Nota van wijziging : Nota van wijziging inzake wijziging
35 746 Wijziging van de Wet dieren in verband met actualisering van de diergezondheidsregels en enkele technische aanpassingen
Nr. 9 NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 20 juli 2023
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I worden voor onderdeel A de volgende onderdelen ingevoegd:
aA
gereserveerd
bA
Artikel 2.1, eerste lid, tweede volzin, vervalt.
cA
Aan artikel 2.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:
12. Het is houders van dieren die bedrijfsmatig worden gehouden met het oog op de
productie van dierlijke producten verboden om die dieren permanent de mogelijkheid
te onthouden te voorzien in de voor de desbetreffende diersoort of diercategorie bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen gedragsbehoeften.
B
In artikel I worden na onderdeel J twee onderdelen toegevoegd:
K
In artikel 10.6, eerste lid, wordt «de artikelen 2.2,» vervangen door «de artikelen 2.2,
eerste tot en met elfde lid,».
L
In artikel 10.10, eerste lid, wordt «2.2, tweede, derde, zevende en tiende lid,» vervangen
door «2.2, tweede, derde, zevende, tiende en twaalfde lid,».
Toelichting
Algemeen deel
1. Inleiding
Bij Wet van 26 mei 2021 tot wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van
de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Stb. 2021, 256) is artikel 2.1 (dierenmishandeling) van de Wet dieren gewijzigd. Aan artikel 2.1,
eerste lid, van de Wet dieren is bij amendement1 een zin toegevoegd, luidende: Onder een redelijk doel wordt in elk geval niet begrepen het kunnen houden van dieren
in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting. De wijziging is nog niet in werking getreden.
Bij brief is aangekondigd dat een voorstel zal worden gedaan om het doel van de wijziging
in artikel 2.1, eerste lid («het amendement») op een andere manier te bereiken. Deze
alternatieve manier moet ervoor zorgen dat de wet en regelgeving naleefbaar en handhaafbaar
is. (Kamerstukken II 2022/23, 28 286, nr. 1265). Hierin voorziet deze nota van wijziging.
2. Hoofdlijnen van de nota van wijziging
2.1 Inleiding.
Het amendement regelt een verbod. Echter, de wettekst roept zowel voor de naleving
als de handhaving ervan veel onduidelijkheid op over wat na de inwerkingtreding van
het amendement verboden is. Het voorstel in deze nota van wijziging is er op gericht
om de doelen die de wetgever met het amendement had zo in te passen in het stelsel
van de Wet dieren dat helderheid kan worden gegeven wat verboden is en tot wie de
verbodsbepaling zich richt. Hierna volgt eerst een beschrijving van het doel van de
wetgever met het amendement (paragraaf 2.2). Daarna wordt beschreven hoe dat doel
met deze nota van wijziging wordt bereikt (paragraaf 2.3) en hoe het parlement betrokken
zal zijn bij wijzigingen die op AMvB-niveau worden doorgevoerd (paragraaf 2.4). Tot
slot wordt ingegaan op de inwerkingtreding van het amendement (paragraaf 2.5) en de
keuze voor een nota van wijziging (paragraaf 2.6).
2.2 Het doel van de wijziging van artikel 2.1, eerste lid.
Het amendement waarmee artikel 2.1, eerste lid, is gewijzigd, heeft blijkens de toelichting
daarop2 betrekking op dieren in de veehouderij. Het heeft ten aanzien van die dieren enerzijds
tot doel bepaalde nu nog toegestane ingrepen te verbieden en anderzijds te verbieden dat die dieren permanent de mogelijkheid
wordt onthouden om natuurlijk gedrag te vertonen.
Met de wijziging van artikel 2.1, eerste lid, is echter niet voldoende duidelijk in
de wet tot uitdrukking gebracht:
a. dat het verbod alleen ziet op dieren in de veehouderij,
b. welke ingrepen verboden zijn, en
c. wanneer er sprake is van het permanent onthouden van natuurlijk gedrag en om welk
natuurlijk gedrag het gaat.
Het amendement geeft daarmee veel onduidelijkheid over de reikwijdte van het verbod.
Dat maakt dat voor onder andere de handhaving en de houders van dieren niet goed voorzienbaar
is welke gedragingen onder het verbod vallen. Dat heeft gevolgen voor het anticiperen
op de inwerkingtreding van het verbod: welke aanpassingen moeten houders gaan doorvoeren om niet bij de inwerkingtreding
van het verbod in overtreding te zijn? Het heeft ook gevolgen voor het naleven en handhaven van het verbod na inwerkingtreding
ervan. Duidelijkheid is nodig om tot een naleefbaar en handhaafbaar verbod te komen.
Het doel van deze nota van wijziging is om die duidelijkheid in het stelsel van de
Wet dieren te geven, uitgaande van de doelstellingen van het amendement. Dat wordt
in de volgende drie paragrafen toegelicht.
2.3 De strekking van de nota van wijziging.
2.3.1 De verboden zien op houders van dieren in de veehouderij.
De indiener heeft blijkens de toelichting op het amendement beoogd het amendement
alleen voor dieren in de veehouderij te laten gelden. Artikel 2.1 ziet echter op alle
gehouden en niet gehouden dieren3. Het ligt daarom niet voor de hand om de reikwijdte van het amendement in artikel 2.1
in te perken tot dieren in de veehouderij. Bovendien interfereert de wijziging van
artikel 2.1, eerste lid, met specifieke bepalingen voor het houden van dieren in de
veehouderij. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk hoe het verbod op ingrepen zoals dat
met het amendement is beoogd zich verhoudt tot de ingrepen die in het stelsel van
de Wet dieren expliciet zijn toegestaan (namelijk op basis van artikel 2.8 (ingrepen)).
Deze nota van wijziging maakt toespitsing op dieren in de veehouderij mogelijk en
voorkomt daarmee dat de verboden zien op het houden van andere dieren, zoals gezelschapsdieren.
2.3.2 Gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij die onder het verbod vallen worden
aangewezen.
Artikel 2.2 van de Wet dieren ziet op regels voor het houden van dieren en bevat enkele
verbodsbepalingen. Op basis van dat artikel gelden onder meer regels over de verzorging
en huisvesting van dieren in de veehouderij. Aan dat artikel wordt met deze nota van
wijziging voorgesteld een bepaling toe te voegen met de strekking dat het houders van dieren
die bedrijfsmatig worden gehouden met het oog op de productie van dierlijke producten
verboden is
om die dieren permanent de mogelijkheid te onthouden te voorzien in de voor de desbetreffende
diersoort of diercategorie bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gedragsbehoeften. Daarmee wordt enerzijds expliciet uitdrukking gegeven aan de achterliggende norm,
aansluitend op de toelichting op het amendement (dieren in de veehouderij mogen niet
permanent de mogelijkheid worden onthouden om natuurlijk gedrag te vertonen). Anderzijds
creëert deze wijziging een delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur
te concretiseren om welke gedragsbehoeften het gaat. Dit geeft voor iedereen de benodigde
duidelijkheid en het sluit goed aan bij de bestaande structuur van het stelsel van
de Wet dieren.
Waar het amendement spreekt over «natuurlijk gedrag» spreekt dit voorstel over «gedragsbehoeften»
omdat het kunnen voorzien in gedragsbehoeften bepalend is voor het welzijn van dieren.
Om te waarborgen dat dit verbod alleen voor de veehouderij geldt, is bepaald dat het
gaat om dieren die met het oog op de productie van dierlijke producten bedrijfsmatig
worden gehouden. Bij de uitwerking van het verbod zal bezien worden in hoeverre op
te nemen gedragsbehoeften voor een of meer van die diersoorten of diercategorieën
opgaan. Gedragsbehoeften hebben in ieder geval betrekking op sociaal gedrag, zelfverzorgend
gedrag, foerageergedrag, territoriaal gedrag en voortplantingsgedrag. Ook is de keuzevrijheid
van dieren hoe en wanneer zij in deze behoeften voorzien belangrijk. Beschikbare wetenschappelijke
kennis over de gedragsbehoeften van de verschillende soorten landbouwhuisdieren zal
de basis vormen van de nadere invulling van het verbod. Bij die invulling zal de wetenschap
worden betrokken.
2.3.3 Toegestane ingrepen bij dieren in de veehouderij worden heroverwogen.
Ingrepen zijn onder de Wet dieren verboden4, tenzij een ingreep bijvoorbeeld een diergeneeskundige noodzaak heeft of in bepaalde
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De Wet dieren voorziet daarmee
in een gesloten systeem voor ingrepen, kent een limitatieve aanwijzing van ingrepen
die wel zijn toegestaan en geeft zo uitdrukking aan de achterliggende norm (uitgangspunt
is geen ingrepen, oftewel «nee, tenzij»). Dat maakt dit de geëigende route om ingrepen
die nu nog zijn toegestaan, te heroverwegen en gericht te verbieden of er strengere
voorwaarden aan te stellen. Die route heeft de wetgever met artikel 2.8 ten aanzien
van ingrepen ook beoogd5. Bovendien heeft die route meerwaarde omdat een verbod op een ingreep ook doorwerkt
in andere artikelen. Zo is het op grond van de Wet dieren al verboden om dieren waarbij
een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht voor de verkoop in voorraad
te hebben, voor de verkoop aan te bieden, te verkopen en te kopen6.
Zoals is aangekondigd (Kamerstukken II 2022/23, 28 286, nr. 1265) zullen de ingrepen die nu zijn toegestaan en die betrekking hebben op dieren in
de veehouderij worden heroverwogen in het licht van doel dat de wetgever had met het
amendement. Het is hierbij niet nodig om in artikel 2.8 een inperking te maken tot
«dieren in de veehouderij». De ingrepen die in het Besluit diergeneeskundigen7 al limitatief zijn aangewezen zijn veelal al gespecificeerd naar diersoort.
Het huidige beleid rondom ingrepen is al gericht op het stoppen met fysieke ingrepen
die het gevolg zijn van de wijze van houden van dieren8. Huisvesting en management moeten zodanig zijn dat de ingrepen niet meer nodig zijn.
Uitgangspunten voor dit beleid zijn vastgelegd in de Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid
uit 20129. Op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten worden ingrepen verboden of beperkt.
Daarbij wordt rekening gehouden met de balans tussen de gevolgen van het achterwege
laten van een ingreep voor het welzijn van het dier en de impact op het dier van de
ingreep zelf. In de loop van de jaren zijn verscheidene ingrepen verboden en lopen
er trajecten om nog toegestane ingrepen uit te faseren (zoals het couperen van varkensstaarten
per 203010). Handvat hierbij is het afwegingskader uit het rapport «Grip op ingrepen» van de
Raad voor Dierenaangelegenheden.11
2.3.4 Artikel 2.1, eerste lid, tweede zin, van de Wet dieren vervalt.
Deze nota van wijziging bevat een alternatieve wijze om de doelen die de indiener
met het amendement had zo in te passen in het stelsel van de Wet dieren dat helderheid
ontstaat over wat verboden is en tot wie de verboden zich richten. Daarom kan artikel 2.1,
eerste lid, tweede zin, van de Wet dieren vervallen.
2.3.5 Het bereiken van de doelstelling van het amendement.
Er wordt voorzien in het bereiken van de doelstelling van het amendement, dat (1)
beperkingen in het natuurlijk gedrag van dieren en (2) lichamelijke ingrepen bij dieren
niet meer zijn toegestaan wanneer die tot doel hebben om dieren op een bepaalde manier
te kunnen huisvesten. Het verbod zoals dat met deze nota van wijziging wordt voorgesteld
ziet op gedragsbehoeften. Dat nieuwe verbod maakt het mogelijk om bij algemene maatregel
die gedragsbehoeften voor verschillende diersoorten nader uit te werken en zo duidelijkheid
te verschaffen waar dat verbod betrekking op heeft. Deze nota van wijziging bevat
geen nieuw voorstel ten aanzien van lichamelijke ingrepen. Dat is niet nodig omdat
de Wet dieren in artikel 2.8 al voorziet in een adequate grondslag. Ten aanzien van
lichamelijke ingrepen heeft de wetgever gekozen voor een «verbod, tenzij». De «tenzij»
komt onder meer tot uitdrukking in het Besluit diergeneeskundigen waarin lichamelijke
ingrepen zijn aangewezen die wel zijn toegestaan. Uit die systematiek volgt dat aanpassing
van die lagere regelgeving nodig is om het doel te bereiken dat lichamelijke ingrepen
niet meer zijn toegestaan wanneer die tot doel hebben om dieren op een bepaalde manier
te kunnen huisvesten. Via die weg zullen daarom de lichamelijke ingrepen worden heroverwogen,
zoals ook in paragraaf 2.3.3 wordt beschreven. Het voorgaande betekent concreet dat
er een ontwerpAMvB zal worden opgesteld waarin zowel de gedragsbehoeften worden aangewezen
waarop het nieuw voorgestelde verbod betrekking heeft als wijzigingen worden doorgevoerd
in de lijst van lichamelijke ingrepen die in het Besluit diergeneeskundigen zijn opgenomen
en die thans zijn toegestaan.
De invulling van die AMvB wordt gebaseerd op de uitkomsten van het convenant dierwaardige
veehouderij. Daarin worden afspraken gemaakt over wat verstaan wordt onder een diergericht
ontworpen houderijsysteem en welke stappen worden gezet om te komen tot uitsluitend
gebruik hiervan. Het voorzien in de gedragsbehoeften en het (daarmee) niet nodig zijn
van fysieke ingrepen bij dieren maken onderdeel uit van een diergericht houderijsysteem.
Zo’n systeem voldoet aan de zes geformuleerde principes van dierwaardigheid en voor
ieder principe worden de negatieve aspecten geminimaliseerd en de positieve aspecten
gemaximaliseerd. Deze principes komen voort vanuit het dier en borgen het welzijn
van dieren in veehouderijsystemen.
Na het gereedkomen van de afspraken van het convenant, wordt overgegaan tot de uitvoering.
De uitwerking van de aan te wijzen gedragsbehoeften en de heroverweging van de lichamelijke
ingrepen zijn onderdeel van die uitvoering. Deze uitwerking verschilt per diersoort/diercategorie.
Bestaande wetenschappelijke kennis vormt het vertrekpunt voor het aanwijzen van de
gedragsbehoeften. Nadere invulling is nodig om duidelijk vast te leggen wat er moet
worden gedaan om aan alle gedragsbehoeften te kunnen voldoen. Op onderdelen kan –
waar nodig – sprake zijn van overgangsrecht.
Er lopen reeds meerdere trajecten waarin stappen gezet worden (en zijn) die bijdragen
aan hetgeen is beoogd met het amendement te bewerkstelligen. Te denken valt aan de
invoering van de risicobeoordeling staartbijten in 2021 als verplichte maatregel in
de private kwaliteitssystemen van de varkenssector. Als de risico’s voldoende laag
zijn, kan de veehouder geleidelijk aan starten met het houden van biggen met hele
staarten. De invulling van de open norm ten aanzien van hokverrijking bij varkens
(artikel 2.22 van het Besluit houders van dieren) draagt eraan bij dat het varken
soorteigen exploratiegedrag kan uitoefenen. In de pluimveesector worden ingrepen uitgefaseerd
zoals de behandeling van de achterste teen van hanen. De snavelbehandeling bij leghennen
is reeds verboden. Het plan van aanpak voor het voorkomen van hittestress bij landbouwhuisdieren
maakt mede mogelijk dat dieren hun behoefte aan thermoregulatie kunnen uitoefenen.
Dit zijn slechts een aantal voorbeelden. Deze trajecten worden ook betrokken bij de
uitvoering van het convenant dierwaardige veehouderij. De afspraken in het convenant
bouwen voort op datgene wat al in gang is gezet. Deze lopende trajecten maken daarmee
deel uit van het totaal aan stappen die worden gezet om metterdaad de doelstellingen
van het amendement te bereiken, namelijk een dierwaardige veehouderij.
2.4 Betrokkenheid van het parlement bij de uitwerking bij AMvB.
Op het doorvoeren van aanpassingen in de bij AMvB aangewezen ingrepen (ter uitvoering
van artikel 2.8, tweede lid) is de voorhangprocedure van artikel 10.10, eerste lid,
van de Wet dieren van toepassing. Daarnaast wordt voorgesteld12 die voorhangprocedure ook van toepassing te laten zijn op de uitwerking, inclusief
toekomstige aanpassingen, van het nieuw voorgestelde twaalfde lid van artikel 2.2.
Hiermee is er formele betrokkenheid van het parlement bij de inhoudelijke uitwerking
bij AMvB.
2.5 Het in werking treden van het amendement.
Zoals hierboven beschreven is de wetswijziging die met het amendement Vestering is
doorgevoerd in de Wet dieren nog niet in werking getreden, inwerkingtreding is voorzien
per 1 juli 2024. Een wet die door de beide Kamers is aanvaard en vervolgens door de
regering is bekrachtigd, dient binnen een redelijke termijn volledig in werking te
treden. Dat de wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene
Europese diergezondheidswetgeving in werking behoort te treden, is ook benadrukt bij
het uiteenzetten van de aanpak hierbij (zie Kamerstukken II 2022/23, 28 286, nr. 1265, par 2.1.3). Er kunnen gerechtvaardigde redenen zijn om de inwerkingtreding te differentiëren.
Aan het differentiëren van de inwerkingtreding van een wet worden geen specifieke
voorschriften gesteld die de bevoegdheid daartoe bij voorbaat beperken, anders dan
dat de wetgever dit wel mogelijk moet hebben gemaakt. Hoe die door de wetgever gegeven
bevoegdheid wordt toegepast is dan ook casuïstisch van aard. Zo komt het voor dat
een wet gedeeltelijk in werking treedt omdat de techniek en andere voorzieningen die
samenhangen met de uitvoering van de wetswijziging nog niet gereed zijn (zie bijvoorbeeld
Stb. 2021, 483 en Stb. 2022, 393, Stb. 2012, 607). Ook komt het voor dat inwerkingtreding nog niet direct na de bekendmaking aan de
orde is omdat de onderliggende regelgeving eerst moet worden opgesteld (zie bijvoorbeeld
Stb. 2021, 584).
Het is omwille van een goede uitvoering van de wet dat er aanleiding is om de inwerkingtreding
van het amendement op artikel 2.1 van de Wet dieren niet op de door de indiener van
het amendement gewenste datum van 1 januari 2023 te stellen, maar op een later moment.
Die tijd is nodig voor het aan het parlement voorleggen van het in deze nota van wijziging
opgenomen alternatief voor dat amendement en de parlementaire behandeling daarvan.
Dit berust niet op beleidsmatige, maar op uitvoeringstechnische gronden. Het is met
het oog op een goede invoering van deze wetgeving wenselijk dat de wetgever zich uitspreekt
over het voorstel dat met de nota van wijziging wordt gedaan voordat de desbetreffende
wetswijziging in werking treedt. Hierbij is ook van belang dat de Tweede Kamer, zeer
kort na aanvaarding van de wet door de Eerste Kamer, heeft verzocht om in kaart te
brengen wat het amendement juridisch betekent, hoe dat zich verhoudt tot bestaande
regels en wat de gevolgen zijn voor de praktijk. Aan dat verzoek is voldaan, wat heeft
geresulteerd in de brieven van november 2022 aan zowel de Tweede Kamer als de Eerste
Kamer (Kamerstukken II 2022/23, 28 286, nr. 1265 en Kamerstukken I 2022/23, 28 286, nr. S). Op basis van de daarin weergegeven analyse van het amendement is de conclusie getrokken
dat het amendement veel onduidelijkheid geeft over welke gedragingen jegens dieren
verboden zijn, voor wie dat verbod geldt en wat daarvan de gevolgen zijn en dat daardoor
de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het amendement in het geding is. Dit
kan alleen worden opgelost met een wetswijziging en daarin voorziet de nota van wijziging.
Het parlement is hierover met die brieven geïnformeerd en met de Tweede Kamer is hierover
van gedachten gewisseld (Commissiedebat dieren in de veehouderij, d.d. 10 november
2022). Omdat de nota van wijziging een wetswijziging betreft, is het naar de aard
volledig aan het parlement om het voorstel met het amendement te vergelijken, dit
te wegen en er een besluit over te nemen. Wanneer het alternatief dat met de nota
van wijziging wordt gegeven niet wordt aanvaard, treedt het amendement ongewijzigd
in werking.
2.6 Keuze voor een nota van wijziging.
De keuze voor een nota van wijziging in dit geval lag om inhoudelijke redenen in de
rede, maar ook om het parlement zo spoedig mogelijk de gelegenheid te geven zich over
het alternatief voor het amendement uit te spreken voordat het amendement in werking
treedt. Inhoudelijk gezien past de voorgestelde wijziging in het technische karakter
van het wetsvoorstel waarop de nota van wijziging betrekking heeft. Het voorstel betreft
in de kern een andere vormgeving van het amendement in de Wet dieren. De aanpassing
is immers niet gericht op het doorvoeren van een andere beleidskeuze, maar op het
beter inpassen van die door de wetgever gemaakte keuze in het stelsel van de Wet dieren
met het oog op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan. De totstandkoming van
de nota van wijziging is bovendien met waarborgen omgeven. Zo hebben er verschillende
toetsen plaatsgevonden, waaronder een uitvoerings- en handhavingstoets.
Het is in dit geval niet de verwachting dat door het opnemen van deze wijziging in
het wetsvoorstel een goede parlementaire behandeling van deze wijziging óf van de
andere onderdelen van het wetsvoorstel in het geding komt. Die andere onderdelen zijn
technisch van aard. Het is weliswaar wenselijk dat deze onderdelen worden doorgevoerd,
maar hierop zit geen grote tijdsdruk, waarmee dit geen toegevoegde druk legt bij het
parlement op de besluitvorming over het alternatief voor het amendement.
3. Intrinsieke waarde
Bij het stellen van regels bij of krachtens de Wet dieren moet ten volle rekening
gehouden worden met de gevolgen van die regels voor de intrinsieke waarde van dieren,
onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Dit volgt uit artikel 1.3 van de Wet
dieren. In de wet en de onderliggende regelgeving komt de erkenning van de intrinsieke
waarde verder tot uitdrukking in de specifieke bepalingen die zijn gericht op de bescherming
van het dier: welzijn, gezondheid en integriteit. De wijziging die in artikel 2.2
wordt doorgevoerd geeft een verbod voor situaties waarin dieren in de veehouderij
permanent de mogelijkheid wordt onthouden te voorzien in gedragsbehoeften. Bij het
aanwijzen van bepaalde gedragingen in een AMVB zal per gedraging steeds rekening gehouden
moeten worden met de erkenning van de intrinsieke waarde en zal een belangenafweging
moeten worden gemaakt, conform het vastgestelde afwegingskader13.
4. Dierwaardige veehouderij
Deze wetswijziging vindt plaats tegen de achtergrond van de verdere ontwikkeling naar
een dierwaardige veehouderij, zoals afgesproken in het coalitieakkoord «Omzien naar
elkaar». Daarin staat het voornemen om tot een convenant te komen met stakeholders
om die ontwikkeling vorm te geven. In de context van deze wetswijziging beoogd het
convenant tevens een basis te bieden voor de op basis van artikel 2.2, twaalfde lid,
van de Wet dieren op te stellen algemene maatregel van bestuur.
De kern van de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij is dat de veehouderij
wordt ingericht op de gedragsbehoeften van het dier. Daartoe zijn fysieke aanpassingen
in de houderij noodzakelijk, maar ook aanpassingen in de omgang met dieren. Het convenant
kan afspraken bevatten over de kenmerken van een diergericht ontworpen houderijsysteem
en wat de benodigde stappen voor de korte en langere termijn zijn om te zorgen dat
alleen nog maar gebruik wordt gemaakt van diergericht ontworpen houderijsystemen.
Ruimte bieden voor gedragsbehoeften en het heroverwegen van nog toegestane ingrepen
zullen in dat kader aan de orde komen. Om de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij
te kunnen realiseren zal de hele voedselketen moeten mee veranderen om veehouders
in staat te stellen een omslag te maken naar kringlooplandbouw, waar dierenwelzijn
en diergezondheid een integraal onderdeel van uitmaken.
5. Verhouding tot hoger recht
Dit voorstel als zodanig heeft geen bijzonderheden vanwege hoger recht. Bij de invulling
van het nieuwe artikel 2.2, twaalfde lid, en bij besluitvorming over de in het Besluit
diergeneeskundigen aangewezen ingrepen zal er ook naar hoger recht gekeken worden.
In de eerste plaats naar Europese richtlijnen. Er zijn verschillende Europese richtlijnen
die (minimum)normen bevatten ten aanzien van landbouwhuisdieren (zowel in het algemeen
als specifiek naar diersoort, zoals varkens en kalveren). Bij de uitwerking zal de
verenigbaarheid met die regelgeving worden bezien en zal waar van toepassing de notificatieprocedure
worden doorlopen. Daarnaast zal bij de nadere uitwerking bezien worden in hoeverre
eigendomsrechtelijke aspecten aan de orde zijn (Eerste protocol bij het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens) en welke gevolgen dat heeft voor de wijze waarop aanpassingen
worden doorgevoerd; bijvoorbeeld ten aanzien van de mate van overgangsrecht.
6. Gevolgen
De nota van wijziging brengt als zodanig nog geen gevolgen met zich mee. De wijziging
is gericht op een andere inpassing van wat al in de Wet dieren is geregeld in artikel 2.1,
eerste lid, tweede zin. Anders dan de regeling in artikel 2.1, eerste lid, voorziet
deze nota van wijziging in een grondslag om bij AMvB invulling te geven aan het verbod.
Bij die AMvB zullen de gevolgen van de keuzes die daarin worden gemaakt in beeld worden
gebracht. De precieze gevolgen zullen daarom beschreven worden bij de AMvB waarin
dit verbod wordt ingevuld.
6.1 Gevolgen voor dieren in de veehouderij
Het uitwerking van het voorstel heeft gevolgen voor dieren in de veehouderij, zie
hiervoor hetgeen is beschreven in paragraaf 3 (intrinsieke waarde).
6.2 Gevolgen voor houders van dieren in de veehouderij, de agrarische praktijktoets.
De uitwerking van het voorstel bij AMvB zal gevolgen hebben voor houders van dieren
in de veehouderij. In kaart zal worden gebracht wat die gevolgen zijn. Daarbij zal
er onder meer een agrarische praktijktoets worden uitgevoerd.
6.3 Gevolgen voor toezicht en handhaving
De uitwerking van het voorstel kan gevolgen hebben voor het toezicht op en de handhaving
van de Wet dieren. Aan de NVWA is gevraagd een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets
uit te voeren op dit voorstel. De conclusie van die toets is dat het voorstel handhaafbaar,
uitvoerbaar en fraudebestendig is en dat het totdat de onderliggende regelgeving is
ingevuld, geen gevolgen heeft voor de benodigde capaciteit van de NVWA voor handhaving
van de Wet dieren. De NVWA benadrukt ook het belang van een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets
op de regelgeving die nadere invulling geeft aan het verbod dat met dit voorstel aan
artikel 2.2 van de Wet dieren wordt toegevoegd. De onderliggende regelgeving zal zoals
gebruikelijk is ook voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets aan de NVWA
worden voorgelegd. Tot slot benadrukt de NVWA dat mocht het amendement onverhoopt
toch per 1 januari 2023 in werking treden, de NVWA niet in staat zal zijn toe te zien
op de naleving omdat het amendement niet handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig
is.
6.4 Gevolgen voor de rechtspraak
Het voorstel heeft geen substantiële gevolgen voor de rechtspraak.
Het regelt dat helder is welke handelingen verboden zijn en tot wie deze verboden
zich richten. Daarmee wordt, ten opzichte van het amendement, voorkomen dat dit per
casus moet worden vastgesteld aan de hand van jurisprudentie.
6.5 Administratieve lasten en regeldruk
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten of de regeldruk. De
uitwerking bij algemene maatregel van bestuur kan dat wel hebben. Dat zal daarbij
inzichtelijk worden gemaakt. Deze nota van wijziging is voorgelegd aan ATR, ATR ziet
geen aanleiding om formeel advies uit te brengen over de nota van wijziging omdat
het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
7. Toezicht en handhaving
Het toezicht op de Wet dieren is geregeld in het Besluit aanwijzing toezichthouders
Wet dieren. Dat Besluit behoeft geen aanpassing als gevolg van deze wijziging.
In aansluiting op de keuze van de wetgever bij de Wet dieren om overtreding van regels
met betrekking tot het houden van dieren als economisch delict aan te wijzen wanneer
dit houden van dieren bedrijfsmatig geschiedt, wordt ook het nieuw in artikel 2.2,
twaalfde lid, op te nemen verbod als economisch delict aangewezen in de Wet op de
economische delicten. Dat wordt doorgevoerd bij tweede nota van wijziging omdat daarin
ook technische wijzigingen in de Wed worden doorgevoerd en er zo één wijzigingsopdracht
daarvoor is.
8. Financiële gevolgen
Het nieuw aan artikel 2.2 toe te voegen twaalfde lid brengt als zodanig geen financiële
gevolgen met zich mee. Het hangt van de invulling op AMvB-niveau af of en welke financiële
gevolgen de invulling van het verbod heeft.
9. Overgangsrecht.
Dit voorstel voorziet niet in overgangsrecht, daar is naar de aard van de wijziging
in de wet geen aanleiding toe. Bij de uitwerking op AMvB-niveau zal bezien worden
welke overgangstermijn wordt gesteld met het oog op de naleving, uitvoering en handhaving
van het verbod.
Artikelsgewijze toelichting
A, onderdeel cA
Het verbod richt zich uitsluitend tot gehouden dieren en alleen voor zover die dieren
(a) bedrijfsmatig worden gehouden (b) met het oog op de productie van dierlijke producten. Dit betekent dat het verbod zich niet richt op de houder van bijvoorbeeld een gezelschapsdier.
De Wet dieren kent verder als uitgangspunt dat het gebruiken van dieren met het oog
op de productie van dierlijke producten verboden is (artikel 2.1, eerste lid, van
de Wet dieren). Dat verbod is niet van toepassing op dieren die behoren tot de in
het Besluit houders van dieren aangewezen diersoorten en diercategorieën (artikel 2.1
in samenhang met bijlage II bij het Besluit houders van dieren).
Het verbod ziet daarmee alleen op de hiervoor beschreven dieren. Zij mogen niet permanent
worden onthouden te voorzien in voor de desbetreffende diersoort of diercategorie
bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gedragsbehoeften.
B, onderdeel K
In artikel 10.6, eerste lid, wordt de verhouding van de Wet dieren tot de Wet op de
dierproeven geregeld. Uitgangspunt is dat de Wet dieren niet treedt in hetgeen bij
of krachtens de Wet op de dierproeven is bepaald. Uitzondering daarop is dat hetgeen
is bepaald bij of krachtens de artikelen 2.2, 2.6 en 2.23 van kracht blijft. Als dit
artikel ongewijzigd blijft zou de verwijzing naar artikel 2.2 ook het nieuwe artikellid
twaalf omvatten. Dat is niet nodig, dat artikellid ziet immers specifiek op dieren
in de veehouderij. Daarom wordt artikel 10.6, eerste lid, zo gewijzigd dat de reikwijdte
gelijk blijft aan de huidige situatie.
B, onderdeel L
Artikel 10.10, eerste lid, regelt in welke gevallen de voorhangprocedure van toepassing
is. Daaraan wordt toegevoegd dat die voorhangprocedure ook van toepassing is op een
krachtens artikel 2.2, twaalfde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
Indieners
-
Indiener
P. Adema, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.