Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de update lerarenstrategie primair en voortgezet onderwijs
27 923 Werken in het onderwijs
Nr. 448
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 november 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor
Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief van 21 oktober 2022 over update lerarenstrategie
primair en voortgezet onderwijs (Kamerstuk 27 923, nr. 446).
De vragen en opmerkingen zijn op 1 november 2022 aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs voorgelegd. Bij brief van 18 november
2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
• Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
• Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
• Inbreng van de leden van de CDA-fractie
4
• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
5
• Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
7
• Inbreng van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
8
• Inbreng van de leden de van SGP-fractie
9
II
Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap
10
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de update lerarenstrategie
en hebben nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming gelezen dat er wettelijke eisen
omtrent strategisch personeelsbeleid komen. Zijn de Ministers bereid daarin beleid
op te nemen om transparante loopbaanpaden te creëren en om goede leraren beter te
belonen, bijvoorbeeld door eerder vaste contracten te verstrekken en extra periodieken
toe te kennen aan excellerende leraren? Daarnaast lezen de leden dat niet duidelijk
is hoe vaak leraren een extra periodiek krijgen en hoe vaak juist geen periodiek.
Kunnen de Ministers dit jaarlijks monitoren, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie zien dat het beeld heerst dat een docent moeilijk of niet
kan doorgroeien in zijn vak. Hoe willen de Ministers dit beeld veranderen? Zijn de
Ministers het met deze leden, OESO1, Onderwijsraad en McKinsey eens dat landelijk vastgestelde carrièrepaden en functietitels
daarbij zouden kunnen helpen? Zo ja, welke stappen willen de Ministers gaan zetten,
zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het niet duidelijk is hoeveel docenten op de
basisschool een jaarlijks functioneringsgesprek hebben en dat 25 procent van de docenten
op de middelbare school geen jaarlijks functioneringsgesprek heeft. Zijn de Ministers
het met deze leden eens dat een jaarlijks functioneringsgesprek een ondergrens is
van strategisch personeelsbeleid waar alle scholen aan moeten voldoen? Hoe gaan de
Ministers ervoor zorgen dat elke docent minimaal een keer per jaar een functioneringsgesprek
heeft? Kunnen de Ministers dit jaarlijks monitoren, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat de lerarenopleiding of onderdelen
van de lerarenopleiding door sommige werkenden deels bekostigd zouden kunnen worden
vanuit het STAP2-budget. Kunnen de Ministers er werk van maken dat de opleiders deze opleidingen registreren
in het STAP-register zodat werkenden hier gebruik van kunnen maken? Zijn de Ministers
het met deze leden eens dat opleidingen in de onderwijssector voorrang zouden moeten
krijgen bij het toekennen van het STAP-budget, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven het belang van goede mogelijkheden voor
zij-instroom. De leden zijn van mening dat bij elke lerarenopleiding er minimaal viermaal
per jaar een instroommoment moet zijn, en dat vaardigheden die een zij-instromer al
beheerst niet nog een keer onderwezen moeten worden. De leden vinden landelijke regie
door de Minister een geschikt middel om dat doel te bereiken en zij vragen hoe de
Ministers dit voor zich zien.
De leden van de VVD-fractie vinden het begrijpelijk dat de Ministers inzetten op het
vervullen van vacatures binnen een samenwerkingsverband waar de nood het hoogst is,
maar hoe kunnen de Ministers borgen dat de belangen en behoeften van de betreffende
(solliciterende) leraar voldoende worden meegewogen, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief update lerarenstrategie
primair en voortgezet onderwijs. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen die zij
willen voorleggen aan de Ministers.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het oplossen van het lerarentekort
grote prioriteit behoeft. Zij zijn blij dat de Ministers al goede stappen hebben gezet
om leraren beter te waarderen naar aanleiding van het gesloten coalitieakkoord. Bijvoorbeeld
middels het dichten van de loonkloof en de extra gelden voor de ontwikkeling van leraren.
Zij lezen dat de Ministers daarnaast extra stappen willen zetten om het tekort op
te lossen. Deze leden zijn van mening dat dit zeer nodig is om de druk op leraren
te verlichten en te zorgen dat alle kinderen les krijgen van bevoegde docenten. Zodat
alle leerlingen het beste onderwijs ontvangen. Deze leden constateren dat in de brief
nauwelijks iets te lezen is over of de Ministers extra willen inzetten op het behouden
van nieuwe leraren, gezien deze te vaak in de eerste jaren voor de klas afhaken. Wat
zal hierop hun inzet worden? Zijn de Ministers het met deze leden eens dat het behouden
van nieuwe leraren zeer belangrijk is voor het oplossen van de tekorten? Wat zien
zij als de grootste knelpunten voor nieuwe leraren, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie lezen dat een aantal gesprekspartners kansen ziet voor
het inzetten van mbo-geschoolden of het inzetten van professionals uit de beroepspraktijk
met een mbo-opleiding voor de praktijkgerichte vakken. Echter, de Ministers stellen
ook dat niet iedereen in het veld hier om staat te springen omdat de angst bestaat
dat de kwaliteit van het onderwijs en de status van het beroep hieronder lijden. Is
het niet mogelijk om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen bij het inzetten
van mbo-geschoolden? Hoe kijken de Ministers hiernaar? Zouden deze mensen bijvoorbeeld
extra ondersteund kunnen worden of kunnen extra scholingsmogelijkheden worden ingezet?
Daarnaast stellen de Ministers ook dat zij veel feedback krijgen over het aanbieden
van werk in vaste banen. Wat gaan de Ministers hiervoor betekenen? Zijn de Ministers
het met deze leden eens dat we leraren moeten stimuleren en helpen om meer uren te
werken, gezien veel leraren parttime werken? Deze leden constateren dat veel leraren
met een deeltijdbaan meer willen werken, maar aangeven dat niet te kunnen. Deze leden
zijn daarom onder andere van mening dat het kabinet snel stappen moet zetten naar
gratis kinderopvang. Delen de Ministers deze mening, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de begeleiding van zij-instromers
beter kan. Zij zijn positief dat de Ministers deze mening delen en inzetten op betere
begeleiding. Kunnen de Ministers nader toelichten hoe zij het voortraject voor zij-instromers
willen verbeteren? Hoe gaan de Ministers de instroom van zij-instromers precies verhogen
en onnodige uitval voorkomen? Zetten de Ministers extra stappen om mensen uit andere
vakgebieden te enthousiasmeren voor het beroep van leraar? Zo ja, welke, zo vragen
de leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief update lerarenstrategie
primair en voortgezet onderwijs. Zij herkennen de problemen rondom het lerarentekort
en de wens om na te denken over wat er gedaan kan worden om dit terug te dringen.
Zij maken zich hierbij zorgen over de vele suggesties die in de brief gedaan worden
om verplichtingen op te leggen aan scholen/schoolbesturen. En de gedachte dat meer
coördinatie vanuit Den Haag nodig is. De leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een onderbouwing, bij voorkeur wetenschappelijk,
op welke grond beide bewindspersonen stellen dat het afgedwongen aanbieden van maatwerk,
bovenschoolse mobiliteit van leraren en (regionale) samenwerking, het opgeven van
lokale autonomie en flexibiliteit voor meer landelijke afstemming en standaardisatie
bewezen effectief zijn bij het tegengaan van het lerarentekort. Is het waar dat de
bewindspersonen deze opties hebben verzameld en nu slechts aanbieden aan de Kamer
ter overweging? Zo ja, welke argumenten of praktijkvoorbeelden zijn bij de hiervoor
genoemde maatregelen door derden aangedragen, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen kunnen toelichten wat de
afspraken rondom gezamenlijk werven, opleiden en begeleiden van zij-instromers, die
in steeds meer regio’s gemaakt worden, inhouden. Om hoeveel regio’s gaat het ongeveer
en welke? Waarom beperken deze afspraken zich nu toe tot zij-instromers? Welke rol
spelen opleidingsscholen, Fast Switch en het Onderwijsloket hierbij, zo vragen de
leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of het waar is dat het in het voortgezet onderwijs
al mogelijk is om te werken met een gastdocent en dat dus niet alle lestijd op school
door een bevoegd docent dient te worden ingevuld. Hoe vaak wordt van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt? Hoe verhoudt deze regeling zich tot de ervaringen van het primair
onderwijs in grote steden die nu al de ruimte hebben om een dag in de week (22 uur
per maand) anders bevoegden in te zetten? Wat is de reden dat alleen het primair onderwijs
in de grote steden deze ruimte tot op heden hebben, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een onderbouwing, bij voorkeur wetenschappelijk,
welke risico’s op kwaliteit en doelmatigheid de Ministers voor zich zien indien de
voltijdopleidingen in het hbo kunnen werken met leeruitkomsten.
Hoe verhoudt de wens van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om in het
middelbaar beroepsonderwijs voor basisvaardigheden op termijn uitsluitend te werken
met bevoegde docenten, zich tot het algehele lerarentekort, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er opnieuw twee nieuwe regelingen in het leven
zijn geroepen, één voor het schoolleiderstekort in het primair onderwijs en één voor
onderwijs ondersteunend personeel in het voortgezet onderwijs. Deze leden hebben zorgen
over het toenemend aantal regelingen waardoor mensen door de bomen het bos niet meer
zouden kunnen zien en er toch elke keer een groep buiten boord lijkt te vallen. Herkennen
de bewindspersonen deze zorgen? Kunnen zij een actueel overzicht geven van regelingen
(fiscaal, subsidie of beleidsinzet) gericht op behalen van een bevoegdheid of als
stimulans om in het onderwijs te gaan werken, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindspersonen kunnen toelichten waarom
er gekozen is voor het experiment toelating pabo in plaats van deze mogelijkheid metterdaad
wettelijk vast te leggen. De voornoemde leden stellen deze vraag aangezien in de urgente
coronaperiode deze maatregel al tweemaal is genomen en dit ertoe leidde dat vijftien
procent van de studenten die normaliter afvielen nu wel aan de toelatingseisen voldeed.
Welk beeld hebben de bewindspersonen van het studiesucces van het cohort dat onder
het genoemde experiment toegang tot de opleiding kreeg, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de komst van de nieuwe universitaire lerarenopleiding
Educatieve Master Primair Onderwijs zich verhoudt tot de toekomstverkenning van het
hoger onderwijs waarbij er ook gekeken wordt hoe hogescholen en universiteiten zich
(meer) van elkaar (kunnen) onderscheiden. Hoeveel studenten volgen op dit moment een
universitaire pabo-opleiding? Welke ambities hebben de bewindspersonen voor het verhogen
van de instroom in mbo-opleidingen onderwijsassistent, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de uitstroom van met name jonge
leerkrachten in het onderwijs. Er kan ingezet worden op het werven van nieuwe leerkrachten,
dit zal echter nauwelijks effect hebben als we leerkrachten niet voor het onderwijs
weten te behouden. De voorgenoemde leden ontvangen graag een recent overzicht over
de in- en uitstroom van startende leerkrachten, uitgesplitst naar sector. Kunnen de
Ministers tevens aangeven wat hun inzet wordt om deze groep te behouden voor het onderwijs,
zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Ministers kunnen toelichten waarom zij-instromen
voor de algemeen vormende vakken in het tweedegraads gebied in het voortgezet onderwijs
met een niet specifiek aansluitende vooropleiding niet mogelijk is, terwijl met een
pdg3-traject in het mbo dit wel mogelijk is. In hoeverre zien de Ministers, gezien het
oplopende tekort van leerkrachten in het voortgezet onderwijs, ruimte om de mogelijkheden
te verruimen om met een niet specifiek aansluitende vooropleiding toch een zij-instroomtraject
op te starten, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige
brief. Het valt hen op dat de Ministers in hun brief vooral veel vragen opwerpen,
maar minder duidelijkheid verschaffen over hun eigen antwoorden. Kennelijk verwachten
zij de doortastendheid nu vooral vanuit de Kamer. De leden zien het lerarentekort
als een bedreiging voor het onderwijs. Omdat de tekorten vaak groter zijn op plekken
met meer kans op leerachterstanden, zorgen de tekorten voor meer ongelijkheid. Met
name in het basisonderwijs zijn de tekorten schrikbarend, maar inmiddels ontvangen
zij ook signalen dat scholen voor voortgezet onderwijs vakken moeten laten sneuvelen
omdat ze geen bevoegde docenten weten te werven. Daarom achten de leden structurele
extra investeringen noodzakelijk in leraren, schoolleiders en ondersteunend onderwijspersoneel.
Ook de Ministers lijken de urgentie te onderkennen nu zij schrijven over «alle registers
open» en «onorthodoxe maatregelen». Niettemin horen de Ministers terug dat de ingezette
maatregelen goed zijn, maar niet voldoende. Welke aanwijzingen hebben de Ministers
dat de «slimmere combinaties met meer focus» het verschil gaan maken tussen niet voldoende
en wèl voldoende, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de uitgangspunten van beide Ministers
dat alle kinderen vijf dagen per week naar school moeten gaan en er niet gesleuteld
mag worden aan de toegangseisen ten aanzien van de lerarenopleiding en het lerarenberoep.
Toch willen de Ministers leren van de ervaringen in de grote steden die in het po
nu al anders bevoegden inzetten. Is het niet de bedoeling dat de scholing die bijvoorbeeld
zulke musici, kunstenaars en technici nodig hebben voor een minstens even rijke schooldag
voor de kinderen, uiteindelijk een bekroning krijgt in een onderwijsbevoegdheid? Of
blijft de scholing zozeer beperkt, dat deze nog bijlange na niet in de buurt komt
van onderwijsbevoegdheid, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Ministers schrijven over de mogelijkheid
van onvolledige lerarenopleidingen. Welke aanpassingen zouden er nodig zijn in het
stelsel van hoger onderwijs om onvolledige opleidingen breder mogelijk te maken, mocht
zoiets al wenselijk zijn, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken voorts op dat de Ministers regionale verschillen
signaleren bij de samenwerking tussen lerarenopleidingen, hogescholen en universiteiten.
Kunnen zij ook specificeren in hoeverre er sinds het verschijnen van het rapport van
de commissie Dijsselbloem inzake de onderwijsvernieuwingen Tijd voor onderwijs in 2008, voortgang is geboekt met de aanbeveling om – in afwijking van wat in het
hoger onderwijs gebruikelijk is, voor de hbo-lerarenopleidingen curricula en examenprogramma’s
te krijgen die door de overheid zijn vastgesteld4, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Ministers de uitkomsten van het evaluatieonderzoek
naar de regionale aanpak overwegend positief noemen. Kunnen zij ook toelichten welke
uitkomsten minder positief waren, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Kamer de in december de resultaten ontvangt
van de landelijke meting van de actuele tekorten in het primair onderwijs. Wanneer
gebeurt dit voor de resultaten van de landelijke uitvraag van de actuele tekorten
in het voortgezet onderwijs, zo vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken tevens op dat de Ministers investeringen aankondigen
in de opleiding tot leraar van onderwijsondersteunend personeel in het voortgezet
onderwijs en het voortraject voor zij-instromers. Hoeveel middelen trekken zij hiervoor
uit en wat zijn de afrekenbare doelen die de Ministers hierbij voor ogen staan, zo
vragen de leden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Ministers hun brief afsluiten met een
vijftal vragen en stellen dat hierbij ook de vraag hoort of we «een definitieve systeemingreep»
willen en moeten doen. Kunnen de Ministers specificeren wat zij zich voorstellen bij
zo’n definitieve systeemingreep? In hoeverre kan deze recht doen aan hun uitgangspunten
dat alle kinderen vijf dagen per week naar school moeten gaan en er niet gesleuteld
mag worden aan de toegangseisen ten aanzien van de lerarenopleiding en het lerarenberoep,
zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met verbazing de update gelezen over de
lerarenstrategie primair en voortgezet onderwijs. Na de brief van 1 juli over de strategie
voor de aanpak van de tekorten aan onderwijspersoneel hadden de leden inmiddels wat
voortgang verwacht. Deze updatebrief biedt echter weinig nieuws. Het brengt meer vragen
dan antwoorden. Ook hebben de leden moeite met het beeld dat wordt neergezet, alsof
er nu ineens een groot lerarentekort is dat om moeilijke keuzes vraagt. Het lerarentekort
is er al jaren, en is juist groter geworden omdat opeenvolgende kabinetten geen (moeilijke)
keuzes wilden maken. Of gewoonweg jaren hebben geweigerd om te investeren. Delen de
Ministers deze analyse, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat al jaren er rapporten worden geschreven
over het lerarentekort en er oplossingen worden aangedragen (denk bijvoorbeeld aan
het rapport van Alexander Rinnooy Kan uit 2007) maar elke keer wordt het wiel opnieuw
uitgevonden of gekozen voor korte termijn oplossingen. De leden vragen waarom er niet
gekozen wordt voor een bewezen lange termijnaanpak, samen met het onderwijsveld waarbij
de leraar centraal staat, met bijbehorende investeringen.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd hoe de Ministers de samenhang
zien tussen de lerarenstrategie en de grote ambities uit het regeerakkoord op het
gebied van het verbeteren van de basisvaardigheden, kansengelijkheid en het invoeren
van een rijke schooldag. Hoe is het mogelijk om de basisvaardigheden van leerlingen
te verbeteren, terwijl er tegelijk gesproken wordt over het verlagen van de kwaliteitseisen
van leraren? Is het mogelijk een rijke schooldag in te voeren, terwijl er tegelijk
gesproken wordt over het terugdringen van de onderwijstijd? Kortom, zien de Ministers
ook dat alle ambities uit het regeerakkoord uiteindelijk pas uitvoerbaar zijn met
voldoende leraren? Zo ja, waarom is er niet voor gekozen om eerst dat probleem op
te lossen en daar vooral op te focussen, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Ministers het een optie vinden om
te kijken naar de onderwijstijd. Dit is echter niets nieuws, in 2020 is de motie van
het lid Westerveld c.s.5 met algemene stemmen aangenomen waarin de regering wordt verzocht om onderwijs dat
gegeven wordt door onbevoegden niet als onderwijstijd te zien. De gehele Kamer stond
achter deze motie. Wat is er met deze aangenomen motie gedaan en op welke manier nemen
de Ministers deze uitspraak van de Kamer mee in hun plannen? De leden begrijpen dat
het soms ruimte kan bieden om bijvoorbeeld musici, kunstenaar en technici in te zetten
om leerlingen hun professie te leren, maar zij blijven van mening dat dit niet gezien
kan worden als onderwijstijd omdat dit het beroep van docent devalueert.
De leden van de GroenLinks-fractie missen bij de alinea over lerarenopleidingen het
punt dat er nog steeds hoge collegegelden zijn voor tweede opleidingen in tekortsectoren
als het onderwijs of de zorg. Zijn de Ministers bereid dit ook aan te pakken in zijn
plannen? Zo niet, waarom niet? Ook missen de leden het punt van de stille onderwijsreserve.
Wat gaan de Ministers doen om de 80.000 mensen met een onderwijsbevoegdheid terug
te brengen naar het onderwijs? Waarom worden er in de brief geen voorstellen gedaan
over meer zeggenschap voor docenten? Of het bieden van carrièreperspectieven? Dit
soort maatregelen kunnen het beroep aantrekkelijker maken. De leden zijn ook benieuwd
of er cijfers zijn over de verhouding tussen de hoeveelheid bestuurders en managers
in het onderwijs ten opzichte van onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel?
Is hier een overzicht van te geven, zo vragen zij.
Inbreng van de leden van Partij voor de Dieren-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met interesse kennisgenomen van
de Kamerbrief update lerarenstrategie primair en voortgezet onderwijs. Deze leden
spreken hun waardering voor de dualistische houding van het kabinet op dit dossier
uit en zijn van mening dat het belangrijk is om gezamenlijk te zoeken naar oplossingen
voor het lerarentekort, niet alleen voor de korte termijn, maar ook voor een structurele
aanpak voor de langere termijn. De leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie missen in de aanpak momenteel de nodige
aandacht voor uittreders uit het onderwijs en dan met name met docenten die binnen
twee à drie jaar stoppen. De leden begrijpen dat het in het basisonderwijs om een
kwart van de beginnende docenten gaat. Dat gaat om mensen die een vakopleiding gevolgd
hebben en binnen korte tijd weer stoppen. Hebben de Ministers zicht op de redenen
voor vertrek uit het onderwijs? Als mogelijke redenen voor de grote uitstroom wordt
vaak verwezen naar het gebrek aan perspectief op een vaste aanstelling, het door de
leraar moeten verrichten van administratieve taken, een gebrek aan doorgroeimogelijkheden
en te volle klassen. Kunnen de Ministers hierop reflecteren, zo vragen de leden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen daarnaast welke uitstroom te
zien is in het voortgezet onderwijs. Welke redenen worden daar genoemd door docenten
die vertrekken? Het vasthouden van docenten is wat betreft de leden onmisbaar in het
aanpakken van het lerarentekort. Welke concrete stappen worden er gezet om de uitstroom
tegen te gaan? Welke mogelijkheden zijn er om docenten weer meer zeggenschap te geven
te geven over hun werkzaamheden? Naast een goed salaris moet er ook gekeken worden
naar werkdruk, doorgroeimogelijkheden en het vooruitzicht op een vaste aanstelling.
Voor dergelijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsvooruitzichten is langjarige financiering
nodig.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel
om onderwijsvervanging regionaal te organiseren, in het bijzonder van het Duitse-model,
waar een docent per deelstaat solliciteert en niet bij een school zelf. De leden hebben
hier nog wel een aantal vragen over.
In Nederland hebben we conform artikel 23 van de Grondwet vrijheid van onderwijs.
Hoe zou een dergelijke manier van solliciteren eruit komen te zien bij een dergelijk
op Duitsland gebaseerd model, solliciteren docenten dan bij een onderwijskoepel? En
hoe verhoudt dit zich tot onderwijsinstellingen die geen onderdeel zijn of wensen
te zijn van een dergelijke koepel? De keuze om voor een bepaalde school te werken
kan namelijk samenhangen met de vorm van onderwijs, zoals een vrije school, of juist
de expliciete keuze voor openbaar onderwijs. Kunnen de Ministers dit toelichten, zo
vragen de leden.
Deze leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen hoe een flexibele pool leraren
in het onderwijs zich verhoudt tot een duurzame binding tussen docent en leerling.
Deze leden zouden hier graag een reflectie op willen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben ook vragen bij de mogelijkheid
om niet alle lesuren door gediplomeerde docenten te laten vervullen. Het kan waardevol
zijn kunst- en cultuurinstellingen lessen te laten verzorgen. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld
natuuronderwijs op het primair onderwijs door iemand van het IVN6. Maar hoe gaan de Ministers voorkomen dat deze lessen niet door commerciële bedrijven
worden overgenomen, of door de fossiele industrie of de agrarische lobby? Kunnen de
Ministers hierop reflecteren? Deze leden vinden het namelijk van belang dat jongeren
gevormd worden op basis van wetenschappelijke feiten, met aandacht voor verschillende
vakgebieden buiten de kernvakken om, zoals natuur, milieu, filosofie en geschiedenis.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de vervolgstappen
in de uitwerking van de lerarenstrategie. Zij hebben enkele vragen ter verduidelijking.
De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op het landelijke specialisatiemodel
voor de pabo, tegen de achtergrond van de opmerking dat het curriculum door dit model
niet overladen wordt. In hoeverre zijn de verschillende bekwaamheden bij de richtingen
jonge en oude kind onderdeel van de initiële opleiding of is de startbekwaamheid toereikend
om in een bepaalde specialisatie bevoegd aan het werk te gaan? Klopt het bovendien
dat voor de uitwerking een wetsvoorstel opgesteld zal worden, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre verder dwang om regionaal samen te
werken als optie voor de hand liggen is, gelet op de positieve ervaringen in de afgelopen
jaren waarin besturen mede gesteund door subsidies op allerlei manieren intensiever
zijn gaan samenwerken. Wordt uitdrukkelijk ook verkend welke mogelijkheden er zijn
om door middel van gunstige randvoorwaarden en versoepelde regels te komen tot meer
samenwerking en bijvoorbeeld uitwisseling van personeel? Deze leden wijzen bijvoorbeeld
op fiscale belemmeringen die vlotte en eenvoudige samenwerking kunnen belemmeren.
De leden van de SGP-fractie vragen of bij de inventarisatie van mogelijkheden ook
aandacht wordt gegeven aan mogelijkheden om de onderwijstijd te beperken en scholen
ten minste meer ruimte te bieden om, met instemming van betrokkenen, binnen een bepaalde
bandbreedte af te wijken van de wettelijke minimumnormen. Is verkend welke minimumnormen
op basis van de praktijk in andere Europese landen acceptabel zou zijn? Welke lessen
zijn bovendien getrokken uit eerder experimenten en pilots inzake onderwijstijd met
het oog op de context van het lerarentekort, zo vragen de leden.
II Reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming gelezen dat er wettelijke eisen
omtrent strategisch personeelsbeleid komen. De leden van deze fractie vragen of wij
bereidheid zijn om in het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid ook loopbaanpaden,
met mogelijkheden tot betere beloning op te nemen, bijvoorbeeld door eerder vaste
contracten te verstrekken en extra periodieken toe te kennen aan excellerende leraren.
Daar wordt in voorzien. Het wetsvoorstel regelt dat scholen duidelijke loopbaanpaden
met een passende beloning implementeren. Dit zodat verschillende expertises in de
school, waaronder academische leraren en zij-instromers, goed benut en gewaardeerd
kunnen worden. Daarbij bieden de individuele afspraken tussen werkgever en werknemer
reeds mogelijkheden voor maatwerk. De huidige cao’s bieden ruimte om extra periodieken
of toelagen toe te kennen. Ook kan onderscheid tussen medewerkers worden gemaakt in
functies en salarisschalen.
Ten aanzien van vaste contracten bepalen de huidige cao’s po en vo verder dat een
vast contract bij indiensttreding het uitgangspunt is. In afwijking daarvan kan eenmalig
een tijdelijke arbeidsovereenkomst van maximaal 12 maanden worden aangeboden, waarbij
er alleen voor zeer bijzondere gevallen een verlengingsmogelijkheid van nogmaals maximaal
12 maanden is. In het mbo is in de cao-bepaling ook opgenomen dat terughoudendheid
gewenst is in het aanbieden van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd aan dezelfde werknemer. Met uw Kamer delen wij dat vaste – met grote arbeidsomvang
– contracten van belang zijn voor het behouden en aantrekken van goed personeel. Wij
bekijken of er wettelijke mogelijkheden zijn om te realiseren dat meer onderwijspersoneel
een vast – en met grote omvang – contract krijgt.
De VVD-fractieleden vragen of wij jaarlijks kunnen monitoren hoe vaak leraren wel
of geen periodiek krijgen. Het monitoren hoe vaak extra of geen periodieken worden
gegeven is technisch mogelijk, maar wij gaan dit niet doen. Uit de beschikbare gegevens
is namelijk niet te halen waarom leraren een extra of geen periodiek hebben gekregen.
Het is aan sociale partners om functioneringsbeleid te formuleren, dat vervolgens
door werkgevers in de praktijk wordt uitgewerkt.
In reactie op de vraag van de VVD-fractieleden over het beeld dat leraren moeilijk
of niet kunnen doorgroeien in hun vak merken wij op dat er landelijk vastgestelde
carrièrepaden voor leraren zijn in het po en vo. Hiermee kunnen leraren doorgroeien
in het leraarvak. Zo kan een LB-leraar in het po bijvoorbeeld doorgroeien naar de
LC-functie van «gezaghebbende leraar met een voorbeeldfunctie naar de collega's en
klankbord voor de directie». We zien landelijk ook dat leraren in het po en vo, meer
dan vroeger, in LC en LD worden ingeschaald. Onze ambities hierop staan in het wetsvoorstel
strategisch personeelsbeleid, zoals hierboven beschreven.
De leden van de VVD vragen of wij het eens zijn dat een jaarlijks functioneringsgesprek
de ondergrens vormt voor strategisch personeelsbeleid en hoe wij hiervoor gaan zorgen
dat alle leraren minimaal jaarlijks een gesprek hebben. Tevens wordt gevraagd of de
Ministers dit kunnen monitoren. Wij vinden het ook van belang dat werkgever en werknemer
regelmatig met elkaar in gesprek gaan over zaken als functioneren, persoonlijke ontwikkeling,
loopbaan en welzijn en daar concrete afspraken over maken. Dit kan in een jaarlijks
functioneringsgesprek, maar zou ook onderdeel kunnen zijn van meer frequente gesprekken.
Om ervoor te zorgen dat er minimaal één keer per jaar een functioneringsgesprek plaatsvindt,
wordt deze eis onderdeel van het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid waar wij
ook naar verwijzen bij vraag één. Periodiek kan de stand van zaken van het strategische
personeelsbeleid in het po en vo gemonitord worden, hierin kan een vraag opgenomen
over het voeren van een periodiek personeelsgesprek.
Eveneens vragen de leden van de fractie van de VVD of lerarenopleidingen geregistreerd
kunnen worden in het STAP-register en of Ministers er werk van maken dat zij dit vervolgens
doen. Bovendien vragen zij of opleidingen in de onderwijssector voorrang kunnen krijgen
bij het toekennen van het STAP-budget. Lerarenopleidingen kunnen op dit moment aanbod
in het STAP-register registreren. Aanvragers kunnen voor één jaar een maximale tegemoetkoming
van 1.000 euro aanvragen. Voor de opeenvolgende jaren kan nog geen STAP-budget worden
aangevraagd. SZW, UWV en DUO zijn nu aan het uitwerken hoe de meerjarige opleidingen
halverwege 2023 ook meerjarige voor STAP in aanmerking kunnen komen.
Er wordt door SZW ook een verkenning uitgevoerd naar aanleiding van de aangenomen
motie van het lid Dassen7. Hierin wordt verkend hoe het STAP-budget gerichter kan worden ingezet voor maatschappelijk
cruciale sectoren zoals het onderwijs. Na de uitkomst van deze verkenning wordt uw
Kamer hierover geïnformeerd en gaan wij in gesprek met de sector over het registreren
van aanbod van lerarenopleidingen in het STAP-register.
De leden van de VVD fractie onderschrijven het belang van goede mogelijkheden voor
zij-instroom en zijn van mening dat bij elke lerarenopleiding er minimaal viermaal
per jaar een instroommoment moet zijn en dat de vaardigheden die een zij-instromer
al beheerst niet nog een keer onderwezen moeten worden. De leden vragen hoe wij kijken
naar landelijke regie om dit doel te bereiken.
We delen het belang dat de startmomenten zoveel als mogelijk moeten aansluiten bij
de behoeften van zij-instromers, van de schoolbesturen en de mogelijkheden binnen
de lerarenopleidingen. Daarom is het van belang dat schoolbesturen en lerarenopleidingen
regionaal samenwerken zodat de werving en het voortraject van zij-instromers aansluit
op de start van de scholing. We stimuleren dit onder meer met de regeling Regionale
Aanpak Personeelstekort (RAP). Soms werken lerarenopleidingen met losse modules waar
zij-instromers in de tussentijd alvast mee kunnen starten. Dit alles is erop gericht
om zo flexibel mogelijk aan te sluiten bij wensen van zij-instromers en scholen maar
tegelijkertijd ook recht doen aan de mogelijkheden van de lerarenopleidingen om een
goed aanbod te organiseren.
Het aantal startmomenten voor de scholing van zij-instroom wisselt per lerarenopleiding.
In de ene regio kan een zij-instromer vier keer starten met de scholing en in de andere
regio twee keer. Dit hangt samen met het aantal zij-instromers in een regio. Dit zal
dus niet landelijk worden afgedwongen, dat is juist de kracht van de regionale aanpak.
In het geschiktheidsonderzoek wordt bepaald welke scholing een zij-instromer nodig
heeft op basis van de werkervaring en opleiding. In de scholings- en begeleidingsovereenkomst
tussen de zij-instromer, lerarenopleiding en schoolbestuur worden de afspraken hierover
vastgelegd.
Tenslotte vragen de leden van de fractie van de VVD zich af hoe geborgd kan worden
dat de belangen en behoeften van solliciterende leraren voldoende worden meegewogen
wanneer vacatures vaker binnen een samenwerkingsverband worden ingevuld. In reactie
hierop laten wij weten dat in beginsel geldt dat leraren zelf kunnen kiezen waar zij
willen werken. Meer regionale samenwerking bij het vervullen van vacatures kan ervoor
zorgen dat het aanbod aan aantrekkelijke banen groter wordt voor solliciterende leraren
(bijvoorbeeld als zij op zoek zijn naar een school waar zij meer uren kunnen werken
of startende leraren die ervaring willen op doen op verschillende scholen of schooltypes).
Ook het regionaal organiseren van vervanging is voor leraren en scholen aantrekkelijk
en kan scholen ontzorgen. Hier zijn in sommige RAP-regio’s al goede ervaringen mee.
Op deze manier kan ook voorkomen worden dat een beroep moet worden gedaan op (dure)
uitzendbureaus. Regionale samenwerking kan dus voor zowel werkgevers als werknemers
aantrekkelijk zijn.
Reactie op vragen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie constateren dat in de brief nauwelijks iets is te lezen
is over of wij ook willen inzetten op het behouden van nieuwe leraren, gezien deze
te vaak in de eerste jaren voor de klas afhaken. Welke knelpunten zien wij en hoe
kunnen we die oplossen, zo vragen de leden.Wij zijn het met de leden van D66-fractie
eens dat het behouden van leraren belangrijk is in de aanpak van de tekorten. Goed
strategisch personeelsbeleid, waaronder de begeleiding van de starters en de ontwikkeling
van onderwijspersoneel en het aanpakken van werkdruk, zijn elementen die daarbij een
essentiele rol spelen. Wij investeren daar daarom ook fors in en zien dat dat ook
effect heeft. Zo daalt het aantal startende leraren dat vroegtijdig stopt al een paar
jaar en uit onderzoek naar de effecten van de investering in de aanpak van de werkdrukmiddelen
po blijkt dat deze daalt8. Maar we zijn er nog niet. We denken dat hierop meer mogelijk is. Daarom werken we
een wetsvoorstel uit om strategisch personeelsbeleid te verbeteren en stimuleren we
om meer regionaal samen te werken, om zo aantrekkelijke banen, begeleiding en ontwikkelmogelijkheden
te bieden. Binnen deze regionale samenwerkingen (zoals RAP en SO&P) wordt door de
lerarenopleidingen en scholen samengewerkt om de begeleiding van startende leraren
steeds meer in een doorlopende leerlijn vorm te geven.
De leden van de D66 fractie vragen of het mogelijk is om de kwaliteit van het onderwijs
te waarborgen bij het inzetten van mbo-geschoolden. De inzet van mbo-geschoolden in
het vmbo kan op dit moment via een gastdocentschap voor een beperkt aantal uren per
week. In de werkagenda9, die onderdeel is van het onderwijsakkoord en waarbij we met alle relevante organisaties
in gesprek zijn is opgenomen dat er wordt gewerkt aan het oplossen van de knelpunten
in het bevoegdhedenstelsel voor wat betreft de beroepsgerichte vakken in het vmbo.
Daarnaast werken wij verder uit hoe bij potentiële zij-instromers met een mbo-diploma
die door de jaren heen veel ervaring hebben opgedaan, gevalideerd kan worden of zij
hbo-denk- en werkniveau hebben. Ook wordt bekeken hoe zij via zij-instroom in beroep
een bevoegdheid kunnen behalen. Bij de uitwerking van dit vraagstuk hebben wij onder
andere aandacht voor mogelijke effecten van het verbreden van de instroomeisen op
de kwaliteit van het onderwijs.
Daarnaast vragen de D66-fractieleden hoe de kwaliteit van mbo-geschoolden geborgd
kan worden, bijvoorbeeld door de inzet van extra scholingsmogelijkheden. Uiteraard
is het van belang dat de kwaliteit van al het onderwijspersoneel geborgd wordt. Daarom
stellen wij wettelijke eisen aan strategisch personeelsbeleid, waarbij alle scholen
beleid moeten vormen en implementeren m.b.t. professionele ontwikkeling van al het
onderwijspersoneel. Dit betekent concreet dat mbo geschoolden deelnemen aan extra
scholingsmogelijkheden. Daarnaast stimuleren wij ook bijscholing, zo kunnen onderwijsassistenten
bijvoorbeeld een tegemoetkoming aanvragen om zichzelf verder te scholen tot leraar.
Ook vragen de leden van de fractie van D66 naar wat wij doen om vaste banen in het
onderwijs te realiseren. Zoals wij eerder in dit schriftelijk overleg in antwoord
op de leden van de VVD fractie benoemen, bepalen de cao’s po en vo dat een vast contract
bij indiensttreding het uitgangspunt is. In afwijking daarvan kan eenmaal een tijdelijke
arbeidsovereenkomst worden aangeboden, voor maximaal 12 maanden, waarbij er voor zeer
bijzondere gevallen een verleningsmogelijkheid van nogmaals maximaal 12 maanden is.
In het mbo is in de cao ook opgenomen dat terughoudendheid gewenst is in het aanbieden
van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan dezelfde werknemer.
Voor het aantrekken en behoud van goed personeel vinden wij het van belang dat het
vaste dienstverband uitgangspunt is bij indiensttreding. Momenteel zien wij dat startende
leraren vrijwel allemaal een contract hebben gekregen voor onbepaalde tijd of met
uitzicht op onbepaalde tijd. Het aantal startende leraren in het eerste werkjaar met
een tijdelijke aanstelling is slechts 7% in het po, 16% in het vo en 17% in het mbo.
In reactie op de vraag van de leden van de D66-fractie of we leraren moeten stimuleren
om meer uren te werken kunnen wij bevestigend antwoorden. Met het oog op de huidige
personeelstekorten is het van belang dat we alle beschikbare potentie weten te benutten.
De beschikbaarheid en betaalbaarheid van kinderopvang kan een belangrijke factor zijn
in de overweging om meer uren te werken. We willen ook dat het voor leraren financieel
aantrekkelijker wordt om meer uren te werken. Eén van de manieren om een groter arbeidscontract
te belonen, is het invoeren van een voltijdbonus of een variant daarop. Met een pilot
in het onderwijs kijken we welke bonus werkt en wat de effecten zijn van het geven
van een bonus. 10 We roepen schoolbesturen op om deel te nemen aan deze pilot.11 In de werkagenda is afgesproken dat partijen zich inspannen om het vergroten van
de deeltijdfactor actief te stimuleren door mogelijkheden tot het uitbreiden van contracten
te faciliteren.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de begeleiding van zij-instromers
beter kan. Zij vragen of de Ministers nader kunnen toelichten hoe zij het voortraject
willen verbeteren. Dat doen we onder meer door middelen beschikbaar te stellen voor
het voortraject van zij-instromers. Door te investeren in het voortraject, waarborgen
we dat potentiële zij-instromers een weloverwogen keuze maken in de overstap naar
het onderwijs en zorgen we dat deze stap zo soepel mogelijk verloopt. Aangezien er
momenteel in de RAP-regio’s al veel wordt ingezet op de zij-instroom en we ook graag
willen dat deze nieuwe leraren worden opgeleid binnen Samen Opleiden en Professionalisern
(SO&P) is het belangrijk om dit in samenhang aan te pakken.
Afsluitend vragen deze leden hoe de Ministers de instroom van zij-instromers precies
verhogen en onnodige uitval voorkomen. Zij vragen of er extra stappen worden gezet
om mensen uit andere vakgebieden te enthousiasmeren voor het beroep van leraar. In
reactie op deze vragen lichten wij toe dat wij – naast de intensivering van het voortraject
– zij-instroom op verschillende manieren bevorderen. Zo wordt de subsidie per zij-instromer
per 2023 verhoogd van € 20.000 naar € 25.000. Uit onderzoek12 is namelijk gebleken dat de subsidie per zij-instromer te laag is ten opzichte van
de reële kosten. Naar verwachting zullen hierdoor meer schoolbesturen een zij-instromer
in beroep in dienst nemen. Ook zien we dat met de RAP-regeling sterk wordt geïnvesteerd
in de werving en begeleiding van zij-instromers en in het voortraject van zij-instromers.
Een aantal voorbeelden zijn: het matchen van zij-instromers via de regionale loketten
of via een instroommakelaar voor zij-instromers, het ontwikkelen van traject voor
zij-instromers in het speciaal onderwijs, begeleiding zij-instromers d.m.v. coaching
on the job of via bovenbestuurlijk aangestelde begeleiders en het realiseren van een
incompany zij-instroom traject. De precieze invulling per RAP-regio is in te zien
via de plannen van aanpak per regio in het po en in het vo en mbo.13 Tot slot hebben wij met de lerarenopleidingen afspraken gemaakt in het bestuursakkoord
flexibilisering lerarenopleidingen om ervoor te zorgen dat zij-instromers een traject
krijgen dat op hen is toegespitst. Deze maatregelen dragen eraan bij dat de stap naar
het onderwijs voor mensen uit andere vakgebieden soepeler kan worden gezet en onnodige
uitval wordt voorkomen.
Reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de maatregelen gericht op het tegengaan
van het lerarentekort bewezen effectief zijn, zoals de maatregelen gericht op meer
maatwerk, bovenschoolse mobiliteit en regionale samenwerking, het opgeven van lokale
autonomie en flexibiliteit voor meer landelijke afstemming en standaardisatie.
De aanpak van de tekorten is een complex probleem en er is niet één maatregel om de
tekorten aan te pakken. In de afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar de effecten
van de afzonderlijke maatregelen. Zoals wij in onze brief Lerarenstrategie schreven,
is onze inzet om meer focus aan te brengen en te zorgen voor betere sturingsinformatie.
Ondertussen gaan we door met maatregelen die in de afgelopen periode effectief bleken
te zijn, zoals de subsidieregeling voor zij-instromers in het beroep14 en voor ondersteunend personeel dat leraar wil worden. Ook is gebleken uit de evaluatieonderzoeken
van de RAP-regeling dat regionale samenwerking bijdraagt aan het terugdringen van
het tekort. Dit alles is echter niet voldoende om de tekorten aan te pakken. Er is
meer nodig. In de brief van 21 oktober15 stellen wij daarom ook de vraag aan uw Kamer hoe wordt aangekeken tegen het dwingender
zijn in het bieden van maatwerk en bovenschoolse mobiliteit van leraren. Dit naar
aanleiding van gesprekken met leraren over meer uren werken. Een deel van hen gaf
aan best meer uren te willen werken. Dat sluit ook aan bij de jaarlijkse Loopbaanmonitor
waaruit blijkt dat ongeveer een kwart van de parttime startende leraren zonder voorwaarden
meer uren zou willen werken. Blijkbaar zijn deze extra uren op de betreffende scholen
niet beschikbaar.
Daarnaast laat hetzelfde onderzoek zien dat ongeveer een derde van de starters onder
voorwaarden bereid is meer uren te werken. Blijkbaar kunnen de betreffende scholen
onvoldoende maatwerk bieden aan deze groep, bijvoorbeeld omdat er op school geen ruimte
is om het aantal uren uit te breiden. Wanneer scholen in de regio samenwerken is er
meer mogelijk. Er kunnen bijvoorbeeld meer vaste banen aangeboden worden en meer banen
van grotere omvang. Op dit moment zien we nog steeds veel vacatures voor kleine banen.
Door meer samenwerken en gezamenlijk een strategisch personeelsplan opstellen, krijgen
scholen meer inzicht in de gezamenlijke toekomstige personeelsbehoefte. Zeker in het
vo kunnen zij dan meer passende banen aanbieden. Deze grotere passende banen leveren
een bijdrage aan het terugdringen van het tekort doordat leraren die dat willen meer
uren gaan werken.
De regio’s zetten met name in op de zij-instroom en begeleiding starters. Deelnemende
scholen geven overigens ook zelf in meerderheid aan dat de samenwerking werkt en bijdraagt
aan een betere regionale onderwijsarbeidsmarkt. Kennisuitwisseling, schaalvoordelen
en concurrentiebeperking worden daarbij vaak als succesfactoren genoemd. Dit vergt
ook landelijke afstemming en ondersteuning. Laten we niet overal het wiel uitvinden,
maar vooral veel leren van elkaar en toepassen wat werkt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de opties in de kamerbrief zijn verzameld en
slechts ter overweging worden aangeboden. Het klopt dat de dilemma’s die geschetst
zijn in de brief in de vele gesprekken die wij hebben gevoerd, zijn opgedaan. Zoals
wij schrijven in de brieven zijn het ingewikkelde vraagstukken met voor – en tegenargumenten.
Voordat we volgende stappen zetten in de uitwerking, gaan we – mede via deze schriftelijke
vragen – over deze dilemma’s ook graag in gesprek met uw Kamer.
Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie om een toelichting op de afspraken die
in de regio’s worden gemaakt over zij-instromers, om hoeveel regio’s dit gaat en welke
rol verschillende betrokken organisaties spelen. De afspraken over het gezamenlijk
werven, opleiden en begeleiden van zij-instromers zijn per regio verschillend. Uit
het onderzoek naar de RAP blijkt dat door ongeveer driekwart van de RAP-regio’s in
wordt gezet op activiteiten gericht op zij-instroom. 16 Een aantal voorbeelden zijn: het matchen van zij-instromers via de regionale loketten
of via een instroommakelaar voor zij-instromers, het ontwikkelen van traject voor
zij-instromers in het speciaal onderwijs, begeleiding zij-instromers d.m.v. coaching
on the job of via bovenbestuurlijk aangestelde begeleiders en het realiseren van een
incompany zij-instroom traject. De precieze invulling per regio is in te zien via
de plannen van aanpak per regio in het po en in het vo en mbo.17 Uit onderzoek blijkt dat er een overlap is in schoolbesturen die betrokken zijn bij
de RAP-regio en die samenwerken in het kader van Samen Opleiden en Professionaliseren
(SO&P). Ongeveer drie kwart van de schoolbesturen geeft aan dat de RAP-regio en de
partnerschappen «SO&P» in de regio samenwerken bij het opleiden en begeleiden van
zij-instromers. Het Onderwijsloket is het landelijke loket voor zij-instromers en
zorgt voor overdracht naar de regionale loketten. De regionale loketten organiseren
bijvoorbeeld oriëntatietrajecten voor zij-instromers. FastSwitch is een omscholingsprogramma
dat bedoeld is voor werkenden die nog recht hebben op een bekostigde opleiding en
omgeschoold willen worden zodat zij kunnen werken in een kraptesector (zoals zorg,
onderwijs en techniek). Dit kunnen werkenden zijn met een mbo-diploma die nog kunnen
doorstuderen, of werkenden met een hbo-diploma die een tweede opleiding binnen zorg
en onderwijs willen volgen, tegen wettelijk collegetarief. FastSwitch is een landelijk
initiatief en heeft als zodanig geen regionaal karakter.
De leden van de CDA-fractie vragen of het waar is dat het in het voortgezet onderwijs
al mogelijk is om te werken met een gastdocent en dat dus niet alle lestijd op school
door een bevoegd docent dient te worden ingevuld. In antwoord hierop laten wij weten
dat dit in het vo inderdaad mogelijk is. Een gastdocent heeft geen bevoegdheid en
valt altijd onder de verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar. Op jaarbasis mag
een gastdocent maximaal gemiddeld 6 klokuren per week lesgeven (dit is vastgelegd
in Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 33 lid 15). Wij hebben geen cijfers over
hoe vaak van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt.
De leden van de CDA-fractie vragen ook hoe zich dit verhoudt tot de ervaringen met
de beleidsregel «andere dag- en weekindeling op scholen in de G5». Het klopt dat in
de G5 (G4 en Almere) in het po scholen ruimte krijgen om voor een deel van de onderwijstijd
andere professionals in te zetten als noodmaatregel vanwege de tekorten, overigens
met als doel behoud van de vijfdaagse schoolweek. De ervaring leert dat de meeste
scholen die hiervan gebruik maken deze ruimte inzetten voor het laten verzorgen van
lessen die zich richten op culturele- en creatieve vakken, maar ook bijvoorbeeld wetenschaps-
en technieklessen. Het po in de grote steden krijgt deze ruimte, omdat de tekorten
in deze steden het hoogst zijn en de steden hebben aangegeven dat hier noodmaatregelen
nodig zijn. Deze maatregel is daarom onderdeel van de convenanten die in de G5 zijn
gesloten. De maatregel kan een bijdrage leveren om de continuïteit en kwaliteit van
het onderwijs te borgen, zodat kinderen niet naar huis gestuurd hoeven te worden.
Daarnaast wordt door de CDA-fractie gevraagd, in reactie op een passage in de brief,
welke risico’s op kwaliteit en doelmatigheid de Ministers zien indien de voltijdopleidingen
kunnen werken met leeruitkomsten. De vraag die in deze passage centraal stond, is
hoe ver we in het licht van de personeelstekorten in het onderwijs kunnen en willen
gaan met het bieden van extra wettelijke ruimte voor lerarenopleidingen binnen het
stelsel van hoger onderwijs. Niet alleen voor leeruitkomsten, maar ook voor andere
vraagstukken. Voor het werken met leeruitkomsten zien wij geen risico’s voor de borging
van kwaliteit. Juist bij het experiment leeruitkomsten is zorgvuldig met de Nederlands-Vlaamse
Accreditatieorganisatie (NVAO) gekeken hoe de kwaliteit geborgd kan blijven worden
en is gekeken of het bestaande systeem (voor voltijd, deeltijd en duale varianten)
en de eisen van kwaliteitsborging aanpassing nodig zouden hebben bij het werken met
leeruitkomsten. De conclusie was, dat aanpassing niet nodig was en dat het huidige
kwaliteitsborgingsysteem voldoet voor het werken met leeruitkomsten. Voorlopig kiezen
we er voor om het werken met leeruitkomsten in de wet te verankeren voor de deeltijd
en duale opleidingen, conform het experiment leeruitkomsten.
De leden vragen vervolgens hoe de wens om in het mbo voor basisvaardigheden op termijn
uitsluitend te werken met bevoegde docenten, zich tot het algehele lerarentekort verhoudt.
Door voor basisvaardigheden alleen bevoegde docenten in te zetten willen we de kwaliteit
van het onderwijs en daarmee het niveau van studenten op het gebied van basisvaardigheden
versterken. Docenten voor basisvaardigheden werken zowel in het vo als in het mbo.
Een eenduidig antwoord op deze vraag is momenteel nog niet te geven. We weten momenteel
onvoldoende over de opleidingsachtergrond van docenten die voor lessen basisvaardigheden
in het mbo worden ingezet en in welke mate zij een lerarenopleiding voor het voortgezet
onderwijs hebben gevolgd. Daarom loopt er een onderzoek naar wat de opleiding en achtergrond
is van docenten Nederlands, Engels, rekenen en burgerschap. De resultaten van dit
onderzoek worden begin 2023 verwacht. Mede op basis van de uitkomsten van het onderzoek
wordt in 2023 bepaald welke eisen aan docenten gesteld worden om bevoegd te zijn voor
het mbo. Afhankelijk van de huidige situaties en de eisen die aan docenten gesteld
gaan worden om bevoegd te zijn voor het mbo zal duidelijk worden of er effecten op
het lerarentekort zijn. Daarbij zullen tekorten in leraren basisvaardigheden in het
vo invloed hebben op tekorten in het mbo en omgekeerd.
De CDA-fractieleden vragen naar de subsidieregelingen gericht op het behalen van een
lesbevoegdheid of als stimulans om in het onderwijs te gaan werken, de wenselijkheid
van een veelheid aan regelingen en naar hoe dit voor mensen overzichtelijk blijft.
In antwoord hierop willen we beginnen met wijzen op het Onderwijsloket.18 Deze organisatie helpt iedereen die de overstap wil maken naar het onderwijs met
informatie en persoonlijk advies om de passende route (en eventuele bijbehorende subsidie)
inzichtelijk te maken. De route die iemand kan volgen om in het onderwijs te gaan
werken verschilt per persoon en ook per onderwijssector, afhankelijk van de ervaring
en capaciteiten van de overstapper en de eisen die gesteld worden.
We zijn het met uw Kamer eens dat we de hoeveelheid subsidieregelingen zo beperkt
mogelijk moeten houden. Om te zorgen dat er voor iedereen een passend traject is,
waarbij de subsidie recht doet aan de kosten van het traject, zijn er wel meerdere
regelingen, zie hieronder. Daarnaast is er de regeling Tegemoetkoming leraren op basis
waarvan studenten die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering een tegemoetkoming
in de kosten aanvragen.
Voor mensen van buiten die direct aan de slag kunnen in het onderwijs:
– Subsidie zij-instroom in beroep voor het po, vo en mbo
– Subsidieregeling instructeursbeurs mbo voor het mbo
– Subsidieregeling instroom schoolleiders po van buiten
Voor leraren/assistenten die al in het onderwijs werken en hun bevoegdheid willen
uitbreiden:
– Regeling subsidie korte scholingstrajecten vo
– Lerarenbeurs
– Subsidie tweede lerarenopleiding
– Subsidieregeling onderwijsassistent opleiding tot leraar po en daarbij is een uitbreiding
naar het vo in de maak.
Ook willen de leden van de CDA-fractie weten waarom ervoor is gekozen een experiment
toelating pabo te starten, en waarom de maatregel om studenten meer tijd te geven
aan de eisen te voldoen niet onmiddellijk in de wet is vastgelegd gezien de ervaringen
in de coronaperiode.
De leden van de CDA-fractie wijzen er terecht op dat er tijdens de coronajaren 20/21
en 21/22 ervaring is opgedaan met de toelating van studenten tot de pabo die nog niet
voldeden aan de bijzondere nadere vooropleidingseisen. Op grond van de bij de Vereniging
Hogescholen beschikbare gegevens kan worden gesteld dat de maatregel er inderdaad
toe leidde dat per saldo meer studenten de toelatingstoetsen behaalden (voor en na
de poort) en de pabo konden vervolgen na 31 december van hun startjaar. Dat neemt
niet weg dat deze maatregel er ook voor zorgde dat studenten die een of meer toelatingstoetsen
na de poort niet haalden, de opleiding moesten verlaten. Ook nam de werkdruk van docenten
van de pabo behoorlijk toe, doordat er een flinke differentiatie ontstond in het beginniveau
van studenten. Verder lieten studenten die voor de poort de toetsen succesvol aflegden
een hoger studiesucces zien in de eerste maanden van de opleiding, dan de studenten
die de toetsen nog moesten maken in de periode september-december.
Mede geïnspireerd door de eerste ervaring met de tijdelijke corona-maatregelen en
op verzoek van de gezamenlijke pabo’s en de Vereniging Hogescholen hebben we besloten
een experiment te starten met de toelating tot de pabo. Met het experiment wordt studenten
niet een half jaar maar een jaar extra gegund om aan de bijzondere nadere vooropleidingseisen
te voldoen. De verwachting is dat dit zal bijdragen aan de toegankelijkheid van de
opleiding voor een meer diverse groep studenten. In het kader van het 5-jarige experiment
wordt onderzocht hoe de in-, door- en uitstroom zich ontwikkelt en welke gevolgen
er zijn voor de belasting van studenten en opleidingen. Ook worden mogelijke indirecte
effecten van het experiment in beeld gebracht. Zo kunnen we leren wat werkt, ook met
het oog op het behoud van kwaliteit, en een goed gefundeerd besluit nemen over de
eventuele aanpassing van de wet. Omdat alle bekostigde pabo’s meedoen aan het experiment
krijgen alle studenten die dat nodig hebben gedurende de looptijd van het experiment
één jaar langer de tijd om aan de bijzondere nadere vooropleidingseisen te voldoen.
De CDA-fractieleden vragen hoe de komst van universitaire lerarenopleiding «educatieve
master primair onderwijs (EMPO)» zich verhoudt tot de toekomstverkenning van het hoger
onderwijs waarbij ook gekeken wordt hoe hogescholen en universiteiten zich (meer)
van elkaar (kunnen) onderscheiden. Hoeveel studenten volgen op dit moment een universitaire
pabo-opleiding? Welke ambities hebben de bewindspersonen voor het verhogen van de
instroom in mbo-opleidingen onderwijsassistent, zo vragen de leden. Als reactie op
de vraag van deze leden kunnen we het volgende laten weten. In 2021 waren er 105 ingeschreven
studenten aan de wo-opleiding «pedagogische wetenschappen primair onderwijs». Van
de EMPO hebben we nog geen definitieve inschrijvingsgegevens, omdat die opleidingen
pas in september 2022 zijn begonnen. De EMPO leidt mensen met een universitaire bachelor
of master in de sector Gedrag en Maatschappij op tot academische leraren. De master
bouwt daarmee voort op wetenschappelijke kennis vanuit de eerste academische studie,
studenten kiezen een inhoudelijk profiel dat hierop aansluit. Er is veel nadruk op
het kritisch onderzoeken van vragen uit de onderwijspraktijk. De leraren die deze
opleiding hebben gevolgd zijn daardoor meer in staat de laatste inzichten uit het
wetenschappelijk onderzoek toe te passen in de klas. Hiermee onderscheidt de master
zich van hbo-lerarenopleidingen en is daarmee interessant voor een nieuwe doelgroep.
Eén van de vraagstukken die aan de orde zal komen in de toekomstverkenning is hoe
we tot een duidelijke profilering en positionering van hbo en wo kunnen komen. Uitgangspunt
daarbij is dat ieders kwaliteiten goed kunnen worden benut en er sprake is van optimale
complementariteit, ook in relatie tot de gehele onderwijsketen, het onderwijsaanbod
en de behoefte van de arbeidsmarkt. De specifieke invulling van de toekomstverkenning
wordt nog gemaakt, dit najaar ontvangt uw Kamer een brief met de uitgewerkte plannen.
Eveneens vragen dezeleden naar onze ambities voor het verhogen van de instroom in
de mbo-opleidingen onderwijsassistent. We zetten in deze Kabinetsperiode in op een
verdere versterking van de mbo-sector via de doelen en ambities in de werkagenda mbo19. Zo worden onder andere extra middelen, structureel € 33 miljoen, voor het mbo beschikbaar
gesteld voor een versterking van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). Door middel
van LOB worden studenten ondersteund bij een opleidingskeuze die past bij hun talenten
en voorkeuren en die tevens goede arbeidsmarktperspectieven biedt, bijvoorbeeld in
tekortsectoren zoals het onderwijs. Onderwijsassistenten worden opgeleid voor de tekortsector
onderwijs. Zij kunnen daar niet alleen aan het werk als onderwijsassistent, ze kunnen
ook voor een vervolgopleiding als leraarsondersteuner of leraar kiezen. Specifiek
voor mbo-studenten wordt door mbo-instellingen en pabo’s gewerkt aan versterking van
de aansluiting.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht van de in- en uitstroom van
startende leraren, uitgesplitst naar sector. Daarnaast wordt gevraagd naar de inzet
om deze groep te behouden. Het percentage van de afgestudeerden met een onderwijsbaan
stijgt de afgelopen jaren en ligt over het algemeen het hoogst bij de pabo-afgestudeerden.
Eén jaar na afstuderen had gemiddeld 82% van deze groep een baan binnen het onderwijs,
al dan niet in combinatie met een baan daarbuiten. Dit percentage ligt lager onder
afgestudeerden aan een tweedegraads lerarenopleiding (gemiddeld 67%) en afgestudeerden
aan de universitaire lerarenopleiding, ofwel ulo (73%). Gelukkig zien wij inmiddels
dat er meer leraren behouden blijven. De uitstroom daalt de laatste tien jaar en lag
in 2020 op 8% (van degenen die in 2019 instroomden). De uitval na vijf jaar van degenen
die in 2015 instroomden ligt op 17% in het po, dat was de jaren daarvoor ook hoger.
In het vo heeft na het eerste werkjaar in 2020 21% van de startende leraren het onderwijs
verlaten. Na vijf jaar zien we dat van de mensen die in het jaar 2015 begonnen als
leraar 25% is uitgestroomd uit het onderwijs en 5% is overgestapt naar het po of mbo
(dus totaal uitstroom van 30% uit de vo sector). Recent onderzoek van Voion laat zien
dat de uitval van startende leraren binnen twee jaar 21,5 procent bedraagt. Voor het
mbo is er sprake van een andere situatie doordat er veel uitwisseling van docenten
is met het bedrijfsleven. In totaal bedraagt de instroom vanuit het bedrijfsleven
1.700 personen en de uitstroom naar het bedrijfsleven 1.200 docenten. In december
worden de nieuwe cijfers van de uitstroom van startende leraren weer naar uw Kamer
gestuurd met de jaarlijkse Loopbaanmonitor onderwijs.
Een belangrijke reden voor uitval is het gebrek aan goede begeleiding van startende
leraren. Ook werkdruk en ontwikkelmogelijkheden spelen een rol. Middels pilots in
het primair onderwijs kijken wij hoe de begeleiding van startende leraren beter georganiseerd
kan worden in een doorlopende leerlijn. Daarnaast zijn er verschillende begeleidingsprojecten
opgezet middels het programma Begeleiding Startende Leraren (BSL) in het vo. Ook in
de Regionale Aanpak Personeelstekort (RAP) wordt in circa 80 procent van de regio’s
ingezet op een versterking van de begeleiding van starters. Wij constateren daarbij
dat er verschillen zijn tussen (school)besturen in de mate waarin in het personeelsbeleid
aandacht is voor o.a. begeleiding van startende leraren, het beheersbaar houden van
de werkdruk en het bieden van voldoende loopbaan- en ontwikkelmogelijkheden. Momenteel
is er een wetsvoorstel in ontwikkeling waarbij in de wet nadere eisen worden opgenomen
voor het te voeren strategisch personeelsbeleid. In het wetsvoorstel wordt daarbij
o.a. opgenomen dat er beleid moet zijn op dat startende leraren worden begeleid, dat
er beleid is voor de duurzame inzetbaarheid van personeel en dat er voldoende ontwikkelmogelijkheden
worden geboden.
De leden van de CDA-fractie vragen ons tenslotte of we kunnen toelichten waarom zij-instromen
voor de algemeen vormende vakken in het tweedegraads gebied in het voortgezet onderwijs
met een niet specifiek aansluitende vooropleiding niet mogelijk is, terwijl met een
pedagogisch-didactisch getuigschrift (pdg) -traject in het mbo dit wel mogelijk is.
Ook vragen zij in hoeverre wij, gezien het oplopende tekort van leerkrachten in het
voortgezet onderwijs, ruimte zien om de mogelijkheden te verruimen om met een niet
specifiek aansluitende vooropleiding toch een zij-instroomtraject op te starten. Met
het pdg-traject zoals dat in het mbo is vorm gegeven wordt de aankomende docent geschoold
in pedagogisch-didactische vaardigheden omdat deze al beschikt over vakkennis die
is opgedaan in het beroep. Dit geldt niet voor een aankomende leraar in een algemeen
vormend vak in het voortgezet onderwijs. Deze zij-instromer moet, naast pedagogiek
en vakdidactiek, ook worden bijgeschoold in de vakinhoud voor het vak waarin de zij-instromer
les zal gaan geven.
Reactie op vragen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vragen welke aanwijzingen er zijn dat «slimmere combinaties
met meer focus» het verschil gaan maken. In reactie hierop willen wij opmerken dat
we zien dat wanneer succesvolle maatregelen zoals de regionale aanpak en de regeling
voor zij-instromers gecombineerd worden, ze meer effect sorteren. Het werven en selecteren
kan zo effectiever worden ingericht, er kunnen afspraken worden gemaakt met de opleidingen
binnen de regio over maatwerk in de opleiding van zij-instromers en de (bovenschoolse)
begeleiding kan worden aangeboden. Daarom is het uitgangspunt in de lerarenstrategie
om door te gaan met wat werkt, maar ook om uit te breiden, te combineren en nieuwe
maatregelen te treffen waar nodig om ook structureel de tekorten duurzaam aan te pakken.
Ze vragen tevens of scholing van andere professionals of vakdocenten uiteindelijk
zou moeten leiden tot een onderwijsbevoegdheid. In antwoord hierop laten we weten
dat andere professionals bijscholing kunnen volgen om hun pedagogische en didactische
kennis en vaardigheden beter te beheersen. We zien dat verschillende pabo’s in de
grote steden hiervoor programma’s aanbieden naar aanleiding van de regeling andere
dag- en weekindeling.20 Deze bijscholing is geen volledige lerarenopleidinge en leidt dus ook niet tot een
onderwijsbevoegdheid. Het is echter wel mogelijk om als andere professional alsnog
een bevoegdheid te behalen via de lerarenopleiding of via de route zij-instroom in
beroep. De eerder verworden competenties kunnen dan binnen de lerarenopleiding worden
gevalideerd zodat zij sneller een bevoegdheid kunnen halen.
Ook worden wij door de leden van de PvdA-fractie gevraagd naar de benodigde aanpassingen
om onvolledige opleidingen mogelijk te maken. In reactie hierop stellen we dat het
experiment accreditatie onvolledige opleidingen het onder voorwaarden mogelijk maakt
voor niet bekostigde instellingen om niet alle onderdelen van een opleiding aan te
bieden. Er is één instelling die deelneemt aan het experiment. Deze instelling biedt
trajecten aan voor leraren die al een bevoegdheid hebben of studenten die leraar willen
worden in een vak dat ze al beheersen omdat ze een vakinhoudelijke vooropleiding hebben
gevolgd die aansluit bij een schoolvak. Het structureel mogelijk maken van onvolledige
opleidingen in dit geval, zou betekenen dat het in beginsel ook voor andere instellingen
mogelijk zou moeten zijn om deze en andere bachelor- of masteropleidingen onvolledig
aan te bieden. De gevolgen hiervan zouden eerst breder onderzocht moeten worden. Op
die manier kan bepaald worden welke mogelijkheden en risico’s dit met zich meebrengt
en welke aanpassingen dit vergt.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre er sinds het verschijnen van het rapport
Tijd voor onderwijs van de commissie Dijsselbloem voortgang is geboekt met de aanbeveling om voor de
hbo-lerarenopleidingen curricula en examenprogramma’s te krijgen die door de overheid
zijn vastgesteld. Als reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie wijzen
wij graag op de afspraken die de gezamenlijke lerarenopleidingen in het hbo samen
met OCW hebben gemaakt als reactie op zorgen over kwaliteit en vergelijkbaarheid van
het eindniveau van lerarenopleidingen. 21 Deze afspraken hebben geresulteerd in een drietal samenhangende kwaliteitsborgingsinstrumenten
die zijn ondergebracht in het programma 10voordeleraar.
Allereerst gaat het om een landelijke kennisbasis die de kennis en vaardigheden vastlegt
die een afgestudeerde student moet beheersen en die periodiek wordt herijkt op basis
van ontwikkelingen in de samenleving en behoefte van de onderwijssectoren waarvoor
wordt opgeleid. Daarnaast betreft het kennistoetsen die het eindniveau van de individuele
student borgen en verder de zogenaamde peerreview, een kwaliteitsverbeteringsinstrument
voor onderwijs- en toetsprogramma’s van opleidingen en de professionalisering van
opleiders. Zo beschikt iedere student over het benodigde kennisniveau, ongeacht aan
welke hogeschool de student heeft gestudeerd.
Het programma 10voordeleraar is tot stand gekomen in overleg en met steun van OCW.
Uitgangspunt hierbij is dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de kwaliteit
bij de opleidingen zelf ligt. Sturing door de overheid vindt plaats door waarborgen
in te bouwen voor inhoud en kwaliteit. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van wettelijk
vastgelegde bekwaamheidseisen voor onderwijspersoneel en door te sturen op (regionale)
samenwerking van lerarenopleidingen en van lerarenopleidingen en scholen.
Daarnaast vragen de leden van de PvdA of kan worden toegelicht welke uitkomsten van
het evaluatieonderzoek regionale aanpak personeelstekorten minder positief waren.
In de brief van 21 oktober schrijven wij dat de uitkomsten van het evaluatieonderzoek
naar de regionale aanpak van de tekorten overwegend positief zijn. De deelname groeit
en de meeste regio’s zijn op de goede weg. Dat neemt niet weg dat we, in antwoord
op de vraag van leden van de PvdA naar de minder positieve uitkomsten van het onderzoek,
zien dat er ook enkele regio’s zijn waarin de uitvoering van de activiteiten is vertraagd
en de door deze regio’s gestelde doelen met betrekking tot het terugdringen van de
tekorten nog onvoldoende zijn behaald. De voornaamste genoemde reden daarvoor is opgelopen
vertraging door corona. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat bij de verbinding
met SO&P verschillen in geografische dekking als belemmering wordt ervaren. Ook zien
we dat nog niet alle regio’s en besturen en opleidingen deelnemen aan de regionale
aanpak van de personeelstekorten. Positief in dat kader is dat de regionale aanpak
doorloopt en er opnieuw nieuwe RAP-regio’s bij zijn gekomen en meer besturen en opleidingen
deelnemen. We zullen de verdere voortgang van deze regio’s blijven monitoren. zodat
we ook de regio’s waar het nog niet goed loopt kunnen ondersteunen en eventueel helpen
in het bijsturen van de verdere aanpak. Om de opgelopen vertraging in te halen is
in de verlenging van de regeling een uitloopperiode opgenomen. Het is de bedoeling
dat de activiteiten worden uitgevoerd in de periode tot en met 31 juli 2023 waarbij
een uitloop mogelijk is tot uiterlijk 31 december 2023.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar wanneer er een uitvraag actuele tekorten
in het voortgezet onderwijs komt. In antwoord hierop kunnen wij vertellen dat er op
het moment een uitvraag plaats vindt in het vo in de steden Amsterdam, Rotterdam en
Den Haag. De eerste resultaten hiervan verwachten wij uiterlijk maart 2023 te ontvangen.
Nadat deze uitvraag in de eerste drie steden is afgerond, kunnen we de gebruikte methode
(eventueel) bijstellen zodat deze kan worden gebruikt voor een landelijke uitvraag
in het najaar van 2023. De resultaten daarvan zullen we daarna zo spoedig mogelijk
met u delen.
Eveneens vragen de leden van de PvdA-fractie hoeveel middelen in de opleiding tot
leraar van onderwijsondersteunend personeel in het voortgezet onderwijs en het voortraject
voor zij-instromers worden uitgetrokken en wat hierbij de afrekenbare doelen zijn.
In reactie op de vragen willen we laten weten dat we in 2023 € 15,8 miljoen extra
investeren in de regionale aanpak. Dit bedrag loopt op tot € 43 miljoen structureel.
Met dit bedrag investeren we in de ambities uit de werkagenda leraren waaronder uitbreiding
van de RAP, een groei naar 100% SO&P, verbetering van het voortraject zij-instroom
en een regeling voor onderwijsondersteunend personeel in het voortgezet onderwijs
die in opleiding zijn tot leraar. Aangezien er momenteel in de RAP-regio’s al veel
wordt ingezet op de zij-instroom en we ook graag willen dat deze nieuwe leraren worden
opgeleid binnen SO&P is het belangrijk om dit in samenhang aan te pakken. Ook verwachten
we op korte termijn het advies van de kwartiermaker over de aanpak van het lerarentekort.
De uitkomsten van dat advies willen we meenemen om tot een samenhangende invulling
van deze middelen te komen. Ons voornemen is om extra te investeren in het voortraject
om te waarborgen dat potentiële zij-instromers een weloverwogen keuze maken in de
overstap naar het onderwijs. Met een goed voortraject zorgen we ervoor dat deze stap
zo soepel mogelijk verloopt. Daarnaast zijn we bezig zijn met het uitwerken van een
subsidieregeling zodat ook het onderwijsondersteunend personeel in het vo de mogelijkheid
krijgt de opleiding tot leraar te gaan volgen. De subsidieregeling heeft als doel
om het lerarentekort te verminderen door te bevorderen dat meer ondersteunend personeel
in het vo de opleiding tot leraar gaatdoen.
Tenslotte merken de PvdA-fractieleden op dat wij afsluiten met een vijftal vragen,
waarbij wij ook de vraag stellen of aanpassingen tijdelijk of structureel nodig zijn.
De leden vragen nader te specificeren wat wij bedoelen. Zoals wij schrijven in de
brieven zijn het ingewikkelde vraagstukken met voor – en tegenargumenten. Voordat
we volgende stappen zetten in de uitwerking, gaan we daarom over deze dilemma’s, samengevat
in de vijf vragen ook graag in gesprek met uw Kamer. Daarbij moeten we aan de gestelde
vijf vragen ook toevoegen of we daarvoor ingrepen moeten doen in het stelsel, zoals
in de financiering en wet- en regelgeving, en of dit tijdelijk of structureel is,
of niet. Als we dit verbinden aan het uitgangspunt dat alle kinderen vijf dagen per
week naar school moeten kunnen en we niet willen tornen aan de eisen voor de toegang
tot de opleiding en het beroep (bevoegdheidseisen), dan is de vraag welke maatregelen
wel nodig zijn. Is er bijvoorbeeld draagvlak om anders te kijken naar de onderwijstijd,
en zo ja, willen we dat dan tijdelijk of structureel mogelijk maken? Of moeten we
de financiering tijdelijk of structureel anders inrichten zodat er meer samen wordt
gewerkt, en er minder vanuit concurrentie wordt gewerkt?
Reactie op vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de analyse wordt gedeeld dat het
lerarentekort er al jaren is en juist groter is geworden omdat opeenvolgende kabinetten
geen (moeilijke) keuzes wilden maken. In reactie hierop willen wij laten weten dat
door heel veel betrokkenen in het onderwijsveld hard wordt gewerkt aan het terugdringen
van de tekorten. Zoals in de update van de lerarenstrategie staat, zijn ook door ons
stappen gezet.22 Enkele voorbeelden zijn de regeling voor het opleiden van ondersteunend personeel
tot leraar in het po, die verlengd is en waarvan het bedrag omhoog is gegaan, en de
regeling voor het opleiden van schoolleiders van buiten. Het beeld dat er geen voortgang
wordt geboekt, zoals de leden van de fractie van Groen Links schetsen, delen wij dan
ook niet. Tegelijkertijd hebben we geconstateerd dat er meer nodig is om de tekorten
aan te pakken. Dit vraagt soms ook lastige keuzes in relatie tot onderwijskwaliteit,
bevoegdheden en onderwijstijd. Dat bleek ook uit de gesprekken die wij daarover voeren
met het onderwijsveld. Voordat we verdergaande maatregelen nemen, willen wij de dilemma’s
die wij zien ook graag met uw Kamer bespreken.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er verschillende rapporten zijn geschreven
over de aanpak van de tekorten (bijvoorbeeld door Alexander Rinnooy Kan in 2007) maar
dat het wiel steeds opnieuw wordt uitgevonden of wordt gekozen voor korte termijn
oplossingen. Als wij terugkijken naar de verschillende rapporten, zien we dat ook
veel elementen vanuit bijvoorbeeld de adviezen van Alexander Rinnooy Kan en recenter
Merel van Vroonhoven uitwerking hebben gekregen of dat daaraan wordt gewerkt. Zo zijn
de salarisschalen in het onderwijs naar aanleiding van eerstgenoemde rapport ingekort
en verhoogd, heeft dit kabinet de loonkloof gedicht, wordt gewerkt aan de flexibilisering
van de opleidingen en het verbeteren van het opleiden van zij-instromers en wordt
het regionaal aanpakken van de tekorten gestimuleerd. In onze brieven van juli en
oktober geven wij aan dat we doorgaan met wat werkt. Tegelijkertijd constateren we
dat dat niet voldoende is om de tekorten structureel op te lossen. Waar nodig moeten
we de aanpak dan ook uitbreiden en met nieuwe ideeën durven door te pakken. Hierin
trekken we gezamenlijk op met partners en veld. Het in het voorjaar gesloten onderwijsakkoord
met forse investeringen vormt daarvoor een stevige basis.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd hoe de Ministers de samenhang
zien tussen de lerarenstrategie en de grote ambities uit het regeerakkoord op het
gebied van het verbeteren van de basisvaardigheden, kansengelijkheid en het invoeren
van een rijke schooldag. Hoe is het mogelijk om de basisvaardigheden van leerlingen
te verbeteren, terwijl er tegelijk gesproken wordt over het verlagen van de kwaliteitseisen
van leraren? Is het mogelijk een rijke schooldag in te voeren, terwijl er tegelijk
gesproken wordt over het terugdringen van de onderwijstijd? Kortom, zien de Ministers
ook dat alle ambities uit het regeerakkoord uiteindelijk pas uitvoerbaar zijn met
voldoende leraren? Zo ja, waarom is er niet voor gekozen om eerst dat probleem op
te lossen en daar vooral op te focussen, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de samenhang tussen de lerarenstrategie
en de ambities ten aanzien van verbeteren basisvaardigheden, kansengelijkheid en het
invoeren van een rijke schooldag (school en omgeving). Die samenhang tussen de ambities
is er zeker. Voldoende en (blijvend) goed opgeleide leraren vormen een belangrijke
basis voor de kwaliteit van onderwijs en dus ook voor (het verbeteren van) basisvaardigheden.
Daarom doen we alles wat nodig is om de tekorten aan te pakken. Wij realiseren ons
tegelijk ook heel goed dat scholen al deze vraagstukken tegelijkertijd aan de orde
van de dag hebben. Dat is geen eenvoudige opgave. Er zijn echter ook kansen om deze
thema’s meer in samenhang te zien en benaderen. Zoals wij schreven in de brief Lerarenstrategie
zien wij het Nationaal Programma Onderwijs mooie voorbeelden ontstaan met de inzet
van combinatiebanen. Hiermee boren we een bredere vijver aan ondersteuningspotentieel
aan. Zo kunnen medewerkers in de kinderopvang bijvoorbeeld grotere arbeidscontracten
krijgen en kunnen leraren zich meer richten op onderwijs geven en ontwikkelen. Bij
programma School en Omgeving gaat het om een aanbod dat buiten de reguliere lestijden
plaatsvindt en dat vaak door andere organisaties, en dus door andere medewerkers dan
leerkrachten, wordt uitgevoerd.
De fractieleden van GroenLinks vragen wat er gedaan is met de motie Westerveld c.s.
over de andere dag- en weekindeling en op welke manier wij deze motie meenemen in
de plannen. Onze inzet is en blijft dat alle kinderen vijf dagen naar school kunnen.
Als we tegelijkertijd niet willen sleutelen aan de toegangseisen tot de opleiding
en tot het beroep, dan betekent dit dat we in ieder geval op korte termijn ook andere
maatregelen nodig hebben. Een optie is om te kijken naar de onderwijstijd. In onze
update van de lerarenstrategie stellen we daarom ook de vraag of we bereid zijn om
te accepteren dat niet alle tijd op school door een bevoegde docent wordt ingevuld.
En zo ja, onder welke voorwaarden zouden we dat willen doen? In de grote steden (G5)
is daar al ervaring mee opgedaan. Het vorige kabinet heeft geregeld dat de scholen
hier meer ruimte hebben om andere professionals in te zetten, zodat kinderen niet
naar huis gestuurd hoeven te worden. In antwoord op de motie van het lid Westerveld
c.s. heeft de vorige Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media aan de Kamer
laten weten dat hij dit als een noodmaatregel ziet. Dat is in reactie op de motie
toegevoegd aan de beleidsregel.23
Daarnaast wordt door de leden van de fractie van GroenLinks gevraagd waarom er nog
steeds hoge collegegelden zijn voor tweede opleidingen in tekortsectoren. In reactie
hierop willen wij laten weten dat op dit moment geen middelen gereserveerd zijn om
tweede studies onderwijs en zorg voor mensen die al een diploma hebben van een onderwijs-
of zorgopleiding aan te bieden tegen wettelijk collegegeld. Dit is een kostbare maatregel
van € 50 miljoen structureel. Wel is er een subsidieregeling tweede lerarenopleidingen
voor mensen die al een onderwijsopleiding hebben gedaan en een tweede lerarenopleiding
willen volgen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ons wat wij gaan doen met de stille reserve
van mensen met een onderwijsbevoegdheid die nu niet in het onderwijs werkzaam zijn.
Een actie om op grote schaal mensen met een onderwijsbevoegdheid die nu niet werkzaam
zijn in het onderwijs aan te schrijven is voor ons niet mogelijk. Zoals op 20 december
2019 aan uw Kamer gemeld, is naar aanleiding van een aanschrijfactie aan oud-zorgmedewerkers
door de Minister van volksgezondheid in oktober 2019 verkend wat de mogelijkheden
zijn om de stille reserve met een onderwijsbevoegdheid aan te schrijven. Aan uw Kamer
is toen ook gemeld dat het aanschrijven via pensioenfonds ABP niet mogelijk is in
verband met privacy bezwaren. Eind 2019 is hierover advies ingewonnen bij de Autoriteit
Persoonsgegevens. In het advies wordt bevestigd dat het doel waarmee het ABP persoonsgegevens
verzamelt niet verenigbaar is met waar de gegevens voor worden gebruikt om stille
reserves aan te schrijven. Er is geen wettelijke grondslag om hiervan af te wijken.
En dat is anno 2022 nog steeds zo. Dat neemt niet weg dat schoolbesturen oud-medewerkers
die niet meer in het onderwijs werken, kunnen benaderen om terug te keren in het onderwijs.
Het Participatiefonds zet zich in om mensen met een onderwijsbevoegdheid die werkloos
zijn weer terug te krijgen naar een baan in het onderwijs. Dit fonds heeft als verantwoordelijke
voor re-integratie van werklozen in het po sinds 1 juli 2018 ruim 4100 werkhervattingen
gerealiseerd. Voor de stille reserves, de moeilijk bemiddelbaren onder de werkloze
leraren in het po, heeft het Participatiefonds een apart project lopen. Er zijn op
dit moment ruim 600 kandidaten die daaraan deelnemen via intensieve re-integratie
activiteiten om ze weer klaar te maken voor de arbeidsmarkt. De doorlooptijd is per
traject minimaal 18 maanden. Dat houdt in dat vanaf eind 2023 de eerste resultaten
hiervan kunnen worden gemeld.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben bovendien een aantal vragen gesteld over
maatregelen voor meer zeggenschap voor docenten en het bieden van carrièreperspectief.
In reactie hierop laten wij weten dat in de Wet Beroep leraar (2017) staat dat een
schoolbestuur in overleg met leraren een professioneel statuut moet opstellen dat
ervoor zorgt dat leraren voldoende zeggenschap krijgen over de vakinhoudelijke, vakdidactische
en pedagogische invulling van hun werk. Het gesprek met de leraren over het professioneel
statuut wordt op schoolniveau gevoerd. De onderwijsinspectie ziet er op toe dat op
iedere schoolbestuur een professional statuut heeft opgesteld. Naast het professioneel
statuut biedt de Wet medezeggenschap op scholen mogelijkheden voor docenten om over
een breed aantal onderwerpen mee te beslissen, onder andere het onderwijskundig beleid
van de school. Op dit moment loopt het breed gesprek governance en (mede)zeggenschap.
Hierin wordt onder andere gesproken over het versterken van de zeggenschap van docenten
en schoolleiders. Dit gesprek wordt gevoerd met onder andere docenten, schoolleiders
en schoolbestuurders. In het voorjaar van 2023 worden de eerste resultaten verwacht
en voor de zomer 2023 het eindrapport.
Met betrekking tot carrièreperspectief zijn er verschillen per (school)bestuur wat
betreft de ontwikkel- en loopbaanmogelijkheden die in de organisatie worden geboden
en hoe deze mogelijkheden worden erkend, gefaciliteerd en gewaardeerd. Momenteel is
er een wetsvoorstel in ontwikkeling waarbij in de wet eisen worden opgenomen voor
het te voeren strategisch personeelsbeleid. In het wetsvoorstel wordt daarbij opgenomen
dat er beleid is op hoe de verschillende expertises in de organisatie worden benut
en welke ontwikkelmogelijkheden er worden geboden.
Reactie op vragen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie stellen vragen over het aantal startende leraren dat
binnen twee of drie jaar stopt en vragen om een reflectie op de vertrekredenen. In
antwoord hierop laten wij weten dat het aantal startende leraren dat vroegtijdig uitstroomt
de afgelopen jaren gelukkig afneemt. De uitstroom daalt de laatste tien jaar en lag
in 2020 op 8% (van degenen die in 2019 instroomden). De uitval na vijf jaar van degenen
die in 2015 instroomden ligt op 17% in het po, dat was de jaren daarvoor ook hoger.
In het vo heeft na het eerste werkjaar in 2020 21% van de startende leraren het onderwijs
verlaten. Na vijf jaar zien we dat van de mensen die in het jaar 2015 begonnen als
leraar 25% is uitgestroomd uit het onderwijs en 5% is overgestapt naar het po of mbo
(dus totaal uitstroom van 30% uit de vo sector). Voor het mbo is er sprake van een
andere situatie doordat er veel uitwisseling van docenten is met het bedrijfsleven.
In totaal bedraagt de instroom vanuit het bedrijfsleven 1.700 personen en de uitstroom
naar het bedrijfsleven 1.200 docenten.
Een belangrijke reden voor uitval is het gebrek aan goede begeleiding van startende
leraren. Ook werkdruk en ontwikkelmogelijkheden spelen een rol. Middels pilots in
het po kijken wij hoe de begeleiding van startende leraren beter georganiseerd kan
worden in een doorlopende leerlijn. Wij constateren daarbij dat er verschillen zijn
tussen (school)besturen in de mate waarin in het personeelsbeleid aandacht is voor
o.a. begeleiding van startende leerkrachten, het beheersbaar houden van de werkdruk
en het bieden van voldoende loopbaan- en ontwikkelmogelijkheden. Momenteel is er een
wetsvoorstel in ontwikkeling waarbij in de wet nadere eisen worden opgenomen voor
het te voeren strategisch personeelsbeleid. In het wetsvoorstel wordt daarbij o.a.
opgenomen dat er beleid moet zijn op dat startende leraren worden begeleid, dat er
beleid is voor de duurzame inzetbaarheid van personeel en dat er voldoende ontwikkelmogelijkheden
worden geboden.
De PvdD-fractieleden stellen vragen over de uitstroom is in het voortgezet onderwijs.
In reactie hierop laten wij weten dat de jaarlijkse uitstroom is in het vo, net als
in de andere sectoren, de laatste 5 jaar vrij constant is. In de jaren 2016–2020 is
de uitstroom in het vo gemiddeld 7,1%. De redenen die docenten noemen voor uitstroom
zijn divers, onder andere pensionering, werkdruk en doorgroeimogelijkheden. Op verschillende
manieren wordt uitstroom tegengegaan en het vasthouden van docenten is inderdaad onmisbaar
in het aanpakken van het lerarentekort.
De leden vragen naar de mogelijkheden om docenten meer zeggenschap te geven over hun
werkzaamheden. Een van de manieren is het professioneel statuut dat ervoor zorgt dat
leraren voldoende zeggenschap krijgen over de vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische
invulling van hun werk. Naast het professioneel statuut biedt de Wet medezeggenschap
op scholen mogelijkheden voor docenten om over een breed aantal onderwerpen mee te
beslissen, onder andere het onderwijskundig beleid van de school.
Ook stellen zij dat naast een goed salaris er ook gekeken moet worden naar werkdruk,
doorgroeimogelijkheden en het vooruitzicht op een vaste aanstelling. Met betrekking
tot carrièreperspectief zijn er verschillen per (school)bestuur welke ontwikkel- en
loopbaanmogelijkheden er in de organisatie worden geboden en hoe deze mogelijkheden
worden erkend, gefaciliteerd en gewaardeerd. Momenteel is er een wetsvoorstel in ontwikkeling
waarbij in de wet eisen worden opgenomen voor het te voeren strategisch personeelsbeleid.
In het wetsvoorstel wordt daarbij o.a. opgenomen dat er beleid moet zijn op dat startende
leerkrachten worden begeleid, dat er beleid is voor de duurzame inzetbaarheid van
personeel en dat er voldoende ontwikkelmogelijkheden worden geboden. In 2021 en 2022
hebben besturen in het vo middels de regeling aanvullende bekostiging middelen ontvangen
om de begeleiding van startende leraren en schoolleiders te verbeteren.
Daarnaast geven de leden aan dat voor dergelijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsvooruitzichten
is langjarige financiering nodig. In het onderwijsakkoord is daarom afgesproken om
€ 300 miljoen structureel te investeren in het verlagen van de werkdruk in het vo.
De helft van het beschikbare budget (€ 150 miljoen) wordt besteed via een collectieve
aanpak waarin schoolleiders, leraren en ondersteunend personeel gezamenlijk in overleg
treden over de op hun school te nemen te nemen maatregelen. Denk bijvoorbeeld aan
extra ondersteuning in de klas, voor begeleiding van leerlingen of voor mentoraat
of surveillance. De andere helft van de beschikbare middelen wordt besteed via een
individuele component, waarbij elke medewerker recht heeft op extra tijd voor taakverlichting.
Concreet betekent dit dat de omvang van het zogenaamde persoonlijke budget met 40
uren wordt verhoogd naar 90 uur. Hierdoor kan extra tijd ontstaan voor bijvoorbeeld
deskundigheidsbevordering of het voorbereiden van lessen.
De fractieleden van de PvdD vragen zich af hoe solliciteren eruit komt te zien wanneer
dat regionaal georganiseerd wordt bij een op Duitsland gebaseerd model. Zij vragen
zich af hoe dat zich verhoudt tot onderwijsinstellingen die geen onderdeel zijn of
wensen te zijn van een dergelijke koepel of leraren die juist kiezen om te werken
voor een bepaalde school. In reactie hierop willen wij benadrukken dat de keuze waar
leraren willen werken, vrij blijft. Dat geldt ook voor hun keuze om al dan niet bij
een regionaal samenwerkingsverband te solliciteren. Ook geldt dat scholen nog steeds
zelfstandig eisen kunnen stellen bij het aannemen van personeel. De regio is een extra
plek waar leraren een baan kunnen vinden waarmee we ervoor willen zorgen dat op alle
scholen voldoende personeel is, zowel vast als voor vervanging.
De leden van de fractie van de PvdD vragen hoe een flexibele pool leraren in het onderwijs
zich verhoudt tot een duurzame binding tussen docent en leerling. Als reflectie hierop
geven wij mee dat wij het eens zijn met de leden van de leden van deze fractie dat
voor een duurzame binding een vaste docent van belang is. Tegelijkertijd is er ook
altijd een vervangingsbehoefte op scholen, bijvoorbeeld als iemand ziek wordt. Wij
zien de regiopool vooral als een instrument om vervanging van leraren te organiseren;
daarnaast kan het ook bijdragen aan een verdere ontwikkeling van de leraar zelf bijvoorbeeld
door verschillende ervaringen op te doen. Ons beeld is niet dat alle leraren in een
flexibele pool terechtkomen. Daarnaast geldt dat een regiopool ook kan bijdragen aan
binding als daardoor meer vaste vervangers geregeld kunnen worden in plaats van steeds
tijdelijke vervangers via verschillende (uitzend)bureaus. Een flexibele pool kan hierin
voorzien, daar waar het op schoolniveau niet altijd lukt een vervanger te regelen.
Ook vragen de leden van de PvdD-fractie zij hoe voorkomen kan worden dat lessen niet
door bedrijven worden overgenomen met een commercieel belang. Zij geven aan dat de
inzet door kunst-, cultuur of natuurinstellingen waardevol kan zijn. Daar zijn wij
het mee eens. Dit zijn thema’s in het curriculum waarbij de inzet van professionals
uit die sectoren een bijdrage kan leveren in de aanpak van de tekorten om de continuïteit
en kwaliteit van het onderwijs te borgen. In de G5 (G4 en Almere) mogen scholen voor
een deel van de onderwijstijd andere professionals inzetten. De ervaring leert dat
de meeste scholen die hiervan gebruikmaken deze ruimte inzetten voor het laten verzorgen
van lessen die zich richten op culturele- en creatieve vakken, maar ook bijvoorbeeld
wetenschaps- en technieklessen komen regelmatig voor. De ruimte die geboden wordt
gaat dus echt om vakken en lessen die al binnen het huidige curriculum vallen. Scholen
geven aan dat bij de juiste inzet en begeleiding van professionals dit een verrijking
kan zijn van het curriculum. In antwoord op de vraag over het overnemen van lessen
door bedrijven met een commercieel belang of agenda verwijzen wij in eerste instantie
naar de scholen. Zij zijn verantwoordelijk voor de inrichting van het onderwijs. Het
is aan hen om een weloverwogen keuze te maken en kunnen ervoor kiezen om bijvoorbeeld
een gastles te geven door een commerciële partij. Passend bij de doelen en eisen die
gesteld worden aan het onderwijs.
Reactie op vragen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de fractie van de SGP vragen om een toelichting op het landelijke specialisatiemodel
voor de pabo. Zij vragen in hoeverre de verschillende bekwaamheden bij de specialisaties
jonge en oude kind toereikend zijn om bevoegd aan het werk te gaan. Tot slot vragen
ze of er een wetsvoorstel opgesteld zal worden.
Het landelijk specialisatiemodel ziet er voor de student als volgt uit: in de eerste
twee jaar wordt de brede basis gelegd, daarna volgt de verdieping met de leeftijdsspecialisatie
(profilering). Het specialisatiemodel voorziet ook in een doorlopende leerlijn na
het afstuderen. In drie jaar verdieping, naast het werken in de praktijk (specialisatie,
kunnen we dan spreken van gespecialiseerde leraren in één van de leeftijdsgebieden.
Hier is geen wetswijziging voor nodig. Wel is door het vorige kabinet een wetsvoorstel
ter internetconsultatie aangeboden dat aanvullende, gerichte bevoegdheden ten behoeve
van schoolonderwijs jonge, respectievelijk oudere, kind introduceert. Over dit wetsvoorstel
wordt uw Kamer zo spoedig mogelijk nader geïnformeerd.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre dwang om regionaal samen te werken
als optie voor de hand liggend is gelet op de positieve ervaringen van de afgelopen
jaren. Dit naar aanleiding van het geschetste dilemma over (regionale) samenwerking
in de brief van 21 oktober. De leden van deze fractie vragen naar aanleiding daarvan
naar de bereidheid om regionale samenwerking op te leggen en daarmee te accepteren
dat besturen een deel van de autonomie moeten afstaan. De huidige ervaringen met het
stimuleren van de regionale samenwerking zijn inderdaad positief. De regionale samenwerking
op de onderwijsarbeidsmarkt is de afgelopen jaren gestaag gegroeid en geïntensiveerd.
Dat neemt niet weg dat een landelijk dekkende regionale samenwerking nog niet is bereikt.
Op dit moment doet ongeveer driekwart van de schoolbesturen mee aan de RAP en in de
SO&P netwerken participeert ongeveer de helft van de schoolbesturen. Een meer verplichtend
karakter kan groei en verbinding versnellen zodat het werven, opleiden en professionaliseren,
het zorgen voor duurzame inzetbaarheid en breder goed personeelsbeleid de tekorten
effectiever kunnen worden aangepakt.
De leden van de SGP-fractie vragen in het verlengde hiervan of er ook verkend wordt
welke mogelijkheden er zijn om door middel van gunstige randvoorwaarden en versoepelde
regels te komen tot meer samenwerking en bijvoorbeeld uitwisseling van personeel omdat
fiscale belemmeringen die vlotte en eenvoudige samenwerking kunnen belemmeren. Wij
herkennen dat fiscale regels, zoals de btw-verplichtingen een belemmering kunnen vormen
in de samenwerking. We delen met de SGP de wenselijkheid van meer samenwerking, bijvoorbeeld
rond de uitwisseling van personeel. Dit is ook onderdeel van de uitwerking en vormgeving
van de volgende stappen in de regionale samenwerking.
De leden van de SGP-fractie vragen of de mogelijkheden rondom het beperken van onderwijstijd
zijn verkend, of daarbij verkend is welke minimumnormen op basis van de praktijk in
andere EU-landen acceptabel zouden zijn en welke lessen getrokken kunnen worden uit
eerdere experimenten en pilots inzake onderwijstijd, in de context van het lerarentekort.
In het advies van de Onderwijsraad van 25 maart 2021, geeft de Onderwijsraad aan dat
de relatie tussen onderwijstijd, kwaliteit en werkdruk van leraren onduidelijk is
en adviseert daarom niet om de onderwijstijd van leerlingen te wijzigen.24 Deze conclusie wordt ook genoemd in het rapport van CAOP uit mei 2020.25
In het po is sinds 2020 de beleidsregel «andere dag- en weekindeling» van toepassing
in de G5. Zie hiervoor ook de reactie op de vragen van de Groenlinks-fractie over
de motie Westerveld c.s. 26 De effecten van de beleidsregel worden gemonitord en tussentijds met uw Kamer gedeeld27. Daarnaast vindt ook het experiment ruimte in onderwijstijd plaats, waarbij 19 basisscholen
gebruik mogen maken van meer regelruimte. Zo mogen ze afwijken van de bepalingen over
de vijfdaagse schoolweek, over de vastgestelde vakanties en ze kunnen, in beperkte
mate, andere professionals voor de klas inzetten (maximaal 100 uur per jaar). Dit
experiment loopt tot 2025 en wordt gemonitord.28
Daarnaast vragen de leden welke minimumnormen op basis van de praktijk in andere Europese
landen acceptabel zouden zijn. Die vraag is volgens ons niet eenvoudig te beantwoorden,
onder andere gezien de verschillen in curricula per land. De wettelijke normen voor
onderwijstijd zijn namelijk gebaseerd op de inhoud van de verschillende onderwijsprogramma’s,
dus op het beoogde curriculum. Leerlingen moeten voldoende tijd krijgen om al deze
lesstof te verwerven. Minder onderwijstijd betekent dat er minder lesstof aangeboden
kan worden, hetgeen tot uitdrukking kan komen in minder vakken op het lesrooster,
dan wel in minder lesstof voor de verschillende vakken. Heroverweging van wettelijke
urennormen kan daarom niet los gezien worden van het beoogde curriculum.
Overigens is er in het voortgezet onderwijs geen sprake van een urennorm per leerjaar
en per leerling, maar van een urennorm per opleiding. Iedere leerling moet een programma
kunnen volgen dat ten minste aan de wettelijke urennormen voldoet, maar voor iedere leerling
mag van die normen worden afgeweken, ook naar beneden. Dit maakt het voor middelbare
scholen mogelijk om de uren over alle leerjaren te verspreiden. Ook is het mogelijk
om maatwerk op het gebied van onderwijstijd te realiseren, zowel wat betreft het aantal
uren als wat betreft het soort onderwijsactiviteiten. In het vo is er dus ruimte tot
maatwerk binnen de wettelijke urennorm waar scholen gebruik van kunnen maken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier