor
is gekozen omdat een structuur met een fiscaal transparant lichaam feitelijk al de
fiscale neutraliteit kan waarborgen: de heffing over het resultaat van de fbi vindt
– doordat een lichaam voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is – reeds plaats
op het niveau van de deelgerechtigden. De voorwaarden beogen ook te voorkomen dat
de vrijstelling wordt gebruikt om onderlinge belangen van participanten vrij van overdrachtsbelasting
te wijzigen of voor beleggingsinstellingen die op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand
aan de verkrijging niet kwalificeren als fbi.
Aanvullend is een specifieke samentellingsregeling opgenomen. Deze regelt een heffing
van overdrachtsbelasting als een of meer verkrijgingen van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon
((Wet) wordt of worden gevolgd door een of meer verkrijgingen van deelgerechtigdheid
in een opvolgend voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant lichaam, na toepassing
van de tijdelijke vrijstelling, indien die verkrijgingen tezamen ertoe leiden dat
de verkrijger een belang van een derde gedeelte of meer in de beleggingsinstelling
verkrijgt. Deze samentellingsregeling is enkel van toepassing indien de tijdelijke
vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van dit wetsvoorstel is toegepast,
tussen het moment van verkrijging van aandelen in een OZR en de opvolgende verkrijging
van deelgerechtigheid in een voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant lichaam.
Ook is deze samentellingsregeling alleen van toepassing als wordt verkregen door dezelfde
verkrijger, al dan niet tezamen met een of meer verbonden personen of lichamen9 van die verkrijger, binnen een tijdsbestek van twee jaren. In die gevallen worden
de verschillende verkrijgingen beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde
of een samenhangende overeenkomst. De samentelling is relevant voor de beoordeling
van de vraag of de verkrijger, tezamen met een of meerdere verbonden personen of lichamen,
ten minste een derde gedeelte belang in het beleggingsfonds of het fonds voor collectieve
belegging in effecten verkrijgt. Als dat het geval is, zorgt deze regeling ervoor
dat er alsnog een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting plaatsvindt, in de
vorm van een belastbare verkrijging van fictieve onroerende zaken (aandelen in een
OZR). Met deze samentellingsregeling wordt voorkomen dat in totaal een belang van
een derde gedeelte of meer wordt verkregen, zonder dat daarover (deels) overdrachtsbelasting
verschuldigd is, door middel van meerdere transacties in de tijd, doordat de eerdere
verkrijging van aandelen in een OZR niet wordt samengeteld met de opvolgende verkrijging(en)
van deelgerechtigheid in een voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant lichaam.
Voor de toepassing van deze tijdelijke vrijstelling van overdrachtsbelasting geldt,
net als voor andere vrijstellingen in de overdrachtsbelasting, dat met betrekking
tot deze verkrijgingen aangifte moet worden gedaan. Dit geeft de Belastingdienst inzicht
in het gebruik van het overgangsrecht en is noodzakelijk om mogelijk oneigenlijk gebruik
van het overgangsrecht te voorkomen. Voor toepassing van deze tijdelijke vrijstelling
in verband met de vastgoedmaatregel zal een bijzondere aangifteplicht gelden om de
toepassing van de tijdelijke vrijstelling goed te kunnen monitoren. De maatregel zal
niet leiden tot een tijdelijke aanpassing van het elektronische aangiftebericht van
de Belastingdienst en het notariaat, aangezien de verkrijging van economische eigendom
niet verplicht hoeft te worden neergelegd in een notariële akte, zal de verkrijger
in die gevallen moeten verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte en aangifte
doen door middel van het verstrekte biljet.
2.4 Bestaande vaststellingsovereenkomst
In een vaststellingsovereenkomst (ATR) wordt als beëindigingsgrond opgenomen «Deze
overeenkomst eindigt bij relevante wetswijziging: zodra de wet in werking is getreden
en een eventueel overgangsregime niet (meer) van toepassing is». De inwerkingtreding
van deze wet valt onder de voornoemde beëindigingsgrond. Een vaststellingsovereenkomst
ziet in de regel ook op andere onderwerpen die niet door dit wetsvoorstel worden geraakt.
Het kabinet is van mening dat als in de vaststellingsovereenkomst tevens zekerheid
vooraf is gegeven op andere fiscale aspecten de vaststellingsoverkomst voor die aspecten
in stand blijft. Het is niet nodig om daar schriftelijk om te verzoeken.
3. Verkenning vastgoed-fbi’s
De maatregel om fbi’s niet meer in Nederlands vastgoed te laten beleggen zal naar
verwachting ongeveer zeventig tot tachtig fbi’s raken. Dit zijn de fondsen die een
beroep doen op de fbi-status in combinatie met een bedrag groter dan € 5 miljoen aan
vaste activa op de balans. Zij beleggen rechtstreeks in Nederlands vastgoed. Vastgoedfondsen
die indirect in Nederlands vastgoed beleggen, worden niet geraakt.
In totaal waren er over de periode 2017–2020 gemiddeld 71 vastgoed-fbi’s met een totale
balanswaarde van € 34,7 miljard. Zij hadden in totaal € 27,8 miljard aan onroerend
goed op de balans staan, waarbij is aangenomen dat dit Nederlands onroerend goed is.
Deze vastgoed-fbi’s zijn hoofdzakelijk in te delen in vier groepen: de beursgenoteerde
vastgoed-fbi’s, de vastgoed-fbi’s gerelateerd aan pensioenfondsen, vastgoed-fbi’s
met Nederlandse moedermaatschappijen en vastgoed-fbi’s met buitenlandse moedermaatschappijen.
De eerste groep vastgoed-fbi’s zijn de beursgenoteerde vastgoed-fbi’s. Qua aantal
is dit een relatief kleine groep (gemiddeld zes over de periode 2017–2020), maar zij
zijn relatief groot qua balanstotaal. Gemiddeld was hun totaal balanstotaal (uitgedrukt
in prijzen 2023) over de periode 2017–2020 € 10,2 miljard. Een belangrijk deel van
dit vastgoed is rechtstreeks in bezit van de fbi. Op basis van de balans gaat het
dan om € 5,8 miljard, waarbij is aangenomen dat dit Nederlands onroerend goed is.
Het overige deel van de vastgoedbelangen gaat via deelnemingen (€ 1,9 miljard) of
financieringen (€ 1,9 miljard) of andere activa (€ 0,6 miljard). Een analyse van de
WOZ-gegevens laat zien dat zij vooral in commercieel vastgoed (97%) zitten en relatief
weinig in woningen (3%).
Daarnaast zijn er fbi’s die in het bezit zijn van pensioenfondsen. Pensioenfondsen
poolen vaak hun vermogen om zo gezamenlijk in vastgoed te kunnen beleggen. Deze groep
bestond uit ongeveer 14 fbi’s in de periode 2017–2020 met een gemiddeld balanstotaal
van € 17,8 miljard. Daarvan is € 16,2 miljard onroerend goed dat rechtstreeks aangehouden
wordt, waarbij is aangenomen dat dit Nederlands onroerend goed is. Het grootste deel
van dit onroerend goed bestaat uit woningen. Bij pensioenfondsen is dit een percentage
van 80%. Daarmee zijn de pensioenfondsen de belangrijkste vastgoed-fbi’s als het gaat
om woningen.
Een derde groep zijn de fbi’s die gehouden worden door (uitsluitend) Nederlandse eigenaren.
Dit is een relatief diverse groep. Vaak gaat het om kleinere projecten waarin gemeente,
zorginstellingen, of kleinere vastgoedbeheerders een samenwerkingsverband zijn aangegaan
om een project te kunnen starten. Hierbij gaat het meestal om woningen, maar ook om
commercieel vastgoed. Deze groep bestond in de periode 2017–2020 gemiddeld uit ongeveer
26 fbi’s met een balanstotaal van € 3,1 miljard. Daarvan is € 2,5 miljard onroerend
goed dat rechtstreeks aanhouden wordt, waarbij is aangenomen dat dit Nederlands onroerend
goed is. Het grootste deel (74%) van dit onroerend goed bestaat uit woningen.
De laatste groep fbi’s bestaat uit ongeveer 25 fbi’s die gehouden worden door een
buitenlandse eigenaar. Het gaat hier relatief vaak om moedermaatschappijen die gevestigd
zijn in België of de Kaaimaneilanden, maar sommige fbi’s hebben ook eigenaren die
gevestigd zijn in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Jersey,
of Luxemburg. Het grootste deel van het vermogen van deze groep (€ 3,6 miljard qua
balanstotaal) is rechtstreeks vastgoed (€ 3,4 miljard), waarbij is aangenomen dat
dit Nederlands onroerend goed is. Een analyse van de WOZ-gegevens laat zien dat zij
vooral in commercieel vastgoed (89%) zitten en relatief weinig in woningen (11%).
Tabel 1: Overzicht indeling fbi’s met vastgoed (gemiddelde 2017–2020, € mln)
Beursgenoteerd
Pensioenfondsen
Met Nederlandse aandeelhouders
Met buitenlandse aandeelhouders
Totaal
6
14
26
25
71
Totaal balans
10.190
17.820
3.060
3.630
34.700
Onroerend goed
5.750
16.210
2.460
3.400
27.820
– waarvan woningen
170
13.030
1.810
360
15.370
– waarvan commercieel
5.580
3.180
650
3.040
12.450
Deelnemingen
1.900
30
210
10
2.150
Overige financieel vaste activa
1.900
930
190
50
3.070
Overige activa
630
650
190
180
1.650
Belastbare winst
243
649
60
69
1.021
Bron: Aangiften 2020 vpb, in combinatie met WOZ-gegevens, aangevuld met aangiften
2019 ingeval aangifte 2020 ontbrak. Alle cijfers zijn gecorrigeerd naar prijspeil
2023.
De vastgoed fbi’s hebben een totaalbalans van € 34,7 miljard en zij maakten gemiddeld
€ 1,0 miljard winst. Omdat het grootste deel van de balans uit rechtstreeks aangehouden
vastgoed bestaat (80%), is de verwachting dat ook 80% van de winst gerealiseerd wordt
op basis van rechtstreeks vastgoed. Dit percentage is echter per fbi verschillend,
vooral bij beursgenoteerde vastgoedfondsen is dit percentage gemiddeld lager. De winst
wordt bij fbi’s verplicht binnen acht maanden na het boekjaar uitgekeerd aan de aandeelhouders.
Bij beursgenoteerde fbi’s gaat het dan gemiddeld om een winst van € 243 miljoen, waarvan
ongeveer de helft van rechtstreeks gehouden onroerend goed komt. Bij beursgenoteerde
fbi’s wordt hierbij dividendbelasting ingehouden, waarbij (Nederlandse) aandeelhouders
de dividendbelasting kunnen verrekenen bij hun aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Het dividend wordt belast bij de inkomsten. Dit laatste geldt ook voor fbi’s met binnenlandse
aandeelhouders. Pensioenfondsen dragen met € 649 miljoen voor het belangrijkste deel
bij aan de winst van vastgoed-fbi’s. Zij zijn echter subjectief vrijgesteld, waardoor
dit feitelijk niet tot heffing leidt. Voor fbi’s met een buitenlandse aandeelhouder
geldt dat ook dividendbelasting is verschuldigd, maar dat de buitenlandse aandeelhouders
de dividendbelasting op basis van belastingverdragen geheel of gedeeltelijk ook kunnen
terugvragen. De mate waarin dit gebeurt is echter niet bekend.
4. Budgettaire aspecten
Naar verwachting zal de aanpassing van het fbi-regime leiden tot een opbrengst van
€ 46 miljoen. Hiervan zal naar verwachting € 22 miljoen worden opgebracht door beursgenoteerde
fbi’s, € 10 miljoen door fbi’s met binnenlandse aandeelhouders en € 14 miljoen door
fbi’s met buitenlandse aandeelhouders. In de ramingen is er rekening mee gehouden
dat opbrengsten uit «deelnemingen», «overige financieel vaste activa» en «overige
activa» niet belast zullen worden omdat dat fbi’s deze activa zullen afscheiden van
het vastgoed. Daarnaast is de verwachting dat pensioenfondsen de relevante fbi’s zullen
omvormen naar «voor Nederlandse fiscale doeleinden transparante lichamen» waardoor
per saldo daar geen opbrengst aanwezig is.
Tabel 2: Budgettaire effecten maatregel «+» = saldoverbeterend/lastenverzwarend
(Bedragen in mln euro, prijzen 2023)
2024
2025
2026
struc
Struc in
Vastgoedmaatregel
0
46
46
46
2025
5. EU-aspecten
5.1 Staatssteun
De voorgestelde maatregelen, daarbij in het bijzonder de voorgestelde vastgoedmaatregel,
zijn getoetst aan de staatssteuncriteria, genoemd in artikel 107, eerste lid, van
het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het niet meer openstellen
van het fbi-regime voor vennootschapsbelastingplichtigen die direct in Nederlands
vastgoed beleggen past in de aard en opzet van het fbi-regime. Dat regime is erop
gericht dubbele belasting te voorkomen, maar dient er tevens zorg voor te dragen dat
collectieve beleggingen niet geheel van belasting worden vrijgesteld (feitelijk geen
belastingheffing over het Nederlandse vastgoed). Omdat de selectiviteit van de vastgoedmaatregel
wordt gerechtvaardigd door de aard en opzet van het stelsel, wordt niet voldaan aan
de cumulatieve voorwaarden voor (ongeoorloofde) staatssteun.
5.2 Melding Gedragscodegroep
Het is denkbaar dat de vastgoedmaatregel moet worden gemeld aan de Gedragscodegroep
(belastingregeling ondernemingen) om te bezien of er sprake is van een schadelijke,
preferentiële belastingmaatregel. Preferentiële belastingmaatregelen moeten worden
voorgelegd wanneer het belastingniveau beduidend lager is dan het algemene belastingniveau,
met andere woorden, het statutaire tarief. Aan de hand van vier aanvullende criteria
(waaronder ringfencing) wordt vervolgens onderzocht of de maatregel daadwerkelijk schadelijk is. Deze melding
vindt plaats nadat de wetgeving is aangenomen door het parlement.
6. Doenvermogen
De verwachting is dat de personen en bedrijven die in aanraking komen met het voorstel
een adviseur hebben of gebruikmaken van een dienstverlener, dan wel dat zij zelf de
benodigde vaardigheden en kennis hebben, waardoor doenlijkheid naar verwachting geen
aandachtspunt zal zijn.
7. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
Het wetsvoorstel leidt tot extra regeldruk voor burgers en het bedrijfsleven. Incidenteel
volgen uit het wetsvoorstel € 44.000 aan administratieve lasten. Dit is ten gevolge
van de voorgestelde wijzigingen in het fbi-regime. De verandering in administratieve
lasten komt voort uit het moeten aanpassen van de ondernemingsstructuur van circa
14 pensioenfondsen naar een voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant lichaam
(bijvoorbeeld een cv) om zo een vennootschapsbelastinglast te voorkomen die ze anders
ook niet verschuldigd zouden zijn (een pensioenfonds is subjectief vrijgesteld van
vennootschapsbelasting). Aangenomen wordt dat veel bedrijven reeds hun portefeuilles
herwaarderen tegen fair value (ofwel in het kader van de commerciële jaarrekening,
ofwel worden bij institutionele beleggers ieder kwartaal geproduceerd in het kader
van de MSCI op basis van modellen), waardoor aangenomen wordt dat herwaardering, of
discussies daaromtrent tussen de belastingplichtige en de belastingdienst minimaal
zijn. Dit te meer omdat er geen direct heffingsbelang bestaat bij pensioenfondsen.
Voor andere fbi’s wordt de tariefsaanpassing automatisch doorgevoerd in de aangifte
en zullen de administratieve lasten nagenoeg nihil zijn.
Tabel 3 geeft een overzicht van de ingeschatte regeldrukkosten conform het Standaardkostenmodel
(SKM). Het college van het ATR onderschrijft de gemaakte regeldrukinschatting en heeft
geen nadere toevoegingen met betrekking tot de regeldrukkosten in dit wetsvoorstel.
Tabel 3: Kosten voor bedrijven
(Bedragen in dzd euro, prijzen SKM)
2024
2025
2026
Struc
Vastgoedmaatregel
44
0
0
0
8. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
Uitvoeringstoets10. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde
data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de Uitvoeringstoets
die als bijlage is bijgevoegd. De in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen leiden
tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. Deze kosten zijn ook opgenomen in de
Uitvoeringstoets in de bijlage. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
Tabel 4: Uitvoeringskosten in € x 1.000
Maatregel
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Vastgoedmaatregel
0
492
377
563
486
486
9. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie
Het wetsvoorstel heeft als doel het voorkomen van een heffingslek dat bij toepassing
van het fbi-regime kan ontstaan bij beleggingen in Nederlands vastgoed. De in dit
voorstel voorgestelde maatregelen pakken de oorzaak van het probleem aan. Daarmee
zijn de maatregelen in dit wetsvoorstel doeltreffend en doelmatig. In een separate
evaluatie van dit wetsvoorstel is niet voorzien. Wel zal de ontwikkeling met betrekking
tot het aantal fbi’s gemonitord worden.
10. Advies en consultatie
Het concept wetsvoorstel aanpassing fgr, vbi en fbi is aangeboden voor openbare internetconsultatie.11 Deze internetconsultatie stond open van 8 maart tot en met 5 april 2023. Op de internetconsultatie
zijn in totaal 16 openbare reacties binnengekomen. De volgende organisaties en burgers
hebben gereageerd en ingestemd met openbaarmaking van de reactie (1 reactie is anoniem
ingediend):
• Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen;
• VNO-NCW;
• Pensioenfederatie;
• Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS);
• Nederlandse Orde van Belastingadviseurs;
• APG Asset Management N.V.;
• European Public Real Estate Association;
• Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (IVBN);
• E.J. Kevelam;
• Euronext;
• Redactie Vakstudienieuws;
• Vereniging ter behartiging van de gezamenlijke belangen van Beursgenoteerde Fiscale
Vastgoedbeleggingsinstellingen (VBFV);
• Van Doorne N.V.;
• HLB Amsterdam; en
• TRS Curacao B.V.
Tijdens de uitwerking van het wetsvoorstel is tevens met de volgende organisaties
nader in overleg getreden:
• VBFV;
• IVBN;
• Pensioenfederatie; en
• DUFAS.
Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie zijn de wettekst en de toelichting
daarop op een aantal punten gewijzigd. Ook is in deze memorie op enkele plekken een
bevestiging gegeven van bestaand beleid, zijn enkele verduidelijkingen aangebracht
en zijn enkele omissies hersteld. Hierna worden de belangrijkste wijzigingen beschreven.
Ten aanzien van deze punten zit veel overlap tussen de verschillende reacties. Anders
dan het conceptwetsvoorstel aanpassing fgr, vbi en fbi heeft het kabinet ervoor gekozen
om twee afzonderlijke wetsvoorstellen in te dienen. Het onderhavige wetsvoorstel waarin
het fbi-regime wordt aangepast. Daarnaast is er gelijktijdig een wetsvoorstel ingediend
waarmee het vbi-regime en de definitie van het fgr worden aangepast (het wetsvoorstel
Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling). Voor
een beschrijving van de reacties op de internetconsultatie en de gevoerde gesprekken
ten aanzien van het fonds voor gemene rekening en de vrijgestelde beleggingsinstelling
wordt verwezen naar het wetsvoorstel Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en
vrijgestelde beleggingsinstelling.
In meerdere reacties op de internetconsultatie zijn alternatieven voor de door het
kabinet voorgestelde vastgoedmaatregel aangedragen. Voorbeelden hiervan zijn een fbi-regime
voor beursgenoteerde fbi’s, een separaat «real estate investment trust» -regime en het dichten van het heffingslek door aanpassing van belastingverdragen.
Het kabinet houdt vast aan de vastgoedmaatregel (zij het gewijzigd, zie hierna). De
reden hiervoor is, kort gezegd, dat de alternatieven leiden tot een toenemende complexiteit
en voortbestaan van heffingslekken, dan wel niet snel genoeg het heffingslek aanpakken.
Ook leiden deze alternatieven ertoe dat de geraamde budgettaire opbrengst lager uitvalt.
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs heeft ook opmerkingen geplaatst over de
staatssteunaspecten van de voorgestelde vastgoedmaatregel. Voor een reactie hierop
wordt verwezen naar paragraaf 5.
Tijdens de internetconsultatie is gereageerd dat herstructureringen van directe beleggingen
in buitenlands vastgoed tot zeer complexe uitvoeringsomstandigheden leiden en tot
substantiële heffing van buitenlandse belasting (met name lokale overdrachtsbelasting)
kan leiden. Dit terwijl het heffingslek, dat door de vastgoedmaatregel wordt gedicht,
slechts bestaat bij in Nederland gelegen vastgoed en Nederland in beginsel geen heffingsrecht
heeft over in het buitenland gelegen vastgoed. Eventuele herstructureringen kunnen
in het buitenland resulteren in verschuldigde overdrachtsbelasting en andere kosten.
In dit wetsvoorstel is de vastgoedmaatregel daarom aangepast. De vastgoedmaatregel
houdt nu, kort gezegd, in dat het een fbi niet langer is toegestaan om direct in Nederlands
vastgoed te beleggen. Een directe belegging in buitenlands vastgoed blijft wel toegestaan.
In meerdere reacties op de internetconsultatie wordt gewezen op grote operationele
bezwaren waar het voorgestelde bestuursverbod, ook in buitenlandse situaties, toe
zou leiden. Vanuit onder andere het civiele recht kunnen beleggingsinstellingen verplicht
zijn zich bezig te houden met het bestuur. Ook andere ontwikkelingen zoals maatschappelijk
verantwoord ondernemen zetten druk op de «bemoeienis» van (het bestuur van) beleggingsinstellingen
ten aanzien van hun beleggingen. Ook wordt aangegeven dat beleggingsinstellingen een
bepaalde mate van zeggenschap nodig hebben om beleggingsstrategieën uit te voeren.
Het gevolg van het bestuursverbod zou zijn dat een vergoeding voor bestuursdiensten
in een regulier belastingplichtig lichaam niet tegen 25,8% in aftrek kan worden gebracht,
terwijl de bate van die bestuursvergoeding op het niveau van de fbi is belast tegen
0%. Dit gevolg zou ook kunnen worden bereikt door een aftrekbeperking in te voeren.
Door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel zijn belastingplichtigen verplicht een
zakelijke vergoeding te rapporteren voor, bijvoorbeeld, het voeren van bestuur. Nu
er aan het bestuursverbod bezwaren kleven, ziet het kabinet op dit moment geen aanvullende
reden om het gevolg van dat bestuursverbod (het beperken van de aftrek van de bestuursvergoeding)
op een andere wijze vorm te geven en de vennootschapsbelasting op dit punt complexer
te maken. Het bestuursverbod wordt om die reden niet ingevoerd.
In meerdere reacties hebben belangstellenden aandacht gevraagd voor het verlies van
de fbi-status met terugwerkende kracht als gevolg van het wetsvoorstel. Om te voorkomen
dat een fbi door de toepassing van dit wetsvoorstel in de loop van het jaar 2024 mogelijk
niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het fbi-regime zal in het
Eindejaarsbesluit 2023 worden geregeld dat de fbi-status van die fbi niet met terugwerkende
kracht tot het begin van het boekjaar eindigt.
In de internetconsultatie geven enkele partijen aan dat als gevolg van het conceptwetsvoorstel
Wet aanpassing fgr, vbi en fbi, zij – na herstructurering – een voor Nederlandse fiscale
doeleinden transparant vehikel hebben dat mogelijk (structureel) kan leiden tot (hogere)
heffing van overdrachtsbelasting. Dit speelt mogelijk in twee situaties, te weten
(1) bij de inkoop van «participaties» door het transparante vehikel en (2) bij het
herbalanceren van de beleggingsportefeuille door pensioenfondsen. Voor beide situaties
geldt dat de heffing van overdrachtsbelasting niet zozeer voortkomt uit het wetsvoorstel
zelf, maar inherent is aan de systematiek van de overdrachtsbelasting, waarin een
verkrijging van economische eigendom (deelgerechtigdheid) bij een (voor de overdrachtsbelasting)
transparant vehikel anders wordt behandeld dan een verkrijging van aandelen in een
OZR (naamloze vennootschap (nv) of besloten vennootschap (bv)). Het is niet opportuun
om op dit fundamentele punt de systematiek van de overdrachtsbelasting aan te passen
in het kader van dit wetsvoorstel.
In een reactie op de internetconsultatie wordt verzocht om aanvullende mogelijkheden
voor herstructurering zonder heffing van overdrachtsbelasting, zoals een ruimhartig(er)e
toepassing van de splitsingsvrijstelling. Het doel van het overgangsrecht is om zo
gericht en beperkt mogelijk van toepassing te zijn op partijen die worden geraakt
door de voorgestelde maatregelen. Een ruimhartigere uitleg van het zakelijkheidscriterium
voor toepassing van de splitsingsvrijstelling heeft precedentwerking naar herstructureringen
die verder geen verband houden met en niet zijn ingegeven door dit wetsvoorstel. Dat
is niet in overeenstemming met de doelstelling van het overgangsrecht en daarom wordt
deze mogelijkheid niet geboden.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Artikel I (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is beschreven, worden resultaten uit in
Nederland gelegen onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen (ook wel:
vastgoed) in handen van fbi’s in bepaalde situaties met buitenlandse beleggers effectief
niet belast. De voorgestelde wijziging van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting
(Wet Vpb 1969) dicht dit heffingslek door het beleggen in deze Nederlandse onroerende
zaken op het niveau van een fbi (direct beleggen in vastgoed) niet langer toe te staan
voor de toepassing van het fbi-regime (de vastgoedmaatregel). De voorgestelde wijziging
van artikel 28 Wet Vpb 1969 wordt hierna toegelicht.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969
Onder verlettering van artikel 28, tweede lid, onderdelen a tot en met f, Wet Vpb
1969 tot artikel 28, tweede lid, onderdelen b tot en met g, Wet Vpb 1969 wordt voorgesteld
een nieuw onderdeel a in te voegen. Op grond van het voorgestelde artikel 28, tweede
lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 mag een fbi niet beleggen in in Nederland gelegen onroerende
zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen. Op deze wijze wordt voorkomen dat
resultaten uit in Nederland gelegen vastgoed in handen van fbi’s effectief niet worden
belast. De vastgoedmaatregel geldt ook voor de situatie waarin een fbi in in Nederland
gelegen vastgoed belegt via een (buitenlands) samenwerkingsverband dat voor Nederlandse
fiscale doeleinden transparant is. Ook in dat geval is sprake van direct beleggen
in in Nederland gelegen vastgoed door een fbi en dat is door de vastgoedmaatregel
niet langer mogelijk.
Het blijft een fbi, mits ingevolge artikel 28, tweede lid, aanhef, Wet Vpb 1969 sprake
is van het beleggen van vermogen en aan de overige voorwaarden wordt voldaan, wel
toegestaan een belang te houden in een zelfstandig vennootschapsbelastingplichtig
vastgoedlichaam dat in Nederland gelegen vastgoed houdt (indirect beleggen in Nederlands
vastgoed). De fbi fungeert in dit geval als houdstermaatschappij. Het voorgaande kan
als volgt worden geïllustreerd.
Voorbeeld 1 Indirecte belegging in Nederlands vastgoed
Onder de huidige bepaling van het fbi-regime is het een fbi toegestaan direct in vastgoed
te beleggen. Onder de voorgestelde bepaling van het fbi-regime is het een fbi niet
langer toegestaan direct te beleggen in in Nederland gelegen vastgoed. Indirect beleggen
in in Nederland gelegen vastgoed, dat wil zeggen via een regulier vennootschapsbelastingplichtig
lichaam dat het in Nederland gelegen vastgoed houdt, mag wel. De verandering kan als
volgt worden weergegeven.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het een fbi wel blijft toegestaan om direct
te beleggen in onroerende zaken die in het buitenland zijn gelegen. De bestaande financieringseisen
blijven hiervoor gelden. Dat laatste betekent dat in het buitenland gelegen onroerende
zaken tot ten hoogste 60% van de boekwaarde van die onroerende zaken met vreemd vermogen
mogen worden gefinancierd. Het voorgaande kan als volgt worden geïllustreerd.
Voorbeeld 2 Directe belegging in buitenlands vastgoed
In Nederland woonachtige dan wel gevestigde participanten beleggen door middel van
een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling direct in vastgoed dat in Staat A
is gelegen. De Nederlandse beleggingsinstelling is binnenlands belastingplichtig in
de vennootschapsbelasting voor het inkomen dat wordt genoten uit dit in het buitenland
gelegen vastgoed. De Nederlandse beleggingsinstelling kan, mits aan de overige voorwaarden
wordt voldaan, het fbi-regime blijven toepassen. De situatie kan als volgt worden
weergegeven.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel d (nieuw), Wet Vpb 1969
Voorgesteld wordt het huidige artikel 28, tweede lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 te
verletteren tot onderdeel d en tekstueel aan te passen. De zinsnede «de artikelen 2:66,
derde lid, of 2:69c, derde lid,» in de aanhef wordt daarbij vervangen door de zinsnede
«artikel 2:69b, derde lid,». Artikel 2:66, derde lid, Wft waarnaar wordt verwezen,
is vervallen waarbij het vierde lid van artikel 2:66 Wft is vernummerd tot derde lid.
De reden daarvoor is dat dezelfde bepaling is opgenomen in artikel 2:69b, derde lid,
Wft. Om die reden wordt in het voorgestelde artikel 28, tweede lid, onderdeel d (nieuw),
Wet Vpb 1969 een verwijzing opgenomen naar artikel 2:69b, derde lid, Wft. De verwijzing
naar artikel 2:69c, derde lid, Wft komt met de voorgestelde vervangende verwijzing
te vervallen, omdat dit inmiddels een foutieve verwijzing betreft.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel e (nieuw), Wet Vpb 1969
Voorgesteld wordt het huidige artikel 28, tweede lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 te
verletteren tot onderdeel e en tekstueel aangepast. De zinsnede «de artikelen 2:66,
derde lid, of 2:69c, derde lid,» in de aanhef wordt vervangen door de zinsnede «artikel 2:69b,
derde lid,». Voor een toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting
op dezelfde aanpassing in het voorgestelde artikel 28, tweede lid, onderdeel d (nieuw),
Wet Vpb 1969.
Daarnaast wordt in artikel 28, tweede lid, onderdeel e (nieuw), onder 2°, Wet Vpb
1969 de verwijzing naar onderdeel c van genoemd tweede lid vervangen door een verwijzing
naar onderdeel d in verband met de voorgestelde verlettering van de onderdelen in
genoemd tweede lid.
Artikel 28, tweede lid, onderdeel g (nieuw), Wet Vpb 1969
Het huidige artikel 28, tweede lid, onderdeel f, Wet Vpb 1969, wordt verletterd tot
onderdeel g en tekstueel aangepast. De verwijzingen naar onderdeel c van genoemd tweede
lid worden vervangen door verwijzingen naar onderdeel d in verband met de voorgestelde
verlettering van de onderdelen in genoemd tweede lid.
Artikel 28, derde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969
De eerste voorgestelde wijziging van artikel 28, derde lid, onderdeel a, onder 2°,
Wet Vpb 1969 is van redactionele aard. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Ingevolge artikel 28, derde lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 mag een fbi een belang
houden in een regulier belaste dochtermaatschappij die zich bezighoudt met vastgoedontwikkeling
(hierna: vastgoedontwikkeldochter). Die vastgoedontwikkeldochter mag thans zowel in
Nederland als in het buitenland gelegen vastgoed ontwikkelen ten behoeve van zichzelf,
ten behoeve van de fbi, ten behoeve van met de fbi verbonden fbi’s of ten behoeve
van regulier belaste lichamen waarin de fbi of een met die fbi verbonden fbi een belang
heeft van ten minste een derde gedeelte. Gezien het voorstel dat een fbi niet meer
direct mag beleggen in vastgoed dat in Nederland is gelegen, wordt voorgesteld genoemd
onderdeel a hierop aan te passen. Met de voorgestelde wijziging van genoemd onderdeel
a wordt geregeld dat, indien een vastgoedontwikkeldochter vastgoed ontwikkelt ten
behoeve van de fbi of met de fbi verbonden lichamen die als fbi zijn aangemerkt, dit
alleen nog is toegestaan met betrekking tot het ontwikkelen van in het buitenland
gelegen vastgoed. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het voor bedoelde vastgoedontwikkeldochter
toegestaan blijft om zich bezig te houden met het ontwikkelen van in Nederland of
het buitenland gelegen vastgoed ten behoeve van zichzelf of ten behoeve van regulier
belaste lichamen waarin de fbi of een met die fbi verbonden fbi een belang heeft van
ten minste een derde gedeelte.
Artikel 28, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969
Ingevolge artikel 28, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 is steeds sprake van beleggen
door een fbi indien een investering in een verbetering of uitbreiding van vastgoed
minder bedraagt dan 30% van de WOZ-waarde van het betreffende vastgoed voorafgaande
aan de aanvang van die werkzaamheden. Gezien het voorstel dat een fbi niet meer direct
mag beleggen in vastgoed dat in Nederland is gelegen, maar nog wel direct mag beleggen
in vastgoed dat in het buitenland is gelegen, wordt met de voorgestelde wijziging
van genoemd onderdeel b geregeld dat bij de vaststelling van de hoogte van de toegestane
verbetering of uitbreiding van dat in het buitenland gelegen vastgoed wordt aangesloten
bij de waarde in het economische verkeer in plaats van bij de WOZ-waarde van dat vastgoed.
De reden hiervoor is dat voor in het buitenland gelegen vastgoed geen WOZ-waarde wordt
vastgesteld.
Artikel 28, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969
De voorgestelde wijziging van artikel 28, derde lid, onderdeel e, aanhef, Wet Vpb
1969 is van redactionele aard. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Ingevolge artikel 28, derde lid, onderdeel e, Wet Vpb 1969 mag een fbi een belang
houden in, kort gezegd, een regulier belaste dochtermaatschappij die zich bezighoudt
met zogenoemde bijkomstige werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met beleggingen
in vastgoed dat direct wordt gehouden door de fbi, door of met de fbi verbonden lichamen
die als fbi zijn aangemerkt of door lichamen waarin de fbi of een met de fbi verbonden
lichamen dat als fbi is aangemerkt een belang heeft van ten minste een derde gedeelte.
Met de voorgestelde toevoeging aan genoemd onderdeel e wordt geregeld dat bedoelde
regulier belaste dochtermaatschappij bijkomstige werkzaamheden ten behoeve van beleggingen
in direct gehouden vastgoed van de fbi of met de fbi verbonden lichamen die als fbi
zijn aangemerkt nog slechts mag verrichten indien die werkzaamheden rechtstreeks verband
houden met beleggingen in vastgoed dat in het buitenland is gelegen. Voor de volledigheid
wordt opgemerkt dat het voor bedoelde regulier belaste dochtermaatschappij toegestaan
blijft om bijkomstige werkzaamheden te verrichten die rechtstreeks verband houden
met beleggingen in al dan niet in Nederland gelegen vastgoed dat direct gehouden wordt
door regulier belaste lichamen waarin de fbi of een met die fbi verbonden fbi een
belang heeft van ten minste een derde gedeelte.
Artikel 28, vierde lid, Wet Vpb 1969
In artikel 28, vierde lid, Wet Vpb 1969 wordt een verwijzing aangepast in verband
met de voorgestelde verlettering in het tweede lid van dat artikel. Hiermee is geen
inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel II
Eerste lid
Het voorgestelde artikel II, eerste lid, regelt dat – onder voorwaarden – van overdrachtsbelasting
is vrijgesteld de verkrijging van economische eigendom als bedoeld in artikel 2, tweede
lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van onroerende zaken of van rechten
waaraan deze zijn onderworpen. Voor (de toelichting op) de keuze om de vrijstelling
enkel van toepassing te laten zijn op de verkrijging van economische eigendom wordt
verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. Opdat, kort gezegd, de duur van
het flankerende beleid voor de overdrachtsbelasting de facto per 1 januari 2025 eindigt,
wordt in genoemd eerste lid, aanhef, de voorwaarde gesteld dat de verkrijging uiterlijk
op 31 december 2024 plaatsvindt. Op deze wijze hebben partijen een jaar de tijd om
desgewenst te anticiperen op de vastgoedmaatregel en de beoogde herstructurering uit
te voeren.12 Uiteraard wordt de termijn – dan wel het restant van die termijn – zoals deze is
opgenomen in het voorgestelde artikel II, vierde lid, ook ná 2024 «gevolgd» (zie verder
de toelichting artikel II, vierde lid).
Om te voorkomen dat een fbi door de toepassing van het voorgestelde artikel II in
de loop van het jaar 2024 mogelijk niet langer voldoet aan het bepaalde in artikel 28,
tweede lid, Wet Vpb 1969 en dus ingevolge artikel 10, derde lid, BBI met terugwerkende
kracht tot het begin van het boekjaar zijn fbi-status verliest, zal in het zogenoemde
Eindejaarsbesluit 2023 worden geregeld dat in afwijking daarvan de fbi-status van
die fbi eindigt op het tijdstip onmiddellijk na toepassing van het voorgestelde artikel II.
In de onderdelen a en b worden de overige voorwaarden uitgewerkt.
Eerste lid, onderdeel a
De eerste voorwaarde is dat de economische eigendom wordt verkregen van een rechtspersoon
die – op het onmiddellijk aan die verkrijging voorafgaande tijdstip – kwalificeert
als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969, maar die niet als
zodanig zou hebben gekwalificeerd als de vastgoedmaatregel zoals opgenomen in het
voorgestelde artikel I op dat moment al in werking was getreden. Het vereiste dat
moet worden verkregen van een rechtspersoon heeft mede tot gevolg dat als wordt verkregen
van niet-rechtspersonen die verkrijging niet in aanmerking komt voor de tijdelijke
vrijstelling. Voor de toelichting op die keuze wordt ook verwezen naar het algemeen
deel van deze memorie.
Eerste lid, onderdeel b
De tweede voorwaarde is dat de economische eigendom wordt verkregen in de vorm van
een deelgerechtigdheid in een lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant
is en dat dat het lichaam is waarin de rechtspersoon die economische eigendom heeft
ingebracht. Dit sluit aan bij de wijze waarop de herstructurering moet worden vormgegeven
om gefaciliteerd te worden. Daarbij betekent de voorwaarde dat de economische eigendom
wordt verkregen in de vorm van een deelgerechtigdheid in een lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden
transparant is, dat de fbi (1) eerst dat lichaam opricht, dan wel instelt, en (2)
dán de economische eigendom van de onroerende zaken inbrengt in dat lichaam en (3)
de fbi vervolgens bewijzen van deelgerechtigdheid in dat lichaam aan de deelgerechtigden
uitreikt. Zie voor meer toelichting op deze stappen het algemeen deel van deze memorie.
Een lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, betekent in dit
verband een lichaam dat niet kwalificeert als een lichaam in de zin van de artikelen 2
of 3 Wet Vpb 1969 zoals die luiden met ingang van 1 januari 2025 (zie ook het voorgestelde
artikel II, tweede lid). Omdat een dergelijk lichaam niet zelfstandig aan vennootschapsbelasting
is onderworpen, vindt de heffing over het resultaat van de fbi na herstructurering
plaats op het niveau van de deelgerechtigden in deze transparante lichamen.
Bij deze voorwaarde geldt bovendien dat de verkrijger via de verkregen deelgerechtigdheid
in gelijke mate gerechtigd moet zijn tot het vermogen van het voor Nederlandse fiscale
doeleinden transparante lichaam als hij was door middel van aandelen in de beleggingsinstelling
als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 onmiddellijk voorafgaand aan de verkrijging.
Er kan gebruik worden gemaakt van een nieuw opgericht, dan wel ingesteld, lichaam
of bestaand lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is. Onder
«in gelijke mate gerechtigd» wordt verstaan dat zowel in kwalitatief als in kwantitatief
opzicht een gelijkwaardig belang moet blijven bestaan als de deelgerechtigden hadden
in de beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969 voordat de herstructurering
is gedaan. Dat belang dient te worden vertegenwoordigd door bewijzen van deelgerechtigdheid
of rechten van deelneming. Onder kwantitatief gelijkwaardig belang wordt verstaan
een financieel en in economische zin gelijkwaardig belang. Onder kwalitatief gelijkwaardig
belang wordt verstaan dat het belang gelijkwaardig van aard is doordat het hetzelfde
qua rechten en plichten vertegenwoordigt. Daaraan wordt bijvoorbeeld niet voldaan
indien de onderlinge zeggenschap van de deelgerechtigden wijzigt. Met de eis dat men
in gelijke mate gerechtigd blijft, wordt bereikt dat het belang van de deelgerechtigden
in essentie niet wijzigt ten opzichte van de situatie voor de herstructurering.
Tweede lid
Het voorgestelde artikel II, tweede lid, definieert een voor Nederlandse fiscale doeleinden
transparant lichaam als een lichaam dat niet kwalificeert als een lichaam als bedoeld
in de artikelen 2 of 3 Wet Vpb 1969 zoals die luiden met ingang van 1 januari 2025.
Derde lid
Het voorgestelde artikel II, derde lid, regelt dat de verkrijging die is vrijgesteld
op grond van het eerste lid van dat artikel buiten beschouwing blijft voor de toepassing
van artikel 2, vijfde lid, WBR. Door toepassing van artikel 2, tweede, derde en vierde
lid, WBR wordt kortgezegd alleen belasting geheven als de verkrijger als gevolg van
de verkrijging met inbegrip van het reeds aan hem toebehorende belang van voor ten
minste 1/3 belang heeft. Artikel 2, vijfde lid, WBR regelt onder meer dat verkrijgingen
binnen een tijdsverloop van twee jaren door een rechtspersoon en een tot hetzelfde
concern13 behorend lichaam worden beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of
een samenhangende overeenkomst. Met dat vijfde lid wordt voorkomen dat het mogelijk
is dat door middel van spreiding van verkrijgingen van de economische eigendom er
in totaal over een te laag bedrag overdrachtsbelasting wordt geheven. Zonder het voorgestelde
derde lid zou een uitbreiding van het belang in de fbi in de twee jaren na toepassing
van deze vrijstelling alsnog leiden tot heffing van overdrachtsbelasting over de verkrijging
die thans met deze tijdelijke faciliteit wordt vrijgesteld.
Voorbeeld 3 Ten minste een derde gedeelte (1/3) belang
Bv X houdt een aandelenbelang van 30% in een fbi. Op 1 maart 2024 wordt zodanig geherstructureerd
dat bv X onder toepassing van de in artikel II, eerste lid, opgenomen vrijstelling
een deelgerechtigdheid van 30% in transparant lichaam A verkrijgt. Op 1 maart 2025
verkrijgt bv X aanvullend 5% deelgerechtigdheid in het transparante lichaam A. Zonder
artikel II, derde lid, zou bv X op grond van artikel 2, vijfde lid, WBR worden geacht
een belang van meer dan 1/3 te verkrijgen. Die bepaling voorkomt dit, maar laat onverlet
dat op 1 maart 2025 de verkrijging van 5% op grond van artikel 2, tweede lid, WBR
in de heffing wordt betrokken.
Vierde lid
Het voorgestelde artikel II, vierde lid, regelt dat een eerdere verkrijging van aandelen
in een OZR alsnog kan leiden tot heffing van overdrachtsbelasting, wanneer deze verkrijging
van aandelen in een beleggingsinstelling als bedoeld in het voorgestelde artikel II,
eerste lid, onderdeel a, na toepassing van het eerste lid van genoemd artikel II binnen
een tijdsverloop van twee jaren wordt gevolgd door een verkrijging van deelgerechtigdheid
in het voor Nederlandse fiscale doeleinden transparante lichaam als bedoeld in het
voorgestelde artikel II, eerste lid, onderdeel b, door dezelfde verkrijger, al dan
niet tezamen met een of meer (verbonden) personen of lichamen als bedoeld in artikel 2,
vierde lid, onderdelen a en b, WBR.14 Het voorgestelde artikel II, vierde lid, is alleen van toepassing als een verkrijger
de vrijstelling van het eerste lid van dat artikel heeft toegepast. Genoemd vierde
lid geldt niet voor de verkrijging van economische eigendom in de vorm van deelgerechtigdheid
in het lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, die wordt verkregen
met toepassing van de vrijstelling, bedoeld in genoemd eerste lid. Indien de verkrijging,
bedoeld in genoemd eerste lid, wel zou gelden voor de toepassing van genoemd vierde
lid, dan zou dit tot de ongewenste uitkomst kunnen leiden dat als gevolg van het overgangsrecht
alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn over de eerdere verkrijging van
aandelen in een OZR.
Het voorgestelde artikel II, vierde lid, voorkomt dat geen overdrachtsbelasting wordt
geheven ter zake van de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4,
eerste lid, WBR door vóór de vrijgestelde verkrijging als bedoeld in het voorgestelde
artikel II, eerste lid, aandelen in een OZR te verkrijgen tot een belang dat lager
ligt dan een derde gedeelte. In dat geval wordt niet voldaan aan artikel 4, derde
lid, WBR en is geen overdrachtsbelasting verschuldigd. Na toepassing van de vrijstelling,
bedoeld in het voorgestelde artikel II, eerste lid, heeft de verkrijger niet langer
aandelen in een rechtspersoon maar een deelgerechtigdheid in een lichaam dat voor
Nederlandse fiscale doeleinden transparant is. Wordt na de vrijgestelde verkrijging,
bedoeld in artikel II, eerste lid, de deelgerechtigdheid uitgebreid tot een belang
van ten minste een derde gedeelte, dan hebben de samentellingsregelingen van de artikelen 2,
vijfde lid, en 4, vijfde lid, WBR niet het beoogde effect, omdat het niet uitsluitend
opvolgende verkrijgingen van aandelen (artikel 4, vijfde lid, WBR) of uitsluitend
opvolgende verkrijgingen van deelgerechtigdheid (artikel 2, vijfde lid, WBR) betreffen.
De situatie kan zich namelijk voordoen dat sprake is van één of meerdere verkrijgingen
van aandelen gevolgd door één of meerdere verkrijgingen van deelgerechtigdheid binnen
een tijdsverloop van twee jaren. In het voorgestelde vierde lid is voor deze verschillende
en opvolgende verkrijgingen een samentellingsregeling opgenomen. Indien de verkrijgingen
die worden samengeteld leiden tot een belang van tenminste een derde gedeelte, is
de uitbreiding van deelgerechtigdheid in het lichaam dat voor Nederlandse fiscale
doeleinden transparant is na de herstructurering belast ingevolge artikel 2, tweede
lid, WBR, omdat de uitzondering van het derde lid van dat artikel niet van toepassing
is. Tegelijkertijd is op grond van artikel 4, derde lid, WBR in samenhang met het
voorgestelde artikel II, vierde lid, alsnog overdrachtsbelasting verschuldigd ter
zake van de eerdere verkrijging van aandelen in de OZR en wel naar de waarde in het
economische verkeer van de door de verkregen aandelen vertegenwoordigde onroerende
zaken op het moment van die verkrijging.
Voor de vraag of de verkrijger een belang van een derde gedeelte of meer heeft in
een lichaam dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is, tellen, evenals
bij het criterium van een derde gedeelte in artikel 4, derde lid, WBR, ook belangen
mee die worden gehouden door verbonden lichamen en verbonden personen als bedoeld
in bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdelen a of b, WBR. Voor de volledigheid
wordt opgemerkt dat de termijn, genoemd in het voorgestelde artikel II, vierde lid,
wordt «gevolgd» gedurende een tijdsverloop van twee jaren dat aanvangt op het tijdstip
van de – uiterlijke – toepassing van de tijdelijke vrijstelling, hetgeen betekent
dat die termijn in de uiterste situatie een periode tot en met 31 december 2026 beloopt.
De werking van de wettelijke samenhang van verkrijgingen binnen de tweejaarstermijn
kan als volgt worden geïllustreerd:
Voorbeeld 4 Samenhangende verkrijgingen aandelenbelang en deelnemingsrechten
Bv X breidt op 1 januari 2023 zijn aandelenbelang in nv A (fbi) uit van 10% naar 30%.
Nv A kwalificeert als OZR, maar omdat bv X minder dan een derde gedeelte van het belang
heeft, leidt deze uitbreiding van het aandelenbelang in nv A niet tot een belastbaar
feit voor de overdrachtsbelasting (artikel 4, derde lid, WBR). Op 1 maart 2024 wordt
vanwege de vastgoedmaatregel het vastgoed van nv A geherstructureerd, waardoor bv
X met toepassing van het overgangsrecht in plaats van de aandelen via deelnemingsrechten
een belang van 30% in transparant lichaam A zonder verschuldigdheid van overdrachtsbelasting
verkrijgt. Op 1 oktober 2024 verkrijgt bv X aanvullend 5% deelgerechtigdheid in het
transparante lichaam A. De totale verkrijging van 25% binnen twee jaar door bv X leidt
ingevolge het voorgestelde artikel II, vierde lid, tot heffing van overdrachtsbelasting,
ondanks dat de 30% deelgerechtigdheid is verkregen in het kader van de herstructurering.
Op 1 oktober 2024 wordt de verkrijging die plaatshad op 1 januari 2023 (20%-belang)
alsnog in de heffing betrokken op grond van artikel 4, derde lid, WBR in samenhang
met het voorgestelde artikel II, vierde lid, en op 1 oktober 2024 wordt de verkrijging
van 5% op grond van artikel 2, tweede lid, WBR in de heffing betrokken.
Vijfde lid
Het voorgestelde artikel II, vijfde lid, regelt dat voor de toepassing van termijnen
die van toepassing zijn op grond van het gestelde krachtens artikel 15 WBR15 de verkrijger in de plaats treedt van de vervreemder en het lichaam dat voor Nederlandse
fiscale doeleinden transparant is, bedoeld in artikel II, eerste lid, in de plaats
treedt van de beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb 1969. De aanhoudingseis
die geldt voor de bezitter van de aandelen in de fbi (vervreemder) gaat over op de
bezitter van de bewijzen van deelgerechtigdheid (de verkrijger). De voortzettingseis
van de activiteiten ligt op het niveau van de beleggingsinstelling als bedoeld in
artikel 28 Wet Vpb 1969 en gaat over op het fiscaal transparante lichaam. Dit betekent
dat een op het moment van de herstructurering lopende continuïteitstermijn van drie
jaren bij fusie, splitsing of interne reorganisatie niet wordt «verbroken» als wordt
geherstructureerd vanwege de vastgoedmaatregel, waardoor de vrijstelling die is toegepast
op een eerdere fusie, splitsing of interne reorganisatie door de herstructurering
niet wordt teruggenomen. Het voorgestelde artikel II, vijfde lid, regelt ook dat de
(resterende) termijnen overgaan op de bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam
dat voor Nederlandse fiscale doeleinden transparant is. Met dit laatste wordt voorkomen
dat de toepassing van de voorgestelde tijdelijke vrijstelling ervoor zorgt dat de
continuïteitstermijn van de eerder toegepaste vrijstelling wordt verkort.
Zesde lid
Het voorgestelde artikel II, zesde lid, regelt dat artikel 15, negende lid, WBR van
overeenkomstige toepassing is op de vrijstelling, bedoeld in het voorgestelde artikel II,
eerste lid. Dit betekent dat indien ter zake van een verkrijging de tijdelijke vrijstelling,
bedoeld in het voorgestelde artikel II, eerste lid, wordt toegepast, met betrekking
tot die verkrijging aangifte wordt gedaan. De betreffende aangifteplicht is noodzakelijk,
omdat de Belastingdienst alleen op deze wijze op de hoogte raakt van het feit dat
een vrijstelling is toegepast en desgewenst kan controleren of die vrijstelling terecht
is toegepast. Voor toepassing van de vrijstelling, bedoeld in het voorgestelde artikel II,
eerste lid, wordt voorgesteld dat de inspecteur nadere regels kan stellen over de
wijze waarop de aangifte moet worden gedaan. Deze afwijking is noodzakelijk om voor
deze specifieke tijdelijke vrijstelling maatwerk te kunnen leveren voor de naar verwachting
geringe hoeveelheid belastingplichtigen die een beroep op deze tijdelijke vrijstelling
zullen gaan doen. In beleid zal nader worden uitgewerkt dat een papieren aangifte
dient te worden gestuurd naar een centraal punt, zodat deze bij een speciaal daarvoor
ingericht (virtueel) team bij de Belastingdienst terechtkomt. Indien de verkrijging
niet geschiedt bij notariële akte of indien de verkrijging van fictieve onroerende
zaken als bedoeld in artikel 4 WBR wél geschiedt bij notariële akte zal de verkrijger,
om aangifte te kunnen doen, eerst om uitnodiging tot het doen van aangifte moeten
verzoeken. Op basis van artikel 6, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) in samenhang met artikel 3, derde en vijfde lid, Uitvoeringsregeling Algemene
wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994) worden nadere regels gesteld omtrent
de termijn waarbinnen de verkrijger de inspecteur moet verzoeken om uitnodiging tot
het doen van aangifte. Voor de verkrijging van fictieve onroerende zaken als bedoeld
in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR of van andere goederen, waarvan géén notariële
akte is opgemaakt en waarvoor een vrijstelling van overdrachtsbelasting wordt toegepast,
geldt een termijn van een maand. Voor de verkrijging van fictieve onroerende zaken
als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, WBR waarvan wel een notariële akte
is opgemaakt, moet de verkrijger het verzoek doen vóór het tijdstip waarop de belasting
ter zake van die verkrijging moet worden betaald. De inspecteur zal vervolgens bij
de uitnodiging tot het doen van aangifte op grond van artikel 4a UR AWR 1994 de wijze
van het doen van aangifte aangeven, een omschrijving geven van de gevraagde gegevens
of bescheiden en de termijn stellen waarbinnen aangifte moet worden gedaan. De termijn
bedraagt ingevolge artikel 10, tweede lid, AWR ten minste een maand. Geschiedt de
verkrijging (behoudens wanneer het gaat om de verkrijging van fictieve onroerende
zaken) wel bij notariële akte, dan wordt de aangifte gedaan met overeenkomstige toepassing
van artikel 18 WBR. Dat houdt in dat in die gevallen de notaris namens de verkrijger
aangifte doet, overeenkomstig de huidige praktijk voor dergelijke verkrijgingen waarbij
overdrachtsbelasting is verschuldigd. De wijze waarop dit dient te gebeuren, is uitgewerkt
in artikel 21a UR AWR 1994 in samenhang met artikel 4 Uitvoeringsregeling Registratiewet
1970. Kort samengevat geschiedt de aangifte door het aanbieden ter registratie van
de notariële akte en het insturen van een elektronisch overdrachtsbelastingbericht
overeenkomstig de door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), in overeenstemming
met de Belastingdienst, daartoe opgestelde richtlijnen, met onder meer de vermelding
van de vrijstelling waarop een beroep wordt gedaan.
Zevende lid
Het voorgestelde artikel II, zevende lid, regelt dat bij algemene maatregel van bestuur
nadere voorwaarden kunnen worden gesteld voor de toepassing van artikel II.
Artikel III
Eerste lid
Voorgesteld wordt om de wet met ingang van 1 januari 2024 in werking te laten treden.
Feitelijk betreft dit het overgangsrecht dat per 1 januari 2024 in werking treedt,
waardoor belastingplichtigen, globaal gezegd, een jaar de tijd hebben om te anticiperen
op de vastgoedmaatregel die per 1 januari 2025 in werking treedt (zie het voorgestelde
artikel III, tweede lid).
Tweede lid
In afwijking van het voorgestelde artikel III, eerste lid, wordt overeenkomstig het
tweede lid van dat artikel voorgesteld dat artikel I – de wijzigingen in enkele wettelijke
bepalingen van de fbi – met ingang van 1 januari 2025 in werking treden. Omdat de
voorgestelde overgangsregeling met ingang van 1 januari 2024 in werking treedt, hebben
belastingplichtigen, globaal gezegd, een jaar de tijd om te anticiperen op de wijzigingen
in dit wetsvoorstel die met ingang van 1 januari 2025 in werking treden en in voorkomende
gevallen gebruik te maken van de voorgestelde faciliteit die op basis van dit wetsvoorstel
reeds met ingang van 1 januari 2024 in werking treedt.
Het voorgaande houdt tevens verband met de keuze van het kabinet om de inwerkingtreding
van de vastgoedmaatregel uit te stellen tot 1 januari 2025.16
Artikel IV
Het voorgestelde artikel IV bevat de citeertitel.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 2 | Tegen | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Voor | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.