Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme (Kamerstuk 30950-318)
30 950 Racisme en Discriminatie
Nr. 351
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 10 juli 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap over de brief van 12 oktober 2022 over de OCW-agenda tegen discriminatie
en racisme (Kamerstuk 30 950, nr. 318)
De vragen en opmerkingen zijn op 9 november 2022 aan de Minister en de Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 5 juli 2023 zijn de
vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
8
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
10
•
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
12
•
Inbreng van het lid van de BIJ1-fractie
12
II
Reactie van de Minister en Staatssecretaris
17
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme». De leden keuren alle vormen van discriminatie af.
Wanneer er sprake is van discriminatie vinden zij dat hiertegen opgetreden moet worden.
Zij zijn daarom verheugd met de stappen die dit kabinet zet, waarbij een stevig gesprek
wordt aangegaan over discriminatie. De leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom vooruit wordt gelopen op het recent gepubliceerde
Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme op
de OCW-beleidsterreinen, terwijl dit nog niet besproken is met de Kamer. Wat zijn
de ambities op de beleidsterreinen van OCW met betrekking tot discriminatie? Op welke
ambities uit het Nationaal programma wordt er doorgebouwd? De leden lezen dat een
van de randvoorwaarden van de agenda «intersectionaliteit» is. Hoe is de Minister
tot het besluit gekomen om de sociologische theorie van «intersectionaliteit» als
basis voor beleid te nemen? Wat is het doel van het ontwikkelen van een methode om
beleidsambtenaren van OCW «intersectioneel» te laten werken en denken, wat gaan zij
daardoor anders doen? Is de Minister ervan op de hoogte dat uit onderzoek blijkt dat
afgedwongen diversiteits- of bias-trainingen de bias en spanningen vergroten, zo vragen
de voornoemde leden.
De leden constateren dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in les- en studiemateriaal,
tentoonstellingen, media en archieven». Zij vragen hoe de bewindslieden van plan zijn
uitvoering te geven aan deze ambitie.
De leden lezen in de beleidsagenda dat een «inclusief aanbod» als belangrijk wordt
bestempeld. Wie wordt er betrokken bij het ontwerpen en toetsen van een «inclusief
curriculum» of een «inclusief aanbod»? Hoe wordt er gemonitord dat discriminatie en
racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in
het curriculum, en door wie? Ook vragen zij of een «inclusief aanbod» een vast thema
is tijdens het ontwerpproces van de kerndoelen en eindtermen.
Door de agenda heen wordt gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit
verschillende gemeenschappen». Wie zijn deze «experts», «betrokkenen» en «experts
uit verschillende gemeenschappen»? Tevens vragen zij welke partijen betrokken zijn
geweest bij het opstellen van de agenda.
Op pagina 12 van de OCW-agenda lezen de leden dat er in het herdenkingsjaar aandacht
is voor «de doorwerking van deze (lees: slavernij) geschiedenis in het heden.» Op welke wijze werkt het slavernijverleden volgens de Minister door in het heden?
Hoe beïnvloedt dit de wijze waarop wij in Nederland met elkaar samenleven? Ook vragen
zij op welk onderzoek of welke onderzoeken deze doorwerking van het slavernijverleden
wordt gebaseerd. Kijkt de Minister daarbij ook naar internationale vergelijkingen,
zo ja: welk lessen zijn daaruit te destilleren en op wat voor manier wil het ministerie
aandacht schenken aan deze doorwerking gedurende het herdenkingsjaar? De leden lezen
dat leidinggevenden en leraren een belangrijke rol hebben in het creëren van een veilige
en inclusieve leer- en werkomgeving. Wat betekent «inclusief leiderschap»? Deze leden
zijn het eens met dat door leidinggevenden de uitwisseling van verschillende ideeën
en perspectieven gestimuleerd moet worden. Zij vragen daarom of er bij het opstellen
van de agenda rekening is gehouden met de passages in het bestuursakkoord1 over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven. Welke passages in het bestuursakkoord
gaan over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven? Wat zijn de afspraken die
met UNL2 en VH 3in het bestuursakkoord zijn gemaakt over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven?
De leden vragen hoe dit plan tegen discriminatie zicht verhoudt tot het lopende onderzoek
naar sociale veiligheid onder studenten en de bevinding dat slechts 70% zich vrij
voelt een afwijkende mening te uiten en de helft denkt dat docenten maatschappelijk
gevoelige thema’s niet durven te bespreken. Wat is de stand van zaken met de gesprekken
tussen de Minister en UNL op dit onderwerp? Zij vragen of de Minister de onderzoeksopzet
van het onderzoek naar deze bevinding van de Inspectie van het Onderwijs(hierna: inspectie)
met de Kamer kan delen.
In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid van der Woude over het
artikel «Academische tirades tegen conservatieven; studenten Erasmus komen in het
geweer: «We willen dat de universiteit een neutrale instelling is'»4, geeft u aan dat docenten en leerlingen niet op gelijke voet staan. Deelt de Minister
de mening dat wanneer maatschappelijke kwesties eenzijdig door een docent worden besproken,
het moeilijk wordt voor studenten deze te weerleggen omdat studenten en docenten niet
op gelijke voet staan? Tot slot vragen zij of de Minister de mening deelt dat wanneer
een docent zich beklaagt over ideologische opvattingen, die binnen de universitaire
gemeenschap bestaan, hiermee andere opvattingen vanuit de studenten lastiger bespreekbaar
worden gemaakt en de diversiteit van perspectieven verloren gaat.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen
discriminatie en racisme. De leden hebben enkele opmerkingen en vragen die zij willen
voorleggen aan de Minister.
Inclusief les- en studiemateriaal in het funderend onderwijs
De leden van de D66-fractie signaleren dat de agenda pleit voor een inclusief aanbod
van les- en studiemateriaal. Deze leden ondersteunen deze inzet en zijn positief dat
het kabinet maatregelen neemt zodat iedereen zich veilig en welkom voelt binnen het
onderwijs. Kan de Minister toelichten wie betrokken worden bij het ontwerpen en toetsen
van inclusief les- en studiemateriaal? De leden lezen onder andere dat wordt gesproken
over burgerschapsonderwijs en dat dit wordt geïntensiveerd. Kan de Minister dit nader
toelichten? Wat wordt bedoeld met schoolcultuur? Hoe wordt in de inspectiekaders omgegaan
met «discriminerende elementen»? Tevens vragen zij of de Minister kan uiteenzetten
hoe hij een inclusieve en veilige school definieert en hoe scholen worden aangemoedigd
om veiligheid en inclusie te vergroten.
Kansrijk adviseren in het funderend onderwijs
De leden van de D66-fractie lezen dat vanaf schooljaar 2023–2024 scholen worden verplicht
ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies. Zij zijn van
mening dat kinderen niet al op twaalfjarige leeftijd in een hokje gestopt dienen te
worden en zijn daarom voorstander van onder andere brede brugklassen, latere selectie
en het maatwerkdiploma. Kan de Minister toelichten wat hij tot nu toe heeft gedaan
om latere selectie en brede brugklassen te stimuleren? Wat gaat hij nader ondernemen
om brede brugklassen en latere selectie te bewerkstelligen? Hoe gaat de Minister het
maatwerkdiploma stimuleren? Wat doet de Minister om kansrijk adviseren te stimuleren?
Ook vragen zij wat de lessen zijn die getrokken kunnen worden uit de coronacrisis
in het kader van kansrijk adviseren.
Inclusief funderend onderwijs
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat we de weg in moeten slaan van inclusief
onderwijs, zodat elke school toegankelijk is voor alle kinderen en kinderen niet langer
gescheiden van elkaar opgroeien en leren. Dat is goed voor de ontwikkeling van kinderen
en goed voor onze samenleving in het geheel. Zij vragen of in de agenda ook aandacht
wordt besteed aan de weg naar inclusief onderwijs.
Sociale veiligheid in het vervolgonderwijs
De leden van de D66-fractie lezen dat sociale veiligheid in het bestuursakkoord hbo5 en wo6 als cruciale randvoorwaarde is gesteld voor al het onderwijs en onderzoek. De leden
ondersteunen dat sociale veiligheid een harde randvoorwaarde is voor ontwikkeling.
In dit kader is er onder andere afgesproken dat instellingen de ervaren sociale veiligheid
monitoren en de resultaten van de monitor aan de Minister aanbieden. Daarnaast stellen
instellingen gedragsregels op. Deze afspraken verschillen met de activiteiten in het
mbo7. Is de Minister voornemens om dezelfde inzet af te spreken met de mbo-sector?
De leden vinden het belangrijk dat er goede en onafhankelijke meldstructuren zijn
voor incidenten op het gebied van sociale veiligheid. Op dit moment zijn er in instellingen
verschillende meldpunten en vertrouwenspersonen. De leden zijn er niet van overtuigd
dat een meldpunt in de instelling voor alle melders en casus voldoende is. Zij vragen
hoe de Minister staat tegenover het instellen van een onafhankelijk landelijk meldpunt
voor meldingen op het gebied van sociale veiligheid in het vervolgonderwijs.
Discriminerende software voor toetsing in het vervolgonderwijs
Recent bleek dat op de VU8 discriminerende software is gebruikt. In de beantwoording van de vragen van het lid
Van der Laan riep de Minister onderwijsinstellingen op kritisch te kijken naar de
door hen gebruikte software. 9 Kan de Minister toelichten tot welke ontwikkelingen deze oproep heeft geleid? Ook
vragen zij of de Minister een mogelijke rol ziet voor SURF om ervoor te zorgen dat
onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software
of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft.
BES-eilanden
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of bij het opstellen van de beleidsagenda
ook aandacht is geweest voor de BES-eilanden. Zijn vertegenwoordigers van de BES-eilanden
betrokken bij het opstellen van deze agenda? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden
Doelen stellen en monitoren van de voortgang
In de agenda zijn drie hoofdambities met deelambities geformuleerd. De Minister geeft
aan komende tijd in te zetten op een monitorings- en evaluatiestrategie om zicht te
houden op de effectiviteit van de ingezette acties en waar nodig bij te sturen. Het
is voor de leden van de D66-fractie echter onduidelijk of deze ambities ook echt beleidsdoelen
zijn. Is de Minister bereid om de monitoring- en evaluatiestrategie te koppelen aan
de departementale beleidsdoelstellingen en deze strategie voor het zomerreces 2023
naar de Kamer te sturen?
In het algemeen is beleid op het gebied van discriminatie en racisme relatief nieuw
terrein. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn als er
meer inzicht komt in bewezen effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen
te gaan. Wat zijn volgens de Minister effectieve interventies op het gebied van discriminatie
en inclusie in het onderwijs? Tot slot vragen de leden welke mogelijkheden de Minister
ziet om hierover kennis op te bouwen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen
discriminatie en racisme. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen kunnen toelichten hoe ver
ze de verantwoordelijkheden van de overheid vinden gaan. Hoe wensen ze bijvoorbeeld
om te gaan met gegeven dat slechts 13% van de moeders in kinderboeken een betaalde
baan heeft en mannen in tv-reclames twee keer vaker dan vrouwen werkend in beeld worden
gebracht? Overwegen zij een verbod met betrekking tot dit soort constateringen?
De voornoemde leden vragen op welke wijze in de Archiefwet is vastgelegd, dat «elke
Nederlander zich moet kunnen herkennen in archieven» en wat dit betekent voor de taakuitoefening
van archiefdiensten. Ook vragen de leden op welke wijze de BES-eilanden betrokken
zijn bij de totstandkoming van de agenda.
Zij vragen tevens wat moeten worden verstaan onder «ondervertegenwoordigde kunststromen».
Tevens willen voorgenoemde leden graag weten wie de doelstellingen op het gebied van
diversiteit voor geprioriteerde (sub)genres voor de NPO10 opstelt en wat er gebeurt als de NPO deze doelstellingen niet haalt.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer opnieuw rijksmonumenten zullen worden aangewezen
en op welke wijze het criterium «groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht
is gebleven» zal worden geoperationaliseerd. Worden de maatschappelijke organisaties
die zich inzetten voor beheer en behoud van monumenten hierbij betrokken?
De leden vragen een nadere toelichting op de stelling dat de archiefcollecties op
dit moment onvoldoende toegankelijk zijn. Gaat de inzet op dit punt ten koste van
de middelen voor archiefbeheer? Met het oog op haar bredere verantwoordelijkheid voor
het archiefbestel vragen deze leden de Staatssecretaris in dit verband ook in te gaan
op de taken van regionale en lokale archiefdiensten.
Wat zouden volgens de bewindspersonen redenen kunnen zijn waarom het niet wenselijk
is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies?
Hoe gaat de bewindspersonen zich inzetten voor stagediscriminatie voor jongeren die
een niveau 1 en 2 opleiding volgen en geen stage kunnen vinden vanwege het opleidingsniveau
willen de leden weten. Wat houdt het manifest in het hoger onderwijs in om stagediscriminatie
tegen te gaan? Welke concrete maatregelen worden hier genomen? Ook willen voorgenoemde
leden graag weten of in het onderzoek naar stagediscriminatie van studenten met een
beperking in het mbo en ho11 ook mantelzorgende studenten meegenomen worden? Vallen eerste generatiestudenten
ook onder studenten uit ondervertegenwoordigde groepen? De leden vernemen graag wat
de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van de leden Rog
en Van der Molen over bij de inschrijving van studenten vragen naar het opleidingsniveau
van de ouders12.
Zijn de bewindspersonen het met de leden eens dat er al veel gevraagd wordt van de
lerarenopleidingen en studenten aan de lerarenopleidingen? Wat is de overweging om
dan toch te kijken hoe zij meer kunnen doen met het dit thema? Zou dit niet meer iets
zijn voor professionalisering van zittende leerkrachten?
De leden van de CDA-fractie lezen dat OCW drie ambities heeft geformuleerd. Deze leden
concluderen dat het Ministerie van OCW op dit ogenblik geen veilige, toegankelijke
en inclusieve werkomgeving is; dat OCW tot dusverre geen eerlijke kansen bevordert
en geen extra aandacht heeft voor ondervertegenwoordigde groepen; en dat OCW geen
objectieve en eerlijke processen heeft. Deze leden vragen een nadere onderbouwing
van deze sober gepresenteerde, maar schokkende constateringen.
Tevens willen voorgenoemde leden graag weten welke ondervertegenwoordigde groepen
van de bewindspersonen extra aandacht binnen de OCW-organisatie gaan krijgen? Hoe
hebben de bewindspersonen hier zicht op. Welke gegevens noteren zij hiervoor van de
medewerkers? Deze leden ontvangen graag ook een reflectie op het dilemma wat uiteindelijk
doorslaggevend is bij personeel: dat er in voldoende mate personeel vanuit verschillende
ondervertegenwoordigde groepen in dienst zijn óf dat er mensen met een verschillend
perspectief bij OCW in dienst zijn? Kunnen de bewindspersonen tenslotte aangeven wat
de sociale norm voor omgang op de werkvloer is en hoe er adequaat wordt gehandeld
indien die norm wordt overtreden, zo vragen de voornoemde leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme. Zij danken de drie bewindspersonen voor dit overzicht
en onderschrijven het enorme belang van het met wortels en al verwijderen van racisme
en discriminatie uit onze samenleving. Gelijke kansen en gelijkwaardigheid van alle
mensen in Nederland is van onmetelijk belang wat deze leden betreft.
Ontwikkelen zonder obstakels
De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van het bieden van eerlijke
kansen. Kan worden toegelicht waarom stagediscriminatie enkel in relatie tot het mbo
en hbo wordt genoemd? Is het de opvatting dat studenten in het ho niet tegen stagediscriminatie
aanlopen? Zij vragen of hieromtrent enige context en cijfers ter onderbouwing kan
worden geboden.
Een inclusief aanbod
De leden van de PvdA-fractie lezen over de intentie om met uitgeverijen en onderzoekers
in gesprek te gaan om stereotypering te voorkomen. Deze leden vragen echter welk effect
dit zal hebben gezien het feit dat hier al jaren over gesproken wordt, vooralsnog
zonder effect. Kunnen de bewindslieden expliciteren binnen welke termijn zij verbetering
verwachten en welke stappen zij voornemens zijn wanneer de beoogde verbetering niet
binnen die termijn wordt behaald?
Voorgenoemde leden lezen ook dat gekeken zal worden naar hoe leraren goed ondersteund
kunnen worden bij de implementatie van de nieuwe kerndoelen. Kunnen zij hier ook bij
betrekken de noodzaak van het aanleren van de vaardigheden aan leraren die zij nodig
hebben om ingewikkelde kwesties in de klas bespreekbaar te maken, zoals verzocht in
de motie van de leden De Hoop en Segers?13 Kan tevens worden verduidelijkt op welke wijze de ondersteuning voor burgerschap
wordt geïntensiveerd, zoals staat genoteerd? Ook vragen deze leden om een toelichting
op het feit dat er kan worden ingegrepen wanneer er discriminerende elementen in de
schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten. Heeft dit ook betrekking op actie die
ondernomen zal worden wanneer blijkt dat LHBTIQ+-leerlingen onjuist worden bejegend
vanwege wie zij zijn? Hoe zal de ondernomen actie eruitzien en bij welke signalen
wordt er geïntervenieerd?
De leden van de PvdA-fractie hechten grote waarde aan het verbeteren van het burgerschapsonderwijs
op het mbo. Hoe kijkt de Minister naar de wens van studenten zelf om het burgerschapsonderwijs
concreter en tastbaarder te maken voor mbo-studenten, bijvoorbeeld door bij het onderwerp
discriminatie ook te bespreken wat stagediscriminatie is en welke mogelijkheden een
student heeft wanneer diegene hiermee te maken krijgt? Hoe worden mbo docenten geëquipeerd
om deze gesprekken op een betekenisvolle en sensitieve manier te voeren?
De leden van de PvdA- fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten wat haar
visie is op het teruggavebeleid gezien haar rol als eindverantwoordelijke in de teruggave
van koloniale cultuurgoederen. Wat zijn hierin haar overwegingen en waaraan geeft
zij het meest prioriteit, de rechten van hen die het cultuurgoed terugvragen of de
eenheid van de rijkscollectie?
Deze leden vragen of kan worden toegelicht uit welke personen/organisaties het netwerk
diversiteit en inclusie bestaat? Voorgenoemde leden lezen dat de Vereniging Hogescholen
werkt aan inclusief lesmateriaal. Zij vragen of dit tevens het geval is voor het mbo
en wo.
Ontwikkelen zonder obstakels
De leden van de PvdA-fractie juichen uiteraard elke ontwikkeling met als doel het
bieden van gelijke kansen aan alle kinderen toe. De realiteit blijkt echter weerbarstig.
Hebben de bewindslieden een streefgetal waar zij naartoe werken wat betreft het percentage
onder advisering?
Voorgenoemde leden hebben kennisgenomen van de stappen die worden gezet om stagediscriminatie
uit te bannen. Deze leden roepen gezamenlijk met de leden van de GroenLinks-fractie
al jaren op tot het oprichten van een onafhankelijk meldpunt voor stagediscriminatie.
Echter het enige meldpunt blijft belegd bij SBB14, die per definitie geen onafhankelijke speler is in dit veld? Waarom wordt er nu
nog steeds geen onafhankelijk meldpunt opgericht dat ook werkelijk de kennis, kunde
en mogelijkheid heeft om meldingen op te pakken en vooruitgang te bewerkstelligen?
Ook vragen zij wanneer het verdere onderzoek naar stagediscriminatie naar verwachting
zal zijn afgerond. Tevens vragen de leden binnen welke termijn de bewindslieden voornemens
zijn het werkprogramma tegen stagediscriminatie in het ho geheel in werking te zien
treden.
Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving
De leden van de PvdA-fractie lezen dat het VN-verdrag en de EU-Toegankelijkheidsrichtlijn
zullen worden nageleefd. Wanneer zal dit een feit zijn? Tot slot vragen zij wanneer
wet- en regelgeving dienen te worden aangepast en wanneer de Kamer hierover verder
wordt geïnformeerd.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstellig kennisgenomen
van de agenda tegen racisme en discriminatie. Deze leden hebben hierover enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele algemene vragen over de agenda. Wat
zijn de indicatoren van succes als het gaat om inclusief aanbod, ontwikkelen zonder
obstakels en een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving? Wanneer
kan vastgesteld worden dat de aanpak en de acties hebben gewerkt? Wanneer zijn er
redenen om af te schalen of op te schalen? Heeft het kabinet streefcijfers, bijvoorbeeld
voor het aandeel van moeders in kinderboeken dat een betaalde baan heeft of de hoeveelheid
aandacht voor genderverschillen in medisch onderzoek? Zo nee, waarom niet? Hoe wordt
bijvoorbeeld gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis
voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie, zo vragen de voornoemde leden.
Deze leden constateren voorts dat er in de agenda meermaals wordt gesproken over «experts»,
«betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». Zij vragen of de Minister
nader kan toelichten om wat voor experts en betrokkenen dit gaat.
Een inclusief aanbod
In de agenda lezen de leden van GroenLinks-fractie dat het ministerie samen met het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW) een pilot start om een
methode te ontwikkelen, en te testen, die beleidsambtenaren van OCW ondersteunt om
intersectioneel te denken en te werken. Is de Minister van plan, als dit een succesvolle
pilot blijkt te zijn, dit ook elders, bijvoorbeeld bij andere ministeries uit te zetten
of te delen?
De leden lezen in de agenda dat in het hbo het thema inclusief lesmateriaal en curriculum
besproken wordt in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie. Kan de Minister
aangeven wie er in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie zitten? Zijn hierin
studenten vertegenwoordigd? Op welke wijze zijn universiteiten bezig met het thema
inclusief lesmateriaal en curriculum? Deze leden hebben in andere overleggen met de
Minister van SZW ook vaak gewezen op de stereotypen die voorkomen in het lesmateriaal
en de examens bij het inburgeringsonderwijs, bijvoorbeeld tijdens de lessen over de
Nederlandse samenleving. Is het Ministerie van OCW hierover ook in gesprek met de
Minister van SZW?
De Minister stelt dat recent een nieuw bestuursakkoord voor het hbo en het wo is afgesloten,
waarbij het thema sociale veiligheid is benoemd als een cruciale randvoorwaarde in
onderwijs en onderzoek. Kan de Minister nader toelichten hoe het vertrouwen onder
studenten in de klachtenprocedure wordt vergroot? Ook vragen zij hoe instellingen
werken aan het bevorderen van inclusie en het tegengaan van discriminatie en racisme.
Deze leden lezen voorts dat er steeds meer aandacht is voor genderverschillen in medisch
onderzoek, onder andere door het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van ZonMW. Klop
het dat het programma inmiddels is afgelopen? Is de Minister van mening dat er nu
voldoende aandacht is voor genderverschillen in medisch onderzoek? Hoe wordt op dit
moment gewaarborgd dat er voldoende aandacht is hiervoor? Deze leden constateren bijvoorbeeld
dat van de personen die het ziekenhuis binnenkomen waar reanimatie voorkomt zo'n 70%
man is. Dat er niet met vrouwelijke reanimatiepoppen wordt geoefend bij de reanimaties
is hiervan een van de oorzaken.15 Zij vragen of de Minister ook in gesprek is met de Minister van Volksgezondheid Welzijn
en Sport hierover.
Ontwikkelen zonder obstakels
De Minister stelt in de agenda dat in uitvoering van de motie van de leden Westerveld
en Wassenberg16 verder onderzoek wordt gedaan naar stagediscriminatie van studenten met een beperking
in het mbo en ho. Zij vragen of de Minister kan aangeven wanneer de Kamer de resultaten
van het onderzoek kan verwachten.
Deze leden lezen in de agenda dat de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (hierna:
RMC) wordt uitgebreid naar de leeftijd van 27 jaar. De RMC legt contact met jongeren
die stoppen met school of geen werk hebben en gaat samen met de jongere op zoek naar
een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. Klopt het dat de uitbreiding
pas 2025 is en waarom is dat? Hoe kan het kabinet in de overbruggingsperiode jongeren
tot 27 jaar beter ondersteunen op zoek naar een passende plek in het onderwijs of
op de arbeidsmarkt?
Dat de Minister in de agenda stilstaat bij de rol van het bindend studieadvies (hierna:
bsa) in het onderwijs als het gaat om kansengelijkheid vinden de leden goed. In de
discussie rondom het bsa hebben deze leden meermaals aangegeven geen voorstander te
zijn van het bsa. Ondanks de aangenomen motie om het bsa af te schaffen17, is in het coalitieakkoord (bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77)opgenomen dat de instelling de mogelijkheid behoudt om een bindend studieadvies af
te geven aan het einde van het eerste jaar en de student te begeleiden naar een beter
passende opleiding bij evident onvoldoende studievoortgang. Voor deze leden is het
verschil met het bsa zoals deze nu geldt niet duidelijk. Kan de Minister dat nader
toelichten? Deze leden zijn benieuwd naar de indicatoren voor «de begeleiding» vanuit
de onderwijsinstelling. Zoals eerder bleek werd het bsa wel toegepast, terwijl aan
de begeleidingskant van het bsa nog veel aan te merken is. Hoe gaat de Minister ervoor
zorgen dat instellingen ook daadwerkelijk de studenten beter begeleiden? Ook vragen
zij hoe instellingen moeten aantonen dat ze de studenten hebben begeleid naar een
betere passende opleiding.
Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken inzake de
Barometer Culturele Diversiteit. Klopt het dat (enkele) universiteiten op dit moment
niet werken met de Barometer? Is de Minister hierover in gesprek met de universiteiten?
Wat zijn de voornaamste bezwaren? Ziet de Minister andere mogelijkheden om op deze
onderwijsinstellingen te monitoren of de kansengelijkheid in het personeelsbestand
wordt verbeterd? Wordt de barometer ingezet op mbo en hbo-instellingen? Zo ja, zijn
er mbo/hbo-instellingen die af hebben gezien van het werken met de Barometer? Zo nee,
waarom niet?
Tenslotte zijn deze leden benieuwd naar de reactie van het kabinet op de onlangs verschenen
eindrapportage van het onderzoek naar de uitval van vrouwen in de wetenschap. Kan
de Minister aangeven hoe de resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de agenda?
Wat wordt gedaan met de conclusie dat het gebrek aan naleving van inclusiebeleid een
van de redenen voor vrouwen is om niet meer te werken in de wetenschap? In hoeverre
is bij het opstellen van de agenda gekeken naar de rol van tijdelijke arbeidscontracten
als het gaat om discriminatie op basis van geslacht? Tot slot vragen zij welke maatregelen
de Minister voornemens is te nemen naar aanleiding van het rapport.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het actieplan. Deze leden steunen
de inzet om racisme en discriminatie te bestrijden, maar zij vinden het eveneens belangrijk
dat fundamentele rechten en vrijheden niet worden aangetast door een activistische
rol van de overheid.
Randvoorwaarden
De leden van de SGP-fractie vragen wat het kabinet precies bedoelt met de randvoorwaarde
van inclusief taalgebruik. Hoe ver reikt die inzet en hoe geeft het kabinet zich rekenschap
van het feit dat bepaalde vormen van inclusief taalgebruik bij grote delen van de
samenleving juist een gevoel van uitsluiting geven, bijvoorbeeld het gebruik van nieuwe
voornaamwoorden om tegemoet te komen aan genderidentiteit?
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Nationaal coördinator antisemitismebestrijding
niet genoemd wordt als samenwerkingspartner, terwijl deze toch bij uitstek werkzaamheden
verricht die onder het bereik van het actieplan vallen. Tevens vragen zij welke contacten
er in de voorbereiding zijn geweest en of het kabinet kan toezeggen dat deze coördinator
ook gelijkwaardig betrokken wordt bij de uitwerking.
Inclusief aanbod
De leden van de SGP-fractie vragen of en waarom het kabinet stereotypering in zichzelf
als een kwaad ziet. Hoe gaat het kabinet om met het probleem dat elke godsdienstige
en levensbeschouwelijke positie stereotyperingen met zich brengt en dat bijvoorbeeld
ook diversiteit en inclusie stereotypen kunnen worden? Deelt het kabinet het uitgangspunt
dat de overheid zich bij uitstek dient te richten op stereotyperingen die duidelijk
ongewenst zijn, zoals achterstelling en racisme, en dat voor het overige vooral ook
de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke sectoren benadrukt moet worden?
De leden vragen hoe het kabinet rekening houdt met het gegeven dat een onderdeel en
kenmerk van diversiteit juist ook is de vrijheid om de wereld en de geschiedenis vanuit
het eigen perspectief te beschouwen en te presenteren. Deze leden merken op dat het
actieplan de indruk zou kunnen wekken dat een grote rol voor de staat is weggelegd
om te bepalen wat een goede visie op de geschiedenis is en welke beleving en invulling
van diversiteit de juiste zijn. Onderkent het kabinet dit risico? Beseft het kabinet
bovendien dat stereotypering als zodanig ook altijd een tijdgebonden invulling heeft,
dat zich telkens nieuwe vormen aftekenen en dat men retrospectief soms minder zwaar
tilt aan stereotyperingen die nu als onwenselijk gezien kunnen worden. Het actieplan
trekt een erg grote broek aan door te suggereren dat stereotypering in schoolboeken
helemaal voorkomen kan worden.
Media en cultuur
De leden van de SGP-fractie vragen welke normen en indicatoren het kabinet in gedachten
heeft als het gaat om representativiteit. Het actieplan benoemt bijvoorbeeld als probleem
dat te weinig werkende moeders in beeld komen. Is het streefdoel van het kabinet dat
in die situatie het aandeel verhoogd wordt naar het percentage moeders met een betaalde
baan? Hoe wordt daarin de factor deeltijdwerk verdisconteerd? Deze leden vragen bovendien
hoe het kabinet voorkomt dat als gevolg van het actieplan juist oververtegenwoordiging
ontstaat van bepaalde groepen, uitgaande van de beschikbare wetenschappelijke data.
2.3 Ondervertegenwoordigde groepen
De leden van de SGP-fractie constateren dat het actieplan in algemene zin spreekt
over de inzet om ondervertegenwoordigde groepen te helpen. Deze leden vragen hoe het
kabinet bepaalt welke groepen het betreft en hoe hierbij discriminatie voorkomen wordt
door groepen over het hoofd te zien. Deze leden merken op dat naast de specifiek genoemde
groepen mogelijk nog andere groepen als ondervertegenwoordigd aan te merken zijn,
bijvoorbeeld bepaalde gebieden op het platteland.
Alle instellingen veilig en inclusief
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het actieplan geen eigenstandige aandacht
is voor het hardnekkige probleem van antisemitisme, terwijl het een specifiek probleem
betreft dat een eigen aanpak vergt. Ook vragen zij hoe voorkomen wordt dat de algemene
bestrijding van discriminatie en racisme leidt tot een tekortschietende aanpak van
dit specifieke probleem.
Bijlage 1: definities
De leden van de SGP-fractie vragen waarom uitdrukkelijk wordt vermeld dat definities
niet voor vier jaar duidelijk hoeven te zijn. Zij vinden dit opmerkelijk. Hoe is het
mogelijk om consequent en consistent beleid te voeren en deugdelijk te evalueren als
definities niet stabiel en duidelijk zijn? Welke aanleiding is erom te veronderstellen
dat belangrijke definities als racisme en discriminatie de komende vier jaar zouden
kunnen wijzigen? Ten slotte vragen zij of het niet logischer is om voor de komende
vier jaar de genoemde definities te hanteren en in de evaluatie te bezien of aanpassing
nodig is.
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de DENK-fractie maken zich zorgen over discriminerend lesmateriaal. Leerlingen
en studenten moeten kunnen vertrouwen op inclusief lesmateriaal.
Discriminatie en intolerantie moeten verdwijnen uit het onderwijs, of het nou homofoob,
seksistisch of xenofoob is. Maar helaas hebben we dan nog een lange weg te gaan, zo
stellen deze leden. Een voorbeeld uit de recente geschiedenis is een schoolboek waarin
staat: «Andere culturen komen vaak bedreigend over». Op de begeleidende foto staan
twee terroristen. Een ander voorbeeld is een invulopdracht in een schoolboek. De vraag
luidt: «Waaruit blijkt dat Turken en Marokkanen slecht tegen kritiek op hun geloof
kunnen?» De leden van de DENK-fractie vinden dit generaliserend en stigmatiserend
tot op het bot.
In de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme worden een aantal acties genoemd om
tot inclusiever onderwijs te komen. Een van de acties betreft het gesprek met uitgeverijen
en onderzoekers. Hoe ver zijn de gesprekken gevorderd? Wanneer verwacht de Minister
de uitkomsten van de gesprekken om te kunnen zetten in concrete onderzoeken en activiteiten?
De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme noemt de verplichting vanaf het schooljaar
2023–2024 om ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies.
De leden van de DENK-fractie onderstrepen het belang van deze verplichting. Echter,
de leden vragen wat voor voorlichting de Minister in gedachte heeft.
De leden vinden dat er nog te vaak schooladviezen worden gegeven die niet passen bij
de leerling en gebaseerd zijn op vooroordelen. De OCW-agenda tegen discriminatie en
racisme geeft aan dat er onderzoeken lopen omtrent het schooladvies, zoals het onderzoek
of het wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies. Ten
slotte vragen zij wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van deze onderzoeken
– en eventuele verbeterpunten – met de Kamer te kunnen delen.
Inbreng van het lid van de BIJ1-fractie
Voorwoord en randvoorwaarden
Het lid van de BIJ1-fractie heeft de agenda van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap tegen racisme en discriminatie met veel belangstelling gelezen. Het
lid is daarin positief verrast. Het is immers een grote overwinning dat de overheid
zich steeds meer bewust wordt van het belang van intersectionaliteit, de verschillende
manieren waarop uitsluiting, onderdrukking, discriminatie en racisme met elkaar samenhangen
en elkaar kunnen versterken. Hoe iemands karakteristieken diens positionaliteit in
de samenleving bepalen, wat dan weer ten grondslag ligt aan de kansen en mogelijkheden
die je hebt in het leven. Natuurlijkerwijs gaat die verrassing ook enigszins gepaard
met argwaan en zorgen. Voornemens laten zich makkelijker vangen in mooie woorden,
dan dat ze zich laten uitvoeren in de praktijk. Dat blijkt al uit het voorwoord van
de agenda. De bewindspersonen schrijven immers dat «discriminatie en racisme niet
verdwijnen van gister op vandaag. Dit is een opdracht die vraagt om uithoudingsvermogen,
om een lange adem. Die hebben we.» De eerste vraag die het lid stelt is: wie is «we»?
Voor wie spreken de bewindspersonen hier, en wie vertegenwoordigen zij? Want waar
de bewindspersonen het privilege kunnen hebben om een lange adem vol te houden met
betrekking tot het bestrijden van racisme, discriminatie en de vele desastreuze en
pijnlijke gevolgen, zien gemarginaliseerde gemeenschappen hun adem steeds korter worden.
Uitdagender, vermoeiender en moeilijker vol te houden. Al de beste bedoelingen zullen
discriminatie en racisme niet de kop indrukken. Dat vergt een constante zelfbevraging
van de eigen positionaliteit, voor wie je spreekt, vanuit welk vertrekpunt en wie
je aanspreekt.
Het lid van BIJ1 is positief gestemd over het feit dat er per onderdeel van de agenda
zal worden bezien, samen met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, of de voorgenomen acties
ten volle kunnen worden uitgevoerd aldaar, en hoe dit zal gebeuren. Het lid vraagt
of de bewindspersonen bereid zijn om de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal
met de Kamer te delen. Het lid hecht nog meer waarde aan het antwoord op de vraag
wat er gebeurt als de drie eilanden aangeven niet genoeg menskracht en middelen te
hebben om deze voornemens te realiseren? Hoe zien de bewindspersonen hun eigen rol
en verantwoordelijkheid in een dergelijke situatie? In hoeverre zijn zij bereid om
het realiseren van deze voornemens wel te faciliteren en wat hebben zij daarvoor over,
zo vragen de voornoemde leden.
Een inclusief aanbod
Het heeft decennia geduurd voordat het kabinet bereid was om te erkennen dat er talloze
stereotypen voorkomen in het lesmateriaal dat we vandaag de dag nog gebruiken. En
dat de periodes rondom kolonialisme en slavernij vaak alleen belicht zijn vanuit het
perspectief van de kolonisator, of zelfs helemaal ontbreekt in de geschiedenisboeken.
Het lid leest dat het Ministerie van OCW in gesprek is met uitgeverijen en onderzoekers
over welke onderzoeken en activiteiten nodig zijn om stereotypering in lesmateriaal
voor het po18, vo19 en mbo te voorkomen. Het lid is uiteraard benieuwd naar de uitkomst van deze gesprekken
en vraagt de bewindspersonen om ook de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal
met de Kamer te delen. Graag ontvangen zij een expliciete reactie. De belangrijkste
vraag is echter wat de bewindspersonen doen om ervoor te zorgen dat de stereotypen
uit het bestaande lesmateriaal worden gehaald. Voorkomen is absoluut beter dan genezen,
maar er ligt een immens grote berg aan lesmateriaal waar racisme en discriminatie
uitgehaald moeten worden. Dus naast het voorkomen van stereotypen in nieuw lesmateriaal,
moet het huidige lesmateriaal ge-update worden. De leden vragen hoe de bewindspersonen
hiermee aan de slag is gegaan en wat en wanneer iets te verwachten is op dit punt.
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat inclusiviteit in het lesmateriaal bovendien
ook de andere kant op werkt. Het beleid is erop gericht eerst de kerndoelen en de
eindtermen bij te stellen voor leergebieden zoals taal, rekenen, burgerschap, en digitale
geletterdheid, en daarna pas te bezien in hoeverre het tegengaan van discriminatie
en racisme, kennis over het koloniaal verleden en de migratiegeschiedenis voldoende
verankerd zijn in het curriculum. Dit is echter niet in lijn met het principe van
intersectionaliteit. Het is immers inmiddels onderzocht en bewezen dat kinderen moeilijker
leren begrijpend te lezen wanneer de verhalen die zij tot zich nemen weinig tot geen
herkenning bieden. Om begrijpend lezen te bevorderen moet er dus worden gekeken naar
het includeren van een grotere diversiteit aan verhalen en situaties waar verschillende
kinderen, met verschillende (marginalisatie)achtergronden zich mee kunnen identificeren.
Om de kerndoelen met betrekking tot taal, bijvoorbeeld, bij te stellen, betekent het
dus automatisch dat discriminatie en racisme daarvan kunnen worden losgekoppeld. Een
ander voorbeeld betreft het bijstellen van de kerndoelen en eindtermen voor het leergebied
burgerschap. Juist in het vak burgerschap dient zorg gedragen te worden voor het inbedden
van een gedegen en doordachte representatie van het koloniaal verleden en de verschillende
migratiegeschiedenissen in Nederland. Overwegende dat op een eerdere pagina van de
OCW-agenda al wordt erkend dat juist deze perspectieven ontbreken in het Nederlandse
lesmateriaal, hoeft er niet meer getwijfeld te worden aan het feit dat deze geschiedenissen
niet voldoende verankerd zijn in het curriculum. Wat het lid van de BIJ1-fractie betreft
hoeft het bijstellen van de kerndoelen en de eindtermen dus helemaal niet losgekoppeld
te worden van het beoordelen of discriminatie, racisme, het koloniaal verleden en
migratiegeschiedenissen voldoende zijn verankerd. Het antwoord op de laatste vraag
is duidelijk, zoals ook al op pagina 9 van de OCW-agenda wordt beschreven: nee. Het
lid vraagt de bewindspersonen hier expliciet op te reflecteren en te reageren.
Het lid van voornoemde fractie vraagt de bewindspersonen ook uiteen te zetten wat
voor handvatten de inspectie heeft om in te grijpen, indien er discriminerende elementen
in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten.
Het lid van deze fractie vindt het positief dat de Minister van mening is dat onderzoekers
meer aandacht moeten besteden aan de vraag welke effecten onderzoek en beleid hebben
voor verschillende groepen mensen, en dat het daarbij benadrukt dat juist diversiteit
in het personeel dat het onderzoek uitvoert van groot belang is voor beter generaliseerbaarheid
en betrouwbaarheid van de wetenschappelijke bevindingen. Het lid is daarbij benieuwd
of de Minister bereid is om ervoor te zorgen dat er ook meer onderzoeksubsidies komen
voor wetenschappers die vertrekken vanuit gemarginaliseerde posities? Zo nee, waarom
niet? Op wat voor andere manieren kan de Minister dan wel zorgdragen voor het vergroten
van de kansen voor wetenschappers met een gemarginaliseerde achtergrond?
Het lid van BIJ1 vraagt de Staatssecretaris op welke manieren er wordt gekeken hoe
in de BIS20 en bij de Rijkscultuurfondsen ruimte kan komen voor instellingen en makers uit ondervertegenwoordigde
kunststromen. In de praktijk blijkt het immers ontzettend moeilijk, zeker voor culturele
initiatieven en onafhankelijke makers uit gemarginaliseerde gemeenschappen, om überhaupt
subsidies toegekend te krijgen, of deel uit te maken van de BIS. Hoe worden deze procedures
toegankelijker gemaakt en op welke wijze is de Staatssecretaris van plan om deze makers
en initiatieven meer ruimte te bieden? Zal er extra budget komen voor subsidies, of
zullen de bestaande beschikbare middelen herverdeeld worden?
Het lid van voornoemde fractie ziet uit naar de komst van het nationaal slavernijmuseum
in Amsterdam. Een museum dat, in de woorden van het Ministerie van OCW, extra aandacht
heeft voor het perspectief van nazaten van tot slaaf gemaakte mensen. Het lid vraagt
de Staatssecretaris om te expliciteren welke andere perspectieven een plek krijgen
in het museum?
Het lid van deze fractie hecht grote waarde aan het herzien van onze rijksmonumenten
en materieel erfgoed in de publieke ruimte. Zoals vaak wordt gesteld: erfgoed is van
iedereen en erfgoed maak je samen. Grote groepen in Nederland zijn echter eeuwenlang
uitgesloten van dat proces, en nu zijn er talloze straatnamen, standbeelden en parken
vernoemd of in leven geroepen ter ere van koloniale terreurmisdadigers. Daarbovenop
noemt de Staatssecretaris geen concreet voornemen om nieuwe rijksmonumenten aan te
wijzen die de verzwegen geschiedenissen van Nederland belichten. In plaats daarvan
valt te lezen: «Indien er nieuwe rijksmonumenten worden aangewezen dan zullen we [desbetreffende]
groepen hierbij betrekken.» Maar wat betekent het woord «indien» in deze context?
Wat is ervoor nodig om ook deze geschiedenissen tot materieel erfgoed te maken en
hoe krijgen deze overwegingen een plek in het herdenkingsjaar 2023?
Het lid van de BIJ1-fractie vindt de openingsparagraaf over de teruggave van de gestolen
cultuurgoederen opmerkelijk. De Staatssecretaris schrijft dat «tijdens de koloniale
periode vele cultuurgoederen uit een koloniale context op verschillende manieren in
de Nederlandse rijkscollectie zijn terechtgekomen. Gegeven de koloniale context ten
tijde van de verwerving van de cultuurgoederen – en daarmee de ongelijke machtsverhoudingen
– is er gerede kans dat er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies.» Het lid vraagt
de bewindspersonen simpelweg wat hen heeft belet om hier eerlijk op te schrijven dat
Nederland deze goederen heeft gestolen.
Ontwikkelen zonder obstakel
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de Minister, in het onderzoek naar het wel of niet
betrekken van de thuissituatie van leerlingen bij het schooladvies, ook de uitkomsten
van de veranderde praktijk in Amsterdam te betrekken naar aanleiding van een motie
van Amsterdam BIJ1. Wanneer kan verwacht worden dat dit onderzoek wordt afgerond en
kunnen er tussentijdse updates naar de Kamer worden gestuurd, zo vraagt het voornoemde
lid.
Zij vraagt wat het betekent dat de Minister aan het verkennen is of er onderzoek gedaan
kan worden naar onder advisering, waarbij een intersectionele benadering voorop staat.
Waarom moet dit verkend worden en waarom zou dit niet kunnen? Heeft de Minister daarbij
een opdracht of anderszins hulp en ondersteuning vanuit de Kamer nodig of spelen hier
andere belangen, zo vraagt zij.
Een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving
Het lid van de BIJ1-fractie vindt het opmerkelijk dat de Minister onder het kopje
«Er zijn geen obstakels voor studenten uit ondervertegenwoordigde groepen» schrijft
dat deze studenten door institutionele uitsluitingsmechanismen en (onbewuste) vooroordelen
vaak een lager studiesucces hebben dan andere studenten. Toch blijven de voorgenomen
maatregelen in het hoofdstuk over een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en
werkomgeving redelijk oppervlakkig, in die zin dat de afspraken en aanmoedigingsgesprekken
met onderwijsinstellingen vrijblijvend van aard zijn. Zij vraagt of de Minister voornemens
is om concrete eisen te stellen aan onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld het onderwijspersoneel
te onderwijzen in de manieren waarop racisme en discriminatie in (het uitoefenen van)
hun vak tot uiting komt.
Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat er speciaal aandacht wordt gegeven
aan het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de EU-toegankelijkheidsrichtlijn.
De bewindspersonen zijn aan het onderzoeken of bestaande wet- en regelgeving en beleid
moeten worden aangepast, en het lid vraagt wanneer we de uitkomsten van dit onderzoek
kunnen verwachten. Worden ervaringsdeskundigen in dit onderzoek voldoende betrokken?
Ook vraagt zij of de bewindspersonen bereid zijn om tussentijdse uitkomsten met de
Kamer te delen, en zo niet, of zij bereid zijn toe te zeggen om de uitkomsten en een
tijdspad met actiepunten vóór de Voorjaarsnota de Kamer te doen toekomen.
Herdenkingsjaar 2023
Het lid van de BIJ1-fractie sluit graag af met vragen over de organisatie van het
herdenkingsjaar 2023. Een jaar «vol verbinding, waarin verschillende perspectieven
een plek krijgen door het Trans-Atlantische slavernijverleden als zwaartepunt te nemen,
maar daarnaast ruimte te bieden voor verbreding naar gemeenschappen die ook een link
hebben met het slavernijverleden en het jaar 1873.» Daarbij worden de Hindoestaanse
en Javaanse gemeenschappen uit Suriname als voorbeeld genoemd. Het lid vraagt naar
de betrokkenheid van ook Surinaams-Chinese gemeenschappen met een geschiedenis van
gedwongen arbeid in Suriname en vraagt in het bijzonder aandacht voor het betrekken
van inheemse gemeenschappen. De geschiedenis van slavernij begint immers bij de kolonisatie
van landsgebieden waar duizenden en duizenden inheemse volkeren woonden. Dit is een
geschiedenis die veel te lang ongehoord, verzwegen en uitgesloten is gebleven. Maar
Nederland pleegde landroof, heeft hele dorpen weggevaagd, gebieden gestolen, en culturen
vernietigd. Ook hiervoor dienen excuses worden aangeboden en juist deze gemeenschappen
dienen erkenning te krijgen in het herdenkingsjaar. Het lid vraagt daarom of het kabinet
zich hier voldoende van bewust is in de voorbereidingen van het herdenkingsjaar en
of deze gemeenschappen ook zijn betrokken. Zo niet, kan het kabinet toezeggen dat
ze hier alsnog werk van maken om tot een zo compleet mogelijk narratief te komen voor
de te maken excuses?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt voorts op welke manieren de betreffende gemeenschappen
in de organisatie op vorm en inhoud zijn betrokken. Is het kabinet bereid om dit proces
op eerlijke en transparante wijze te delen met de Nederlandse burger? Wie zijn er
uitgenodigd, wat voor input hebben de genodigden geleverd, en belangrijker: wat is
er met deze bijdragen gedaan? Zijn ze slechts gebruikt als leidraad, of hadden de
betreffende gemeenschappen daadwerkelijk zeggenschap, doorzettingskracht en beslissingsmacht?
Als het kabinet niet bereid is transparant te zijn over de opbouw, ontwikkeling en
organisatie van het herdenkingsjaar, kan het kabinet dan motiveren waarom niet? Ook
vraagt zij op basis waarvan de betreffende gemeenschappen erop moeten kunnen vertrouwen
dat zij allen in dit proces goed vertegenwoordigd zijn (geweest).
Het lid van de BIJ1-fractie leest ook dat het herdenkingsjaar van toepassing is op
het hele Koninkrijk, en dat daarbij wordt gekeken naar het betrekken van Suriname
en Indonesië. Het lid vraagt het kabinet wat «kijken naar het betrekken van Suriname
en Indonesië» precies betekent. Waar moet naar gekeken worden, door wie wordt dat
gedaan en is er een mogelijkheid dat Nederland deze voormalige koloniën buiten beschouwing
laat?
Met betrekking tot het Koninkrijk brede programma, vraagt het lid wat voor optredens
we kunnen verwachten van bewindspersonen bij het officiële openings- en sluitingsmoment
van het herdenkingsjaar en wat het Koningshuis daarin voor plek inneemt. Overwegende
dat juist het Koningshuis een ultiem symbool is van (mede)verantwoordelijke voor kolonialisme
en slavernij, lijkt het haar uiterst ongepast om een speciale rol weg te leggen voor
het Koningshuis tijdens het herdenkingsjaar, tenzij het Koningshuis persoonlijk excuses
maakt voor de eigen rol en verantwoordelijkheid in deze bloederige en brute geschiedenis.
Daarnaast vraagt het lid aan wie de externe opdrachten met betrekking tot het organiseren
van deze evenementen worden verstrekt. Is het kabinet bereid om ervoor te zorgen dat
ook dit in de betreffende gemeenschappen zelf zal worden gezocht.
Het lid vindt het goed dat er middels een subsidieregeling ruimte komt voor initiatieven
uit de samenleving, maar vraagt het kabinet daarbij expliciet te definiëren wat de
«samenleving» en «lokaal» hier betekenen. Zijn deze subsidies alleen beschikbaar voor
initiatieven uit Nederland of ook (en juist) voor initiatieven en organisaties uit
de voormalige koloniën? Op welke wijze kunnen deze subsidies worden aangevraagd en
is er in de ontwikkeling van de aanvraagprocedure voldoende rekening gehouden met
het zo laagdrempelig mogelijk houden van de procedure? Met andere woorden, hoe toegankelijk
zal deze aanvraagprocedure zijn voor initiatieven, mensen, collectieven en organisaties
die niet bedreven zijn in het schrijven van culturele subsidieaanvragen, zo vraagt
het voornoemde lid.
II Reactie van de Minister en de Staatssecretaris
Reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen waarom vooruit wordt gelopen op het recent gepubliceerde
Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme op
de OCW-beleidsterreinen, terwijl dit nog niet besproken is met de Kamer. Tevens wordt
gevraagd wat de ambities zijn op de beleidsterreinen van het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap (OCW) met betrekking tot discriminatie en op welke ambities
uit het Nationaal programma er wordt doorgebouwd.
Het Nationaal Programma van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme
(NCDR) betreft een Rijksbreed programma. Daarin staan een aantal OCW-onderwerpen opgenomen,
zoals stagediscriminatie en onderadvisering. In de OCW-agenda tegen discriminatie
en racisme werken wij onze ambities verder uit. Die sluiten aan op het Nationaal Programma
van de NCDR. We lopen in die zin niet vooruit op het Nationaal Programma van de NCDR,
maar specificeren hoe wij in onze sectoren werken aan de kabinetsbrede opgave om discriminatie
en racisme tegen te gaan.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een van de randvoorwaarden van de agenda «intersectionaliteit»
is. De leden vragen hoe de bewindspersonen tot het besluit zijn gekomen om de sociologische
theorie van «intersectionaliteit» als basis voor beleid te nemen. Eveneens vragen
deze leden wat het doel is van het ontwikkelen van een methode om beleidsambtenaren
van OCW «intersectioneel» te laten werken en denken en wat zij daardoor anders gaan
doen. Ook vragen de leden of de bewindspersonen ervan op de hoogte zijn dat uit onderzoek
blijkt dat afgedwongen diversiteits- of bias-trainingen de bias en spanningen vergroten.
Wij hebben voor een intersectionele benadering als basis gekozen om op die manier
meer aandacht te hebben voor de soms gestapelde motieven die leiden tot discriminatie
en uitsluiting van mensen. Verschillende vormen van ongelijkheid kunnen samenkomen
bij eenzelfde individu. Ieders maatschappelijke situatie wordt gevormd door een kruising
van verschillende kenmerken en posities; zoals genderidentiteit, geslachtskenmerken,
genderexpressie, seksuele oriëntatie, leeftijd, beperking, huidskleur, sociaaleconomische
status, religie, culturele identiteit, migratiegeschiedenis, etc. Deze kenmerken beïnvloeden
elkaar op individueel en institutioneel niveau met als resultaat dat mensen op verschillende
(unieke) manieren met discriminatie, privileges of machtsposities te maken kunnen
krijgen. In ons beleid willen we aandacht hebben voor deze intersecties en ons beleid
indien nodig hierop aanpassen, door oog te hebben voor meer specifieke vormen van
uitsluiting bij mensen die op verschillende manieren tegelijkertijd (en daardoor anders)
gemarginaliseerd worden. Daarmee komt meer inzicht in de uitsluitingsmechanismen die
mensen bijvoorbeeld kunnen ervaren wanneer zij niet uitsluitend discriminatie op basis van seksisme of racisme (en/of andere uitsluitingsmechanismen)
ervaren, maar zowel seksisme als racisme (en/of andere vormen van uitsluiting) tegelijkertijd ervaren.
De raakvlakken tussen verschillende vormen van uitsluiting tegelijkertijd werpen verschillende
soorten barrières op en behoeven daarom ook andere aanpakken om bij te kunnen dragen
aan mogelijke oplossingen. Momenteel loopt er binnen de rijksoverheid een pilot naar
de toepassing van intersectionaliteit in beleid, een samenwerking tussen het Ministerie
van OCW en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De pilot heeft
als doel om een methode te ontwikkelen, uit te voeren en te toetsen om beleidsambtenaren
van OCW intersectioneel te leren denken en werken. De deelnemende beleidsambtenaren
hebben onderwerpen in hun portefeuille die impact hebben op de discriminatie en racisme
aanpak. We zijn ons ervan bewust dat trainingen die stereotypen proberen te ontkrachten
juist een tegengesteld effect kunnen hebben. Dit is dan ook geen onderdeel van de
pilot naar intersectioneel handelen en niet het doel van de pilot.
De leden van de VVD-fractie constateren dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen
in les- en studiemateriaal, tentoonstellingen, media en archieven». De leden willen
weten hoe de bewindslieden van plan zijn uitvoering te geven aan deze ambitie.
Het is belangrijk dat binnen het onderwijs een brede weergave van de geschiedenis
bestaat, met aandacht voor discriminatie, racisme, uitsluiting, inclusie en gelijkwaardigheid.
Daarom ondernemen we ten eerste acties om andere partijen te faciliteren en stimuleren
om tot inclusiever lesmateriaal in het onderwijs te komen. Daarvoor willen we in gesprek
met uitgeverijen en onderzoekers te verkennen welke onderzoeken en activiteiten nodig
zijn om stereotypering in lesmateriaal te voorkomen. Het gaat om lesmateriaal voor
het po, vo en mbo. Ten tweede ondernemen we actie om de media- en cultuursector te
stimuleren en ondersteunen bij het tegengaan van ongelijkwaardige beeldvorming. We
stimuleren een inclusieve, diverse en rijke cultuurdeelname door samen te werken met
partners als het Fonds voor Cultuurparticipatie, het Nederlands Cultuur Jongeren Paspoort
en het programma School en Omgeving. Ten slotte maken we nationale archieven zoveel
mogelijk openbaar en toegankelijk, onder meer door in tentoonstellingen, programmering
en educatie aandacht te geven aan kanten van de geschiedenis die tot nu toe onderbelicht
bleven. Voor een overzicht van alle plannen om deze ambities waar te maken verwijzen
we naar paragraaf 1.1, 1.3 en 1.5 van de agenda.
De leden van de VVD-fractie lezen in de beleidsagenda dat een «inclusief aanbod» als
belangrijk wordt bestempeld. De leden vragen wie er wordt er betrokken bij het ontwerpen
en toetsen van een «inclusief curriculum» of een «inclusief aanbod». Tevens vragen
de leden hoe er wordt gemonitord dat discriminatie en racisme, het koloniaal verleden
en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn in het curriculum, en door wie. Ook
vragen de leden of een «inclusief aanbod» een vast thema is tijdens het ontwerpproces
van de kerndoelen en eindtermen.
Leraren, wetenschappers en curriculumexperts zijn momenteel aan de slag met kerndoelen
voor de basisvaardigheden. Dit doen zij aan de hand van een vooraf vastgestelde werkopdracht.21 In deze werkopdracht worden een aantal criteria beschreven om toe te werken naar
een inclusief curriculum. Allereerst is een criterium dat de kerndoelen en eindtermen
recht doen aan de diversiteit in de samenleving (diversificatie). Dit door de keuze
van inhoud, perspectieven bij die inhoud en de formulering van begrippen in kerndoelen.
Ten tweede worden bij nadere uitwerking van de kerndoelen en eindtermen (waar relevant)
voorstellen opgenomen over hoe discriminatie, racisme, antisemitisme, koloniaal verleden
en migratiegeschiedenis stevig worden verankerd in het curriculum. Dit naar aanleiding
van een gewijzigde motie van het lid van der Hul c.s. uit 2020.22 Hiermee is een inclusief curriculum een vast thema in het ontwerpproces van kerndoelen
en eindtermen. Het leerplankundig expertisecentrum SLO (Stichting Leerplanontwikkeling)
monitort de voortgang van deze kerndoelen en of deze aan de werkopdracht voldoen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat door de agenda heen wordt gesproken over
«experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen». De leden vragen
zich af wie deze «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen»
zijn. Tevens vragen de leden welke partijen betrokken zijn geweest bij het opstellen
van de agenda.
De experts en betrokkenen waar de agenda naar verwijst, zijn ofwel mensen uit groepen
die te maken krijgen met discriminatie en racisme ofwel die ervaring hebben in het
onderzoeken van ongelijkheden in de samenleving en het tegengaan daarvan. De agenda
hebben we breed voorgelegd aan onze partners in het veld, zoals de sectorraden van
het onderwijs en de Rijkscultuurfondsen. Ook hebben we de agenda voorgelegd aan een
aantal organisaties die actief zijn in de maatschappij op dit thema of opkomen voor
de belangen van (ondervertegenwoordigde) groepen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat er in het Herdenkingsjaar aandacht is voor
«de doorwerking van deze (lees: slavernij) geschiedenis in het heden.» De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze het slavernijverleden volgens
de Minister van OCW doorwerkt in het heden. Ook vragen de leden hoe dit de wijze beïnvloedt
waarop wij in Nederland met elkaar samenleven. De leden zijn daarnaast benieuwd of
de Minister daarbij ook kijkt naar internationale vergelijkingen, en zo ja, welke
lessen daaruit zijn te destilleren en op wat voor manier het ministerie aandacht wil
schenken aan deze doorwerking gedurende het Herdenkingsjaar.
Het slavernijverleden werkt op verschillende wijzen negatief door in het heden. Een
zeer «zichtbare» doorwerking is een groot deel van de achternamen die hun oorsprong
vinden in dit deel van onze geschiedenis. Minder zichtbaar, maar evenzeer belangrijke
vormen van doorwerking, zijn het leed dat ervaren wordt door nazaten van tot slaafgemaakten
over dat wat hun voorouders is aangedaan. Discriminatie en racisme, dat is geworteld
in de geschiedenis van het kolonialisme en slavernij, en die nazaten van tot slaafgemaakten
ondervinden (bijvoorbeeld stagediscriminatie), of historische denkbeelden en stereotypen
die tot op de dag van vandaag bestaan.
Tegelijkertijd is het nodig om nader onderzoek te verrichten naar de doorwerking van
het slavernijverleden in het heden, zoals ook in de Kamerbrief met de kabinetsreactie
op het rapport «Ketenen van het Verleden» van het Adviescollege Dialooggroep Slavernijverleden23 wordt gesteld, en waaraan naar alle waarschijnlijkheid in de uitwerking van de kabinetsreactie
vervolg wordt gegeven. Hoe beter de negatieve doorwerking van het slavernijverleden
gekend wordt, hoe doelgerichter er kan worden gewerkt aan verbetering. Hoe precies
aandacht wordt geschonken aan de doorwerking gedurende het Herdenkingsjaar Slavernijverleden
is niet (alleen) aan het Ministerie van OCW. Het Ministerie van OCW heeft samen met
het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie gezorgd voor ruimte in de
subsidieregelingen voor initiatieven die de doorwerking van het slavernijverleden
adresseren. Op welke wijze dit gebeurt is aan de betreffende initiatiefnemers. Zowel
het Mondriaan Fonds als het Fonds voor Cultuurparticipatie hebben inmiddels de eerste
gehonoreerde projecten bekend gemaakt. Binnen deze projecten is aandacht voor verschillende
wijzen van doorwerking.
De leden van de VVD-fractie vragen om een definitie van «inclusief leiderschap».
Inclusief leiderschap houdt bij OCW in dat er veel aandacht is voor de praktische
toepassing van inclusief handelen. Inclusief leiderschap gaat om het creëren van een
veilige werkomgeving, waarin alle medewerkers zichzelf kunnen zijn, gelijkwaardig
kunnen participeren, zich kunnen blijven ontwikkelen en gehoord worden. Inclusieve
leiders stimuleren verbondenheid en waarderen de diversiteit tussen mensen. Zij creëren
een omgeving waarin motivatie, vertrouwen, respect en tevredenheid van werknemers
centraal staan. Bijvoorbeeld door mensen bij elkaar te brengen en hen te verbinden
door te luisteren en elkaars perspectieven te leren begrijpen.
De leden van de VVD-fractie geven aan het eens te zijn met het idee dat door leidinggevenden
de uitwisseling van verschillende ideeën en perspectieven gestimuleerd moet worden.
De leden vragen daarom of er bij het opstellen van de agenda rekening is gehouden
met de passages in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap24 over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven. Hierop voortbouwend vragen de
leden welke passages in het bestuursakkoord gaan over ruimte geven aan diversiteit
van perspectieven en wat de afspraken zijn die met UNL en VH in het bestuursakkoord
zijn gemaakt over ruimte geven aan diversiteit van perspectieven.
Ja, er is rekening gehouden met de passages in het Bestuursakkoord 2022 over ruimte
geven aan diversiteit van perspectieven. In paragraaf 1.5 van het bestuursakkoord
met de universiteiten en hogescholen is afgesproken dat ze blijven werken aan het
bevorderen van diversiteit en inclusie en aan het tegengaan van discriminatie en racisme.
Universiteiten doen dit op basis van de ambities uit het nationale actieplan voor
meer diversiteit en inclusie in onderwijs en onderzoek25, en de hogescholen op basis van de ambities uit het position paper van de VH. In
beide plannen is het bewaken en bevorderen van een diversiteit van perspectieven een
belangrijke doelstelling. Daarbij moet er in een academische omgeving ruimte zijn
voor een diversiteit van opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij
om opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische
omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot
dialoog en doet dit binnen de eisen die aan het academische debat worden gesteld.
Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit plan tegen discriminatie zich verhoudt
tot het lopende onderzoek naar sociale veiligheid onder studenten en de bevinding
dat slechts 70% zich vrij voelt een afwijkende mening te uiten en de helft denkt dat
docenten maatschappelijk gevoelige thema’s niet durven te bespreken. De leden vragen
naar de stand van zaken van de gesprekken tussen de Minister van OCW en UNL op dit
onderwerp. Eveneens vragen de leden of de Minister de onderzoeksopzet van het onderzoek
naar deze bevinding van de Inspectie van het Onderwijs met de Kamer kan delen.
Wij hechten eraan de cijfers preciezer weer te geven. 70% van de ondervraagden voelen
zich vrij om hun mening te geven, ook al is die afwijkend, en 7% ervaart die vrijheid
niet. Waarbij 11% neutraal staat ten opzichte van de stelling en 12% aangeeft het
niet te weten. Dat de helft van de studenten zou denken dat docenten maatschappelijk
gevoelige thema’s niet durven te bespreken, zoals in de vraag wordt gesteld, volgt
niet uit deze cijfers. Ongeveer de helft van de bevraagde studenten geeft aan dat
docenten actuele maatschappelijke onderwerpen bespreekbaar maken wanneer deze zorgen
voor spanningen in het onderwijs. Zo’n 12% van de studenten vindt dat dit niet het
geval is. Circa 18% van de studenten staat hier neutraal in, en 21% zegt het niet
te weten.De inspectie heeft in mei/juni 2022 een vragenlijst onder 15.000 studenten
uitgezet, om scherper in beeld te krijgen welke factoren mogelijk een rol spelen bij
de mate waarin studenten zich wel of niet vrij voelen om hun mening te uiten maar
ook over andere onderwerpen. Studenten worden gevraagd te reageren op deze stellingen:
– Als ik de stof niet goed begrijp, voel ik me vrij om vragen te stellen tijdens werkgroepen
of colleges (evt. in de pauze, of na afloop).
– In mijn opleiding reageren docenten respectvol op fouten of ogenschijnlijk domme vragen
van studenten.
– Sommige docenten uiten zich tijdens werkgroepen of colleges denigrerend t.o.v. (enkele)
studenten.
– Ook in situaties waarin ik een andere mening zou hebben dan mijn docent of de meerderheid
van de studenten, zou ik me vrij voelen om mijn mening te geven over maatschappelijke
problemen of ethische kwesties.
– In mijn opleiding reageren docenten respectvol op uiteenlopende opvattingen over maatschappelijke problemen en ethische
kwesties van studenten.
– In mijn opleiding reageren studenten respectvol op uiteenlopende opvattingen over maatschappelijke problemen en ethische
kwesties van medestudenten.
Over de resultaten is gerapporteerd in de Staat van het Onderwijs 2023.
Vooruitlopend op die resultaten zijn door het ministerie gesprekken gevoerd met UNL,
VH, ISO en LSVb over mogelijke factoren, zoals is toegezegd aan uw Kamer.26 Het kan bijvoorbeeld gaan om intimidatie (vanuit studenten of docenten) of een onveilige
sfeer, maar ook om verlegenheid – bij studenten om actief te participeren, of bij
docenten om lastige maatschappelijke thema’s bespreekbaar te maken. Vanuit de koepels
wordt opgemerkt dat er bij hen geen specifieke discussies of signalen bekend zijn
over studenten die zich niet vrij voelen om hun mening te uiten. Wel wijzen zij erop
dat de spanningen die in de samenleving soms hoog oplopen rondom gevoelig thema’s,
ook voelbaar zijn in de universiteiten en hogescholen; zij staan immers midden in
de samenleving. Ook de LSVb en het ISO hebben ons aangegeven geen concrete signalen
te hebben ontvangen. Het ISO is hierover nog wel in gesprek met haar leden. De LSVb
heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat hier meer aandacht voor komt. De inspectie
heeft zelf opgemerkt dat het relatief hoge percentage respondenten dat zegt «het niet
te weten» mogelijk te verklaren is door het afstandsonderwijs tijdens de coronapandemie.
Tegelijkertijd is begin 2023 een onderzoek gestart waarmee invulling gegeven wordt
aan de motie Van der Woude c.s., inzake de vraag «of zelfcensuur en beperking van
diversiteit van perspectieven in de wetenschap en het hoger onderwijs een rol spelen».27 Daarbij is aandacht voor de mate waarin studenten zich vrij voelen om hun mening
te uiten.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister van OCW de mening deelt dat wanneer
maatschappelijke kwesties eenzijdig door een docent worden besproken, het moeilijk
wordt voor studenten deze te weerleggen omdat studenten en docenten niet op gelijke
voet staan.
Wij delen die mening. Docenten zijn vrij om hun perspectief op maatschappelijke kwesties
te geven, maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun
positie daarin en daarbij studenten uit te nodigen tot dialoog en doet dit binnen
de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie,
kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister van OCW de mening deelt
dat wanneer een docent zich beklaagt over ideologische opvattingen, die binnen de
universitaire gemeenschap bestaan, hiermee andere opvattingen vanuit de studenten
lastiger bespreekbaar worden gemaakt en de diversiteit van perspectieven verloren
gaat.
Die mening delen wij niet. De mate waarin bij een opleiding of instelling de diversiteit
van perspectieven aan bod komt, kan niet afhankelijk zijn van een enkele docent. Daarnaast
kunnen docenten bepaalde opvattingen uiten zonder daarmee studenten het gevoel te
geven dat zij zich niet meer vrij kunnen uitspreken. Leren spreken en denken over
maatschappelijke kwesties is onderdeel van het hoger onderwijs. Er gelden didactische,
onderwijskundige en academische voorwaarden waarbinnen een docent zich uitspreekt
en uiteraard is het van evident belang dat docenten zich hier goed bewust van zijn.
Reactie op de vragen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie geven aan met interesse kennis te hebben genomen van de
OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden van de D66-fractie signaleren
dat de agenda pleit voor een inclusief aanbod van les- en studiemateriaal. De leden
vragen of de Minister kan toelichten wie betrokken worden bij het ontwerpen en toetsen
van inclusief les- en studiemateriaal.
Samen met het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) en educatieve uitgeverijen
wordt er een onderzoeksprogramma opgezet om tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal
te komen. De verantwoordelijkheid voor lesmateriaal ligt ook bij educatieve uitgeverijen
en andere producenten van lesmateriaal. Er wordt bezien hoe daarin tevens aandacht
kan worden gegeven aan inclusie. Wij vinden het belangrijk dat lesmateriaal de diversiteit
van de Nederlandse samenleving weerspiegelt, zonder stereotypering en vooroordelen.
Inclusief lesmateriaal zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend
in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme.
Daarom is deze ambitie in de agenda opgenomen. Wij willen dat kinderen, leraren en
ouders zich vrij en veilig voelen op school. Dat is de plek waar je jezelf ontwikkelt,
je ontdekt wie je bent en je leert meedoen in de samenleving. De Tweede Kamer wordt
middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden
hiervan op de hoogte gehouden.
De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting over het burgerschapsonderwijs
en de intensivering hiervan.
In het funderend onderwijs is per 1 augustus 2021 de nieuwe wet burgerschap van kracht
en het curriculum voor het themagebied Burgerschap wordt herzien. Uw Kamer is geïnformeerd
over de stappen die wij zetten om het burgerschapsonderwijs in het mbo te versterken.28 Uw Kamer zal voor de zomer van 2023 worden geïnformeerd over de voortgang. Om scholen
in het po, vo en mbo te ondersteunen bij de vernieuwde opgave is per 1 juli 2022 een
nieuw consortium gestart genaamd Expertisepunt Burgerschap. Hierin bundelen Stichting
School & Veiligheid, het Kennispunt MBO Burgerschap, Stichting Leerplanontwikkeling
en Stichting ProDemos hun krachten en expertise. Het doel is om scholen, leraren,
lerarenopleidingen en schoolbestuurders handreikingen te bieden bij het effectief
invullen van het burgerschapsonderwijs. Aan het Expertisepunt worden bijvoorbeeld
burgerschapsexperts verbonden die scholen en leraren vanuit een aanjagende en adviserende
rol helpen met alle aspecten van de burgerschapsopdracht.
De leden van de D66-fractie vragen wat er wordt bedoeld met schoolcultuur. Ook zijn
de leden van de fractie benieuwd naar hoe er in de inspectiekaders wordt omgegaan
met «discriminerende elementen». Tevens vragen de leden van de fractie of de Minister
kan uiteenzetten hoe hij een inclusieve en veilige school definieert en hoe scholen
worden aangemoedigd om veiligheid en inclusie te vergroten.
De schoolcultuur verwijst naar de atmosfeer op de school zoals die zichtbaar is in
en gevormd wordt door de omgang tussen leerlingen en personeel. Dit heeft betrekking
op het pedagogisch handelen, de wijze waarop de school leerlingen tegemoet treedt
en de regels en de afspraken die daarover zijn gemaakt. Daarnaast gaat het over de
manier waarop mensen in de praktijk met elkaar omgaan en het sociale klimaat dat daaruit
ontstaat. Een inclusieve en veilige school is een school die is gebaseerd op basiswaarden
zoals verdraagzaamheid, gelijkwaardigheid, wederzijdse begrip en non-discriminatie.
Scholen worden op drie manieren aangemoedigd om veilig en inclusief te zijn: door
de inspectie, door ondersteunende maatregelen in het kader van de burgerschapsopdracht
en door de wettelijke zorgplicht. De inspectie ziet erop toe dat scholen basiswaarden
doelgericht en in samenhang bevorderen, let erop of scholen oog hebben voor mogelijke
risico’s en die in het aanbod proactief aandacht geven, en treedt op als scholen in
strijd met de genoemde basiswaarden handelen. De burgerschapsopdracht in het funderend
onderwijs vraagt scholen om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat te bevorderen.
Dit krijgt vorm in het aanbod gericht op bevordering van basiswaarden zoals verdraagzaamheid
en gelijkwaardigheid, en in een klimaat waarin leraren basiswaarden voorleven. In
het mbo erkent en herkent de student de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat
en neemt deze als uitgangspunt bij zijn meningsvorming en handelen. De wettelijke
zorgplicht sociale veiligheid in het funderend onderwijs vraagt scholen alles te doen
dat redelijkerwijs mogelijk is om de sociale, psychische en fysieke veiligheid van
alle leerlingen te borgen. Scholen in het funderend onderwijs en het mbo worden door
een pakket ondersteunende maatregelen, zoals in het masterplan basisvaardigheden of
het aanbod van de Stichting School en Veiligheid geholpen hieraan vorm te geven.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of de Minister kan toelichten wat hij
tot nu toe heeft gedaan om latere selectie en brede brugklassen te stimuleren. In
het kader hiervan vragen de leden van de D66-fractie ook wat de Minister nader gaat
ondernemen om brede brugklassen en latere selectie te bewerkstelligen. Tevens vragen
de leden hoe de Minister het maatwerkdiploma gaat stimuleren en wat er gedaan wordt
om kansrijk adviseren te stimuleren. Ook vragen de leden wat de lessen zijn die getrokken
kunnen worden uit de coronacrisis in het kader van kansrijk adviseren.
Om latere selectie en heterogene brugklassen goed te organiseren, kunnen scholen subsidie
aanvragen. Deze subsidieregeling bestaat sinds 2021 en is ontwikkeld als onderdeel
van het Nationaal Programma Onderwijs. Inmiddels hebben al 689 vo-scholen gebruik
gemaakt van de regeling. De regeling wordt, in aangepaste vorm, vanaf 2023 gecontinueerd.
Het doel van deze subsidie is om middelbare scholen te stimuleren hun brugklassen
zo in te richten dat leerlingen met verschillende basisschooladviezen bij elkaar in
de klas zitten. Zo krijgen leerlingen in de eerste leerjaren van de middelbare school
meer tijd om op het voor hen beste passende niveau te komen. De mogelijkheden omtrent
een maatwerkdiploma worden onderzocht in samenhang met de nieuwe visie op het beroepsonderwijs.
Rondom kansrijk adviseren is er al enkele jaren aandacht in communicatie en beleid
voor de procedure van schooladvisering en bijstelling van het schooladvies indien
de eindtoets daartoe aanleiding geeft. Met de handreiking schooladvisering, en met
de oproep tot een warme overdracht van groep 8 naar de brugklas hopen we de overgang
zo soepel en kansrijk mogelijk te laten zijn voor leerlingen. Ook informatiebijeenkomsten
over het heroverwegen en bijstellen van schooladviezen dragen hieraan bij. DUO (Dienst
Uitvoering Onderwijs) monitort hoe de doorstroom sinds de coronacrisis en de oproep
tot kansrijk adviseren verlopen is door te kijken naar hoe leerlingen zich in de eerste
jaren van de onderbouw vo bewegen. Aan de hand hiervan zullen we lessen trekken voor
toekomstig beleid. Tot slot verkennen we of aanvullend onderzoek naar onderadvisering
vanuit een intersectioneel perspectief wenselijk is. Op die manier kan er gekeken
worden wat de rol is van verschillende kenmerken van leerlingen, zoals bijvoorbeeld
migratieachtergrond en sociaaleconomische positie (SEP), en hoe zulke factoren samen
invloed hebben op de schooladvisering.
Tevens wordt door de leden van de D66-fractie gevraagd of in de agenda ook aandacht
wordt besteed aan de weg naar inclusief onderwijs.
Nee, de agenda stelt geen ambities ten aanzien van inclusief onderwijs. Los van deze
agenda werkt het kabinet toe naar inclusief onderwijs, want daar werken we aan de
maatschappij van morgen. Inclusief onderwijs richt zich op jongeren met én zonder
ondersteuningsbehoeften. Bij inclusief onderwijs is het onderwijs zo ingericht, dat
alle jongeren welkom zijn en erbij horen op de school die ze kiezen. Het doel van
inclusief onderwijs is dat jongeren met en zonder ondersteuningsbehoeften vaker samen
dicht bij huis naar dezelfde school kunnen. Zij zitten als het kan in dezelfde klas
en volgen zoveel mogelijk dezelfde les die bij voorkeur groepsgericht aangeboden wordt.
Op 17 maart 2023 is de «Werkagenda Route naar inclusief onderwijs 2035» naar de Kamer
gestuurd.29
De leden van de D66-fractie lezen dat sociale veiligheid in het bestuursakkoord hbo
en wo als cruciale randvoorwaarde is gesteld voor al het onderwijs en onderzoek. De
leden ondersteunen dat sociale veiligheid een harde randvoorwaarde is voor ontwikkeling.
In dit kader is er onder andere afgesproken dat instellingen de ervaren sociale veiligheid
monitoren en de resultaten van de monitor aan de Minister aanbieden. Daarnaast stellen
instellingen gedragsregels op. Deze afspraken verschillen met de activiteiten in het
mbo. De leden van de D66-fractie vragen of de Minister van OCW voornemens is om dezelfde
inzet af te spreken met de mbo-sector.
Er is wat dit betreft geen verschil tussen mbo en hbo/wo. In de mbo werkagenda30 zijn afspraken gemaakt over sociale veiligheid. Sociale veiligheid is een belangrijke
randvoorwaarde om goed te kunnen leren en werken. Mbo scholen hebben in de regel al
hun eigen beleid over veiligheid en gedragsnormen. Het Netwerk integrale veiligheid,
georganiseerd door de MBO Raad, ondersteunt mbo scholen bij het ontwikkelen en uitvoeren
van veiligheidsbeleid. In de mbo werkagenda is afgesproken dat we met de sector werken
aan een representatieve Monitor Integrale Veiligheid (hierna: MIV). Hiermee wordt
getoetst hoe veilig studenten zich op en rondom school voelen. De nadruk ligt op sociale
veiligheid. Op basis van de uitkomsten ervan bezien we welke acties er eventueel nodig
zijn op het gebied van veiligheid.
Gelet op het belang van goede en onafhankelijke meldstructuren zijn de leden van de
D66-fractie er niet van overtuigd dat een meldpunt in de instelling voor alle melders
en casus voldoende is. De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister van OCW
staat tegenover het instellen van een onafhankelijk landelijk meldpunt voor meldingen
op het gebied van sociale veiligheid in het vervolgonderwijs.
Wanneer sociaal onveilige situaties plaatsvinden binnen de context van een opleiding
of instelling, zijn er interventies of maatregelen gebonden aan die context. Onderwijsinstellingen
zullen daarom zelf aan het werk moeten om drempels weg te nemen en ervoor te zorgen
dat men vertrouwen heeft in een zorgvuldige behandeling van klachten. Studenten in
het mbo en hoger onderwijs kunnen daarnaast melding van sociaal onveilige situaties
maken bij de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs. We voeren
momenteel gesprekken met de koepels, de studenten en andere partijen in het hoger
onderwijs. Onderwerp van gesprek is onder andere of een onafhankelijk, landelijk meldpunt
van meerwaarde is, ten opzichte van de voorzieningen die er al zijn. We komen hier
in het voorjaar van 2023 bij uw Kamer op terug. Voor het mbo wordt momenteel gewerkt
aan de MIV, waarbij de sociale veiligheidsbeleving van studenten de hoofdrol speelt.
De eerste resultaten worden voor de zomer van 2023 verwacht en op basis hiervan zullen
eventuele vervolgstappen worden gezet.
In de beantwoording van de vragen van het lid Van der Laan in relatie tot de discriminerende
software die op de Vrije Universiteit is gebruikt, riep de Minister van OCW onderwijsinstellingen
op kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. 31 De leden van de D66-fractie vragen ten eerste of de Minister van OCW kan toelichten
tot welke ontwikkelingen deze oproep heeft geleid. Ten tweede vragen de leden of de
Minister van OCW een mogelijke rol ziet voor SURF om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen
zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in
de brede zin geen discriminerende werking heeft.
De inzet van proctoringsoftware door onderwijsinstellingen is sinds het aflopen van
de coronacrisis afgeschaald. Onderwijsinstellingen zijn zeer terughoudend met het
inzetten van proctoring en zetten deze alleen bij specifieke gevallen in. SURF heeft
ons laten weten dat onderwijsinstellingen steeds meer aandacht hebben voor publieke
waarden bij het aanschaffen en gebruiken van software, waaronder proctoringsoftware.
Het voorkomen van discriminatie is hierbij een belangrijke doelstelling. SURF verkent
daarom hoe de publieke waarden nog beter verwerkt kunnen worden in de inkoopvoorwaarden,
eisen en wensen die onderwijsinstellingen hebben voor softwareleveranciers.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of bij het opstellen van de beleidsagenda
ook aandacht is geweest voor de BES-eilanden. Zo vragen de leden van de D66-fractie
of de vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn betrokken bij het opstellen van
de agenda, en indien dit niet het geval is waarom dit zo is.
De vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn niet betrokken geweest bij het opstellen
van de agenda. Wij zullen in de komende periode in samenspraak met de vertegenwoordigers
van de BES-eilanden onderzoeken welke ambities uit de agenda belangrijk zijn voor
het tegengaan van discriminatie en racisme in de lokale context, hoe hier uitvoering
aan kan worden gegeven en hoe wij hen daarin kunnen ondersteunen.
De leden van de D66-fractie vragen of de ambities die zijn geformuleerd in de agenda
ook echt beleidsdoelen zijn. Hieraan gekoppeld vragen de leden of de bewindspersonen
bereid zijn om de monitoring- en evaluatiestrategie te koppelen aan de departementale
beleidsdoelstellingen en deze strategie voor het zomerreces 2023 naar de Kamer te
sturen.
Op dit moment gaan wij na op welke manier de uitvoering van de agenda het beste geëvalueerd
kan worden. We gaan na in hoeverre deze evaluatiestructuur kan worden ingebed in de
departementale monitorings- en evaluatieaanpak, zodat deze in lijn is met de Strategische
Evaluatie Agenda en gekoppeld is aan de beleidsindicatoren in de begroting. De Minister
zal de Kamer in 2023 daarover informeren.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn als er meer inzicht
komt in bewezen effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan.
In het kader hiervan vragen de leden van de D66-fractie wat volgens de bewindspersonen
effectieve interventies op het gebied van discriminatie en inclusie in het onderwijs
zijn. Tot slot vragen de leden welke mogelijkheden de bewindspersonen zien om hierover
kennis op te bouwen.
Wij zijn het eens met de leden van de D66-fractie dat er meer inzicht moet komen in
effectieve interventies om discriminatie en racisme tegen te gaan. Om deze reden zetten
we met deze agenda ook in op het doen van onderzoek en het monitoren van ingezette
interventies. Zo breiden we onze kennisbasis verder uit en betrekken we experts en
wetenschappers. Ook maken we gebruik van de (wetenschappelijke) kennis die er al is
op dit gebied.
Reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda tegen
discriminatie en racisme. De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen
kunnen toelichten hoe ver ze de verantwoordelijkheden van de overheid vinden gaan.
Als voorbeeld vragen de leden hoe de bewindspersonen wensen om te gaan met gegeven
dat slechts 13% van de moeders in kinderboeken een betaalde baan heeft en mannen in
tv-reclames twee keer vaker dan vrouwen werkend in beeld worden gebracht. De vraag
die hieraan gekoppeld is of de bewindspersonen een verbod overwegen met betrekking
tot dit soort constateringen.
We zien in dat er in de media nog te vaak stereotyperingen terugkomen en dat het media-aanbod
geen realistisch beeld laat zien van de Nederlandse samenleving. Of het nu gaat om
de verhalen die verteld worden, door wie ze verteld worden of wie er heeft meegewerkt
aan de verhalen. Kinderboeken en televisieprogramma’s zijn hierin voorbeelden maar
geen uitzonderingen. Een inclusief aanbod zorgt voor herkenning en begrip voor de
ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie
en racisme. De overheid heeft hier een rol voor het bevorderen van democratisch bewustzijn
en gelijkwaardigheid. Acties die hieraan bijdragen staan genoemd onder het hoofdstuk
«Een inclusief aanbod» in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Een wettelijk
verbod op onvolledige of onjuiste representatie is niet aan de orde.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze in de Archiefwet is vastgelegd,
dat «elke Nederlander zich moet kunnen herkennen in archieven» en wat dit betekent
voor de taakuitoefening van archiefdiensten.
Het is van belang dat archiefdiensten zich bij het beheren, beschrijven en beschikbaar
stellen bewust zijn van hun eigen taalgebruik, het taalgebruik van vakgenoten uit
het verleden en de beschrijvingen van archieven en collecties en dat deze waar nodig
aangepast worden. De Archiefwet geeft kaders voor het beheer van documenten van overheden
en organisaties die met openbaar gezag zijn bekleed. Overheidsarchieven weerspiegelen
voornamelijk het historisch perspectief van de overheid en daardoor een groot deel
van onze samenleving. Het perspectief van de overheid wordt aangevuld door zg. particuliere
archieven, gevormd door privépersonen of niet-overheidsorganisaties en zijn waardevol
omdat deze archieven de perspectieven van andere belanghebbenden weergeven. Dergelijke
archieven worden beheerd door overheidsarchiefinstellingen en door instellingen als
het IISG of The Black Archives. In het voorstel voor de Archiefwet 2021, dat bij uw
Kamer is ingediend, is het belang van particuliere archieven expliciet erkend.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd op welke wijze de BES-eilanden betrokken
zijn bij de totstandkoming van de agenda.
De vertegenwoordigers van de BES-eilanden zijn niet betrokken geweest bij het opstellen
van de agenda. Wij zullen in samenspraak met de vertegenwoordigers van de BES-eilanden
onderzoeken welke ambities uit de agenda belangrijk zijn voor het tegengaan van discriminatie
en racisme in de lokale context, hoe hier uitvoering aan kan worden gegeven en hoe
wij hen daarin kunnen ondersteunen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «ondervertegenwoordigde
kunststromen».
Met ondervertegenwoordigde kunststromen wordt in dit verband gedoeld op disciplines
en genres die hun oorsprong vinden in de hiphopcultuur die in Verenigde Staten is
ontstaan in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw. In verschillende disciplines heeft
dit tot nieuwe vormen geleid, bijvoorbeeld in de beeldende kunst (graffiti), dans
(hiphop, vogue en streetdance), literatuur (spoken word), podiumkunst (drag). Een
aantal van deze kunstvormen wordt vaak aangeduid als urban arts. De afgelopen jaren
zijn de urban arts sterk gegroeid en hebben zo de sector meer diversiteit gegeven
aan het huidige culturele landschap van Nederland. Bij de Rijkscultuurfondsen is er
al langer aandacht en ruimte voor de urban arts. Zo is in 2009 het Fonds voor Cultuurparticipatie
opgericht. De ondersteuning van talenten in de urban arts scene was één van de opdrachten
aan dit fonds. Dit doen zij nog steeds met programma’s als urban arts talent. Later
zijn andere Rijkscultuurfondsen gevolgd met specifieke programma’s voor urban arts,
zoals het Letterenfonds dat spoken word artiesten steunt en het Fonds Podiumkunsten
met het programma urban projecten. Ook in de basisinfrastructuur 2021–2024 zijn de
urban arts vertegenwoordigd met instellingen zoals e-moves, Dox en HipHopHuis. De
toevoeging van deze drie instellingen aan de basisinfrastructuur 2021–2024 geven de
urban arts een stevige impuls. In relatie tot de omvang van het brede veld van ondervertegenwoordigde
kunststromen is dit echter nog bescheiden. Verder moeten we als rijksoverheid blijven
kijken of de gesubsidieerde cultuur het brede spectrum van het cultuurveld representeert.
Dit verandert met de tijd en daarom moeten we steeds opnieuw kijken naar hoe we het
brede veld van uitingen ondersteunen.
De leden van de CDA-fractie vragen zich ook af wie de doelstellingen op het gebied
van diversiteit voor geprioriteerde (sub)genres voor de NPO opstelt en wat er gebeurt
als de NPO deze doelstellingen niet haalt.
De publieke omroep heeft op grond van de Mediawet 2008 de expliciete taakopdracht
om een evenwichtig, pluriform, gevarieerd en kwalitatief hoogstaand media-aanbod te
verzorgen. In zijn sturende rol geeft de NPO hieraan invulling door in zijn Concessiebeleidsplan
o.a. op het gebied van diversiteit doelstellingen op te nemen. Hiertoe heeft de NPO
samen met alle dertien omroepen een gezamenlijk Actieplan Diversiteit opgesteld. Onderdeel
van dit plan zijn concrete doelstellingen (streefpercentages) op het gebied van diversiteit.
NPO heeft voor 2022 diversiteitsdoelen geformuleerd en een nulmeting gedaan. Dit wordt
jaarlijks herhaald. Er volgen geen sancties als de diversiteitsdoelen niet worden
gehaald, maar daaruit worden wel lessen getrokken om de ambities voor het nieuwe jaar
bij te stellen. De NPO zal in de NPO Terugblik 2022 over de geformuleerde diversiteitsdoelen
rapporteren. Deze is openbaar en wordt jaarlijks samen met de Mediabegrotingsbrief
aan de Tweede Kamer verzonden. Indien de rapportage aanleiding daartoe geeft zal ik
dit (ook) bespreken in het bestuurlijk overleg met de NPO.
De leden van de CDA-fractie vragen wanneer opnieuw rijksmonumenten zullen worden aangewezen
en op welke wijze het criterium «groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht
is gebleven» zal worden geoperationaliseerd. De leden vragen zich af of de maatschappelijke
organisaties die zich inzetten voor beheer en behoud van monumenten hierbij worden
betrokken.
In de Meerjarenbrief Cultuur van 8 november 202232 hebben we aangegeven dat we het belangrijk vinden dat iedereen zich in het cultureel
erfgoed dat Nederland rijk is kan herkennen en dat we oog hebben voor de vele, verschillende
verhalen over onze geschiedenis. Het aanwijzen van rijksmonumenten gebeurt, behoudens
een incidentele uitzondering, via zogenaamde aanwijzings- en verbeterprogramma’s.
In de Beleidsreactie verkenningen erfgoedthema’s archeologie, militair erfgoed, herinneringserfgoed
en erfgoed van na 1965, die voormalig Minister van Engelshoven op 28 april 202033 naar de Tweede Kamer stuurde, is onder meer gemeld dat de RCE34 onderzoek doet naar het erfgoed uit de periode 1965–1990. Binnen dit traject zal
er ook aandacht zijn voor groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven.
Diverse maatschappelijke en erfgoedorganisaties zullen hier nauw bij worden betrokken.
Het zal naar verwachting tot een aanwijzingsprogramma van rijksmonumenten uit deze
periode komen. Verder bereidt de RCE op dit moment het project Meerstemmigheid rijksmonumentenbestand
voor, waarbij o.a. wordt gekeken of het gewenst is nieuwe Rijksmonumenten aan te wijzen
voor een meerstemmig(er) beeld van ons Nederlandse erfgoed.
De leden van de CDA-fractie geven aan een nadere toelichting te willen ontvangen op
de stelling dat de archiefcollecties op dit moment onvoldoende toegankelijk zijn.
De leden vragen of de inzet op dit punt ten koste gaat van de middelen voor archiefbeheer.
Gelet op het oog op de bredere verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris voor het
archiefbestel, vragen de leden haar in te gaan op de taken van regionale en lokale
archiefdiensten.
Het beschikbaar stellen van archiefcollecties is een kerntaak van archiefdiensten.
Archieven zijn in principe openbaar toegankelijk voor een ieder, maar helaas is dit
op dit moment nog niet op alle vlakken voldoende geregeld. Wel wordt de toegankelijkheid
van archieven meer en meer verbeterd, bijvoorbeeld door digitalisering of door tools
voor handschriftherkenning. Indien sprake is van bijvoorbeeld privacygevoelige gegevens,
blijven deze archieven enkel onder voorwaarden toegankelijk. De inzet van middelen
om de toegankelijkheid van archieven te verbeteren gaat niet ten koste van het archiefbeheer.
Deze kerntaak is niet anders voor de regionale en lokale archieven, die hier binnen
hun eigen verantwoordelijkheid uitvoering aan geven. Het Nationaal Archief biedt vanuit
haar rol als expertisecentrum ondersteuning door kennis te delen.
De leden van de CDA-fractie vragen wat volgens de Minister redenen kunnen zijn waarom
het niet wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies.
Leerlingen die goed presteren op school krijgen structureel een lager schooladvies
wanneer zij uit een gezin komen met een lagere sociaaleconomische status en/of met
een migratieachtergrond. Leraren zien een niet-stimulerende thuissituatie soms als
een reden om het schooladvies niet naar boven bij te stellen. Maar als een kind ondanks
een moeilijke thuissituatie hoger scoort op de doorstroomtoets dan verwacht, dan doet
een bijstelling van het schooladvies juist recht aan de capaciteiten van het kind.
Daarom roepen we leraren en scholen op, bijvoorbeeld in de handreiking schooladvisering,35 om zulke leerlingen het voordeel van de twijfel te geven. Leraren en scholen zouden
de thuissituatie alleen moeten meenemen bij de ondersteuning voor een soepele overgang
naar het voortgezet onderwijs (bijvoorbeeld door de leerling meer ondersteuning te
bieden).
Naar aanleiding van het amendement van het lid Paul (VVD)36 wordt bijstellen de norm vanaf schooljaar 2023–2024, waarbij het belangrijk is om
te vermelden dat de school leidend blijft. De school kan nog van een bijstelling afzien,
als die goed kan motiveren waarom zo’n bijstelling niet in het belang van de leerling
is.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de manier waarop de Minister van OCW
zich gaat inzetten voor jongeren die een niveau 1 en 2 opleiding volgen en geen stage
kunnen vinden vanwege het opleidingsniveau.
Er zijn meerdere groepen studenten voor wie het lastig kan zijn om een stage te vinden,
waaronder ook studenten op niveau 1 en 2. In het Stagepact MBO 2023–202737 zijn afspraken gemaakt met bedrijven om voor iedere student in het mbo een stageplek
beschikbaar te stellen, ook voor deze jongeren. Met het Actieplan stages en leerbanen
hebben we de afgelopen periode ervaring opgedaan om de stagetekorten te laten dalen.
SBB ontvangt € 4 miljoen in 2023 om de acties uit het Actieplan Stages en Leerbanen
te continueren. Daarnaast zetten we met het stagepact in op het verbeteren van stagebegeleiding.
Hierbij richten we ons ook op de rol van onderwijsprofessionals in het begeleiden
van studenten voor en naar de stage. Tot en met 2027 investeert OCW in totaal € 30
miljoen in het Stagepact.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de betekenis van het manifest in het hoger
onderwijs om stagediscriminatie tegen te gaan. Hieraan gekoppeld vragen de leden welke
concrete maatregelen worden genomen.
Het manifest tegen stagediscriminatie38 in het hoger onderwijs is ondertekend door de Ministeries van OCW en SZW, de VH,
UNL, VNO-NCW en MKB-Nederland en de studentenorganisaties ISO en LSVb. In het manifest
wordt benadrukt dat het tegengaan van stagediscriminatie een gezamenlijke aanpak vereist
van het (hoger)onderwijsveld, de werkgevers en de studenten. In het manifest staat
een aantal uitgangspunten waaraan deze actoren zich hebben geconformeerd. ECHO heeft
op basis van dit manifest een werkprogramma39 ontwikkeld, in opdracht van OCW en SZW, dat de komende vier jaar zal worden uitgevoerd.
De voortgang van het werkprogramma zal door OCW en SZW worden gemonitord. Daarnaast
bestaat al geruime tijd de landelijke werkgroep tegen stagediscriminatie in het hoger
onderwijs waarin alle ondertekenaars van het manifest zitting hebben. Deze werkgroep
blijft gedurende de looptijd van het werkprogramma bestaan. Er is afgesproken dat
de voortgang en (tussentijdse) resultaten van het werkprogramma met de werkgroep wordt
besproken en waar mogelijk verder ontwikkeld. De volgende concrete maatregelen zijn
afgesproken: Via trainingen worden aan docenten tools gegeven om studenten beter voor
te bereiden op het vinden van een stageplek en studenten te ondersteunen in het geval
van discriminatie bij het vinden van of tijdens de stage. Daarnaast worden er dialoogtafels
georganiseerd voor docenten, studenten en werkveld over (het voorkomen van) stagediscriminatie.
Tenslotte wordt er een jaarlijkse conferentie over stagediscriminatie georganiseerd.
In het manifest staat tevens dat onderwijsinstellingen de begeleiding van studenten
wat betreft het vinden van een stageplek en het goed kunnen uitvoeren van hun stage
wordt geborgd. Via het werkprogramma worden voor opleidingen tools ontwikkeld om die
borging te realiseren.
De leden van de CDA-fractie vragen of in het onderzoek naar stagediscriminatie van
studenten met een beperking in het mbo en ho ook mantelzorgende studenten meegenomen
worden. Ook vragen de leden of eerste generatiestudenten ook onder studenten uit ondervertegenwoordigde
groepen vallen. Daarnaast vernemen de leden graag wat de stand van zaken is met betrekking
tot de uitvoering van de motie van de leden Rog en Van der Molen over bij de inschrijving
van studenten vragen naar het opleidingsniveau van de ouders40.
In het genoemde onderzoek naar stagediscriminatie worden alleen studenten met een
zichtbare en niet-zichtbare functiebeperking meegenomen. Mantelzorgende studenten
vallen daar niet onder. Wel kunnen studenten met een mantelzorgtaak een extra ondersteuningsbehoefte
hebben (passend onderwijs). Deze studenten maken dan ook wel deel uit van de verbeteragenda
passend onderwijs (mbo) en van de verbeterlijn daarbinnen «verbeteren van de begeleiding
bij stages en de eerste stappen naar de arbeidsmarkt van studenten met een extra ondersteuningsbehoefte».
Dit betekent dat het voor mantelzorgende studenten belangrijk is te onderzoeken of
aanpassingen in de stage nodig zijn (denk aan duur van de stage, aanvangstijd etc.).
In het hoger onderwijs is de «doelgroep» van studenten die te maken hebben met stagediscriminatie
heel breed ingestoken, breder dan alleen studenten met een migratieachtergrond. Specifieke
aandacht voor mantelzorgende studenten is er niet in het manifest (hoger onderwijs).
Ze worden niet als aparte categorie genoemd, maar dit wordt verwerkt in het werkprogramma
van ECHO. Wat betreft de motie van de leden Rog en Van der Molen verwijzen wij graag
naar de beantwoording van de vragen over de voortgang van het nationaal actieplan
diversiteit en inclusie hoger onderwijs en onderzoek41.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister van OCW het met de leden eens is
dat er al veel gevraagd wordt van de lerarenopleidingen en studenten aan de lerarenopleidingen.
Tevens vragen de leden wat de overweging is om dan toch te onderzoeken hoe de Minister
meer kan doen met dit thema. De leden vragen of dit niet meer iets zou zijn voor de
professionalisering van zittende leerkrachten.
Wij zijn het met de leden eens dat deskundigheidsbevordering van zittende docenten
belangrijk is. Voor het mbo stellen we daarom extra middelen beschikbaar aan de scholen
om te zorgen dat docenten in basisvaardigheden en burgerschap zich verder kunnen professionaliseren.
Daarnaast worden leraren in het po, vo en mbo middels onder meer trainingen en een
helpdesk ondersteund door de partijen die samen het Expertisepunt Burgerschap vormen.
Ook kunnen lerarenopleidingen een rol spelen in professionaliseringstrajecten voor
leraren aanbieden. Verder zijn we het ermee eens dat er veel gevraagd wordt van de
lerarenopleidingen. Wel gaan we, zoals de motie42 van het lid van Baarle vraagt, in gesprek te gaan met pabo’s over onderadvisering.
De leden van de CDA-fractie concluderen na het lezen van de drie ambities uit de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme, dat het Ministerie van OCW op dit ogenblik geen veilige,
toegankelijke en inclusieve werkomgeving is; dat OCW tot dusverre geen eerlijke kansen
bevordert en geen extra aandacht heeft voor ondervertegenwoordigde groepen; en dat
OCW geen objectieve en eerlijke processen heeft. De leden vragen tekst en uitleg bij
de bovengenoemde constateringen.
De ambities voor de eigen organisatie moeten niet zo gelezen worden dat daarmee wordt
gesteld dat het Ministerie van OCW géén veilige, inclusieve en toegankelijke werkomgeving
is. De ambities moeten zo gelezen worden dat het ministerie het te allen tijde noodzakelijk
vindt dat er stappen worden gezet naar een méér inclusieve organisatiecultuur. Dat
is nooit af en hier moet altijd aandacht voor blijven. Zo laten meerdere voorbeelden
uit de maatschappij ons telkens weer zien. Een inclusieve organisatiecultuur blijft
een van de speerpunten van OCW en de drie ambities die zijn geformuleerd om deze opgave
verder te realiseren en het thema duurzaam te borgen binnen de organisatie.
Eveneens vragen deze leden welke ondervertegenwoordigde groepen van de bewindspersonen
extra aandacht binnen de OCW-organisatie gaan krijgen. De leden vragen vervolgens
hoe de bewindspersonen hier zicht op hebben en welke gegevens er worden genoteerd
van de medewerkers. De leden vragen ook een reflectie op het dilemma wat uiteindelijke
doorslaggevend is bij personeel: dat er in voldoende mate personeel vanuit verschillende
ondervertegenwoordigde groepen in dienst zijn óf dat er mensen met een verschillend
perspectief bij OCW in dienst zijn. Ten slotte vragen de leden of er kan worden aangegeven
wat de sociale norm voor omgang op de werkvloer is en hoe er adequaat wordt gehandeld
indien die norm wordt overtreden.
Binnen OCW volgen wij hiervoor het Rijksbrede strategisch personeelsbeleid 2025. Hierin
is opgenomen dat voor het goed functioneren van de overheid de samenkomst van verschillende
perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis een belangrijke randvoorwaarde
is. Het vergroten van de perspectieven binnen OCW is leidend in ons beleid. We sturen
actief op instroom van mensen met een arbeidsbeperking ter realisering van het gestelde
arbeidsbeperktenquotum. Daarnaast is in het strategisch personeelsbeleid 2025 opgenomen
dat we bijvoorbeeld met talentenprogramma’s doorstroom stimuleren onder bijvoorbeeld
medewerkers met een bi-culturele achtergrond. Vanuit verschillende bronnen waaronder
het Rijksbrede personeelssysteem P-Direkt houden wij indicatoren bij op basis waarvan
ons strategisch personeelsbeleid wordt vormgegeven. In het Jaarrapportage Bedrijfsvoering
Rijk worden totaaloverzichten gepresenteerd met betrekking tot het percentage medewerkers
met een migratieachtergrond binnen de departementen. Dit is niet herleidbaar op persoonsniveau.
De sociale norm waar OCW is inclusie en gelijkwaardigheid, waarbij geen ruimte is
voor discriminatie, racisme en andere uitsluitingsmechanismen. Indien deze sociale
norm wordt geschonden volgen wij de noodzakelijke stappen uit het integriteitsbeleid.
Reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme. De leden onderschrijven het belang van het bieden
van eerlijke kansen. De leden vragen waarom stagediscriminatie enkel in relatie tot
het mbo en hbo wordt genoemd. De leden vragen of het de opvatting is dat studenten
in het ho niet tegen stagediscriminatie aanlopen. Ter onderbouwing vragen de leden
of er enige context en cijfers kunnen worden geboden.
Het manifest tegen stagediscriminatie is op 13 juli 2022 door het gehele hoger onderwijs
ondertekend en tot stand gekomen in overleg met de instellingen in het hoger onderwijs
en studentenbonden, evenals het werkveld. Dit manifest heeft betrekking op alle studenten
in het hoger onderwijs, zowel in het hbo als in het wo. Belangrijk verschil tussen
het hbo en het wo is de verplichte stage in het hbo om de opleiding te kunnen afronden
(zowel de praktijkstage als de afstudeerstage), hetgeen tot gevolg heeft dat er meer
onderbouwing bestaat over stagediscriminatie in het hbo dan in het wo, op dit moment.
Studenten die in het wo stagelopen, doen dat veelal op vrijwillige basis en zoeken
zelfstandig naar een stageplek. Via het werkprogramma, dat is gekoppeld aan het manifest
tegen stagediscriminatie en door ECHO wordt uitgevoerd, in samenspraak met de Ministeries
SZW en OCW, wordt momenteel een monitoring uitgevoerd waaruit ook concrete cijfers
naar voren zullen komen. Verwacht wordt dat de eerste cijfers eind 2023 bekend zullen
zijn. Omdat stagediscriminatie complex is om te bewijzen, ontbreken vaak harde cijfers
en is veel onderzoek naar stagediscriminatie kwalitatief van aard. Wel weten we uit
onderzoek bijvoorbeeld dat personen met een migratie achtergrond 30% minder vaak worden
uitgenodigd dan personen zonder migratieachtergrond.
Wij zijn ons er zeer van bewust dat stagediscriminatie zowel in het hbo als in het
wo plaatsvindt en hebben daarom in het manifest tegen stagediscriminatie en het werkprogramma
ingezet op interventies om dit binnen het hele hoger onderwijs aan te pakken. En zullen
dit ook kritisch blijven monitoren gedurende de 4-jarige looptijd van het werkprogramma.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd welk effect de gesprekken met uitgeverijen
en onderzoekers over het voorkomen van stereotypering zal sorteren, aangezien hier
al jaren over gesproken wordt, zonder succes. Hieraan gekoppeld vragen de leden binnen
welke termijn verbetering kan worden verwacht en welke stappen voornemens zijn wanneer
de beoogde verbetering niet binnen die termijn wordt behaald.
Wij vinden het belangrijk dat lesmateriaal de diversiteit van de Nederlandse samenleving
weerspiegelt, zonder stereotypering en vooroordelen. Inclusief lesmateriaal zorgt
voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in de samenleving en draagt
zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Daarom is deze ambitie in de
agenda opgenomen. In de komende vier jaar werken wij aan de realisatie van de ambities
uit de agenda. Hier is geen specifieke termijn voor ingesteld.
Verder is in het masterplan basisvaardigheden een onderzoeksprogramma aangekondigd
om tot effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. In dat onderzoek naar leermiddelen
wordt ook inclusiviteit van lesmateriaal meegenomen. Afhankelijk van de uitkomsten
van het onderzoek zal worden bezien of op dat terrein extra maatregelen nodig zijn.
De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan
Basisvaardigheden op de hoogte gehouden over de voortgang van het onderzoeksprogramma
naar lesmateriaal. De volgende voortgangsrapportage wordt eind mei naar de Kamer gestuurd.
De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden verduidelijkt op welke wijze de
ondersteuning voor burgerschap wordt geïntensiveerd. Ook vragen de leden om een toelichting
op het feit dat er kan worden ingegrepen wanneer er discriminerende elementen in de
schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten. De leden zijn benieuwd of dit ook betrekking
heeft op actie die ondernomen zal worden wanneer blijkt dat lhbtiq+ leerlingen onjuist
worden bejegend vanwege wie zij zijn. Daarnaast vragen de leden hoe de ondernomen
acties eruit zal zien en bij welke signalen wordt er geïntervenieerd.
In het funderend onderwijs is per 1 augustus 2021 de nieuwe wet burgerschap van kracht
en het curriculum voor het themagebied Burgerschap wordt herzien. Uw Kamer is geïnformeerd
over de stappen die wij zetten om het burgerschapsonderwijs in het mbo te versterken43. Om scholen in het po, vo en mbo te ondersteunen bij de vernieuwde opgave is per
1 juli 2022 een nieuw consortium gestart, genaamd Expertisepunt Burgerschap. Het doel
is om scholen, leraren, lerarenopleidingen en schoolbestuurders handreikingen te bieden
bij het effectief invullen van het burgerschapsonderwijs.
Scholen hebben de wettelijke taak om te zorgen voor een veilig schoolklimaat voor
álle leerlingen. Scholen mogen geen lhbtiq+ leerlingen discrimineren, bijvoorbeeld
op basis van hun seksuele gerichtheid. Daar waar scholen verzuimen om ervoor te zorgen
dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet, zal de inspectie ingrijpen. De
inspectie ontvangt van iedere school de resultaten van de verplichte jaarlijkse schoolmonitor
en pakt signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten, ouders en leerlingen.
Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd. Dit betekent dat tekortkomingen
rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid, signalen,
en de reactie van de school op risico’s en incidenten, sneller zullen leiden tot onderzoek
en handhavend optreden door de inspectie. Daarnaast zijn de beslisregels rond herstelopdrachten
aangescherpt door de standaard «Veiligheid» zwaarder te laten wegen, en wordt er door
de inspectie een specifieke escalatieladder uitgewerkt voor sociale veiligheid. Dit
kader helpt bij het bepalen van de soort maatregel, die passend is bij de zwaarte
van de tekortkoming.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd hoe de Minister van OCW kijkt naar de wens
van studenten om het burgerschapsonderwijs concreter en tastbaarder te maken voor
mbo-studenten. De leden vragen tevens hoe mbo-docenten worden geëquipeerd om deze
gesprekken op een betekenisvolle en sensitieve manier te voeren.
Goed burgerschapsonderwijs draagt bij aan het functioneren in en deelnemen aan de
maatschappij. De huidige kwalificatie-eisen voor burgerschap zijn onvoldoende duidelijk
over de inhoud en minimale kwaliteit van het burgerschapsonderwijs in het mbo. Studenten
weten vaak niet goed wat er van hen wordt verwacht. Uw Kamer is op 1 juli 2022 geïnformeerd
over de stappen die wij zetten om daarin verandering te brengen. Momenteel is een
expertgroep bezig met het opstellen van een advies voor een herijking van de kwalificatie-eisen.
Ook wordt langs verschillende lijnen ingezet op het stimuleren van de professionalisering
van burgerschapsdocenten. Het betreft onder meer de ontwikkeling en verspreiding van
professionaliseringsaanbod, de inzet van burgerschapsexperts ter ondersteuning van
onderwijsprofessionals en het maken van afspraken met scholen over aanstellings- en
scholingsbeleid van burgerschapsdocenten. Uw Kamer zal voor de zomer van 2023 worden
geïnformeerd over de voortgang en zal daarbij tevens het adviesrapport van de expertgroep
ontvangen. Daarnaast is op 1 juli 2022 het Expertisepunt Burgerschap gestart. Docenten,
onderwijsmedewerkers en bestuurders kunnen hier terecht voor ondersteuning bij voor
het vormgeven van het burgerschapsonderwijs.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de Staatssecretaris kan toelichten wat haar
visie is op het teruggavebeleid gezien haar rol als eindverantwoordelijke in de teruggave
van koloniale cultuurgoederen. De leden zijn benieuwd naar haar overwegingen en of
de Staatssecretaris het meest prioriteit geeft aan de rechten van hen die cultuurgoed
terugvragen of de eenheid van de rijkscollectie.
De visie van het kabinet over dit onderwerp is neergelegd in de Beleidsvisie collecties uit een koloniale context van 29 januari 2021.44 Deze visie is gebaseerd op het advies van de Raad voor Cultuur en de commissie-Gonçalves
Koloniale collecties en de erkenning van onrecht. Uitgangspunt van het beleid is dat door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen,
de oorspronkelijke bevolking van de koloniale gebieden onrecht is aangedaan en dat
het kabinet bereid is een bijdrage te leveren aan het herstellen van dit historisch
onrecht, dat tot op de dag van vandaag nog als onrecht wordt ervaren. Dat betekent
onder meer dat cultuurgoederen, waarbij sprake is van onvrijwillig bezitsverlies in
een voormalige Nederlandse kolonie, zullen worden teruggegeven als het land van herkomst
daar om verzoekt. Het belang van teruggave weegt hierbij dus zwaarder dan het belang
van de Collectie Nederland. Met de brief van 15 juli 202245 hebben we de Kamer geïnformeerd over de implementatie van deze beleidsvisie. Inmiddels
is de Adviescommissie teruggave cultuurgoederen uit koloniale context geïnstalleerd,
die ons zal adviseren over verzoeken tot teruggave van landen van herkomst.
De leden van de PvdA-fractie vragen of duidelijk kan worden gemaakt uit welke personen/organisaties
het netwerk diversiteit en inclusie bestaat.
De agenda verwijst naar het landelijk netwerk Diversiteit en Inclusie. Het landelijk
netwerk Diversiteit en Inclusie van het hbo is door Inholland geïnitieerd. Hierin
hebben vertegenwoordigers vanuit het hbo plaats (lectoren, Diversiteit en Inclusie
officers, beleidsmedewerkers en docenten). Ook is de MBO Raad aangesloten, net als
de Verenging Hogescholen en ECHO.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen werkt aan inclusief
lesmateriaal. De leden vragen of dit tevens het geval is voor het mbo en wo.
De Vereniging Hogescholen hebben een position paper geschreven ter inspiratie en als
handvat voor haar leden. Hbo-instellingen kunnen dat gebruiken voor hun onderwijs
en de inrichting van het studieklimaat. Ook voor mbo-instellingen en universiteiten
geldt dat deze voor iedereen veilig, toegankelijk en inclusief moeten zijn en dat
onderwijsinstellingen een plek kunnen bieden om een inhoudelijke discussie te faciliteren
en over een veelheid aan gevoelige onderwerpen te debatteren. Dat doet elke onderwijsinstelling
op zijn manier. Debat scherpt ons vermogen om te groeien, om te leren, om te ontwikkelen,
en wordt gevoed door wederzijdse kritiek en open discussies. Wij hebben vertrouwen
in de onderwijsinstellingen om dat debat inhoudelijk te voeren en te faciliteren.
Verder dient de inhoud van het lesmateriaal uiteraard altijd binnen de grenzen van
het strafrecht te blijven, dat bijvoorbeeld een verbod op het aanzetten tot discriminatie
kent. In het mbo moet het lesmateriaal bovendien passen bij de burgerschapsopdracht
en in het hbo en wo bij de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
De leden van de PvdA-fractie zijn benieuwd of de bewindslieden een streefgetal hebben
waar zij naartoe werken wat betreft het percentage onderadvisering.
Vanzelfsprekend blijven we ons inspannen om structurele onderadvisering in zijn geheel
tegen te gaan. Iedere leerling verdient een passende plek in het vervolgonderwijs,
ongeacht achtergrond of thuissituatie. Wanneer de potentie van een leerling onderschat
wordt in het schooladvies, en de leerling verwezen wordt naar een niet-passende plek
in het vervolgonderwijs, is er sprake van onderadvisering. Onderadvisering concentreert
zich bij specifieke doelgroepen en is daarmee ongelijk verdeeld over de leerlingenpopulatie.
Daarom maken we onderscheid tussen onderadvisering in het algemeen en structurele
onderadvisering specifiek. Onderadvisering schaadt leerlingen en studenten in hun
kansen en bezorgt deze leerlingen een achterstand die in het hele verdere leven merkbaar
blijft. Wij willen obstakels in de schoolloopbaan van leerlingen wegnemen en eerlijke
kansen ondersteunen. Die ambitie wordt gehinderd door discriminatie en uitsluiting,
want ook in het onderwijs spelen (on)bewuste vooroordelen en stereotyperingen een
rol. Beide vormen van onderadvisering zijn onwenselijk, maar structurele onderadvisering
specifiek noodzaakt continue aandacht. We zetten ons dus enerzijds in om scholen te
ondersteunen in de schooladviesprocedure in het algemeen en anderzijds om structurele
onderadvisering op te sporen en tegen te gaan. Op dit moment wordt er daarom verkend
hoe we in een intersectionele benadering onderzoek kunnen doen naar structurele onderadvisering.
Op die manier kan er gekeken worden wat de rol is van verschillende kenmerken van
leerlingen, zoals bijvoorbeeld migratieachtergrond en sociaaleconomische positie (SEP),
en hoe zulke factoren samen invloed hebben op de schooladvisering.
De leden van de PvdA-fractie delen dat zij hebben kennisgenomen van de stappen die
worden gezet om stagediscriminatie uit te bannen. De leden geven aan dat zij samen
met de leden van de GroenLinks-fractie al jaren oproepen tot het oprichten van een
onafhankelijk meldpunt voor stagediscriminatie. Aangezien het enige meldpunt belegd
blijft bij SBB, volgens de leden per definitie geen onafhankelijke speler in het veld,
vragen de leden waarom er nog steeds geen onafhankelijk meldpunt wordt opgericht dat
de kennis, kunde en mogelijkheid heeft om meldingen op te pakken en vooruitgang te
bewerkstelligen. Ook vragen de leden wanneer het verdere onderzoek naar stagediscriminatie
naar verwachting zal zijn afgerond. Tevens vragen de leden binnen welke termijn de
Minister van OCW voornemens is het werkprogramma tegen stagediscriminatie in het ho
geheel in werking te zien treden.
Wij vinden het belangrijk dat het voor studenten zo laagdrempelig mogelijk is om stagediscriminatie
te melden. Het is daarom onze inzet om een meldpunt in te richten op iedere mbo-instelling
waar mbo-studenten veilig en toegankelijk stagediscriminatie kunnen melden, in plaats
van bij het meldpunt bij SBB. Zo’n meldpunt moet zo snel mogelijk opvolging geven
aan de melding en ondersteuning bieden aan studenten. Hierover zijn in het stagepact46 afspraken gemaakt met onder andere werkgevers, mbo-instellingen en studenten. Daarnaast
kunnen studenten in het mbo, hbo of op de universiteit ook terecht voor meldingen
van stagediscriminatie bij de onafhankelijke regionale anti-discriminatievoorzieningen
(ADV’s). De ADV’s kunnen de studenten ook bijstaan, bijvoorbeeld bij verdere procedures
bij het College voor de Rechten van de Mens. Verder kunnen studenten buiten de school
ook altijd terecht bij de vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs.
In het ho wordt er onderzoek gedaan naar de meldstructuur: hoe ziet dit er voor een
student uit en wat wordt er met een melding gedaan. Dit is onderdeel van het werkprogramma.
Het werkprogramma tegen stagediscriminatie voor het ho is op donderdag 26 januari
2023 met een kick-off event in werking getreden. Het werkprogramma wordt uitgevoerd
door ECHO, waarin zij samenwerken met onderwijsinstellingen, studenten en bedrijven
om stagediscriminatie tegen te gaan.
Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie wanneer de naleving van het VN-verdrag
en de EU-Toegankelijkheidsrichtlijn een feit zal zijn. Tot slot vragen de leden wanneer
wet- en regelgeving dient te worden aangepast en wanneer de Kamer hierover verder
wordt geïnformeerd.
De EU-toegankelijkheidsrichtlijn wordt omgezet in nationale wetgeving en lagere regelgeving.
De huidige verwachting is dat het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 aan
de Tweede Kamer wordt gezonden. Ondernemers moeten vanaf 28 juni 2025 aan de eisen
uit de richtlijn voldoen. Op het gebied van het VN-verdrag Handicap gebeurt al veel,
maar een volledig overzicht ontbreekt nog. Hier werken wij momenteel aan, zowel binnen
OCW als met andere departementen. Uit dit overzicht zal ook blijken of bestaande wet-
en regelgeving en beleid moeten worden aangepast. Wanneer dat het geval blijkt te
zijn, zullen ervaringsdeskundigen bij het proces betrokken worden. De tussentijdse
uitkomsten van het onderzoek zullen met de Kamer gedeeld worden.
Reactie op de vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstellig kennisgenomen
van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. De leden hebben om te beginnen enkele
algemene vragen over de agenda. Ten eerste vragen de leden wat de indicatoren van
succes zijn als het gaat om inclusief aanbod, ontwikkelen zonder obstakels en een
veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en werkomgeving. Ten tweede vragen de leden
wanneer kan worden vastgesteld dat de aanpak en de acties hebben gewerkt. Ten derde
vragen de leden wanneer er redenen zijn om af te schalen of op te schalen. Tot slot
vragen de leden of het kabinet streefcijfers heeft, bijvoorbeeld voor het aandeel
van moeders in kinderboeken dat een betaalde baan heeft of de hoeveelheid aandacht
voor genderverschillen in medisch onderzoek, en zo nee, waarom niet.
Goed om mee te beginnen is dat er indicatoren zijn, en normen. Als onderdeel van de
monitorings- en evaluatiestructuur van het OCW-programma tegen discriminatie en racisme,
zullen in het komende jaar indicatoren worden ontwikkeld waarmee de situatie in de
samenleving kan worden gemonitord. De cijfers die daaruit komen zullen input geven
voor waar extra of andere inzet nodig is binnen of naast het programma. De indicatoren
zullen deel uitmaken van een bredere monitorings- en evaluatiestructuur van het programma,
waarbinnen ook aandacht is voor het achterhalen wat wel en niet heeft gewerkt en onder
welke voorwaarden en voor welke doelgroepen. Het gebruik van (cijfermatige) normen
kan verandering hierin stimuleren, maar ook kan tegenwerken door weerstand op te roepen
of door een doel op zich te worden (waarmee de aandacht weg kan trekken van de eigenlijke
doelen van het programma). De keuze voor concrete cijfers als normen is dan ook een
keuze die goed moet worden overdacht. Deze overweging nemen we mee in de ontwikkeling
van indicatoren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe bijvoorbeeld wordt gemonitord dat discriminatie
en racisme, het koloniaal verleden en migratiegeschiedenis voldoende verankerd zijn
in het curriculum, en door wie.
In reactie op de vragen willen we laten weten dat momenteel leraren, wetenschappers
en curriculumexperts aan de slag zijn met kerndoelen voor de basisvaardigheden. Dit
doen zij aan de hand van een vooraf vastgestelde werkopdracht, waarmee thema’s als
discriminatie, racisme, antisemitisme, koloniaal verleden en migratiegeschiedenis
stevig worden verankerd in het curriculum.47 Het leerplankundig expertisecentrum SLO (Stichting Leerplanontwikkeling) monitort
de voortgang van de vormgeving van de nieuwe kerndoelen en of deze aan de werkopdracht
voldoen. Zoals aangegeven in de kamerbrief over de tussenbalans van de bijstelling
van de kerndoelen, zorgen we ervoor dat vanaf deze actualisatie het curriculum actief
wordt gemonitord en periodiek onderhouden48. We treffen de voorbereidingen voor goede monitoring van alle leergebieden, waarin
geluiden over het curriculum (zowel generiek als vakspecifiek) – van met name van
leraren – worden gehoord, en willen tot een onderhoudskalender komen wanneer de huidige
curriculumbijstelling (grotendeels) is afgerond.
De leden van de GroenLinks-fractie brengen naar voren dat in de agenda meermaals wordt
gesproken over «experts», «betrokkenen» en «experts uit verschillende gemeenschappen».
De leden vragen of de bewindspersonen nader kunnen toelichten om wat voor experts
en betrokkenen dit gaat.
De experts en betrokkenen waar de agenda naar verwijst zijn ofwel mensen uit groepen
die te maken krijgen met discriminatie en racisme ofwel die ervaring hebben in het
onderzoeken van ongelijkheden in de samenleving en het tegengaan daarvan. De agenda
hebben we breed voorgelegd aan onze partners in het veld, zoals de sectorraden van
het onderwijs en de Rijkscultuurfondsen. Ook hebben we de agenda voorgelegd aan een
aantal organisaties die actief zijn in de maatschappij op dit thema of opkomen voor
de belangen van (ondervertegenwoordigde) groepen.
In de agenda lezen de leden van GroenLinks-fractie dat het Ministerie van OCW samen
met SZW een pilot start om een methode te ontwikkelen, en te testen, die beleidsambtenaren
van OCW ondersteunt om intersectioneel te denken en te werken. De leden van de GroenLinks-fractie
vragen zich af of de bewindspersonen van plan zijn, als dit een succesvolle pilot
blijkt te zijn, dit ook elders, bijvoorbeeld bij andere ministeries uit te zetten
of te delen.
De pilot intersectionaliteit is een samenwerking tussen het Ministerie van OCW en
het Ministerie van SZW. Onderdeel van de pilot is een evaluatie. De pilot heeft als
doel om een methode te ontwikkelen, uit te voeren en te toetsen om beleidsambtenaren
van OCW intersectioneel te leren denken en werken. De deelnemende beleidsambtenaren
hebben onderwerpen in hun portefeuille die impact hebben op de discriminatie en racisme
aanpak. Indien uit de evaluatie blijkt dat de pilot succesvol is, zullen OCW en SZW
in gezamenlijkheid bezien hoe de pilot opgeschaald kan worden naar andere departementen.
De leden lezen in de agenda dat in het hbo het thema inclusief lesmateriaal en curriculum
besproken wordt in het landelijk netwerk diversiteit en inclusie. De leden zijn benieuwd
of de Minister van OCW kan aangeven wie er in het landelijk netwerk diversiteit en
inclusie zitten en of hierin studenten zijn vertegenwoordigd. Ook zijn de leden benieuwd
naar op welke wijze universiteiten bezig zijn met het thema inclusief lesmateriaal
en curriculum.
Het landelijk netwerk Diversiteit en Inclusie van het hbo is door Hogeschool Inholland
geïnitieerd. Hierin hebben vertegenwoordigers vanuit het hbo plaats (lectoren, Diversiteit
en Inclusie officers, beleidsmedewerkers en docenten). Ook is de MBO Raad aangesloten,
net als de Vereniging Hogescholen en ECHO. Omdat wordt uitgewisseld over diversiteit
en inclusie in de onderwijscontext, als professionals, zijn er geen studenten bij
betrokken. Via Community's of Practice Diversity & Inclusion worden studenten wel
bij diversiteit en inclusie betrokken. Binnen de universiteit is er ruimte voor een
diversiteit van opvattingen van studenten en medewerkers. Een goede docent nodigt
studenten uit tot dialoog en bekijkt thema’s vanuit een verscheidenheid aan perspectieven
en doet dit binnen de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan
weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect. Hoe universiteiten
bezig zijn met inclusief lesmateriaal is daarom per onderwijsinstelling verschillend.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben in andere overleggen met de Minister van
SZW gewezen op de stereotypen die voorkomen in het lesmateriaal en de examens bij
het inburgeringsonderwijs, bijvoorbeeld tijdens de lessen over de Nederlandse samenleving.
De leden zijn benieuwd of het Ministerie van OCW hierover in gesprek is met de Minister
van SZW.
Het examen Kennis van de Nederlandse Maatschappij (KNM), een verplicht onderdeel van
inburgering, valt onder de stelselverantwoordelijkheid van de Minister van SZW. Gemeenten
kopen inburgeringsonderwijs in bij private aanbieders.
Over de financiering van de onderwijsroute inburgering vinden gesprekken plaats tussen
de SZW en OCW. Dit heeft geen betrekking op lesmateriaal.
De leden constateren dat de Minister van OCW stelt dat recent een nieuw bestuursakkoord
voor het hbo en het wo is afgesloten, waarbij het thema sociale veiligheid is benoemd
als een cruciale randvoorwaarde in onderwijs en onderzoek. De leden van de GroenLinks-fractie
zijn benieuwd naar hoe het vertrouwen onder studenten in de klachtenprocedure wordt
vergroot. Ook vragen zij hoe instellingen werken aan het bevorderen van inclusie en
het tegengaan van discriminatie en racisme.
Een onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs49 liet zien dat bijna een derde van de studenten in het hoger onderwijs er geen vertrouwen
in heeft dat hun klacht of feedback over de opleiding serieus wordt genomen. Dit roept
de vraag op of de klachtenprocedures wel doen wat ze moeten doen. De inspectie heeft
daarom de instellingsbesturen van het hoger onderwijs opgeroepen om onderzoek te doen
naar de inrichting van de klachtenprocedure, de inlichting hierover aan studenten,
de werking van de klachtenprocedure en de tevredenheid van studenten over de behandeling
van hun klachten. We onderschrijven deze aanbeveling en komen hier op terug in de
integrale aanpak sociale veiligheid die wij uw Kamer op 8 juni 2023 hebben toegezonden.
De GroenLinks-leden lezen voorts dat er steeds meer aandacht is voor genderverschillen
in medisch onderzoek, onder andere door het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van
ZonMW. De leden vragen zich of het programma inmiddels is afgelopen en of de Minister
van OCW van mening is dat er nu voldoende aandacht is voor genderverschillen in medisch
onderzoek. De leden zijn benieuwd naar hoe op dit moment wordt gewaarborgd dat er
voldoende aandacht is hiervoor. De leden constateren bijvoorbeeld dat van de personen
die het ziekenhuis binnenkomen waar reanimatie voorkomt zo'n 70% man is. Dat er niet
met vrouwelijke reanimatiepoppen wordt geoefend bij de reanimaties is hiervan een
van de oorzaken.50 Zij vragen of de Minister van OCW ook in gesprek is met de Minister van Volksgezondheid
Welzijn en Sport hierover.
Vanuit OCW is er contact geweest met VWS over gender en gezondheid. Minister Kuipers
(VWS), Minister Helder (Langdurige Zorg en Sport) en Staatssecretaris Van Ooijen (VWS)
hebben eerder het volgende antwoord gegeven51: «Het klopt dat het Kennisprogramma Gender en Gezondheid van ZonMw is afgelopen.
Maar de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft ZonMw via een Taakopdracht
Gender en Onderzoek gevraagd duurzame aandacht voor en integratie van sekse en gender
in onderzoek en onderzoeksprogrammering verder te stimuleren. Er is bewust gekozen
om geen apart onderzoeksprogramma meer te laten plaatsvinden omdat het onderwerp sekse/gender
feitelijk bij elk onderzoek aan de orde kan zijn. Daarom is aan ZonMw gevraagd om
de ontwikkelingen rondom sekse en gender in gezondheidsonderzoek actief te stimuleren
en om de verdere inbedding hiervan in wetenschappelijk onderzoek te bewerkstelligen.
De Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft ZonMw verzocht om op basis
van de bovenstaande ingezette beweging binnen de lopende programma’s te bezien of
er aantoonbare kennishiaten op thematiek of onderwerpen zijn waarvoor aandacht moet
komen voor man/vrouwverschillen in onderzoek. ZonMw heeft dit opgepakt door aandacht
voor sekse en gender standaard mee te nemen in de opzet van programma’s, subsidievoorwaarden,
monitoring en evaluatie.» We gaan er, net als de Minister van Volksgezondheid Welzijn
en Sport, vanuit dat deze extra acties resulteren in blijvende aandacht voor seks/genderverschillen
in toekomstig onderzoek. In 2023 gaat bijvoorbeeld het volgende vierjaarlijkse preventieprogramma
van start. ZonMw is gevraagd om in het programmavoorstel ook aandacht aan het onderwerp
«gender en preventie» te besteden.
Voorts constateren de leden dat de Minister van OCW in de agenda stelt dat in uitvoering
van de motie van de leden Westerveld en Wassenberg52 verder onderzoek wordt gedaan naar stagediscriminatie van studenten met een beperking
in het mbo en ho.
De Kamer kan de resultaten van dit onderzoek na de zomer van 2023 verwachten.
De leden lezen in de agenda dat de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (hierna:
RMC) wordt uitgebreid naar de leeftijd van 27 jaar. De RMC legt contact met jongeren
die stoppen met school of geen werk hebben en gaat samen met de jongere op zoek naar
een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. De leden vragen zich of
het klopt dat de uitbreiding pas in 2025 is en zo ja, waarom. Verder zijn de leden
benieuwd naar hoe het kabinet in de overbruggingsperiode jongeren tot 27 jaar beter
kan ondersteunen op zoek naar een passende plek in het onderwijs of op de arbeidsmarkt.
Het klopt dat de uitbreiding van de RMC-functie van 23 naar 27 jaar medio 2025 in
zal gaan. Dit heeft als reden dat dit een wetswijziging vergt waarin ook mbo-instellingen
een taak krijgen voor extra begeleiding en nazorg en gemeenten jongeren naar werk
begeleiden. Het streven is voor de zomer van 2023 dit wetsvoorstel in internetconsultatie
te laten gaan.
Scholen, gemeenten en de RMC-functie bieden al perspectief aan jongeren tot 27 jaar.
Zo wordt al intensief samengewerkt zodat jongeren succesvol hun diploma halen en krijgen
jongeren met de Aanpak Jeugdwerkloosheid de begeleiding die zij nodig hebben in de
overstap van school naar werk. We nemen diverse structurele maatregelen om jongeren
beter te ondersteunen in het onderwijs en in de overstap naar de arbeidsmarkt:
– In 2022 is reeds € 80 miljoen beschikbaar voor ophoging van de bekostiging van mbo
niveau 2, oplopend naar € 175 miljoen structureel. Hiervan kunnen mbo-instellingen
betere ondersteuning bieden, waar nodig in kleinere klassen.
– Hiervan is € 25 miljoen beschikbaar om studenten voor te bereiden op de overgang naar
de arbeidsmarkt en in het verlengde daarvan nazorg te bieden. Hiermee wordt voortgebouwd
op de ervaringen in de Aanpak Jeugdwerkloosheid.
– Gemeenten krijgen vanuit SZW voor de voortzetting voor de Aanpak Jeugdwerkloosheid
in 2023 € 8 miljoen en vanaf 2024 structureel € 15 miljoen voor de begeleiding naar
werk.
– De RMC-functie ondersteunt jongeren tot 23 jaar en heeft een extra impuls gekregen
met aanvullende middelen die tot en met 2024 besteed kunnen worden. Voor de ophoging
van de leeftijd naar 27 jaar is € 25 miljoen structureel voor gemeenten beschikbaar.
– Het kabinet investeerde in 2022 € 20 miljoen en oplopend vanaf 2023 structureel € 33
miljoen in betere loopbaanoriëntatie en begeleiding (LOB) in het mbo.
De leden vinden het goed te lezen dat de Minister van OCW in de agenda stilstaat bij
de rol van het bindend studieadvies (hierna: bsa) in het onderwijs als het gaat om
kansengelijkheid. De leden zijn hier geen voorstander van. Ondanks de aangenomen (Handelingen
II 2020/21, nr. 16, item 9) motie om het bsa af te schaffen53, is in het coalitieakkoord opgenomen dat de instelling de mogelijkheid behoudt om
een bsa af te geven aan het einde van het eerste jaar onder bepaalde voorwaarden.
De leden ontvangen van de Minister van OCW graag een toelichting over het verschil
met het bsa zoals deze nu geldt, waarbij de leden benieuwd zijn naar de indicatoren
voor «de begeleiding» vanuit de onderwijsinstelling. De leden zijn benieuwd naar hoe
de Minister ervoor gaat zorgen dat instellingen ook daadwerkelijk de studenten beter
begeleiden. Ook vragen zij hoe instellingen moeten aantonen dat ze de studenten hebben
begeleid naar een betere passende opleiding.
In het coalitieakkoord staat aangegeven dat het bsa wordt aangepast. Wij hebben overleggen
gevoerd met studenten en instellingen over gewenste aanpassing(en) van het bsa. Uw
Kamer is hier op 9 mei 2023 nader over geïnformeerd (Kamerstukken 31 288 en 31 524, nr. 1039). In de Kamerbrief wordt ook ingegaan op studiebegeleiding en doorverwijzing bij
een negatief bsa.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken inzake de
Barometer Culturele Diversiteit en of het klopt dat (enkele) universiteiten op dit
moment niet werken met de Barometer. De leden zijn benieuwd of de Minister van OCW
hierover in gesprek is met de universiteiten en wat de voornaamste bezwaren zijn.
Ook vragen de leden zich af of de Minister andere mogelijkheden ziet om op deze onderwijsinstellingen
te monitoren of de kansengelijkheid in het personeelsbestand wordt verbeterd.
Bij ons is bekend dat, naast enkele hogescholen, ook de Erasmus Universiteit werkt
met de Culturele Barometer. Wij blijven graag op de hoogte van de ontwikkelen en de
ervaring van de Erasmus Universiteit. Het instrument is bedoeld om te voorzien in
de behoefte van organisaties die kwantitatief meetbare doelen voor culturele diversiteit
willen kunnen opstellen en monitoren, op een simpele manier, waarbij geen informatie
over de afkomst van individuen te herleiden is. De Barometer Culturele Diversiteit
is geen monitoring-tool van de overheid. Dat wil ook zeggen dat de overheid geen data
uit de Barometer Culturele Diversiteit bijhoudt of er over oordeelt. Ook houdt de
overheid niet bij welke organisaties de Barometer wel en niet afnemen. Alle organisaties
in Nederland met 250 werknemers en meer (waaronder ook universiteiten) kunnen het
CBS verzoeken om de culturele diversiteit in hun eigen personeelsbestand inzichtelijk
te maken met de Barometer Culturele Diversiteit. Er zijn ook andere manieren om voortgang
op het gebied van culturele diversiteit in kaart te brengen, zoals door zelfregistratie
van medewerkers, of aan de hand van meer kwalitatieve «diversiteitsscans» van beleid.
De afweging voor het een of ander, kan uiteenlopende redenen hebben. Een (niet uitputtend)
beeld uit een tussenevaluatie onder geïnteresseerden in de Barometer Culturele Diversiteit,
laat zien dat grote organisaties die – na initiële interesse – toch afzien van afname
van de Barometer Culturele Diversiteit, dit bijvoorbeeld deden vanwege andere prioriteiten
in hr-beleid, of omdat de data uit de Barometer Culturele Diversiteit niet voorzien
in een specifieke behoefte van de betreffende organisatie. Een volledige evaluatie
wordt overigens in de zomer van 2023 verwacht.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de Barometer wordt ingezet op
mbo en hbo-instellingen, en zo ja, of er mbo/hbo-instellingen die hebben afgezien
van het werken met de Barometer.
De Barometer is ingezet op de Erasmus Universiteit Rotterdam en ook verschillende
hogescholen, waaronder hogeschool Inholland. Verschillende hoger onderwijsinstellingen
geven aan dat er geen draagvlak is bij hun medewerkers voor het inzetten van de Barometer.
Verschillende mbo-instellingen hebben interesse getoond in de Barometer. Het is ons
niet bekend in hoeverre dit ook zal leiden tot het inzetten van de Barometer. Alle
organisaties in Nederland met 250 werknemers en meer kunnen het CBS verzoeken om de
culturele diversiteit in hun eigen personeelsbestand inzichtelijk te maken met de
Barometer Culturele Diversiteit. Ook individuele mbo- en hbo-instellingen staat dit
vrij. Wij verwijzen naar het antwoord op bovenstaande vraag, voor wat betreft wie
de Barometer Culturele Diversiteit inzet en waarom.
Tenslotte zijn de leden benieuwd naar de reactie van het kabinet op de onlangs verschenen
eindrapportage van het onderzoek naar de uitval van vrouwen in de wetenschap. De leden
vernemen graag van de Minister van OCW hoe de resultaten van het onderzoek worden
meegenomen in de agenda en wat wordt gedaan met de conclusie dat het gebrek aan naleving
van inclusiebeleid een van de redenen voor vrouwen is om niet meer te werken in de
wetenschap. Verder zijn de leden benieuwd naar in hoeverre bij het opstellen van de
agenda is gekeken naar de rol van tijdelijke arbeidscontracten als het gaat om discriminatie
op basis van geslacht. Tot slot vragen zij welke maatregelen de Minister van OCW voornemens
is te nemen naar aanleiding van het rapport.
We zetten in op twee lijnen om uitval van vrouwen in de wetenschap te voorkomen. De
eerste lijn is dat we zorgen voor rust en ruimte in het stelsel. Jonge onderzoekers
en tijdelijke docenten, waarvan er veel vrouw zijn, hebben hierin onze specifieke
aandacht. We investeren daarom structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen.
In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de
vaste capaciteit uit te breiden. Bovendien investeren we € 300 miljoen per jaar in
de starters- en stimuleringsbeurzen. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste
aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om
meer mensen in vaste dienst aan te nemen.
De tweede lijn richt zich op een cultuurverandering in de wetenschap. We willen dit
bewerkstelligen met een integrale aanpak sociale veiligheid en inclusie in hoger onderwijs
en wetenschap, die wij op 8 juni 2023 (Kamerstukken 29 240 en 31 288, nr. 131) naar uw Kamer hebben gestuurd. Deze aanpak richt zich op het creëren van een veilige
en inclusieve leer- en werkomgeving. Daarmee sluit deze aanpak aan bij de agenda.
Reactie op de vragen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het actieplan. Deze leden steunen
de inzet om discriminatie en racisme te bestrijden, maar zij vinden het eveneens belangrijk
dat fundamentele rechten en vrijheden niet worden aangetast door een activistische
rol van de overheid.
De leden van de SGP-fractie vragen wat de bewindspersonen precies bedoelen met de
randvoorwaarde van inclusief taalgebruik. De leden zijn benieuwd naar hoe ver die
inzet reikt en hoe de bewindspersonen zich rekenschap geven van het feit dat bepaalde
vormen van inclusief taalgebruik bij grote delen van de samenleving juist een gevoel
van uitsluiting geven, bijvoorbeeld het gebruik van nieuwe voornaamwoorden om tegemoet
te komen aan genderidentiteit.
Door inclusief taalgebruik als randvoorwaarde op te nemen benadrukken we het belang
van respectvol, inclusief taalgebruik. Hiermee wordt voorkomen dat bepaalde mensen
of groepen zich uitgesloten, gekwetst of gestigmatiseerd voelen door taal. Taal is
een krachtig middel. Er is geen sprake van tegemoet komen aan bepaalde wensen, maar
streven naar gelijkwaardigheid door inclusief taalgebruik. Bij de uitvoering van deze
agenda leert iedereen elkaars taal juist kennen en spreken, hetgeen zorgt voor meer
bewustzijn en dialoog over het gebruik van inclusieve taal.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding
(hierna: NCAB) niet genoemd wordt als samenwerkingspartner, terwijl deze toch bij
uitstek werkzaamheden verricht die onder het bereik van het actieplan vallen. Tevens
vragen zij welke contacten er in de voorbereiding zijn geweest en of de bewindspersonen
kunnen toezeggen dat deze coördinator ook gelijkwaardig betrokken wordt bij de uitwerking.
De NCAB is niet betrokken geweest bij het opstellen van de agenda, maar sinds publicatie
van de agenda is er wel contact gelegd. Wij zullen het werkplan van de NCAB verwerken
in de uitvoering van de agenda. We zullen de NCAB bij de uitvoering van de agenda
betrekken, en zodoende gebruik maken van de kennis, expertise en het netwerk van de
NCAB.
De leden van de SGP-fractie vragen of en waarom de bewindspersonen stereotypering
in zichzelf als een kwaad zien. En ook vragen de leden zich af hoe de bewindspersonen
omgaan met het probleem dat elke godsdienstige en levensbeschouwelijke positie stereotyperingen
met zich brengt en dat bijvoorbeeld ook diversiteit en inclusie stereotypen kunnen
worden.
Het is problematisch dat stereotypes vaak discriminerend en/of racistisch zijn en
dat dit de benadeling van minderheidsgroeperingen en vervolgens individuen in de hand
werkt. Door groeperingen zonder vooroordelen op te nemen in les- en studiemateriaal,
tentoonstellingen, media en archieven wordt voorkomen dat groepen worden teruggebracht
tot clichébeelden, die discriminerend en/of racistisch zijn. We zien niet hoe begrippen
als diversiteit en inclusie tot stereotypen kunnen worden gemaakt.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de bewindspersonen het uitgangspunt
delen dat de overheid zich bij uitstek dient te richten op stereotyperingen die duidelijk
ongewenst zijn, zoals achterstelling en racisme, en dat voor het overige vooral ook
de eigen verantwoordelijkheid van maatschappelijke sectoren benadrukt moet worden.
Iedere stereotypering die leidt tot discriminatie, racisme of een andere vorm van
uitsluiting is ongewenst. We werken samen met maatschappelijke organisaties, instituten
en betrokkenen aan het tegengaan van stereotypering. De maatschappelijke sectoren
spreken wij aan op hun verantwoordelijkheid om stereotypen te vermijden en discriminatie,
racisme en uitsluiting tegen te gaan.
Ook vragen de leden hoe de bewindspersonen rekening houden met het gegeven dat een
onderdeel en kenmerk van diversiteit juist ook is de vrijheid om de wereld en de geschiedenis
vanuit het eigen perspectief te beschouwen en te presenteren.
We benadrukken dat het binnen het onderwijs van belang is dat een brede weergave van
de geschiedenis bestaat, met aandacht voor discriminatie, racisme, uitsluiting, inclusie
en gelijkwaardigheid. Een brede weergave sluit geen weergave vanuit het eigen perspectief
uit, het benadrukt het belang van het weergeven van meerdere perspectieven.
Verder merken de leden van de SGP-fractie op dat het actieplan de indruk zou kunnen
wekken dat een grote rol voor de staat is weggelegd om te bepalen wat een goede visie
op de geschiedenis is en welke beleving en invulling van diversiteit de juiste zijn
en vragen zich af of het kabinet dit risico onderkent. De leden vragen zich af of
de bewindspersonen zich bovendien beseffen dat stereotypering als zodanig ook altijd
een tijdgebonden invulling heeft, dat zich telkens nieuwe vormen aftekenen en dat
men retrospectief soms minder zwaar tilt aan stereotyperingen die nu als onwenselijk
gezien kunnen worden. Het actieplan trekt een erg grote broek aan door te suggereren
dat stereotypering in schoolboeken helemaal voorkomen kan worden.
Door te stellen dat het van belang is dat er binnen het onderwijs een brede weergave
van de geschiedenis bestaat wordt ons inziens niet de indruk gewekt dat er een rol
voor de staat is weggelegd om te bepalen wat een goede visie op de geschiedenis is.
Met de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme leggen we niet vast wat een goede visie op de geschiedenis is, maar onderstrepen we enkel het belang van een brede
weergave hiervan in onderwijsprogramma’s, les- en studiemateriaal, waarin meerdere perspectieven weergeven worden. Diversiteit is een concept om een verscheidenheid
aan identiteiten, achtergronden, perspectieven, ervaringen en belevingen te benoemen
en herkennen. We geven uiteraard niet alleen invulling aan dit begrip. Vele organisaties,
instituten en experts leveren waardvolle en wezenlijke bijdragen aan het diversiteitsvraagstuk.
We zijn ons bewust van het tijdsgebonden karakter van bepaalde stereotypen maar zien
dat de stereotypen die leiden tot discriminatie en racisme decennialang – en soms
zelfs eeuwenlang – wijdverbreid zijn. Het voorkomen van alle stereotypering in schoolboeken
vergt een lange adem. Het is onze ambitie om steeds weer een stap in de juiste richting
te zetten.
De leden van de SGP-fractie vragen welke normen en indicatoren de bewindspersonen
in gedachten hebben als het gaat om representativiteit.
Representativiteit gaat erom dat verschillende groepen die deel uitmaken van de Nederlandse
samenleving ook zichtbaar zijn in het onderwijs, de cultuur- en media sectoren en
de wetenschap. Op alle niveaus. Dat is de inzet van het OCW-programma tegen discriminatie
en racisme. We hebben het in deze over verschillen in afkomst, huidskleur, sekse,
LHBTIQ+ identiteit, religie, sociaaleconomische status, een beperking of een combinatie
hiervan. Dit zijn indicatoren voor diversiteit en zoals vermeld in de OCW-agenda tegen
discriminatie en racisme en de Code Diversiteit en Inclusie.
De leden van de SGP-fractie geven aan dat het actieplan bijvoorbeeld als probleem
benoemt dat te weinig werkende moeders in beeld komen. De leden vragen zich af of
het streefdoel van de bewindspersonen is dat in die situatie het aandeel verhoogd
wordt naar het percentage moeders met een betaalde baan. En zijn daarnaast benieuwd
naar hoe daarin de factor deeltijdwerk wordt verdisconteerd. Deze leden vragen bovendien
hoe de bewindspersonen voorkomen dat als gevolg van het actieplan juist oververtegenwoordiging
ontstaat van bepaalde groepen, uitgaande van de beschikbare wetenschappelijke data.
We zien in dat er in de media nog te vaak stereotyperingen terugkomen en dat het media-aanbod
niet een realistisch beeld laat zien van de Nederlandse samenleving. Of het nu gaat
om de verhalen die verteld worden, door wie ze verteld worden of wie er heeft meegewerkt
aan de verhalen. Kinderboeken en televisieprogramma’s zijn hierin voorbeelden maar
geen uitzonderingen. Voor de media- en cultuursector bestaat de opgave om ongelijkwaardige
beeldvorming tegen te gaan. Wij streven naar een aanbod in media en cultuur dat representatief
is en meerdere perspectieven betrekt, ook die van moeders met een betaalde baan. Een
inclusief aanbod zorgt voor herkenning en begrip voor de ander, werkt verbindend in
de samenleving en draagt zo bij aan het tegengaan van discriminatie en racisme. Acties
die hieraan bijdragen staan genoemd onder het hoofdstuk «Een inclusief aanbod» in
de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het actieplan in algemene zin spreekt
over de inzet om ondervertegenwoordigde groepen te helpen. Deze leden vragen hoe de
bewindspersonen bepalen welke groepen het betreft en hoe hierbij discriminatie voorkomen
wordt door groepen over het hoofd te zien. Deze leden merken op dat naast de specifiek
genoemde groepen mogelijk nog andere groepen als ondervertegenwoordigd aan te merken
zijn, bijvoorbeeld bepaalde gebieden op het platteland.
Bij het uitvoeren van de ambities uit de agenda hebben we uiteraard rekening gehouden
met alle groepen die als ondervertegenwoordigd kunnen worden aangemerkt. Dit vergt
een specifieke blik aangezien het per thema of vraagstuk verschilt wie er als ondervertegenwoordigd
kan worden aangemerkt. Het thema van bijvoorbeeld structurele onderadvisering gaat
niet alleen over leerlingen met een migratieachtergrond maar ook over o.a. leerlingen
uit niet-stedelijke gebieden. Intersectionaliteit is de randvoorwaarde van de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme. Dit betekent dat de agenda rekening houdt met hoe
verschillende vormen van ongelijkheid zich tot elkaar verhouden en elkaar versterken.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het actieplan geen eigenstandige aandacht
is voor het hardnekkige probleem van antisemitisme, terwijl het een specifiek probleem
betreft dat een eigen aanpak vergt. Ook vragen zij hoe voorkomen wordt dat de algemene
bestrijding van discriminatie en racisme leidt tot een tekortschietende aanpak van
dit specifieke probleem.
Antisemitisme is onderdeel van de agenda, net als bijvoorbeeld anti-moslimdiscriminatie.
Op het thema antisemitisme werken we samen met de NCAB. We nemen het Nationaal Werkplan
van de NACB als uitgangspunt bij het tegengaan van antisemitisme en beziet samen met
de NCAB hoe de specifieke kenmerken van antisemitisme verwerkt kunnen worden in de
uitvoering van de agenda.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom uitdrukkelijk wordt vermeld dat definities
niet voor vier jaar duidelijk hoeven te zijn. Zij vinden dit opmerkelijk. De leden
vragen zich af hoe het mogelijk is om consequent en consistent beleid te voeren en
deugdelijk te evalueren als definities niet stabiel en duidelijk zijn. De leden zijn
benieuwd naar welke aanleiding er is om te veronderstellen dat belangrijke definities
als discriminatie en racisme de komende vier jaar zouden kunnen wijzigen. Ten slotte
vragen zij of het niet logischer is om voor de komende vier jaar de genoemde definities
te hanteren en in de evaluatie te bezien of aanpassing nodig is.
De definities die zijn opgenomen in de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme zijn
ontwikkeld in samenwerking met Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS) en Expertise
Centrum Diversiteitsbeleid (ECHO). We kunnen de definities die zijn opgenomen in de
agenda niet los zien van de maatschappelijke debatten over deze thema’s. Dit kan ertoe
leiden dat er bepaalde begrippen worden herzien. Denk bijvoorbeeld aan het toevoegen
van een additionele discriminatiegrond aan het begrip discriminatie. Het feit dat
de agenda een levend document is zorgt er echter niet voor dat definities onstabiel
of onduidelijk zijn, maar juist voor definities die een goede afspiegeling zijn van
de actualiteit en de visie van experts op dit thema. Dit staat ons inziens een gedegen
evaluatie niet in de weg.
Reactie op de vragen van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de DENK-fractie maken zich zorgen over discriminerend lesmateriaal. Leerlingen
en studenten moeten kunnen vertrouwen op inclusief lesmateriaal. Discriminatie en
intolerantie moeten verdwijnen uit het onderwijs, of het nou homofoob, seksistisch
of xenofoob is. Maar helaas hebben we dan nog een lange weg te gaan, zo stellen deze
leden. Een voorbeeld uit de recente geschiedenis is een schoolboek waarin staat: «Andere
culturen komen vaak bedreigend over». Op de begeleidende foto staan twee terroristen.
Een ander voorbeeld is een invulopdracht in een schoolboek. De vraag luidt: «Waaruit
blijkt dat Turken en Marokkanen slecht tegen kritiek op hun geloof kunnen?» De leden
van de DENK-fractie vinden dit generaliserend en stigmatiserend tot op het bot. In
de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme worden een aantal acties genoemd om tot
inclusiever onderwijs te komen. Een van de acties betreft het gesprek met uitgeverijen
en onderzoekers. De leden van de DENK-fractie vragen zich af hoe ver de gesprekken
zijn gevorderd en wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van de gesprekken om
te kunnen zetten in concrete onderzoeken en activiteiten.
Momenteel voeren we de ambities uit onze agenda tegen discriminatie en racisme uit.
Op dit moment verkennen wij de mogelijkheden voor het opzetten van gesprekken met
uitgevers en onderzoekers. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage
van het Masterplan Basisvaardigheden hiervan op de hoogte gehouden.
De OCW-agenda tegen discriminatie en racisme noemt de verplichting vanaf het schooljaar
2023–2024 om ouders op de hoogte te stellen van de procedure rond het schooladvies.
De leden van de DENK-fractie onderstrepen het belang van deze verplichting. Echter,
de leden vragen wat voor voorlichting de Minister in gedachte heeft.
De schoolgids is het geijkte instrument waarmee scholen ouders informeren over diverse
procedures, zoals die rondom schooladvisering. Daarnaast kunnen scholen ervoor kiezen
om ouders die minder toegang hebben tot de informatie in de schoolgids, bijvoorbeeld
door een taalbarrière, via andere kanalen te informeren – zoals informatieavonden
of individuele oudergesprekken. We zien dat dit in de praktijk al veel gebeurt. We
rekenen erop dat scholen zelf goed zicht hebben op wat de meest passende wijze is
om ouders goed te betrekken.
De leden vinden dat er nog te vaak schooladviezen worden gegeven die niet passen bij
de leerling en gebaseerd zijn op vooroordelen. De OCW-agenda tegen discriminatie en
racisme geeft aan dat er onderzoeken lopen omtrent het schooladvies, zoals het onderzoek
of het wenselijk is dat de thuissituatie meegenomen wordt in het schooladvies. Ten
slotte vragen zij wanneer de Minister verwacht de uitkomsten van deze onderzoeken
– en eventuele verbeterpunten – met de Kamer te kunnen delen.
De uitkomsten van de onderzoeken en de eventuele verbeterpunten worden middels de
jaarlijkse voortgangsrapportage over de uitvoering van de OCW-agenda tegen discriminatie
en racisme met de Tweede Kamer gedeeld.
Reactie op de vragen van de leden van de BIJ1-fractie
Het lid van de BIJ1-fractie heeft de agenda van het Ministerie van OCW tegen discriminatie
en racisme met veel belangstelling gelezen. Het lid is daarin positief verrast. Het
is immers een grote overwinning dat de overheid zich steeds meer bewust wordt van
het belang van intersectionaliteit, de verschillende manieren waarop uitsluiting,
onderdrukking, discriminatie en racisme met elkaar samenhangen en elkaar kunnen versterken.
Hoe iemands karakteristieken diens positionaliteit in de samenleving bepalen, wat
dan weer ten grondslag ligt aan de kansen en mogelijkheden die je hebt in het leven.
Natuurlijkerwijs gaat die verrassing ook enigszins gepaard met argwaan en zorgen.
Voornemens laten zich makkelijker vangen in mooie woorden, dan dat ze zich laten uitvoeren
in de praktijk. Dat blijkt al uit het voorwoord van de agenda. De bewindspersonen
schrijven immers dat «discriminatie en racisme niet verdwijnen van gister op vandaag.
Dit is een opdracht die vraagt om uithoudingsvermogen, om een lange adem. Die hebben
we.» Het lid van de BIJ1-fractie vraagt zich op de eerste plaats af wie «we» is, en
voor wie de bewindspersonen hier spreken en wie zij vertegenwoordigen. Want waar de
bewindspersonen het privilege kunnen hebben om een lange adem vol te houden met betrekking
tot het bestrijden van racisme, discriminatie en de vele desastreuze en pijnlijke
gevolgen, zien gemarginaliseerde gemeenschappen hun adem steeds korter worden. Uitdagender,
vermoeiender en moeilijker vol te houden. Al de beste bedoelingen zullen discriminatie
en racisme niet de kop indrukken. Dat vergt een constante zelfbevraging van de eigen
positionaliteit, voor wie je spreekt, vanuit welk vertrekpunt en wie je aanspreekt.
In het voorwoord verwijst «we» in eerste instantie naar ons als bewindspersonen van
OCW, als onderdeel van het huidige kabinet. Het kabinet wil discriminatie en racisme
tegengaan. Dat kan nooit snel genoeg, en daar zetten we ons dan ook iedere dag voor
in. Daarnaast verwijst «we» naar al onze OCW-collega’s aangezien de OCW-agenda tegen
discriminatie en racisme OCW-breed is en dus relevant is voor elk beleidsterrein.
Maar het verwijst ook naar iedereen in onze sectoren die zich (blijven) inzetten om
discriminatie en racisme tegen te gaan.
Het lid van BIJ1 is positief gestemd over het feit dat er per onderdeel van de agenda
zal worden bezien, samen met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, of de voorgenomen acties
ten volle kunnen worden uitgevoerd aldaar, en hoe dit zal gebeuren. Het lid vraagt
of de bewindspersonen bereid zijn om de voortgang van deze gesprekken ieder kwartaal
met de Kamer te delen. Het lid hecht nog meer waarde aan het antwoord op de vraag
wat er gebeurt als de drie eilanden aangeven niet genoeg menskracht en middelen te
hebben om deze voornemens te realiseren. Verder is het lid benieuwd naar hoe de bewindspersonen
hun eigen rol en verantwoordelijkheid zien in een dergelijke situatie. In hoeverre
zijn zij bereid om het realiseren van deze voornemens wel te faciliteren en wat hebben
zij daarvoor over, zo vraagt het voornoemde lid.
In gesprek met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba zal worden bezien welke ambities uit
de agenda relevant zijn voor de eilanden, welke ambities gerealiseerd kunnen worden
of welke ambities er nog mogelijk missen gelet op de lokale werkelijkheid. We zijn
voornemens om de voortgang van de gesprekken met Bonaire, Sint-Eustatius en Saba te
delen met de Tweede Kamer in de jaarlijkse voortgangsrapportage over de OCW-agenda
tegen discriminatie en racisme. Indien blijkt dat er niet genoeg menskracht of middelen
zijn om de ambities te realiseren, zal worden verkend op welke wijze de dialoog moet
worden gevoerd over hoe dit wel kan gebeuren en hoe wij hierin eventueel kunnen ondersteunen.
Hierbij stellen we de ideeën en suggesties van de eilanden centraal en zal de uitvoering
worden afgestemd op de lokale behoeften en context. Onze rol is om samen met de eilanden
de relevante ambities te verkennen, afstemmen en realiseren en een faciliterende rol
te spelen door extra ondersteuning te bieden op een wijze die aansluit bij de lokale
wensen en behoeften.
Het heeft decennia geduurd voordat het kabinet bereid was om te erkennen dat er talloze
stereotypen voorkomen in het lesmateriaal dat we vandaag de dag nog gebruiken. En
dat de periodes rondom kolonialisme en slavernij vaak alleen belicht zijn vanuit het
perspectief van de kolonisator, of zelfs helemaal ontbreekt in de geschiedenisboeken.
Het lid leest dat het Ministerie van OCW in gesprek is met uitgeverijen en onderzoekers
over welke onderzoeken en activiteiten nodig zijn om stereotypering in lesmateriaal
voor het po, vo en mbo te voorkomen. Het lid is uiteraard benieuwd naar de uitkomst
van deze gesprekken en vraagt de bewindspersonen om ook de voortgang van deze gesprekken
ieder kwartaal met de Kamer te delen. De belangrijkste vraag is echter wat de bewindspersonen
doen om ervoor te zorgen dat de stereotypen uit het bestaande lesmateriaal worden
gehaald.
Samen met educatieve uitgeverijen wordt er een onderzoeksprogramma opgezet om tot
effectiever (gebruik van) lesmateriaal te komen. De Tweede Kamer wordt middels de
jaarlijkse voortgangsrapportage van het Masterplan Basisvaardigheden hiervan op de
hoogte gehouden.
Voorkomen is absoluut beter dan genezen, maar er ligt een immens grote berg aan lesmateriaal
waar racisme en discriminatie uitgehaald moeten worden. Dus naast het voorkomen van
stereotypen in nieuw lesmateriaal, moet het huidige lesmateriaal ge-update worden.
Het lid vraagt hoe de bewindspersonen hiermee aan de slag zijn gegaan en wanneer iets
te verwachten is op dit punt.
De inhoud van lesmateriaal is aan educatieve uitgeverijen en de keuze van lesmateriaal
is aan de school. Wel voeren wij in het kader van het onderzoeksprogramma naar lesmateriaal
gesprekken met uitgeverijen. In deze gesprekken zal het updaten van het huidige lesmateriaal
ook aan bod komen. De Tweede Kamer wordt middels de halfjaarlijkse voortgangsrapportage
van het Masterplan Basisvaardigheden op de hoogte gehouden van de laatste stand van
zaken.
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat inclusiviteit in het lesmateriaal bovendien
ook de andere kant op werkt. Het beleid is erop gericht eerst de kerndoelen en de
eindtermen bij te stellen voor leergebieden zoals taal, rekenen, burgerschap, en digitale
geletterdheid, en daarna pas te bezien in hoeverre het tegengaan van discriminatie
en racisme, kennis over het koloniaal verleden en de migratiegeschiedenis voldoende
verankerd zijn in het curriculum. Dit is echter niet in lijn met het principe van
intersectionaliteit. Het is immers inmiddels onderzocht en bewezen dat kinderen moeilijker
leren begrijpend te lezen wanneer de verhalen die zij tot zich nemen weinig tot geen
herkenning bieden. Om begrijpend lezen te bevorderen moet er dus worden gekeken naar
het includeren van een grotere diversiteit aan verhalen en situaties waar verschillende
kinderen, met verschillende (marginalisatie)achtergronden zich mee kunnen identificeren.
Om de kerndoelen met betrekking tot taal, bijvoorbeeld, bij te stellen, betekent het
dus automatisch dat discriminatie en racisme daarvan kunnen worden losgekoppeld. Een
ander voorbeeld betreft het bijstellen van de kerndoelen en eindtermen voor het leergebied
burgerschap. Juist in het vak burgerschap dient zorg gedragen te worden voor het inbedden
van een gedegen en doordachte representatie van het koloniaal verleden en de verschillende
migratiegeschiedenissen in Nederland. Overwegende dat op een eerdere pagina van de
OCW-agenda al wordt erkend dat juist deze perspectieven ontbreken in het Nederlandse
lesmateriaal, hoeft er niet meer getwijfeld te worden aan het feit dat deze geschiedenissen
niet voldoende verankerd zijn in het curriculum. Wat het lid van de BIJ1-fractie betreft
hoeft het bijstellen van de kerndoelen en de eindtermen dus helemaal niet losgekoppeld
te worden van het beoordelen of discriminatie, racisme, het koloniaal verleden en
migratiegeschiedenissen voldoende zijn verankerd. Het lid vraagt de bewindspersonen
hier expliciet op te reflecteren en te reageren.
We zijn het eens met het lid van de Bij1-fractie dat de herziening van kerndoelen
en eindtermen niet het enige principe moet zijn waarop het kabinet discriminatie en
racisme verankert in het curriculum – dit geldt ook voor de herijking van de kwalificatie-eisen
voor het burgerschapsonderwijs in het mbo. Het aanpassen van het curriculum is echter
wel een cruciale hefboom. Met een verbeterd curriculum herkennen leerlingen en studenten
zich meer in het curriculum, wat helpt met het opbouwen van voorkennis als het verdiepen
daarvan, en daarmee ook met het ontwikkelen van basisvaardigheden als begrijpend lezen.
Bovendien richten leermiddelenmakers, leraren en lerarenopleiders zich op het curriculum
– «wat moeten leerlingen en studenten leren?» – om hun onderwijs op in te richten.
De nieuwe conceptkerndoelen voor funderend onderwijs zijn de start van een brede dialoog
met leermiddelenmakers, makers van schooladviezen, leraren, lerarenopleiders en overige
onderwijsbegeleiders. Voor het middelbaar beroepsonderwijs heeft een expertgroep een
advies uitgebracht over hoe de kwalificatie-eisen voor het burgerschapsonderwijs kunnen
worden verbeterd.54 De Minister van OCW informeert uw Kamer voor het zomerreces over de vervolgstappen.
Dat betekent overigens niet dat we nieuwe kerndoelen en kwalificatie-eisen afwachten
om hier al stappen op te zetten – bijvoorbeeld middels de inzet vanuit het Expertisepunt
Burgerschap om scholen in het po, vo en mbo te ondersteunen bij het invullen van de
burgerschapsopdracht, zoals het bevorderen van de basiswaarden van de democratische
rechtstaat.De maatregelen vanuit de agenda Discriminatie en Racisme zijn bedoeld als
aanjagers om dergelijke thema’s bespreekbaar te maken in het onderwijs.
Het lid van voornoemde fractie vraagt de bewindspersonen ook uiteen te zetten wat
voor handvatten de inspectie heeft om in te grijpen, indien er discriminerende elementen
in de schoolcultuur of het onderwijsaanbod zitten.
De Inspectie van het Onderwijs ziet erop toe dat scholen in het funderend onderwijs
basiswaarden doelgericht en in samenhang bevorderen, let erop of scholen oog hebben
voor mogelijke risico’s en die in het aanbod proactief aandacht geven, en treedt op
als scholen in strijd met de genoemde basiswaarden handelen. De inspectie ontvangt
van iedere school in het funderend onderwijs de resultaten van de verplichte jaarlijkse
schoolmonitor en pakt signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten,
ouders en leerlingen. Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd.
Dit betekent dat tekortkomingen rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van
de sociale veiligheid, signalen, en de reactie van de school op risico’s en incidenten,
sneller zullen leiden tot onderzoek en handhavend optreden door de inspectie. Dit
toezicht is onderdeel van het reguliere toezicht en de daarmee verbonden handhaving
van de inspectie. De inspectie hecht veel waarde aan burgerschap, dat tevens onderdeel
is van het toezicht op basisvaardigheden, een van de specifieke aandachtspunten in
het toezicht. De handvatten van de inspectie liggen vast in de wettelijke opdrachten
tot bevordering van burgerschap en basiswaarden, en de wettelijke zorgplicht sociale
veiligheid. Deze wettelijke eisen zijn onderdeel van een aantal kwaliteitsstandaarden
in het toezichtkader van de inspectie. Als scholen niet aan wettelijke eisen voldoen
geeft de inspectie herstelopdrachten en ziet toe op realisering daarvan. Voor scholen
die in gebreke blijven is sprake van sanctionerend optreden.
Ook in het mbo is het bevorderen van veiligheid en inclusie een speerpunt. Alle mbo-scholen
breiden hun sociale veiligheidsplan uit, zodat zij daardoor beter zicht krijgen op
hun sterke en zwakke punten. Er komt een monitor integrale veiligheid mbo, die weergeeft
hoe veilig studenten en medewerkers zich op school voelen. Het eerste rapport daarvan
verwachten we na de zomer. De inspectie neemt sociale veiligheid bij mbo-instellingen
standaard mee in haar onderzoekskader mbo, zoals dat luidt sinds 2021. De Inspectie
gebruikt hierbij een norm die is afgeleid uit de Wet Educatie en Beroepsonderwijs.
Het lid van deze fractie vindt het positief dat de Minister van OCW van mening is
dat onderzoekers meer aandacht moeten besteden aan de vraag welke effecten onderzoek
en beleid hebben voor verschillende groepen mensen, en dat het daarbij benadrukt dat
juist diversiteit in het personeel dat het onderzoek uitvoert van groot belang is
voor beter generaliseerbaarheid en betrouwbaarheid van de wetenschappelijke bevindingen.
Het lid is daarbij benieuwd of de Minister van OCW bereid is om ervoor te zorgen dat
er ook meer onderzoeksubsidies komen voor wetenschappers die vertrekken vanuit gemarginaliseerde
posities, en zo nee, waarom niet. Daarnaast is het lid nieuwsgierig naar wat voor
andere manieren de Minister van OCW dan wel kan zorgdragen voor het vergroten van
de kansen voor wetenschappers met een gemarginaliseerde achtergrond.
Wij verstrekken middelen aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
(NWO) om onderzoekprogramma’s op te zetten met als doel de in- en doorstroom van onderzoekers
met een migratieachtergrond in de Nederlandse wetenschap te bevorderen. Het NWO Impulsprogramma
voor Inclusie in de Wetenschap heeft onder andere in 2021 een vervolgprogramma van
«Mozaïek» opengesteld voor aanvragen. Dit is een promotiebeurzenprogramma gericht
op de in Nederland ondervertegenwoordigde groep afgestudeerden met een migratieachtergrond
uit Afrika, Azië, het Caribisch gebied, Midden- en Zuid-Amerika en Turkije.
Het lid van BIJ1 vraagt de Staatssecretaris op welke manieren er wordt gekeken hoe
in de BIS en bij de Rijkscultuurfondsen ruimte kan komen voor instellingen en makers
uit ondervertegenwoordigde kunststromen. In de praktijk blijkt het immers ontzettend
moeilijk, zeker voor culturele initiatieven en onafhankelijke makers uit gemarginaliseerde
gemeenschappen, om überhaupt subsidies toegekend te krijgen, of deel uit te maken
van de BIS. De vraag is hoe deze procedures toegankelijker worden gemaakt en op welke
wijze de Staatssecretaris van plan is om deze makers en initiatieven meer ruimte te
bieden. Verder is de vraag ook of er extra budget zal komen voor subsidies, of dat
de bestaande beschikbare middelen zullen worden herverdeeld.
De BIS is een belangrijk instrument in het cultuurbeleid. De nu lopende BIS-periode
is van 2021–2024. De eerstvolgende mogelijkheid om subsidie aan te vragen is in 2024,
voor de periode 2025–2028. Ik begrijp de zorgen van BIJ1. Het is belangrijk dat de
BIS recht doet aan de diversiteit van het culturele veld. De Code Diversiteit & Inclusie
is een belangrijk onderdeel van de beoordeling van aanvragen. Vanaf de periode 2025–2028
verwacht ik van instellingen dat de code volledig is opgenomen in alle aspecten van
hun werk (personeel, publiek, programmering en partners). De Rijkscultuurfondsen bedienen
vanuit hun functie een breed spectrum van aanvragers en activiteiten. Zij maken werk
van brede toegankelijkheid van hun subsidies. Hun instrumentarium biedt ook goede
handvatten om juist moeilijk bereikbare groepen te betrekken. Ook voeren we (vervolg)gesprekken
met verschillende fondsen over hoe regelingen nog toegankelijker kunnen worden gemaakt.
Een goed voorbeeld hiervan zijn de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het
Herdenkingsjaar Slavernijverleden (6 mln.), belegd bij het Fonds Cultuurparticipatie
en het Mondriaan Fonds. Samen met de fondsen hebben we in het ontwerpen van de regelingen
steeds gekeken naar brede toegankelijkheid, zowel voor het Europese- als het Caribisch
deel van het Koninkrijk. Dit heeft o.a. geresulteerd in de mogelijkheid van aanvragen
in het Engels, Papiamento en Papiamentu, de mogelijkheid tot het mondeling toelichten
van een aanvraag en verschillende inloopsessies waar live vragen kunnen worden gesteld.
Bij de ophoging van de twee subsidieregelingen van € 2 mln. naar € 6 mln. totaal is
opnieuw gekeken naar de toegankelijkheid, met speciale aandacht voor het Caribisch
deel van het Koninkrijk. Dit resulteert in het oormerken van een deel van de ophoging
van de regeling van het Fonds voor Cultuurparticipatie voor het Caribisch deel van
het Koninkrijk.
Het lid van voornoemde fractie ziet uit naar de komst van het Nationaal Slavernijmuseum
in Amsterdam. Een museum dat, in de woorden van het Ministerie van OCW, extra aandacht
heeft voor het perspectief van nazaten van tot slaaf gemaakte mensen. Het lid vraagt
de Staatssecretaris om te expliciteren welke andere perspectieven een plek krijgen
in het museum.
De gemeente Amsterdam is opdrachtgever van het Nationaal Slavernijmuseum en heeft
daartoe drie kwartiermakers aangesteld. We leveren een bijdrage aan de oprichting
van dit museum. De opdracht van de kwartiermakers is om een museaal ondernemingsplan
op te leveren, waarin ook duidelijk zal worden welke perspectieven een plek krijgen
in het museum. Opdracht aan de kwartiermakers is de trans-Atlantische slavernijgeschiedenis
als vertrekpunt en kernverhaal te handhaven. Tegelijkertijd zal bezien worden hoe
het brede verhaal van het Nederlandse slavernijverleden, inclusief dat van Indisch-Oceanië,
verteld kan worden. We hechten er belang aan dat verschillende perspectieven een plek
krijgen in het Nationaal Slavernijmuseum.
Het lid van deze fractie hecht grote waarde aan het herzien van onze rijksmonumenten
en materieel erfgoed in de publieke ruimte. Zoals vaak wordt gesteld: erfgoed is van
iedereen en erfgoed maak je samen. Grote groepen in Nederland zijn echter eeuwenlang
uitgesloten van dat proces, en nu zijn er talloze straatnamen, standbeelden en parken
vernoemd of in leven geroepen ter ere van koloniale terreurmisdadigers. Daarbovenop
noemt de Staatssecretaris geen concreet voornemen om nieuwe rijksmonumenten aan te
wijzen die de verzwegen geschiedenissen van Nederland belichten. In plaats daarvan
valt te lezen: «Indien er nieuwe rijksmonumenten worden aangewezen dan zullen we [desbetreffende]
groepen hierbij betrekken.» Het lid vraagt zich af wat het woord «indien» in deze
context betekent en wat ervoor nodig is om ook deze geschiedenissen tot materieel
erfgoed te maken en hoe deze overwegingen een plek krijgen in het Herdenkingsjaar.
We staan geheel achter het uitgangspunt dat erfgoed van iedereen is en door ons samen
wordt gemaakt. We nemen onze verantwoordelijkheid onder meer daar waar het gaat om
de rijksmonumenten. De monumenten die op dit moment op de rijksmonumentenlijst staan,
zijn in het verleden vooral op kunst- en architectuurhistorische criteria geselecteerd.
Aandacht voor het historische verhaal, laat staan het meerstemmige historische verhaal,
was er veel minder of niet. De RCE55 bereidt daarom op dit moment het project Meerstemmigheid rijksmonumentenbestand voor.
Dit is een verkenning hoe we met het rijksmonumentenbestand een meerstemmig(er) beeld
van het Nederlandse erfgoed, de Nederlandse geschiedenis en de huidige Nederlandse
samenleving kunnen uitdragen. In het project wordt verkend of en hoe het toevoegen
van meer kennis en perspectieven op de huidige rijksmonumenten kan bijdragen aan een
meerstemmig(er) beeld. Daarbij wordt ook gekeken of het voor het vertellen van een
meerstemmig verhaal gewenst is om nieuwe rijksmonumenten aan te wijzen. Democratische
participatie, zoals beschreven in het verdrag van Faro, is hier onderdeel van.56Groepen van wie de geschiedenis nog onderbelicht is gebleven en andere maatschappelijke
en erfgoedpartijen worden hierbij betrokken. Het verhaal van de slavernij, de tot
slaafgemaakten en hun nakomelingen zal een van de perspectieven in het onderzoek zijn.
Hierbij moet worden genoemd dat de naamgeving van straten, standbeelden en parken
een zaak is voor het lokaal bestuur.
Meerstemmig erfgoed heeft ook een plek in het Herdenkingsjaar Slavernijverleden. Dan
wordt in het hele koninkrijk extra aandacht besteed aan dit zeer pijnlijke, belangrijke
en tot voor kort onderbelichte onderdeel van onze gedeelde geschiedenis. Het kabinet
ondersteunt initiatieven van of in samenwerking met de verschillende groepen en gemeenschappen
met een relatie tot het slavernijverleden. Zo wordt het Herdenkingsjaar Slavernijverleden
een jaar vanuit de samenleving zelf. Hiervoor is/wordt 6 miljoen euro beschikbaar
gesteld via twee cultuurfondsen: het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Ook zal het kabinet bijdragen aan de totstandkoming van een Nationaal Slavernijmuseum,
zoals eerder werd aangekondigd in de Meerjarenbrief Cultuur57. Het museum zal in nauwe samenwerking met betrokken gemeenschappen, aan de hand van
verhalen en objecten aandacht geven aan het erfgoed dat verbonden is met dit onderwerp.
Het lid van de BIJ1-fractie vindt de openingsparagraaf over de teruggave van de gestolen
cultuurgoederen opmerkelijk. De Staatssecretaris schrijft dat «tijdens de koloniale
periode vele cultuurgoederen uit een koloniale context op verschillende manieren in
de Nederlandse rijkscollectie zijn terechtgekomen. Gegeven de koloniale context ten
tijde van de verwerving van de cultuurgoederen – en daarmee de ongelijke machtsverhoudingen
– is er gerede kans dat er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies.» Het lid vraagt
de bewindspersonen simpelweg wat hen heeft belet om hier eerlijk op te schrijven dat
Nederland deze goederen heeft gestolen.
Wij zijn het met het lid van de BIJ1-fractie eens dat het belangrijk is om duidelijk
te benoemen wat er is gebeurd in de Nederlandse koloniale geschiedenis, ook als dit
een pijnlijke onderwerpen betreft. In de beleidsvisie over de omgang met collecties
uit een koloniale context58 staat dan ook het volgende: «Vele cultuurgoederen uit een koloniale context [zijn]
op verschillende manieren in de Nederlandse rijkscollectie terechtgekomen. In de koloniale
context was er sprake van structurele ongelijkheid, waarbij geweld, uitbuiting, onderdrukking,
slavernij en racisme terugkerende elementen waren. Sommige cultuurgoederen zijn verworven
door brute roof en als gevolg van onderdrukking, andere objecten zijn gekocht door
handelaren of als teken van vriendschap of loyaliteit aan de toenmalige bezetter afgestaan.»
Uitgangspunt van het beleid is dat door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen,
de oorspronkelijke bevolking van de koloniale gebieden onrecht is aangedaan. Het kabinet
wil dit historisch onrecht herstellen en cultuurgoederen zullen worden teruggegeven
als het land van herkomst daar om verzoekt, zoals beschreven in de beleidsvisie.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt de Minister, in het onderzoek naar het wel of niet
betrekken van de thuissituatie van leerlingen bij het schooladvies, ook de uitkomsten
van de veranderde praktijk in Amsterdam te betrekken naar aanleiding van een motie
van Amsterdam BIJ1. Wanneer kan verwacht worden dat dit onderzoek wordt afgerond en
kunnen er tussentijdse updates naar de Kamer worden gestuurd, zo vraagt het voornoemde
lid.
We zijn bekend met de wijzigingen die in Amsterdam zijn aangebracht naar aanleiding
van de motie van Amsterdam BIJ1. De uitkomsten van de veranderde praktijk in Amsterdam
worden meegenomen in het onderzoek naar het wel of niet betrekken van de thuissituatie
van leerlingen bij het schooladvies. Momenteel voeren we de ambities uit onze agenda
tegen discriminatie en racisme uit. Op dit moment zijn we met de relevante collega’s
in gesprek over de wijze waarop we het onderzoek kunnen vormgeven. De Tweede Kamer
wordt middels de jaarlijkse voortgangsrapportage geïnformeerd over de laatste stand
van zaken van de voorgenomen acties uit de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme.
Het lid van BIJ1 vraagt wat het betekent dat de Minister aan het verkennen is of er
onderzoek gedaan kan worden naar onder advisering, waarbij een intersectionele benadering
voorop staat. Waarom moet dit verkend worden en waarom zou dit niet kunnen? Heeft
de Minister daarbij een opdracht of anderszins hulp en ondersteuning vanuit de Kamer
nodig of spelen hier andere belangen, zo vraagt zij.
Voordat we overgaan tot onderzoek naar onderadvisering brengen we in beeld welke onderzoeken
er al zijn gedaan en of de intersectionele benadering hier onderdeel van is. Dit is
de verkenning die wij bedoelen. Intersectionaliteit is een van de randvoorwaarden
van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme en is per definitie onderdeel van
hoe we uitvoering geven aan de agenda. In de agenda uiten wij onze ambitie om onderzoek,
geïniteerd vanuit het programma,vanuit een intersectionele benadering in te zetten.
Het lid van de BIJ1-fractie vindt het opmerkelijk dat de Minister van OCW onder het
kopje «Er zijn geen obstakels voor studenten uit ondervertegenwoordigde groepen» schrijft
dat deze studenten door institutionele uitsluitingsmechanismen en (onbewuste) vooroordelen
vaak een lager studiesucces hebben dan andere studenten. Toch blijven de voorgenomen
maatregelen in het hoofdstuk over een veilige, toegankelijke en inclusieve leer- en
werkomgeving redelijk oppervlakkig, in die zin dat de afspraken en aanmoedigingsgesprekken
met onderwijsinstellingen vrijblijvend van aard zijn. Zij vraagt of de Minister van
OCW voornemens is om concrete eisen te stellen aan onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld
het onderwijspersoneel te onderwijzen in de manieren waarop racisme en discriminatie
in (het uitoefenen van) hun vak tot uiting komt.
Mbo scholen, hogescholen en universiteiten zijn primair zelf verantwoordelijk voor
het onderwijs en de professionele ontwikkeling van docenten. Het past niet bij de
rol van de Minister van OCW in het hogeronderwijsstelsel om concrete eisen te stellen
aan onderwijsinstellingen om onderwijspersoneel te onderwijzen, bijvoorbeeld in de
manieren waarop discriminatie en racisme tot uiting komt. Wel zijn we met de instellingen
en studenten in gesprek om te komen tot een aanpak sociale veiligheid in het hoger
onderwijs en wetenschap. Bij die aanpak wordt aansluiting gezocht bij de uitvoering
van de OCW-agenda tegen discriminatie en racisme. Die aanpak is op 8 juni 2023 naar
uw Kamer gestuurd.
Het lid van de BIJ1-fractie is verheugd te lezen dat er speciaal aandacht wordt gegeven
aan het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de EU-toegankelijkheidsrichtlijn.
De bewindspersonen zijn aan het onderzoeken of bestaande wet- en regelgeving en beleid
moeten worden aangepast, en het lid vraagt wanneer we de uitkomsten van dit onderzoek
kunnen verwachten. Worden ervaringsdeskundigen in dit onderzoek voldoende betrokken?
Ook vraagt zij of de bewindspersonen bereid zijn om tussentijdse uitkomsten met de
Kamer te delen, en zo niet, of zij bereid zijn toe te zeggen om de uitkomsten en een
tijdspad met actiepunten vóór de Voorjaarsnota de Kamer te doen toekomen.
De EU-toegankelijkheidsrichtlijn wordt omgezet in nationale wetgeving en lagere regelgeving.
De huidige verwachting is dat het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 aan
de Tweede Kamer wordt gezonden. Ondernemers moeten vanaf 28 juni 2025 aan de eisen
uit de richtlijn voldoen. Op het gebied van het VN-verdrag Handicap gebeurt al veel,
maar een volledig overzicht ontbreekt nog. Hier werken wij momenteel aan, zowel binnen
OCW als met andere departementen. Uit dit overzicht zal ook blijken of bestaande wet-
en regelgeving en beleid moeten worden aangepast. Wanneer dat het geval blijkt te
zijn, zullen ervaringsdeskundigen bij het proces betrokken worden. De tussentijdse
uitkomsten van het onderzoek zullen met de Kamer gedeeld worden.
Het lid van de BIJ1-fractie sluit graag af met vragen over de organisatie van het
Herdenkingsjaar. Een jaar «vol verbinding, waarin verschillende perspectieven een
plek krijgen door het Trans-Atlantische slavernijverleden als zwaartepunt te nemen,
maar daarnaast ruimte te bieden voor verbreding naar gemeenschappen die ook een link
hebben met het slavernijverleden en het jaar 1873.» Daarbij worden de Hindoestaanse
en Javaanse gemeenschappen uit Suriname als voorbeeld genoemd. Het lid vraagt naar
de betrokkenheid van ook Surinaams-Chinese gemeenschappen met een geschiedenis van
gedwongen arbeid in Suriname en vraagt in het bijzonder aandacht voor het betrekken
van inheemse gemeenschappen. De geschiedenis van slavernij begint immers bij de kolonisatie
van landsgebieden waar duizenden en duizenden inheemse volkeren woonden. Dit is een
geschiedenis die veel te lang ongehoord, verzwegen en uitgesloten is gebleven. Maar
Nederland pleegde landroof, heeft hele dorpen weggevaagd, gebieden gestolen, en culturen
vernietigd. Ook hiervoor dienen excuses worden aangeboden en juist deze gemeenschappen
dienen erkenning te krijgen in het herdenkingsjaar. Het lid vraagt daarom of het kabinet
zich hier voldoende van bewust is in de voorbereidingen van het herdenkingsjaar en
of deze gemeenschappen ook zijn betrokken. Zo niet, kan het kabinet toezeggen dat
ze hier alsnog werk van maken om tot een zo compleet mogelijk narratief te komen voor
de te maken excuses?
In de organisatie van het Herdenkingsjaar Slavernijverleden hebben gesprekken plaatsgevonden
met vertegenwoordigers uit de Surinaams-Chinese gemeenschappen en Inheemse vertegenwoordiging.
Er is gevraagd naar hun visie op het Herdenkingsjaar, aandachtspunten en ideeën die
er in hun gemeenschappen leven. De subsidieregelingen die in het kader van het Herdenkingsjaar
bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie zijn opgezet, zijn ook
bedoeld voor initiatieven waarin deze gemeenschappen/perspectieven een plek krijgen.
Ook in de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar wordt ruimte geboden aan deze
perspectieven. Gedurende het Herdenkingsjaar blijven wij in gesprek met vertegenwoordigers
van deze gemeenschappen.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt voorts op welke manieren de betreffende gemeenschappen
in de organisatie op vorm en inhoud zijn betrokken en of het kabinet bereid is om
dit proces op eerlijke en transparante wijze te delen met de Nederlandse burger. Wie
zijn er uitgenodigd, wat voor input hebben de genodigden geleverd, en belangrijker:
wat is er met deze bijdragen gedaan. Zijn ze slechts gebruikt als leidraad, of hadden
de betreffende gemeenschappen daadwerkelijk zeggenschap, doorzettingskracht en beslissingsmacht.
Als het kabinet niet bereid is transparant te zijn over de opbouw, ontwikkeling en
organisatie van het herdenkingsjaar, vraagt het lid of het kabinet dan kan motiveren
waarom niet. Ook vraagt zij op basis waarvan de betreffende gemeenschappen erop moeten
kunnen vertrouwen dat zij allen in dit proces goed vertegenwoordigd zijn (geweest).
De voorbereidingen voor het Herdenkingsjaar zijn nog in volle gang. Er is in gesprekken
met diverse gemeenschappen gevraagd naar hun visie op het Herdenkingsjaar, aandachtspunten
en ideeën die er in hun gemeenschappen leven. Er is onder andere gesproken met vertegenwoordigers
uit de Surinaamse gemeenschap, de Caribische gemeenschap, de Inheemse gemeenschap,
de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap, de Surinaams-Javaanse gemeenschap en de Surinaams-Chinese
gemeenschap. Aan hun input is zo nauwkeurig mogelijk opvolging gegeven, een voorbeeld
hiervan is de subsidieregelingen ook open te stellen voor inschrijvers die dat in
het Papiamentu of Papiamento willen doen (middels vertaalbudget), en het ruimte bieden
aan initiatieven die de contractarbeid adresseren.
De opening en sluiting van het Herdenkingsjaar wordt verzorgd door het NiNsee, dat
van het Ministerie van OCW subsidie heeft ontvangen voor het organiseren van de koninkrijksbrede
opening en sluiting van het Herdenkingsjaar op en rond 1 juli 2023 en 1 juli 2024.
Het NiNsee is hiervoor een samenwerkingsverband aangegaan met vertegenwoordigers uit
andere gemeenschappen en zal in gesprek treden met vertegenwoordigers van Aruba, Bonaire,
Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten. De subsidieregelingen die in het kader
van het Herdenkingsjaar bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie
zijn opgezet, zijn ook bedoeld voor initiatieven waarin de diverse gemeenschappen/perspectieven
een plek krijgen. In het proces dat heeft geleid tot het opstellen van de twee subsidieregelingen
voor het Nederlandse Koninkrijk is afstemming geweest met vertegenwoordigers uit de
betrokken gemeenschappen. Zij hebben advies gegeven over de kaders voor de fondsen,
de uiteindelijke regelingen en de werkwijze van beoordeling. Hun inbreng is meegenomen
door OCW en de Rijkscultuurfondsen die de regelingen onder hun hoede hebben.
Het lid van de BIJ1-fractie leest ook dat het herdenkingsjaar van toepassing is op
het hele Koninkrijk, en dat daarbij wordt gekeken naar het betrekken van Suriname
en Indonesië. Het lid vraagt het kabinet wat «kijken naar het betrekken van Suriname
en Indonesië» precies betekent. Waar moet naar gekeken worden, door wie wordt dat
gedaan en is er een mogelijkheid dat Nederland deze voormalige koloniën buiten beschouwing
laat?
Het NiNsee, dat de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar zal organiseren, heeft
contact met vertegenwoordigers uit Suriname over het betrekken van het Suriname en
het Surinaams perspectief bij de opening en sluiting van het jaar. De Surinaamse organisatie
die de 1 juli-herdenking aldaar organiseert is de mogelijkheid geboden om de ceremonie
van de Nationale Herdenking, met daarin de speech van de Koning uit te zenden gedurende
de eigen herdenkingsceremonie. Daarnaast zullen vier Surinamers die een belangrijke
rol hebben gespeeld in het agenderen van het slavernijverleden de Nationale Herdenking
in Amsterdam bijwonen op uitnodiging van de Nederlandse overheid. Ook zal Minister
Hoekstra van Buitenlandse Zaken de herdenkingsceremonie in Suriname bijwonen namens
de Nederlandse overheid.
Daarnaast werkt het kabinet nog aan de mogelijkheid om initiatieven in landen met
een relatie tot het Nederlandse slavernijverleden te ondersteunen. Zo beoogt het kabinet
niet enkel initiatieven in het Europees en Caribisch deel van het Koninkrijk, te faciliteren,
maar juist te zorgen voor betrokkenheid en initiatieven in landen die onlosmakelijk
met het Nederlandse slavernijverleden zijn verbonden, uiteraard indien daar in deze
landen behoefte aan is.
Met betrekking tot het Koninkrijk brede programma, vraagt het lid wat voor optredens
we kunnen verwachten van bewindspersonen bij het officiële openings- en sluitingsmoment
van het herdenkingsjaar en wat het Koningshuis daarin voor plek inneemt. Overwegende
dat juist het Koningshuis een ultiem symbool is van (mede)verantwoordelijke voor kolonialisme
en slavernij, lijkt het haar uiterst ongepast om een speciale rol weg te leggen voor
het Koningshuis tijdens het herdenkingsjaar, tenzij het Koningshuis persoonlijk excuses
maakt voor de eigen rol en verantwoordelijkheid in deze bloederige en brute geschiedenis.
Daarnaast vraagt het lid aan wie de externe opdrachten met betrekking tot het organiseren
van deze evenementen worden verstrekt. Is het kabinet bereid om ervoor te zorgen dat
ook dit in de betreffende gemeenschappen zelf zal worden gezocht.
Er is bij de opening van het Herdenkingsjaar brede inzet van de regering bij evenementen
op en rond 1 juli 2023. Zijne Majesteit de Koning en Hare Majesteit Koningin Maxima
zullen, net als Minister-President Rutte, Minister Yesilgöz-Zegerius van Justitie
en Veiligheid Minister Bruins Slot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Minister Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Minister Weerwind voor
Rechtsbescherming aanwezig zijn bij de Nationale Herdenking in Amsterdam. De Koning
zal spreken bij de plechtigheid.
Ook op Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius, Sint Maarten en in Suriname
is een bewindspersoon aanwezig bij de lokale herdenkingen op 1 juli. Daarnaast zullen
ook op een groot aantal lokale herdenkingen en Keti Koti-vieringen in Europees Nederland
bewindspersonen aanwezig zijn.
Ook in aanloop naar 1 juli bezoeken veel bewindspersonen verschillende activiteiten,
gerelateerd aan het Herdenkingsjaar en de perspectieven waarvoor daarbinnen ruimte
is. Zo was Minister Dijkgraaf op 5 juni aanwezig bij de herdenking van de Hindostaanse
Immigratie in Den Haag, is Minister Weerwind op 28 juni aanwezig bij de Dag van Elieser
en zijn Minister Bruins Slot, Minister Schouten van Armoedebeleid, Participatie en
Pensioenen en Minister Weerwind op 30 juni aanwezig bij de herdenking van de Raad
van de Kerken.
Over regeringsaanwezigheid bij de sluiting van het Herdenkingsjaar op 1 juli 2024
is op dit moment nog niets bekend.
Het NiNsee heeft van het Ministerie van OCW subsidie ontvangen voor het organiseren
van de opening en sluiting van het Herdenkingsjaar op en rond 1 juli 2023 en 1 juli
2024. Het NiNsee is hiervoor een samenwerkingsverband aangegaan met enkele vertegenwoordigers
uit andere gemeenschappen en is bovendien regulier in contact geweest met vertegenwoordigers
van Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius, Sint Maarten en Suriname.
Het lid vindt het goed dat er middels een subsidieregeling ruimte komt voor initiatieven
uit de samenleving, maar vraagt het kabinet daarbij expliciet te definiëren wat de
«samenleving» en «lokaal» hier betekenen. Ook is het lid benieuwd naar of deze subsidies
alleen beschikbaar zijn voor initiatieven uit Nederland of ook (en juist) voor initiatieven
en organisaties uit de voormalige koloniën. En op welke wijze deze subsidies kunnen
worden aangevraagd en of er in de ontwikkeling van de aanvraagprocedure voldoende
rekening is gehouden met het zo laagdrempelig mogelijk houden van de procedure. Met
andere woorden, hoe toegankelijk zal deze aanvraagprocedure zijn voor initiatieven,
mensen, collectieven en organisaties die niet bedreven zijn in het schrijven van culturele
subsidieaanvragen, zo vraagt het voornoemde lid.
De twee subsidieregelingen die bij het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie
zijn opgezet zijn beschikbaar voor zowel het Europese als het Caribische deel van
het Koninkrijk. Voor landen met een relatie tot het Nederlandse slavernijverleden,
waaronder voormalig koloniën, wordt eveneens een regeling opgezet, waaraan op dit
moment nog wordt gewerkt. Hiervoor is 1,6 miljoen beschikbaar. In het proces dat heeft
geleid tot het opstellen van de twee subsidieregelingen voor het Nederlandse Koninkrijk
is op diverse momenten afstemming geweest met vertegenwoordigers uit de betrokken
gemeenschappen. Zij hebben advies gegeven over de kaders voor de fondsen, de uiteindelijke
regelingen en de werkwijze van beoordeling. Laagdrempeligheid en toegankelijkheid
stonden daarin steeds centraal. Indieners kunnen bijvoorbeeld een vertaalbudget aanvragen,
er zijn wekelijkse (online) inloopsessies waarin de regelingen worden toegelicht,
en is er de mogelijkheid een projectvoorstel mondeling toe te lichten i.p.v. met een
uitvoerig projectplan.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier