Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren (Kamerstuk 36200-VIII-197)
36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023
Nr. 224
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 22 mei 2023
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor
Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over de brief van 25 januari 2023 over uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk
gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 197).
De vragen en opmerkingen zijn op 16 maart 2023 aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 17 mei 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
De adjunct-griffier van de commissie, Huls
Inhoud
I
• Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
• Inbreng van de leden van de DENK-fractie
5
II
Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet
Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «Uitvoering
onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren».
Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in de rapportage over het onderzoek naar afkomst-
en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
dat het doel is om discriminatie te voorkomen door onder andere onbehoorlijk gebruik
van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen tegen te gaan.
De term «behoorlijk/onbehoorlijk» is niet in wet- en regelgeving geconcretiseerd,
waardoor er geen afgebakende definitie is. Hierbij wordt aangegeven dat bij de toetsing
van «behoorlijk» wordt gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden
vragen of uiteengezet kan worden op welke wijze aan dit begrip invulling wordt gegeven.
Wat zijn de kaders van «maatschappelijk acceptabel» bij de toetsing van «behoorlijk»?
Wie toetst wat «maatschappelijk acceptabel» is? De leden lezen ook dat bij twijfel
van een onbehoorlijke verwerking het aan de Functionaris Gegevensbescherming is overgelaten
contact op te nemen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten
van de Mens. Zijn er gevallen geweest waarbij er twijfel was en er dus contact is
opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de
Mens? Kan inhoudelijk worden aangeven waarom er in die gevallen contact is opgenomen
met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens? Wat
zijn de kaders van deze organisaties van wat «maatschappelijk acceptabel» is bij de
toetsing van «behoorlijk»? En wat was het oordeel in deze gevallen van de Autoriteit
Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens?
Daarnaast wordt volgens de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de Algemene verordening
gegevensbescherming bijzondere persoonsgegevens1 niet gebruikt wordt, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde voorwaarden wordt
voldaan. Deze leden vragen wat deze voorwaarden zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat voor het onderzoek de keuze is gemaakt
om zich niet te richten op de vanwege wet- en regelgeving ingestelde en bekostigde
zelfstandige bestuursorganen, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties
voor media, cultuur en wetenschap. In het plan van aanpak was beoogd deze organisaties
wel te onderzoeken. Deze leden vragen wat de reden was voor deze afwijkende keuze.
Is geïnventariseerd of deze instellingen en organisaties gebruikmaken van afkomstgerelateerde
indicatoren? Wat was de uitkomst van deze inventarisatie? Wordt er ondanks het niet
meenemen van deze instellingen en organisaties in het onderzoek wel bij hen getoetst
of er op een behoorlijke manier wordt omgegaan met afkomstgerelateerde gegevens?
De leden van de VVD-fractie lezen tot slot in het eindrapport over de pilot onnodige
sekseregistratie van DUO2, dat er verschillende vervolgstappen zijn genomen voor het ongedaan maken van onnodige
sekseregistratie. Wordt er bij deze stappen rekening gehouden met de uitvoerbaarheid
voor DUO, aangezien er wordt aangegeven dat aanpassingen in processen en systemen,
ook ogenschijnlijk kleine, een fors beslag kunnen leggen op de capaciteit en financiële
middelen en plaats moeten krijgen op een vaak overvolle agenda? Zo ja, op welke wijze?
Zo nee, waarom niet?
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapportage over
het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren en de
brief van de bewindslieden. Deze leden complimenteren de Ministers en Staatssecretaris
met het uitvoeren van het onderzoek. De leden hebben enkele verdiepende vragen.
Scope van het onderzoek
De rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten constateren volgens de leden van de D66-fractie
dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan eerder voorzien. Eerder
was er sprake van dat advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen
en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het
bereik van dit onderzoek zouden vallen, wanneer deze instellingen gegevens ontvangen
van het Ministerie van OCW. Deze leden vragen of is geïnventariseerd of deze organisaties
dergelijke gegevens hebben ontvangen. Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van
de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek
zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?
Toetsing van eigenlijk gebruik
Rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten geven ook aan dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk»
niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Volgens de leden van de D66-fractie
zou er dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen.
Daarom is bij de toetsing van de term «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken wat «maatschappelijk
acceptabel» is. Deze leden constateren dat echter niet is toegelicht hoe «maatschappelijk
acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt. Kan worden toegelicht hoe
de norm «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt?
Hoe is omgegaan met twijfelgevallen? Kan hiervan een voorbeeld worden gegeven?
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek
naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren.
Deze leden hebben over de inhoud van de rapportage geen vragen. Wel vragen de leden
wanneer zij, zoals toegezegd in een brief van de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Van Engelshoven, van 9 juli 20213, de uitkomsten kunnen verwachten van het onderzoek om instellingen te laten vragen
naar het opleidingsniveau van de ouders, zodat eerstegeneratiestudenten beter begeleid
kunnen worden conform de motie van de leden Rog en Van der Molen van 25 november 20204.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Deze leden constateren dat stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen, tot
discriminatie en uitsluiting. Daarom willen de leden stereotypering in al zijn vormen
tegengaan, bijvoorbeeld in schoolboeken of overheidsinformatie. Bij uitstek in de
toeslagenaffaire is duidelijk geworden hoe misdadig de uitdrukking van denken in stereotypen
in risicoclassificatiemodellen kan ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van individuele
burgers. Door de moties van de leden Marijnissen c.s.5 en Klaver c.s.6 aan te nemen, hebben Kamermeerderheden volgens de leden duidelijk de wens uitgesproken
dat er een einde komt aan praktijken bij de overheid die mensen onrechtmatig op een
zwarte lijst laten belanden. Delen de bewindslieden het gevoel van urgentie dat aan
deze onrechtmatigheden een einde moet komen?
De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat het soms noodzakelijk is om
onderscheid te registreren naar herkomst of sekse, juist om achtergestelde groepen
een steun in de rug te geven of om alertheid mogelijk te maken inzake onbedoelde discriminerende
effecten. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan examenvragen die veel minder
aansluiten bij de belevingswereld van kandidaten met een bepaalde herkomst of van
één sekse. In zulke gevallen hebben de leden er begrip voor dat de bewindslieden de
registratie kwalificeren als rechtmatig en behoorlijk. De bewindslieden schrijven
dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd.
Er zou dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen.
Daarom hebben de bewindslieden bij de toetsing van «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken
naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Hoe is het toetspunt «maatschappelijk acceptabel»
nu geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt voor het vaststellen of een verwerking
eigenlijk (ten opzichte van oneigenlijk) is? Hoe werden twijfelgevallen behandeld?
Kunnen de bewindspersonen dit illustreren met een voorbeeld? De leden vragen ook welke
flexibiliteit de gehanteerde operationalisering van «maatschappelijk acceptabel» biedt
in verband met verschuivende maatschappelijke opvattingen. Bestaat er ook ruimte om
wet- en regelgeving dan hierop aan te passen?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de scope van het onderzoek uiteindelijk
beperkter is dan de bewindspersonen voor ogen hadden bij het opstellen van het plan
van aanpak. Hierin stond namelijk dat ook de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs-
en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media
en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, indien mocht blijken
dat deze onderdelen vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren
ontvangen en benutten. Hebben de bewindslieden geïnventariseerd of de advies- of uitvoeringsorganisaties,
onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van
cultuur, media en emancipatie vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren
ontvangen en benutten? Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie
ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken?
Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de
rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren
bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze leden hebben nog een
aantal vragen.
De leden van de DENK-fractie merken op dat uit de rapportage blijkt dat de Inspectie
van het Onderwijs risicomodellen benut genaamd «de Prestatiemonitors». In enkele van
de modellen is indirect (als controlevariabele) ook de herkomst van deelnemers meegenomen,
door middel van de zogenaamde «schoolwegingsmaat», die wordt berekend door het CBS7. De Prestatiemonitors worden gebruikt voor de prioritering van scholen voor aanvullend
deskresearch. Scholen met een hoge risicoscore, hebben een grotere kans om door analisten
uitgebreider onderzocht te worden door middel van deskresearch. Op basis van deskresearch
wordt besloten of een onderzoek op locatie zou moeten plaatsvinden. Deze leden vragen
de bewindslieden of een vertegenwoordiging van vele migratieachtergronden binnen een
onderwijsinstelling in de praktijk inhoudt dat de kans op onderzoek op locatie ten
gevolge hiervan hoger is. De leden vragen of een overzicht kan worden geboden, waarbij
is opgenomen wat deze afkomstgerelateerde indicatoren zijn en uiteen gezet kan worden
hoe deze het risico precies beïnvloeden.
De leden van de DENK-fractie merken voorts op dat uit de rapportage eveneens blijkt
dat binnen de schoolwegingsmaat onder andere de migratieachtergrond van ouders mee
wordt gewogen. Deze leden vragen hoe de migratieachtergrond van ouders ingedeeld is
en wordt gedefinieerd.
De leden van de DENK-fractie stellen tot slot vast dat de bewindslieden spreken over
een rechtmatig, behoorlijk en bovenal proportioneel gebruik van de bovengenoemde afkomstgerelateerde
indicatoren, waarbij wordt gelet op wat maatschappelijk acceptabel is bij de toetsing
van behoorlijkheid. Deze leden vragen hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit
en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid wordt geoperationaliseerd en toetsbaar
is gemaakt binnen de verkenning.
II Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en
Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris voor Cultuur en Media
Met veel belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over haar reacties en vragen bij de Kamerbrief
«inzake uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en
seksegerelateerde indicatoren». Deze is op 25 januari 20023 door de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, en de Staatssecretaris
voor Cultuur en Media naar de Kamer verstuurd.
Wij danken de leden van de VVD-fractie, de D66-fractie, de CDA-fractie, de PvdA-fractie
en de DENK-fractie voor hun belangstelling. Graag gaan wij in op de gestelde vragen
van de leden van de verschillende fracties. Daarbij hebben wij de volgorde van het
verslag zoveel mogelijk aangehouden.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «Uitvoering
onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren».
Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen in de rapportage over het onderzoek naar afkomst-
en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
dat het doel is om discriminatie te voorkomen door onder andere onbehoorlijk gebruik
van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen tegen te gaan.
De term «behoorlijk/onbehoorlijk» is niet in wet- en regelgeving geconcretiseerd,
waardoor er geen afgebakende definitie is. Hierbij wordt aangegeven dat bij de toetsing
van «behoorlijk» wordt gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden
vragen of uiteengezet kan worden op welke wijze aan dit begrip invulling wordt gegeven.
Wat zijn de kaders van «maatschappelijk acceptabel» bij de toetsing van «behoorlijk»?
Wie toetst wat «maatschappelijk acceptabel» is?
Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel
is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet
behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context
moet met name voldaan zijn aan het volgende:
– De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt
en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering
van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking
van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene
hiervan in kennis te stellen;
– Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van
afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige
ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.
Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk
acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was
daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en
weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld
en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke
context.
In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept
om wet- en regelgeving te gebruiken8. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische
expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de
rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het
actuele maatschappelijk perspectief.
Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar
voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van
kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een
implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief
van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit
2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.
Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van
de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5,
lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken
van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten
en ethiek.
De leden lezen ook dat bij twijfel van een onbehoorlijke verwerking het aan de Functionaris
Gegevensbescherming is overgelaten contact op te nemen met de Autoriteit Persoonsgegevens
of het College voor de Rechten van de Mens. Zijn er gevallen geweest waarbij er twijfel
was en er dus contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College
voor de Rechten van de Mens? Kan inhoudelijk worden aangeven waarom er in die gevallen
contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten
van de Mens? Wat zijn de kaders van deze organisaties van wat «maatschappelijk acceptabel»
is bij de toetsing van «behoorlijk»? En wat was het oordeel in deze gevallen van de
Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens?
Er is geen sprake geweest van manifeste twijfel bij de betrokken organisaties en dienstonderdelen
of er sprake was van rechtmatig en/of behoorlijk gebruik van indicatoren voor de bestudeerde
verwerkingen. Er is derhalve geen contact opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens
of het College voor de Rechten van de Mens.
Daarnaast wordt volgens de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de Algemene verordening
gegevensbescherming bijzondere persoonsgegevens9 niet gebruikt wordt, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde voorwaarden wordt
voldaan. Deze leden vragen wat deze voorwaarden zijn.
De voorwaarden voor gebruik van bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen in artikel
9 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Verwerking is wel toegestaan
o.a. na de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene voor verwerking van die persoonsgegevens
voor een of meer welbepaalde doeleinden, dan wel dat de betrokkene die kennelijk openbaar
heeft gemaakt. Ook is verwerking mogelijk indien deze noodzakelijk is met het oog
op de uitvoering van verplichtingen. En met het oog op de uitoefening van specifieke
rechten van de verwerkings-verantwoordelijke of de betrokkene op het gebied van het
arbeidsrecht en het sociale zekerheids- en sociale beschermingsrecht. Of ter bescherming
van de vitale belangen van de betrokkene. Tenslotte is ook de verwerking te noemen
die noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, waarbij de evenredigheid
met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op
bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen
worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van
de betrokkene. De Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming geeft daaraan
nadere duiding. In een DPIA dient elke verwerkingsverantwoordelijke aan te tonen dat
deze voldoet aan de uitzonderingen die de AVG noemt voor het mogen verwerken van bijzondere
persoonsgegevens.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat voor het onderzoek de keuze is gemaakt
om zich niet te richten op de vanwege wet- en regelgeving ingestelde en bekostigde
zelfstandige bestuursorganen, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties
voor media, cultuur en wetenschap. In het plan van aanpak was beoogd deze organisaties
wel te onderzoeken. Deze leden vragen wat de reden was voor deze afwijkende keuze.
Is geïnventariseerd of deze instellingen en organisaties gebruikmaken van afkomstgerelateerde
indicatoren? Wat was de uitkomst van deze inventarisatie? Wordt er ondanks het niet
meenemen van deze instellingen en organisaties in het onderzoek wel bij hen getoetst
of er op een behoorlijke manier wordt omgegaan met afkomstgerelateerde gegevens?
In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek
zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat
secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen
advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties
met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie
van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde
indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk
de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.
In het onderzoek is een zelfstandig bestuursorgaan betrokken geweest, het College
voor Toetsen en Examens (CvTE), waarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en
behoorlijk gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan,
het Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie
bij de verstrekking aan de ZBO’s en overige organisaties die gegevens ontvangen vanuit
OCW, is er geen aanleiding te veronderstellen dat deze organisaties de ontvangen gegevens
onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten op grond van wet- en regelgeving van
OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet betrokken in het onderzoek.
De leden van de VVD-fractie lezen tot slot in het eindrapport over de pilot onnodige
sekseregistratie van DUO10, dat er verschillende vervolgstappen zijn genomen voor het ongedaan maken van onnodige
sekseregistratie. Wordt er bij deze stappen rekening gehouden met de uitvoerbaarheid
voor DUO, aangezien er wordt aangegeven dat aanpassingen in processen en systemen,
ook ogenschijnlijk kleine, een fors beslag kunnen leggen op de capaciteit en financiële
middelen en plaats moeten krijgen op een vaak overvolle agenda? Zo ja, op welke wijze?
Zo nee, waarom niet?
In het eindrapport onnodige sekseregistratie is voor de mogelijke vervolgstappen onderscheid
gemaakt in drie categorieën:
I. Wijzigingen die DUO zelfstandig kan doorvoeren
II. Onderwerpen waarvoor afstemming tussen DUO en OCW nodig is
III. Onderwerpen die overheidsbreed van belang zijn.
DUO heeft bij de uitvoerbaarheid rekening gehouden met de activiteiten als genoemd
onder categorie I. Het gaat hier om wijzigingen die verhoudingsgewijs gering van omvang
zijn en die een duidelijk gunstig effect hebben voor DUO’s klant, leerling of student.
Op dit moment worden de tussentijdse resultaten geïnventariseerd. De opmerking dat
aanpassingen in processen en systemen – ook ogenschijnlijk kleine – een fors beslag
kunnen leggen op de capaciteit en financiële middelen plaats moeten krijgen op een
vaak overvolle agenda, ziet op categorie II. Hiervoor geldt dat nader onderzoek vereist
is en oplossingsrichtingen verkend moeten worden. Dit in samenwerking tussen DUO en
het bestuursdepartement. Met de opmerking «ogenschijnlijk klein» wordt vooral bedoeld
dat dergelijke wijzigingen op papier vaak eenvoudig lijken, maar qua ICT impact substantieel
kunnen zijn.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapportage over
het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren en de
brief van de bewindslieden. Deze leden complimenteren de Ministers en Staatssecretaris
met het uitvoeren van het onderzoek. De leden hebben enkele verdiepende vragen.
Scope van het onderzoek
De rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten constateren volgens de leden van de D66-fractie
dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan eerder voorzien. Eerder
was er sprake van dat advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen
en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het
bereik van dit onderzoek zouden vallen, wanneer deze instellingen gegevens ontvangen
van het Ministerie van OCW. Deze leden vragen of is geïnventariseerd of deze organisaties
dergelijke gegevens hebben ontvangen. Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van
de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek
zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?
In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek
zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat
secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen
advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties
met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie
van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde
indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk
de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.
In het onderzoek is een zelfstandig bestuursorgaan betrokken geweest, het College
voor Toetsen en Examens, waarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en behoorlijk
gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan, het
Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie bij
de verstrekking aan deze organisaties, is er geen aanleiding te veronderstellen dat
deze organisaties de ontvangen gegevens onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten
op grond van wet- en regelgeving van OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet
betrokken in het onderzoek.
Toetsing van eigenlijk gebruik
Rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten geven ook aan dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk»
niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Volgens de leden van de D66-fractie
zou er dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen.
Daarom is bij de toetsing van de term «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken wat «maatschappelijk
acceptabel» is. Deze leden constateren dat echter niet is toegelicht hoe «maatschappelijk
acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt. Kan worden toegelicht hoe
de norm «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt?
Hoe is omgegaan met twijfelgevallen? Kan hiervan een voorbeeld worden gegeven?
Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel
is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet
behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context
moet met name voldaan zijn aan het volgende:
– De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt
en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering
van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking
van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene
hiervan in kennis te stellen;
– Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van
afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige
ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.
Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk
acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was
daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en
weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld
en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke
context.
In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept
om wet- en regelgeving te gebruiken11. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische
expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de
rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het
actuele maatschappelijk perspectief.
Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar
voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van
kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een
implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief
van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit
2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.
Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van
de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5,
lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken
van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten
en ethiek.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek
naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren.
Deze leden hebben over de inhoud van de rapportage geen vragen. Wel vragen de leden
wanneer zij, zoals toegezegd in een brief van de toenmalige Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, Van Engelshoven, van 9 juli 202112, de uitkomsten kunnen verwachten van het onderzoek om instellingen te laten vragen
naar het opleidingsniveau van de ouders, zodat eerstegeneratiestudenten beter begeleid
kunnen worden conform de motie van de leden Rog en Van der Molen van 25 november 202013.
De uitvoering van de motie is behandeld in de brief van 9 juli 2021 ((Kamerstuk 29 338, nr. 250), bijlage, pagina 16). Daarbij is het volgende gesteld:
De VH en UNL hebben laten weten dat op universiteiten en hogescholen al veel activiteiten
ondernomen worden om eerstegeneratiestudenten extra te begeleiden. Bovendien laten
UNL en de VH weten dat het opleidingsniveau van de ouders een facultatieve vraag zou
zijn die studenten niet hoeven te beantwoorden. Wel zal er binnen de VH en de UNL
nogmaals aandacht worden gevraagd voor de specifieke problematiek rondom de begeleiding
van deze groep studenten. OCW gaat ervan uit dat instellingen deze uitdaging oppakken
en wij blijven hierover met hen in gesprek. Op deze manier geven wij invulling aan
de motie.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Deze leden constateren dat stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen, tot
discriminatie en uitsluiting. Daarom willen de leden stereotypering in al zijn vormen
tegengaan, bijvoorbeeld in schoolboeken of overheidsinformatie. Bij uitstek in de
toeslagenaffaire is duidelijk geworden hoe misdadig de uitdrukking van denken in stereotypen
in risicoclassificatiemodellen kan ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van individuele
burgers. Door de moties van de leden Marijnissen c.s.14 en Klaver c.s.15 aan te nemen, hebben Kamermeerderheden volgens de leden duidelijk de wens uitgesproken
dat er een einde komt aan praktijken bij de overheid die mensen onrechtmatig op een
zwarte lijst laten belanden. Delen de bewindslieden het gevoel van urgentie dat aan
deze onrechtmatigheden een einde moet komen?
Het kabinet hecht er met de Tweede Kamer zeer aan dat discriminatie, zoals bedoeld
in artikel 1 van de Grondwet, te allen tijde wordt voorkomen. Het kabinet merkt op
dat het gebruik van afkomstgerelateerde persoonsgegevens, zoals nationaliteit, etniciteit
of geboorteplaats, alleen is toegestaan als daar een objectieve rechtvaardigingsgrond
voor is. Het doel is om discriminatie te voorkomen door het onrechtmatig en oneigenlijk
(of onbehoorlijk) gebruik van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen
tegen te gaan. Naast de aandacht voor publieke waarden en ethische vraagstukken blijft
onverkort aandacht voor adequate naleving van de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG) van belang. De AVG vereist dat elk te gebruiken persoonsgegeven strikt noodzakelijk
is om het doel te bereiken, het doel gerechtvaardigd is, én bijzondere persoonsgegevens
-zoals etniciteit- níet gebruikt worden, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde
voorwaarden voldaan wordt.
Wij zetten ons daartoe in vanuit de doelstellingen van het Regeerakkoord en o.a. via
het programma OCW Open en het OCW-brede programma tegen Discriminatie en Racisme.
In beide programma’s werken wij aan het tegengaan van onrechtmatige en ongewenste
verwerkingen die leiden tot discriminatie en racisme. Een betrouwbare en rechtvaardige
overheid mag niet discrimineren of discriminerende mechanismen voort laten bestaan.
De programma’s dragen er aan bij dat steeds minder mensen worden getroffen door negatieve
neveneffecten van beleid en regelgeving van de overheid en dat steeds minder mensen
worden getroffen door discriminatoire effecten van beleid en regelgeving.
De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat het soms noodzakelijk is om
onderscheid te registreren naar herkomst of sekse, juist om achtergestelde groepen
een steun in de rug te geven of om alertheid mogelijk te maken inzake onbedoelde discriminerende
effecten. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan examenvragen die veel minder
aansluiten bij de belevingswereld van kandidaten met een bepaalde herkomst of van
één sekse. In zulke gevallen hebben de leden er begrip voor dat de bewindslieden de
registratie kwalificeren als rechtmatig en behoorlijk. De bewindslieden schrijven
dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd.
Er zou dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen.
Daarom hebben de bewindslieden bij de toetsing van «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken
naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Hoe is het toetspunt «maatschappelijk acceptabel»
nu geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt voor het vaststellen of een verwerking
eigenlijk (ten opzichte van oneigenlijk) is? Hoe werden twijfelgevallen behandeld?
Kunnen de bewindspersonen dit illustreren met een voorbeeld? De leden vragen ook welke
flexibiliteit de gehanteerde operationalisering van «maatschappelijk acceptabel» biedt
in verband met verschuivende maatschappelijke opvattingen. Bestaat er ook ruimte om
wet- en regelgeving dan hierop aan te passen?
Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel
is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet
behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context
moet met name voldaan zijn aan het volgende:
– De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt
en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering
van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking
van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene
hiervan in kennis te stellen;
– Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van
afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige
ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.
Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk
acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was
daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en
weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld
en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke
context.
In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept
om wet- en regelgeving te gebruiken16. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische
expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de
rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het
actuele maatschappelijk perspectief.
Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar
voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van
kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een
implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief
van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit
2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.
Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van
de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5,
lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken
van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten
en ethiek.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de scope van het onderzoek uiteindelijk
beperkter is dan de bewindspersonen voor ogen hadden bij het opstellen van het plan
van aanpak. Hierin stond namelijk dat ook de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs-
en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media
en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, indien mocht blijken
dat deze onderdelen vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren
ontvangen en benutten. Hebben de bewindslieden geïnventariseerd of de advies- of uitvoeringsorganisaties,
onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van
cultuur, media en emancipatie vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren
ontvangen en benutten? Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie
ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken?
Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?
In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek
zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat
secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen
advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties
met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie
van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde
indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk
de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.
In het onderzoek heeft één zelfstandig bestuursorgaan meegedaan, het College voor
Toetsen en Examens, daarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en behoorlijk
gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan, het
Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie bij
de verstrekking aan deze organisaties, is er geen aanleiding te veronderstellen dat
deze organisaties de ontvangen gegevens onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten
op grond van wet- en regelgeving van OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet
betrokken in het onderzoek.
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de
rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren
bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze leden hebben nog een
aantal vragen.
De leden van de DENK-fractie merken op dat uit de rapportage blijkt dat de Inspectie
van het Onderwijs risicomodellen benut genaamd «de Prestatiemonitors». In enkele van
de modellen is indirect (als controlevariabele) ook de herkomst van deelnemers meegenomen,
door middel van de zogenaamde «schoolwegingsmaat», die wordt berekend door het CBS17. De Prestatiemonitors worden gebruikt voor de prioritering van scholen voor aanvullend
deskresearch. Scholen met een hoge risicoscore, hebben een grotere kans om door analisten
uitgebreider onderzocht te worden door middel van deskresearch. Op basis van deskresearch
wordt besloten of een onderzoek op locatie zou moeten plaatsvinden. Deze leden vragen
de bewindslieden of een vertegenwoordiging van vele migratieachtergronden binnen een
onderwijsinstelling in de praktijk inhoudt dat de kans op onderzoek op locatie ten
gevolge hiervan hoger is. De leden vragen of een overzicht kan worden geboden, waarbij
is opgenomen wat deze afkomstgerelateerde indicatoren zijn en uiteen gezet kan worden
hoe deze het risico precies beïnvloeden.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) heeft geen afkomstgerelateerde kenmerken
(of een afgeleide daarvan) als indicator opgenomen in haar risicomodellen.
In het risicomodel PO is het resultaat van het zogeheten onderwijsresultaten-model PO opgenomen. De berekeningswijze daarvoor is vastgelegd in de Regeling
leerresultaten PO (zie Regeling leerresultaten PO). Binnen het onderwijsresultatenmodel PO wordt de zogenaamde «schoolweging» gebruikt
als correctiefactor. Deze schoolweging is gebaseerd op de complexiteit van de leerlingpopulatie.
Het CBS berekent de schoolweging op basis van de volgende kenmerken:
• het opleidingsniveau van de ouders
• het gemiddeld opleidingsniveau van alle moeders op school
• het land van herkomst van de ouders
• de verblijfsduur van de moeder in Nederland
• of ouders in de schuldsanering zitten
De IvhO kent scholen nooit een hogere risicoscore toe vanwege een complexe(re) populatie
of vanwege een hoog aantal kinderen van ouders met een bepaalde herkomst.
Wel is het zo dat veel van de opgaves in het onderwijs (zoals grote personeelstekorten)
zich concentreren op scholen met een complexe leerlingpopulatie. Daarmee hebben deze
scholen statistisch gezien gemiddeld hogere risicoscores en daarmee ook een grotere
kans om door de IvhO geselecteerd te worden voor een kwaliteitsonderzoek, zodat onderzocht
kan worden of het basisniveau van kwaliteit niet in het geding komt. Dat laatste is
de overheid verplicht aan de leerlingen die er onderwijs volgen, ongeacht hun achtergrondkenmerken.
De leden van de DENK-fractie stellen tot slot vast dat de bewindslieden spreken over
een rechtmatig, behoorlijk en bovenal proportioneel gebruik van de bovengenoemde afkomstgerelateerde
indicatoren, waarbij wordt gelet op wat maatschappelijk acceptabel is bij de toetsing
van behoorlijkheid. Deze leden vragen hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit
en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid wordt geoperationaliseerd en toetsbaar
is gemaakt binnen de verkenning.
De IvhO deelt de migratieachtergrond van ouders niet in en beschikt niet over de migratieachtergrond
van ouders. De herkomst van ouders is verwerkt binnen de schoolweging die door het
CBS18 is berekend.
Antwoord op de vraag van de DENK-fractie hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit
en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid geoperationaliseerd en toetsbaar is
gemaakt om tot de conclusie te komen over het gebruik van het risico-model zoals dat
is verwoord door de bewindslieden.
De herkomst van ouders is verwerkt in de schoolweging die door het CBS is berekend
conform de Regeling schoolresultaten PO. De IvhO gebruikt de schoolweging in het onderwijsresultatenmodel
om te beoordelen of de leerresultaten naar verwachting zijn bij de betreffende schoolweging.
Dit gegeven speelt een rol in de risicobepaling door de IvhO, anders gezegd bij de
vraag of het basisniveau van kwaliteit mogelijk in het geding komt en of er aanleiding
is onderzoek te doen. Daarmee zijn rechtmatigheid, behoorlijkheid en proportionaliteit
hier dus niet in het geding.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier