Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)
Nr. 21
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 14 oktober 2022
Inhoudsopgave
I. ALGEMEEN
2
1. Inleiding
4
2. Inkomensbeleid
8
3. Box 3
15
4. Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
21
5. Uitfaseren oudedagreserve
24
6. Verlagen zelfstandigenaftrek
29
7. Afschaffen middelingsregeling
34
8. Actualiseren leegwaarderatio
39
9. Aanpassen culturele multiplier voor partners
45
10. Uitfaseren IACK
47
11. Afbouw algemene heffingskorting met verzamelinkomen
51
12. Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
54
13. Introduceren twee schijven box 2
55
14. Gebruikelijkloonregeling
61
15. Beperken 30% regeling
62
16. Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting naar € 200.000 en verhogen laag tarief
naar 19%
72
17. Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
80
18. Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
83
19. Algemeen btw-tarief op lachgaspatronen
87
20. Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
87
21. Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm
bestelauto’s en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s
ondernemers
90
22. Aanscherpen CO2-heffing industrie
95
23. Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
97
24. Verhogen vliegbelasting
108
25. Verhogen tabaksaccijns
112
26. Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
116
27. Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
120
28. Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
123
29. Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar
de opvang zijn gevlucht
126
30. Inkomensbeleid Caribisch Nederland
128
31. Budgettaire aspecten
129
32. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
132
33. Overige vragen
134
I. ALGEMEEN
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, D66, de PVV, het CDA, de SP, de PvdA, GroenLinks,
de ChristenUnie, de SGP en het lid Omtzigt.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen op welke wijze in het pakket
Belastingplan 2023 invulling is gegeven aan vereenvoudiging van het fiscale stelsel
en welke andere maatregelen hierbij zijn overwogen. De leden van D66 vragen in het
verlengde hiervan welke doelen en eisen de regering zou stellen aan een nieuw stelsel
en of beoogd is daarvoor voorstellen te doen. In het coalitieakkoord is de ambitie
uitgesproken om het belastingstelsel te vereenvoudigen. In het wetsvoorstel Belastingplan
2023 wordt hiervoor een aantal belangrijke stappen gezet door voor te stellen een
vijftal specifieke regelingen af te schaffen. Zo wordt voorgesteld de inkomensafhankelijke
combinatiekorting (IACK) en de Fiscale oudedagsreserve (FOR) uit te faseren. Daarbij
wordt ook voorgesteld de middelingsregeling, de schenkingsvrijstelling voor de eigen
woning en de gebruikelijkloonregeling voor start-ups af te schaffen. Met de afschaffing
van bovengenoemde maatregelen worden de meeste maatregelen voor vereenvoudiging uit
het coalitieakkoord uitgevoerd. Voor het pakket Belastingplan 2023 zijn geen andere
maatregelen overwogen, omdat ernaar gestreefd is om fiscale wetgeving zo veel mogelijk
te spreiden en vrijwel alleen de maatregelen uit het coalitieakkoord die per 1 januari
2023 in werking moesten treden of dan vast moesten staan voor de uitvoering door de
Belastingdienst zijn opgenomen. Om deze reden is er dit jaar bijvoorbeeld geen wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2023 onderdeel van het pakket. Voor de zomer van 2023
komt het kabinet met concrete voorstellen om verdere stappen te zetten in het verminderen
van niet effectieve en doelmatige fiscale regelingen en vereenvoudiging van het fiscale
stelsel. Het kabinet richt zich daarbij op verbeteringen binnen het huidige belastingstelsel,
omdat daar al veel vereenvoudiging mogelijk is.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke manier de motie Van Weyenberg1 invulling heeft gekregen bij de vormgeving van dit pakket Belastingplan 2023 en overig
fiscaal beleid van het afgelopen jaar. De motie Van Weyenberg c.s. uit 2020 met het
verzoek bij de besluitvorming ook standaard te kijken naar het effect op de vermogensongelijkheid
vormde de belangrijkste aanleiding voor het IBO Vermogensverdeling waartoe het vorig
kabinet opdracht heeft gegeven. Een van de hoofdvragen uit de taakopdracht van dit
IBO was dan ook welke rol de vermogensverdeling kan en dient te spelen in de besluitvorming.
Een van de belangrijkste aandachtspunten die uit het IBO naar voren is gekomen is
de rol van het belastingstelsel. Het rapport maakt helder dat de huidige fiscale onevenwichtigheden
en complexiteit in het belastingstelsel de verschillen tussen huishoudens in de bestaande
vermogensverdeling vergroot. Bij de implementatie van het boxenstelsel is uitgegaan
van een zeker evenwicht in de fiscale behandeling van het inkomen van verschillende
type werkenden. Zoals het IBO beschrijft, is dit globale evenwicht steeds meer uit
zicht geraakt. Ook worden de fiscaal relevante inkomens uit vermogen van huishoudens
zeer verschillend belast. Het kabinet deelt de lijn uit het IBO dat het wenselijk
is stappen te zetten om het globale evenwicht te herstellen en de belasting van inkomen
uit arbeid en vermogen meer in evenwicht te brengen. Vastgesteld kan worden dat de
voorgenomen maatregelen in het Belastingplan 2023 de belastingdruk op inkomen uit
vermogen verhoogt en die op arbeid verlaagt. Dit maakt het fiscale stelsel evenwichtiger
en dat draagt bij aan een evenwichtigere vermogensverdeling.
De leden van de fracties van D66 en GroenLinks vragen op welke wijze invulling is
gegeven aan het voornemen om het belastingstelsel te vereenvoudigen, welke vereenvoudigingsmaatregelen
uit het Belastingplan gezien kunnen worden als stappen richting een toekomstig stelsel
en waarom er niet meer vereenvoudigingsmaatregelen zijn genomen in het Belastingplan.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de regering zich alleen richt op
ondoelmatige of ondoeltreffende regelingen die een structurele opbrengst hebben. Deze
leden vragen of de regering het eens is met de leden van de fractie dat er ook ondoelmatige
of ondoeltreffende regelingen zijn met hoge uitvoeringskosten aan de zijde van de
Belastingdienst en/of het bedrijfsleven. Deze leden vragen zich af of de regering
kan toezeggen om ook deze regelingen te schrappen dan wel te vereenvoudigen. De leden
van de fractie van de SP vragen waarom de regering kiest voor een specifieke volgorde
in het afschaffen van de regelingen en waarom niet bijvoorbeeld de innovatiebox wordt
afgeschaft in plaats van de middelingsregeling.
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel te vereenvoudigen.
Daarvoor kijkt het kabinet als eerste naar fiscale regelingen zoals aftrekposten of
vrijstellingen. Veel van de fiscale regelingen zijn ooit ingevoerd met een bepaald
beleidsdoel voor ogen en met de beste bedoelingen, maar ze hebben ook een prijs. Het
belastingstelsel wordt er ingewikkelder door, het leidt tot budgettaire derving en
het doel van de ene regeling kan inwerken tegen de andere regeling. Fiscale regelingen
zijn daarom maatschappelijk alleen te verantwoorden als ze aantoonbaar doeltreffend
en doelmatig zijn. Het kabinet wil daarom gericht te werk gegaan met de vereenvoudiging
van het belastingstelsel door fiscale regelingen tegen het licht te houden aan de
hand van de volgende criteria:
• Een beleidsdoel dat niet meer actueel is / waarbij geen onderbouwing voor overheidsingrijpen
(meer) bestaat;
• Negatieve evaluatie-uitkomsten doeltreffendheid en/of doelmatigheid (zie bijlage 1
onderzoek fiscale regelingen);
• Als de regeling complex in de uitvoering en/of handhaving is voor de Belastingdienst;
• Als sprake is van slechte uitlegbaarheid, veel foutief gebruik of bovenmatige belasting
van het doenvermogen van belastingplichtigen;
De regering zet met het Belastingplan 2023 een eerste stap in de vereenvoudiging door
vijf fiscale regelingen af te schaffen. Voor de zomer van 2023 komt het kabinet met
concrete voorstellen om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen
en vereenvoudiging van het fiscale stelsel
Daarnaast heeft het kabinet besloten tot een aanpak van opmerkelijke belastingconstructies
en negatief geëvalueerde fiscale regelingen met een taakstellende opdracht van € 550
miljoen. Het kan hierbij ook gaan om opmerkelijke gebruik van fiscale regelingen.
Volgend voorjaar komt het kabinet met een voorstel hoe deze taakopdracht in te vullen.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze rekening is gehouden met de
indicatoren van brede welvaart bij het opstellen van de Belastingplanmaatregelen.
De regering gaat in zijn algemeenheid uit van de meest actuele en relevante cijfers
voor beslissingen op verschillende beleidsterreinen, zo ook voor het opstellen van
het Belastingplan. De indicatoren op het gebied van brede welvaart, zoals in de Monitor
Brede Welvaart van het CBS en indicatoren in verschillende publicaties van de planbureaus,
zijn relevant voor onderdelen van dit Belastingplan. Ter illustratie wordt bijvoorbeeld
op het gebied van verduurzamende belastingen gekeken naar inzichten vanuit de klimaat-gerelateerde
cijfers uit de Monitor Brede Welvaart van het CBS en publicaties van het Planbureau
voor de Leefomgeving (PBL). Het is niet mogelijk om een overzicht van alle relevante
indicatoren voor het Belastingplan te geven, omdat in verschillende facetten van het
beleidsproces verschillende indicatoren en inzichten bijdragen aan een uiteindelijke
beleidsmaatregel.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangeven met welke inflatiecijfers
de regering rekent voor 2022 en 2023 en in hoeverre deze cijfers zich verhouden tot
de meest actuele cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (HICP september
2022: 17,1%). De regering gaat uit van de meest recente inflatiestatistieken van het
CBS en de meest recente inflatieramingen van het CPB. Hoofdzakelijk zijn dit de maandelijks
inflatie-realisatiecijfers van het CBS – zoals het HICP cijfer van 17,1 procent in
september – en de cijfers uit de meest recente raming van het CPB, momenteel de publicatie
«Macro Economische Verkenningen» van september. De inflatieraming van het CPB voor
2022 is 9,9%. Als het prijsniveau vanaf september ongewijzigd zou blijven, is het
inflatiecijfer voor 2022 10,2%. Het realisatiecijfer zal dus mogelijk hoger liggen
dan het geraamde cijfer.
In het verlengde van de voorgaande vraag verzoeken deze leden aan de regering om aan
te geven wat nog gewijzigd wordt via een nota van wijziging. De verhoging van de vrije
ruimte over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom van de werkkostenregeling (WKR)
met 0,22%-punt, zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan
203, wordt nog via een nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2023 gerealiseerd.
Deze nota van wijziging zal op korte termijn ingediend worden. De WKR is de regeling
in de loonbelasting voor onbelaste vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen
die door de werkgever aan de werknemer worden gegeven in het kader van de dienstbetrekking.
Via de vrije ruimte van de WKR kunnen werkgevers vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen
onbelast aan hun werknemers geven voor zover geen gerichte vrijstelling van toepassing
is.
De vrije ruimte bedraagt op dit moment per werkgever 1,7% van – kort gezegd – de fiscale
loonsom van alle werknemers gezamenlijk, voor zover die loonsom niet hoger is dan
€ 400.000 plus 1,18% van het restant van die loonsom.
1. Inleiding
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het effect is van het zwaar belasten
van kapitaal op de economie en of een kans bestaat dat kapitaal wegvloeit naar het
buitenland bijvoorbeeld via investeringen. Ook vragen deze leden of het klopt dat
de regering ernaar streeft kapitaal gelijk te belasten als arbeid en zo ja, of daaraan
risico’s kleven voor de economie. Het kabinet hecht aan een aantrekkelijk vestigings-
en investeringsklimaat. Bij de vergelijking van de internationale concurrentiepositie
wordt met name gekeken naar het algemene Vpb-tarief. Er zijn maar weinig Europese
OESO landen met daarnaast nog een laag Vpb tarief. Van de zeven landen die dat hebben,
hanteert Nederland op dit moment (2022) de op een na hoogste schijfgrens en biedt
Nederland op dit moment samen met Polen het meest riante lage tarief (in termen van
tariefverschil tussen het algemene en lage Vpb-tarief). Zie ook de tabel op pagina
97 met een internationale vergelijking. Het verschil tussen het lage en algemene Vpb-tarief
in Nederland is dus groot. Afschaffen van het lage Vpb-tarief zal waarschijnlijk slechts
een gering effect hebben op de internationale concurrentiepositie. Het huidige Vpb-tariefsverschil
vormt wel de spil in de onevenwichtige belasting van inkomen uit arbeid versus inkomen
uit vermogen respectievelijk de belasting van verschillend vermogen met alle gevolgen
van dien zoals fiscaal gedreven keuzes en belastingconstructies. Een onevenwichtig
belastingstelsel is in meerdere opzichten ondoelmatig en uiteindelijk slecht voor
de economie. Het kabinet hecht daarom aan een evenwichtig belastingstelsel en herstel
van het globaal evenwicht, wat uitgangspunt was bij de invoering van het boxenstelsel
in 2001. Het kabinet zet met de huidige maatregelen ten aanzien van het lage Vpb tarief
en ander maatregelen een belangrijke stap in de aanpak van fiscale onevenwichtigheden.
Het kabinet koestert daarbij het uitgangspunt dat werk moet lonen. Het zwaarder belasten
van vermogen met dit Belastingplan schept ruimte om in datzelfde Belastingplan de
lasten op arbeid voor werknemers én werkgevers te verlagen hetgeen de werkgelegenheid
stimuleert. Daarmee snijdt het mes aan twee kanten.
De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet een overzicht kan geven van
de ontwikkeling van de lastendruk op arbeid (in box 1) in de kabinetten Rutte I –
Rutte IV. Uit de analyses op macroniveau in de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»
blijkt dat de lastendruk op arbeid de afgelopen twintig jaar is gestegen. Deze stijging
vond vooral plaats tussen 2007 en 2018 en valt daarmee voor een groot deel samen met
de periode Rutte I – Rutte IV. In dit rapport is de macro lastendruk op arbeid uitgesplitst
naar loon- en inkomensheffing, premies werknemersverzekeringen en zorgpremies plus
zorgtoeslag. De stijging van de lastendruk op arbeid is vooral te wijten aan hogere
zorgpremies. De loon- en inkomensheffing stijgt tussen 2007 en 2018 van 12,5% naar
13,6% van het bbp. Tussen 2018 en 2021 daalt dit percentage weer naar 12,6%.
Om te bepalen hoe de belastingdruk voor een werkend individu is veranderd, is in het
bouwstenen-rapport ook een analyse opgenomen op microniveau. Uit die analyse blijkt
dat de wijzigingen in het stelsel van belastingen en toeslagen voor de meeste werkende
belastingplichtigen resulteren in een lastenverlichting over de periode 2005–2021.
Dit laat onverlet dat belastingplichtigen een gelijke of zelfs hogere lastendruk kunnen
ervaren wanneer tegenover lagere inkomstenbelasting bijvoorbeeld hogere zorgpremies
staan.
De leden van de fractie van de PvdA hebben vragen gesteld over de verhuurderheffing
en de daaraan gerelateerde investeringsverklaringen die worden afgegeven door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland. Het wetsvoorstel Intrekking van de Wet maatregelen woningmarkt
2014 II (afschaffing verhuurderheffing) is, separaat van het Belastingplan 2023, op
7 oktober bij uw Kamer ingediend2 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) mede namens
de Staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst. De vragen die de
leden van de fractie van de PvdA over de verhuurderheffing hebben gesteld zullen in
dit kader worden doorgeleid naar de Minister voor VRO.
De leden van de fractie van de PvdA stellen een aantal vragen ten aanzien van de mogelijkheid
in de Btw-richtlijn om de renovatie en voortbrengingskosten van sociale huisvesting
onder het verlaagde btw-tarief te brengen, waarom dit niet in de Nederlandse wet is
geïmplementeerd en waarom Appendix 3 bij Bijlage 5 (Beleidsruimte btw-tarievenrichtlijn
behorend bij Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda) behorend bij de brief van 3 juni
2022 (kenmerk 2022–0000132565) de indruk wekt dat het verlaagde tarief bij sociale
huisvesting wel (volledig) is geïmplementeerd. De Btw-richtlijn biedt onder meer de
mogelijkheid voor een verlaagd btw-tarief voor de levering en bouw van in het kader
van sociaal beleid verstrekte huisvesting, voor renovatie en verbouwing met inbegrip
van afbraak en heropbouw en voor herstelling van huisvesting en particuliere woningen.
Appendix 3 heeft niet als doel om een uitputtend overzicht te geven van de reikwijdte
van de posten die Nederland onder het verlaagd tarief heeft gebracht. De insteek van
die appendix was inzicht te bieden in het feit dat Nederland bijna volledig gebruik
maakt van de mogelijkheid om maximaal 24 posten onder het verlaagde tarief te brengen.
In voetnoot 50 bij Appendix 3 van de hiervoor aangehaalde Bijlage 5 is aangegeven
dat niet ieder punt van Bijlage III van de Btw-richtlijn met dezelfde reikwijdte in
Nederland is geïmplementeerd. Dat geldt ook ten aanzien van punt 10. Dit punt is deels
geïmplementeerd doordat Nederland het verlaagd tarief toepast op het schilderen en
stukadoren van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming
en het aanbrengen van op energiebesparing-gericht isolatiemateriaal aan vloeren, muren
en daken van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming.
De mogelijkheid om een verlaagd tarief toe te passen op de levering en bouw van in
het kader van sociaal beleid verstrekte huisvesting bestaat al langer.3 Mijn ambtsvoorganger heeft op 14 juni 2000 toegelicht waarom deze mogelijkheid niet
in de Nederlandse wetgeving is opgenomen.4 Onder meer zou het volledig implementeren van deze post tot afbakeningsproblemen
leiden ter zake van het begrip «in het kader van sociaal beleid verstrekte huisvesting».
Zoals ook aangegeven in Bijlage 5 (Beleidsruimte Btw-tarievenrichtlijn) bij de brief
van 3 juni 20225 heeft het kabinet op dit moment geen voornemen om gebruik te maken van de verruiming
van punt 10 van bijlage III vanaf 6 april 2022.6 Dit jaar wordt het verlaagde btw-tarief in algemene zin geëvalueerd door het Ministerie
van Financiën. Onderdeel van deze evaluatie is de doeltreffendheid en doelmatigheid
van verlaagde btw-tarieven. In het algemeen geldt dat het kabinet de uitkomsten van
deze evaluatie wil afwachten voordat er verdere beleidsmatige keuzes rond de btw-tarieven
worden gemaakt. Het budgettaire effect van het toepassen van het verlaagde tarief
bij het voortbrengen van sociale huisvesting is zodoende op dit moment niet bekend.
De leden van de PVV-fractie vragen of het kabinet kan aangeven waarom er niet is gekozen
om een btw-nultarief toe te passen op levensmiddelen om de koopkracht op peil te houden.
Momenteel is op voedingsmiddelen (inclusief water) reeds het verlaagde tarief van
9% van toepassing. Daarnaast geldt dat juist ook hogere inkomens die geen of minder
ondersteuning nodig hebben zouden profiteren van deze maatregel, die daarmee erg ongericht
is. Ook speelt bij een btw verlaging altijd onzekerheid over de vraag in hoeverre
de verlaging wordt doorberekend consumentenprijzen. Het Ministerie van Financiën onderzoekt
deze en andere vragen in de evaluatie verlaagde btw-tarieven. De resultaten van dit
onderzoek worden begin 2023 verwacht. Het kabinet heeft voor andere koopkrachtmaatregelen
gekozen.
Daarnaast verzoeken deze leden om in het kader van de stijgende inflatie vanwege de
energieprijzen aan te geven wat de ratio is achter de verhoging van het btw-tarief
van 9% naar 21% en waarom er niet voor is gekozen om het btw-tarief te verlagen naar
5 of 0%. De Europese btw-richtlijn staat het niet toe om een btw-nultarief toe te
passen op energie. Toepassing van een verlaagd btw-tarief is wel mogelijk. Daar heeft
Nederland gebruik van gemaakt: vanaf 1 juli 2022 is het btw-tarief voor energie tijdelijk
verlaagd van 21% naar 9%. Deze tijdelijke btw-verlaging loopt per 1 januari 2023 af,
waarna door middel van andere maatregelen de effecten van de hoge energieprijzen worden
gedempt. Deze maatregelen zijn te verkiezen boven een verlenging van de btw-verlaging,
omdat een btw-verlaging minder gericht is dan die maatregelen.
Een verlaging naar 5% is niet mogelijk in verband met het huidige ICT-systeem van
de Belastingdienst. Dat systeem staat op dit moment slechts drie btw-tarieven toe
en daarvan wordt volledig gebruik gemaakt met de huidige btw-tarieven van 21%, 9%
en 0%.
De leden van de fractie van GroenLinksvragen of de regering de opvatting deelt dat
de voorgestelde maatregelen voornamelijk bedoeld zijn om koopkrachtsteun te bieden
in 2023. Het ondersteunen van de koopkracht is inderdaad een belangrijk onderdeel
van het pakket Belastingplan 2023. Daarnaast kent het pakket een aantal andere thema’s.
Zo worden er diverse maatregelen voorgesteld om het belastingstelsel te vergroenen.
Het wetsvoorstel voor een minimum CO2-prijs voor de industrie, het aanscherpen van de bestaande CO2-heffing industrie en het verhogen van de vliegbelasting zijn daar voorbeelden van.
Verder wordt in lijn met de aanbevelingen van het IBO Vermogensverdeling de belasting
op inkomen en vermogen meer in evenwicht gebracht. Dit gebeurt bijvoorbeeld met het
verhogen van het lage vennootschapsbelastingtarief naar 19%, het verder afbouwen van
de zelfstandigenaftrek en het afschaffen van de doelmatigheidsmarge. Deze maatregelen
helpen ook om de arbeidsmarkt meer in balans te brengen door het onderscheid tussen
werknemers en zelfstandigen te verminderen. Ten slotte worden op het gebied van gezondheid
enkele voorstellen gedaan door bijvoorbeeld een verhoging van de tabaksaccijns.
De leden van de SP-fractie verwijzen naar de lijst complex uitvoerbare regelingen
die toenmalig Staatssecretaris van Financiën Wiebes naar uw Kamer heeft verzonden.
Ik zal uw Kamer een bijgewerkt overzicht van de onderwerpen op deze lijst toesturen
met de huidige stand van zaken. Ik streef ernaar om deze mee te sturen met de set
schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens het wetgevingsoverleg.
2. Inkomensbeleid
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom de effectieve marginale druk kan
oplopen tot 87 procent en wat de gevolgen daarvan zijn voor de koopkracht van huishoudens.
Deze leden vragen of het kabinet uitgebreid kan ingaan op de voorgenomen maatregelen
die de marginale druk verhogen of juist verlagen. De leden van de fractie van de PVV
vragen daarnaast welke maximale marginale druk het kabinet nog acceptabel acht en
bij welke marginale druk de bereidheid tot meer werken afneemt. Daarnaast vragen deze
leden zich af in hoeverre de gepresenteerde marginale druk zich verhoudt tot de ambitie
van de regering om inkomen uit arbeid lager te belasten. De leden van de fractie van
de ChristenUnie merken op dat de marginale druk voor eenverdieners met kinderen en
een inkomen tussen de € 30.000 en € 50.000 met ongeveer acht procentpunt stijgt van
72 procent naar 80 procent. Deze leden vragen zich af of het kabinet deze stijging
als een onwenselijke ontwikkeling ziet. Marginale druk en koopkracht zijn twee verschillende
concepten. Juist omdat het kabinet beleid voert om de koopkracht van huishoudens te
verbeteren, stijgt de marginale druk voor een bepaalde groep huishoudens. Dit betreft
vooral huishoudens die door de verhogingen van de toeslagen recht krijgen op deze
gerichte inkomensondersteuning. De toeslagen zijn zo vormgegeven dat de laagste inkomens
het hoogste bedrag krijgen en dit recht afneemt bij hogere inkomens. Huishoudens met
een inkomen in het afbouwtraject van de toeslagen hebben daardoor bij een inkomensstijging
te maken met een combinatie van belastingheffing en dalende toeslagen. In het concrete
voorbeeld uit het Belastingplan loopt de marginale druk op tot 87% voor een huishouden
met kinderen waarin niet beide partners werken en, dat woont in een huurwoning waarvoor
recht op huurtoeslag bestaat. Deze combinatie van factoren komt in de gehele populatie
niet vaak voor. Volgend jaar is de marginale druk voor 98% van de huishoudens lager
dan 80%. Het is echter een misverstand dat een hoge marginale druk ook betekent dat
de gemiddelde belastingdruk hoog is. Een hoge marginale druk gaat in het huidige stelsel
juist veelal samen met een relatief lage gemiddelde druk. Dit komt doordat de hogere
marginale druk het gevolg is van (de afbouw van) inkomensregelingen. Deze inkomensondersteuning
zorgt tegelijkertijd voor een lage gemiddelde druk voor mensen die recht hebben op
deze regelingen. Dit geldt ook voor een deel van de maatregelen in het huidige pakket:
zij verhogen de marginale druk, maar zorgen er tegelijk voor dat huishoudens meer
overhouden. Hogere marginale druk en lagere belasting op arbeid gaan in dit geval
dus samen. De hogere toeslagen zorgen er voor dat meer huishoudens recht krijgen op
deze toeslagen, waardoor ook meer huishoudens te maken krijgen met het afbouwtraject
van de toeslagen en daarmee een hogere marginale druk. Aan de andere kant schuiven
de afbouwpunten van de toeslagen naar een hoger inkomensniveau door de verhoging van
het wettelijk minimumloon (wml). Hierdoor hebben huishoudens met een inkomen tussen
het oude en het nieuwe wml juist niet meer te maken met de afbouw van toeslagen. De
gerichte inkomensondersteuning voor lage inkomens kent dus een prijs in de vorm van
een hoge marginale druk voor een bepaalde groep huishoudens. Hier bestaan geen eenvoudige
oplossingen voor. Enerzijds kan minder inkomensondersteuning voor de laagste inkomens
worden gegeven, maar dit gaat ten koste van de koopkracht van deze meest kwetsbare
huishoudens en vergroot de risico’s op armoede. Anderzijds kan de inkomensondersteuning
minder gericht gemaakt worden door toeslagen helemaal niet meer af te bouwen of door
deze inkomensondersteuning minder snel af te bouwen. Die optie is echter zeer kostbaar
en trekt nog meer huishoudens het toeslagenstelsel in. Een tragere afbouw, vergroot
het aantal huishoudens dat met een verhoogde marginale druk te maken krijgt. Inkomensondersteuning
moet bovendien ook betaald worden; door iedereen te ondersteunen wordt dus eigenlijk
niemand ondersteund. Het kabinet ziet de stijging van de marginale druk als gevolg
van de (tijdelijke) inkomensondersteunende maatregelen uit de miljoenennota bij bepaalde
huishoudens dan ook als onvermijdelijk in het licht van de huidige situatie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke ambities het kabinet heeft
om de marginale druk te laten afnemen. De leden van de fractie van de SGP vragen hoe
het kabinet de voorgestelde plannen ziet in relatie tot het rapport «Marginale druk:
op het randje van de mogelijkheden«. Deze leden vragen waarom het kabinet ervoor kiest
voor een verhoging van heffingskortingen en toeslagen en niet voor een verlaging van
de marginale druk. Specifiek vragen zij waarom het kabinet niet heeft gekozen voor
een grotere daling van het tarief in de eerste schijf in plaats van een verhoging
van de arbeidskorting. Zij vragen of het kabinet open staat voor maatregelen die de
marginale druk en de kloof tussen een- en tweeverdieners verlagen. Het kabinet vindt
het belangrijk dat (meer) werken loont en neemt daarom een aantal maatregelen die
daaraan bijdragen: het verlagen van het tarief in de eerste schijf en het verhogen
van het minimumloon en de arbeidskorting. Tegelijkertijd hebben we door de hoge inflatie
te maken met een ongekende koopkrachtdaling, waarbij het kabinet het belangrijk vindt
om ondersteuning te bieden aan de huishoudens die dat het hardste nodig hebben. Daarbij
heeft het kabinet niet alleen aandacht voor de laagste inkomens, maar ook voor werkenden
die steeds meer moeite hebben om rond te komen. Juist om ook deze groep tegemoet te
komen en werken lonender te maken, kiest het kabinet voor een verhoging van de arbeidskorting.
Een deel van deze ondersteuning leidt voor sommige huishoudens tot een hogere marginale
druk. In deze ongekende tijden is dat een nadeel dat het kabinet accepteert om te
voorkomen dat huishoudens deze winter in de kou zitten. Tegenover de hogere marginale
druk staat meer inkomensondersteuning via toeslagen en/of hogere arbeidskorting.
Dit laat onverlet dat de marginale druk een belangrijk aandachtspunt voor het kabinet
blijft. Het kabinet blijft zoeken naar mogelijkheden om de (pieken in de) marginale
druk te verlagen en heeft daarbij oog voor de positie van eenverdieners. Daarbij geldt
wel de kanttekening dat er geen eenvoudige oplossingen voorhanden zijn.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het klopt dat een tweeverdienersgezin
met kinderen onder de twaalf jaar en een inkomen van € 40.000 totaal € 661 inkomstenbelasting
betaalt en een eenverdienersgezin met dezelfde kenmerken € 7.862 inkomstenbelasting
betaalt. Dat klopt. Het verschil wordt veroorzaakt doordat tweeverdieners allebei
werken en daardoor recht hebben op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en beide
recht hebben op de arbeidskorting. Ook kunnen ze beide de algemene heffingskorting
volledig verzilveren. Er zijn wel een paar kanttekeningen te plaatsen bij deze vergelijking.
Zo zijn er bijna geen tweeverdieners die samen niet meer dan een modaal inkomen verdienen
en is een vergelijking op het niveau van 1x modaal dus inkomen niet representatief.
Daarbij betekent een vergelijking van deze huishoudens bij eenzelfde inkomen doorgaans
dat het tweeverdienende paar een lager uurloon heeft dan de alleenverdiener. Ten opzichte
van 2021 is de betaalde belasting voor deze eenverdiener met circa € 900 gedaald en
voor deze tweeverdiener met circa € 600. Desondanks ligt de betaalde belasting voor
de eenverdiener nu een factor 12 hoger, terwijl dat vorig jaar een factor 7 was. Dit
illustreert waarom deze factor geen goede maatstaf is.
De leden van de fractie van de SGP vragen ook naar het oplopende verschil in belastingdruk
tussen een- en tweeverdieners. Het kabinet erkent dat er een verschil bestaat (zoals
ook is geconcludeerd door de Commissie Draagkracht), maar niet dat dit oploopt. In
de afgelopen kabinetsperiode was de koopkrachtontwikkeling voor een- en tweeverdieners
ongeveer gelijk en dat geldt ook voor 2022 en 2023. Beide groepen hebben te maken
met een nagenoeg even grote koopkrachtdaling in 2022, terwijl de koopkracht van eenverdieners
in 2023 in doorsnee iets meer herstelt dan die van tweeverdieners. Dit heeft vooral
te maken met de verhoging van het kindgebonden budget, waar eenverdieners relatief
meer van profiteren.
De leden van de fractie van de SGP wijzen op een aantal knelpunten binnen het huidige
belastingstelsel en vragen of een grondige herziening daarvan noodzakelijk is. In
het coalitieakkoord heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel
te vereenvoudigen. Met het Belastingplan wordt hiertoe een eerste stap gezet, middels
het afschaffen van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de middelingsregeling,
de fiscale oudedagsreserve, de gebruikelijk-loonregeling voor innovatieve start-ups
en de BPM vrijstelling voor bestelauto’s. Het kabinet komt voor de zomer van 2023
met concrete voorstellen om verdere stappen te zetten in de aanpak van fiscale regelingen
en vereenvoudiging van het fiscale stelsel. Daarnaast werkt het kabinet op verzoek
van uw Kamer aan een contourennota met varianten (inclusief tijdspad) om uiteindelijk
te komen tot het afschaffen van de toeslagen. Ook dit draagt bij aan het adresseren
van de knelpunten binnen het huidige stelsel.
De leden van de fractie van de VVD vragen of een overzicht van de marginale druk in
2022 en 2023 kan worden gegeven voor eenverdieners zonder kinderen en voor tweeverdieners
met en zonder kinderen. De leden van de fractie van het CDA merken op dat de marginale
druk stijgt door een steilere afbouw van tegemoetkomingen en vragen om een overzicht
van de marginale druk in de jaren na 2024. Deze leden merken op dat de tabellen bij
het Belastingplan alleen de effecten in 2022 en 2023 laten zien en vragen of het kabinet
een doorkijk kan geven welke stappen gezet gaan worden om werken meer lonend te maken.
Allereerst is het niet juist dat de afbouw van de toeslagen steiler is geworden. Doordat
de toeslagen verhoogd zijn, bouwen ze wel af over een langer inkomenstraject. Daarnaast
schuiven de afbouwpunten omhoog vanwege de verhoging van het wml. Dit verhoogt alleen
de marginale druk voor huishoudens die door de verhoging recht krijgen op toeslagen
en niet voor huishoudens die de toeslagen al ontvingen. Onderstaande tabel geeft het
gevraagde overzicht voor eenverdieners zonder kinderen en zonder huurtoeslag. Voor
tweeverdieners is de marginale druk afhankelijk van de verdeling van het inkomen over
de beide partners en verschilt de marginale druk ook tussen de minstverdienende en
meestverdienende partner. De marginale druk voor tweeverdieners is eerder al inzichtelijk
gemaakt als antwoord op vraag 7 bij de feitelijke vragen over de Miljoenennota 2023.7 De marginale druk in onderstaande tabel is veel lager dan voor de eenverdiener met
kinderen en recht op huurtoeslag, zoals gepubliceerd bij het Belastingplan. Hieruit
blijkt dat de marginale druk sterk afhankelijk is van de huishoudsamenstelling en
of het huishouden al dan niet in aanmerking komt voor huurtoeslag.
Na 2023 vervalt de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag. Zonder deze tijdelijke
verhoging zou de zorgtoeslag voor het huishouden in onderstaande tabel bij € 48.000
volledig afgebouwd zijn. Vanaf dat inkomen zou de marginale druk dan naar 54% gaan
in plaats van 66%. Vanaf 2025 gaat voor alle huishoudens hetzelfde vergoedingspercentage
van 96% gelden voor de kinderopvangtoeslag. Dit verlaagt voor veel huishoudens met
kinderen de marginale druk.
Tabel 1: Marginale druk eenverdiener zonder kinderen, geen huurtoeslag
Brutoloon
2022
2023
15.000
11%
10%
16.000
11%
10%
17.000
11%
10%
18.000
11%
10%
19.000
11%
10%
20.000
11%
10%
21.000
12%
10%
22.000
19%
10%
23.000
56%
17%
24.000
58%
42%
25.000
58%
46%
26.000
58%
57%
27.000
58%
57%
28.000
58%
57%
29.000
58%
57%
30.000
58%
57%
31.000
58%
57%
32.000
58%
57%
33.000
58%
57%
34.000
58%
57%
35.000
58%
57%
36.000
58%
57%
37.000
58%
57%
38.000
61%
57%
39.000
65%
62%
40.000
65%
66%
41.000
65%
66%
42.000
70%
66%
43.000
53%
66%
44.000
53%
66%
45.000
53%
66%
46.000
53%
66%
47.000
53%
66%
48.000
53%
66%
49.000
53%
66%
50.000
53%
67%
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het bedrag van 2,4 miljard voor
de verhoging van de arbeidskorting in de koopkrachtbrief afwijkt van het bedrag van
3 miljard in het Belastingplan. In het coalitieakkoord is een pakket lastenverlichting
voor middeninkomens van 3 miljard euro aangekondigd. Bij de voorjaarsnota is de verhoging
van de ouderenkorting teruggedraaid (als dekking voor het koppelen van de AOW aan
de stijging van het minimumloon), waardoor een pakket van 2,4 miljard euro overbleef.
De verhoging van de arbeidskorting is de grootste lastenverlichting in dit pakket,
ter waarde van 2,8 miljard euro (de overige maatregelen tellen op tot een lastenverzwaring
van 0,4 miljard euro). In augustus is in aanvulling hierop besloten de arbeidskorting
verder te verhogen, waardoor de lastenverlichting via de arbeidskorting in 2023 optelt
tot 3,3 miljard euro.
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de nog verder gestegen inflatie betekent
voor het beleid en cijfers die in het Belastingplan gepresenteerd worden en voor de
koopkracht. De ramingen van de maatregelen in het Belastingplan staan vast en de cijfers
in het Belastingplan wijzigen dus niet meer door nieuwe ontwikkelingen op het gebied
van de inflatie.
Wel heeft het kabinet de invoering van een prijsplafond aangekondigd. Vanwege de (macro-economische
doorwerking van) de opnieuw gestegen energieprijzen en het aangekondigde prijsplafond,
kunnen de koopkrachtcijfers alleen worden geactualiseerd na een nieuwe macro-economische
raming van het CPB. In de Kamerbrief over het prijsplafond zijn wel de effecten van
de energierekening voor huishoudens en de stresstest geactualiseerd.8
Het lid Omtzigt vindt de vormgeving van overgangsregimes niet eenduidig en vraagt
of de inkomenseffecten ervan allemaal beoogd en redelijk zijn. Het kabinet heeft per
maatregel op basis van de specifieke omstandigheden beoordeeld of er noodzaak is voor
een overgangsregime en hoe dit het beste vormgegeven kan worden. Omdat omstandigheden
kunnen verschillen per maatregel, kunnen ook overgangsregimes verschillen. Dit betreft
soms ingewikkelde afwegingen, maar naar de mening van het kabinet zijn de effecten
hiervan inderdaad redelijk.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het kabinet de arbeidskorting
verhoogt om een verlaging van de inkomstenbelasting te realiseren voor mensen met
lage inkomens en lage middeninkomens. Het verhogen van de arbeidskorting kent volgens
deze leden een tweetal nadelen, namelijk dat mensen met een inkomen net boven modaal
te maken krijgen met een flink hogere marginale druk en dat uitkeringsgerechtigden
hier niet van profiteren. Deze leden vragen hoe het kabinet deze nadelen weegt. Tot
slot vragen zij of er ook andere vormen van verlaging van de inkomstenbelasting overwogen
zijn. Het kabinet neemt een veelvoud aan maatregelen, ook buiten de inkomstenbelasting,
om alle burgers, maar vooral burgers met lage inkomens en lage middeninkomens, te
ondersteunen in deze moeilijke tijden met uitzonderlijk hoge inflatiecijfers. De verhoging
van de arbeidskorting is hier ook onderdeel van, al is dit niet primair het doel van
de maatregel. Het primaire doel is om werken lonender te maken en de lasten op arbeid
te verlagen. Om de inkomstenbelasting voor alle inkomens te verlagen, verlaagt het
kabinet bovendien het tarief eerste schijf van box 1. Overigens zorgt de verhoging
van de arbeidskorting juist voor een iets lagere marginale druk voor werkenden met
een laag tot modaal inkomen. Voor bovenmodale inkomens leidt de verhoging slechts
tot een licht hogere marginale druk van 0,65%-punt.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat het kabinet vindt van het verschil
dat ontstaat tussen uitkeringsgerechtigden met een net te hoog bruto-inkomen om aanspraak
te maken op toeslagen en werkenden met een lager bruto-inkomen maar een hoger netto-inkomen
door de hoogte van de arbeidskorting en daarnaast aanspraak maken op toeslagen. Voorts
vragen zij of het kabinet de mening van deze leden deelt dat de grote complexiteit
in ons belastingstelsel leidt tot willekeur in uitkomsten. Het kabinet erkent dat
door verschillende inkomensafhankelijke regelingen in ons belasting- en toeslagenstelsel,
die allen een bepaald specifiek beleidsdoel nastreven, op individueel niveau onevenwichtigheden
kunnen ontstaan. Mede daarom heeft het kabinet het streven om ons belasting- en toeslagenstelsel
te vereenvoudigen en worden daartoe ook de eerste stappen gezet. Daarbij wil het kabinet
– zeker gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt – werken lonender maken. Daarom
wordt, naast de verhoging van het minimumloon en de verlaging van het tarief in de
eerste schijf, ook de arbeidskorting fors verhoogd. Dit zorgt ervoor dat werkenden
netto meer overhouden van hun arbeidsinkomen en staat los van het recht op toeslagen.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is dat werkgevers in 2022
een renteloze lening verstrekken aan hun werknemers vooruitlopend op de extra vrije
ruimte van de werkkostenregeling (WKR) die per 2023 wordt gecreëerd.
De werkgever kan een renteloze lening verstrekken. De lening leidt niet tot belastingheffing.
In dat geval behoort slechts de niet in rekening gebrachte rente tot het belaste loon.
De werkgevers kunnen deze belastingheffing op de niet-geheven rente voor hun rekening
nemen via de werkkostenregeling. Indien er voldoende vrije ruimte is dan kan belastingheffing
op deze niet-geheven rente achterwege blijven. Het is hiervoor niet nodig om de werkkostenregeling
aan te passen.
De leden van de fractie van SGP vragen naar het budgettaire belang van de verhoging
van de vrije ruimte in de werkkostenregeling. Voorts vragen zij naar een verklaring
van de geschatte kosten ten opzichte van de kosten van € 50 miljoen die waren geraamd
voor een verhoging naar 3% in 2021. Tevens willen deze leden weten hoe hoog de vrije
ruimte in de werkkostenregeling was in 2022 en hoeveel deze stijgt in 2023, voor een
onderneming met vijf, tien, vijftig en honderd werknemers, rekening houdend met een
gemiddelde loonsom.
De verhoging van de vrije ruimte tot een loonsom van € 400.000 van 1,7% naar 1,92%
per 2023 kost jaarlijks € 49 miljoen. In het kader van Coronamaatregelen is de vrije
ruimte tot een loonsom van € 400.000 in 2021 tijdelijk verhoogd van 1,7% naar 3%.
Volgens de sleutel zouden de kosten van deze verhoging tot een derving van ongeveer
€ 235 miljoen leiden. Gezien de tijdelijkheid van de maatregel en de crisissituatie
waarin veel werkgevers zich bevonden, is echter uitgegaan van een veel lagere benutting
van de extra vrije ruimte dan gewoonlijk. De budgettaire derving van de verhoging
in 2021 is om die reden bepaald op € 50 miljoen.
Tabel 2 geeft een overzicht van de vrije ruimte in 2022 en 2023 bij vijf, tien, vijftig
en honderd werknemers, uitgaande van een gemiddeld loon van € 40.000. Voor het deel
van de loonsom boven € 400.000 is het percentage van 1,18% van toepassing. Bij een
loonsom tot € 400.000 loopt de extra vrije ruimte als gevolg van de verhoging in 2023
op naarmate de loonsom stijgt, tot maximaal € 880. Bij een hogere loonsom bedraagt
de extra vrije ruimte € 880.
Tabel 2 Vrije ruimte 2022 en 2023 bij een gemiddeld loon van € 40.000.
Aantal werknemers
Loonsom
Vrije ruimte 2022
Vrije ruimte 2023
5
200.000
3.400
3.840
10
400.000
6.800
7.680
50
2.000.000
25.680
26.560
100
4.000.000
49.280
50.160
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet bereid is om werkgevers die
in 2022 aan hun werknemers een extra vergoeding willen verstrekken om de financiële
positie van de werknemers te verbeteren, te faciliteren door de vrije ruimte van de
werkkostenregeling voor 2022 te verhogen. Dat de wens bestaat de vrije ruimte binnen
de WKR te verruimen om het mogelijk te maken voor werkgevers om hun werknemers nog
in 2022 tegemoet te komen is bekend. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen heeft
de Tweede Kamer twee moties van het lid Wilders9 respectievelijk de leden Hermans en Heerma10 aangenomen. De laatstgenoemde motie bevat een dekking en betreft een eenmalige verruiming
van de vrije ruimte in het jaar 2023. In de nota van wijziging van het wetsvoorstel
Belastingplan 202311 is eveneens voor het jaar 2023 een verhoging van de vrije ruimte over de eerste € 400.000
van de fiscale loonsom opgenomen van 0,22%-punt waardoor dat percentage 1,92% wordt.
De leden van de fractie van de CDA constateren dat er meerdere maatregelen worden
genomen die effect hebben op het mkb en de leden van de CDA-fractie vragen de regering
wat onderaan de streep voor mkb-ers de balans is die deze leden kunnen opmaken. Zij
vragen de regering daarom deze overzichtelijk onder elkaar te zetten en daarbij aan
te geven wat positieve en negatieve effecten van de maatregelen voor mkb-bedrijven
zijn. De miljoenennota 2023 bevat verschillende maatregelen die het bedrijfsleven
raken en daarmee ook relevant zijn voor het mkb. Een aantal voorbeelden van lastenverzwaringen
voor bedrijven zijn de verhoging van het lage vpb-tarief naar 19%, het afschaffen
van de doelmatigheidsmarge voor dga’s en de verhoging van het wml. Er zijn ook maatregelen
die de lasten van bedrijven verlagen, zoals de verlaging van Aof-premie voor kleine
werkgevers en verruiming van de werkkostenregeling. Daarnaast wordt het budget van
de energie-investeringsaftrek (EIA) en milieu-investeringsaftrek (MIA) met in totaal
€ 150 miljoen verhoogd. We hebben geen microdata beschikbaar op basis waarvan we het
effect van dergelijke beleidswijzigingen kunnen splitsen tussen het MKB en het grootbedrijf.
Voor het totaal aan bedrijven laat tabel 2.4.2. in de MN2023 het beleidsmatige effect
op de lasten zien (exclusief prijsplafond maatregel en dekking).
Tabel 3
BLO in miljarden euro's, standen ten opzichte van 2021
2022
2023
2024
2025
BLO totaal
– 0,1
1,9
11,3
14,8
w.v. burgers
– 2,8
– 4,8
1,7
4,0
w.v. bedrijven
2,7
6,6
9,4
10,7
w.v. buitenland
0,0
0,2
0,2
0,2
De leden van de fractie van de PvdA en het lid Omtzigt vragen of we koopkrachteffecten
en armoedecijfers voor 2023 kunnen actualiseren met de wijzigingen van het gehele
pakket.
In de reguliere koopkrachtplaatjes geven we de veranderingen weer van het besteedbaar
inkomen tussen 2022 en 2023, rekening houdend met de macro economische ontwikkelingen
zoals inflatie en lonen. Voor de berekening van het aantal huishoudens in armoede
wordt berekend voor hoeveel huishoudens het besteedbaar inkomen onder de armoedegrens
ligt. Ook deze armoedegrens wordt geïndexeerd met de inflatie.
Er is echter geen actuele raming voor de inflatie beschikbaar. Vanwege de steeds fluctuerende
energieprijzen, en de forse budgettaire omvang van het prijsplafond is de MEV-raming
niet meer actueel. Zonder een geactualiseerde macro-economische raming van het CPB
kunnen we geen nieuwe koopkrachtcijfers en armoedecijfers doorrekenen. Dit is uitgelegd
in de kamerbrief over het prijsplafond. Een nieuwe CPB raming verschijnt in maart.
Op basis van alleen de verwachte stijging van de energierekening kon het kabinet in
kaart brengen of de effecten van het pakket voor huishoudens in doorsnee opwegen tegen
de stijging van de energierekening. We zien daarin dat het pakket, zeker met het prijsplafond,
grote positieve effecten heeft.
Ook hebben we in beeld gebracht wat het effect is op het aantal huishoudens met een
risico op betaalbaarheidsproblemen (stresstest). Zonder pakket wordt het aantal huishoudens
met een risico op betaalbaarheidsproblemen geschat op 1,3 miljoen. Het pakket beperkt
het aantal tot 540 duizend. Daarmee wordt het risico op betalingsproblemen bijna volledig
teruggebracht naar het niveau van voor de sterk stijgende energieprijzen (500 duizend
huishoudens met het prijspeil van januari 2021).
Hiermee geeft het kabinet meer inzicht in de effecten van een prijsplafond voor huishoudens
dan het reguliere koopkrachtplaatje zou doen, omdat het prijsplafond daarin enkel
zichtbaar wordt via het niveau van de inflatie (die voor alle groepen gelijk is).
3. Box 3
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering een massaal bezwaar verwacht
van burgers als de aandelenkoersen blijven dalen in 2023 in het licht van het forfaitaire
rendement. In 2021 waren er ongeveer 2,1 miljoen belastingplichtigen in box 3. Daarvan
had ongeveer 40% alleen spaargeld belast in de categorie banktegoeden. De overige
belastingplichtigen in box 3 bezitten naast spaargeld ook overige bezittingen. De
categorie overige bezittingen kent veel verschillende typen vermogensbestanddelen,
waaronder aandelen. Het rendement van deze bezittingen kan per jaar sterk fluctueren.
Met deze investeringen wordt vaak op de lange termijn een rendement nagestreefd. Daarom
hanteert de regering voor deze categorie een rendementspercentage dat beoogt gemiddeld
genomen een zo goed mogelijke benadering te geven van het rendement dat met de overige
bezittingen gezamenlijk wordt behaald. Daarbij is gebruik gemaakt van gemiddelde rendementspercentages
die op de lange termijn worden behaald met de meest voorkomende typen overige bezittingen.
Bij een langdurige daling van de aandelenkoersen zal het rendementspercentage voor
de categorie overige bezittingen echter ook dalen. Op dit moment verwacht de regering
daarom geen massaal bezwaar op dit punt. Het werkelijke rendement van een individuele
belastingplichtige kan echter nog steeds boven of onder het forfaitaire rendement
liggen. Dit is inherent aan een forfaitair stelsel. Momenteel wordt gewerkt aan de
invoering van een stelsel op basis van werkelijk rendement.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de budgettaire impact zou zijn van een
massaal bezwaar van burgers tegen het forfaitaire rendement van de categorie overige
bezittingen in het licht van de dalende aandelenkoersen. Het kabinet is van mening
dat het overbruggingsstelsel juridisch voldoende houdbaar is en niet in strijd is
met het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens. Er wordt dus
ook geen budgettaire impact verwacht van eventuele bezwaren.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verwachtingen van de regering omtrent
massaal bezwaar ten aanzien van andere vermogenscategorieën dan spaargeld en aandelen
en hoe de regering hierop anticipeert. De regering begrijpt hieruit dat hiermee wordt
gedoeld op de categorie schulden, omdat dit de enige overgebleven categorie met een
rendementspercentage is. De regering begrijpt dat elk nieuw forfait discussie kan
oproepen. Zij verwacht echter geen kansrijke bezwaarschriften. Met dit percentage
wordt immers het werkelijke rendement zo goed mogelijk benaderd binnen de mogelijkheden,
al kan in individuele gevallen dit forfaitaire percentage hoger of lager zijn dan
het werkelijke rendement.
De leden van de fractie van de VVD vragen of kan worden aangegeven wat de gevolgen
zijn van de aanpassingen in box 3 voor het pensioenvermogen dat ondernemers hebben
opgebouwd en na staking van de onderneming wordt belast in box 3 en of dit vermogen
is uit te zonderen van de heffingsgrondslag in box 3. Indien men na de staking van
de onderneming overgebleven vermogen wil gebruiken voor de oude dag en als spaargeld
op de bank zet, is er geen pensioenvermogen in eigenlijke zin, want dit is vrij beschikbaar
vermogen en hoort daarom net als alle andere banktegoeden en beleggingen in box 3,
zonder vrijstelling. Dit wordt fiscaal dan ook niet anders behandeld dan andere vormen
van spaargeld. In box 3 wordt op peildatum (1 januari van het kalenderjaar) de rendementsgrondslag
bepaald en wordt verder niet gekeken naar de herkomst van het vermogen. De voorgestelde
aanpassingen in box 3 hebben voor deze belastingplichtigen dezelfde gevolgen als voor
alle andere belastingplichtigen in box 3. Pensioenvermogen, opgebouwd in de tweede
pijler, of lijfrentevoorzieningen, opgebouwd in de derde pijler, behoren niet tot
het box 3-vermogen omdat er sprake is van beklemd vermogen: het opgebouwde kapitaal
is pas beschikbaar in de uitkeringsfase in de vorm van periodieke uitkeringen. Hiermee
wordt gewaarborgd dat deze oudedagsvoorzieningen gebruikt worden waarvoor ze zijn
bedoeld. Bij vrij beschikbare bank- en spaartegoeden ontbreekt deze waarborg, ondanks
dat de belastingplichtige wellicht een oogmerk heeft om deze tegoeden aan te wenden
voor de oude dag.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire opbrengst en de gedragseffecten
zouden zijn van een extra tarief in box 3 van 40% vanaf een miljoen euro vermogen.
Gedurende het overbruggingsstelsel wordt de belasting niet meer enkel bepaald aan
de hand van het totale vermogen. Anders dan in het oude stelsel, is het in dit stelsel
niet duidelijk hoe een toptarief vanaf een bepaald vermogen vormgegeven zou moeten
worden. Er kan wel gedacht worden aan een toptarief vanaf een bepaald voordeel uit
sparen en beleggen (het forfaitair bepaalde rendement na inachtneming van het heffingvrije
vermogen) van bijvoorbeeld 50.000 euro. Dat getal komt grofweg overeen met een belegger
die een miljoen euro aan vermogen heeft. Een dergelijk extra tarief van 8%-punt bovenop
het normale tarief (van 32% in 2023) zou zonder extra gedragseffecten naar schatting
292 miljoen euro per jaar opleveren. Een dergelijk toptarief brengt meer gedragseffecten
met zich mee dan een reguliere verhoging van het tarief met bijvoorbeeld 1 procentpunt.
Zo kunnen belastingplichtigen geprikkeld worden om vermogen te verplaatsen naar box
2 of naar het buitenland.
De leden van de fractie van D66 vragen naar het gemiddelde inkomen uit vermogen van
een belastingplichtige in box 3 met een vermogen van meer dan één en meer dan twee
miljoen euro. Het gemiddelde werkelijke inkomen uit vermogen is niet bekend. Wel kan
het gemiddelde forfaitaire rendement in box 3 worden bepaald. Dit is in 2023 naar
schatting € 133.000 voor belastingplichtigen met meer dan één miljoen euro vermogen
en € 274.000 voor belastingplichtigen met meer dan twee miljoen euro vermogen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er meer box 3-opbrengsten worden verwacht
ten gevolge van de invoering van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen
vennootschap. Zolang er sprake is van een heffing over het forfaitaire rendement in
box 3, zoals het geval is onder de huidige wetgeving en onder de overbruggingswetgeving,
worden geen grote wijzigingen in de box 3-opbrengsten verwacht. Het blijft namelijk
voordelig om de box 3-grondslag te verminderen door schulden aan te gaan bij de eigen
bv om overige bezittingen in box 3 mee te financieren. Na de invoering van het toekomstige
box 3-stelsel, waarbij er geheven wordt op basis van het werkelijk rendement, zal
er mogelijk wel een toename van box 3-opbrengsten zijn. Onder het toekomstige stelsel
zal de rente op schulden in box 3 verrekend worden tegen een waarschijnlijk lager
tarief dan waartegen die rente in de eigen bv belast wordt (door het gecombineerd
tarief van de vpb en box 2). Het zal dus doorgaans minder voordelig worden om schulden
met rente aan te gaan bij de eigen bv om vermogen in box 3 te financieren. Dit zal
sommige belastingplichtigen ontmoedigen om nog gebruik te maken van deze constructie,
waardoor de omvang van het negatief vermogen onder deze groep in box 3 af zal nemen.
Deze groep zal in dat geval meer box 3 belasting betalen.
De leden van de fractie van D66 vragen of volgens de Hoge Raad een vlakke vermogensheffing
naast een heffing over daadwerkelijk rendement zou kunnen bestaan. Het kabinet kent
geen uitspraken van de Hoge Raad waarin hierover expliciet is geoordeeld. Wel bestond
tot 2001 een vermogensbelasting die werd geheven over het bezit van vermogen naast
de inkomstenbelasting over het inkomen uit het vermogen. Het kabinet heeft bij het
inventariseren van de opties voor rechtsherstel en overbruggingswetgeving in box 3
de Landsadvocaat gevraagd advies uit te brengen over de juridische houdbaarheid van
een vermogensbelasting.12 De Landsadvocaat geeft aan dat niet kan worden uitgesloten dat een vermogensbelasting
die leidt tot interen op vermogen in strijd kan komen met het eigendomsrecht. Het
inbouwen van een maximum of plafond zou strijdigheid met het eigendomsrecht kunnen
voorkomen. Ook zal het risico op strijdigheid met het eigendomsrecht kleiner zijn
naarmate het tarief lager is en een eventuele vrijstelling van vermogensbelasting
hoger.
De leden vragen verder of het haalbaar zou zijn om per 2026 een miljonairstax in te
voeren waarbij wordt aangesloten bij de grondslag zoals nu in box 3 wordt gehanteerd.
Invoering van een nieuwe belasting over vermogens groter dan € 1.000.000 naast de
inkomstenbelasting, met aansluiting bij de huidige heffingsgrondslag in box 3, zal
een grote structuuraanpassing in de IV-systemen vergen. Feitelijk wordt hier invoering
van een vermogensbelasting voorgesteld. Die structuuraanpassing legt dan bovendien
een beslag op de IV-portfolio van zodanige omvang dat herprioritering noodzakelijk
zal zijn, gegeven de genoemde inwerkingtreding per 2026. Dat heeft consequenties voor
de voorgenomen modernisering van de IV-architectuur, dienstverlening, of andere wetgeving.
De leden van de fracties van het CDA en PvdA vragen om een onderbouwing voor de verhoging
van het heffingvrije vermogen naar € 57.000. Ook vragen de leden van het CDA hoe de
verhoging van het box 3-tarief zich verhoudt tot de tariefsverhoging in box 2 en of
het voor belastingplichtigen interessant is om te boxhoppen. De verhoging van het
heffingvrije vermogen is onderdeel van een totaalpakket. Het kabinet verhoogt onder
meer het tarief in box 3 stapsgewijs naar 34%, in combinatie met een hoger heffingvrij
vermogen. Het bedrag aan heffingvrij vermogen wordt jaarlijks geïndexeerd en is hierdoor
een reeks van jaren verhoogd. Het heffingvrije vermogen wordt eenmalig sterker verhoogd
om het effect van de tariefsverhoging te mitigeren voor belastingplichtigen in box
3 met een relatief klein vermogen. Het verband tussen box 2 en box 3 kan worden gezocht
in het meer gelijk belasten van inkomen van dga’s, IB-ondernemers, loon en inkomen
uit vermogen. Daarnaast bevordert de verhoging in box 2 de winstuitkering uit de eigen
vennootschap wat het belastinguitstel zal beperken. Het kabinet verwacht dat voor
een deel van de groep van belastingplichtigen voor wie de belastingdruk stijgt gedragseffecten
optreden.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe met het verhogen van het box 3 tarief
naar 34% de belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans wordt gebracht. In
de huidige situatie wordt inkomen uit arbeid veel zwaarder belast dan inkomen uit
vermogen. Het kabinet verhoogt met verschillende maatregelen, waaronder de verhoging
van het box 3-tarief, de belastingdruk op vermogen wat ruimte schept om de belastingdruk
op arbeid te verlagen. Dit gebeurt onder andere door het verhogen van de arbeidskorting
en het verlagen van het tarief in de eerste schijf van box 1. Hiermee komt de belastingdruk
op arbeid en vermogen meer in balans.
De leden van de fractie van de SP merken op dat kapitaalinkomen fors lager wordt belast
dan inkomen uit arbeid en vraagt de regering of zij het met deze leden eens is dat
dit eigenlijk op zijn minst even zwaar zou moeten worden belast en waarom het tarief
in box 3 niet wordt verhoogd naar het niveau van de eerste schijf inkomstenbelasting.
Daarnaast vragen deze leden of de regering denkt dat de voorstellen ertoe zullen leiden
dat de top één procent een kleiner aandeel van het totale vermogen zal bezitten en
om dat toe te lichten. De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts waarom niet
wordt gekozen voor een grotere tariefstap zodat belasting in box 3 meer in lijn komt
met de belasting in box 1 en vragen welke belastingdruk de regering voor ogen heeft
binnen de verschillende boxen en of zij het advies van de werkgroep IBO-vermogensverdeling
hierin meeneemt. Het kabinet is van mening dat het verschil in het belasten van arbeid
en vermogen in de loop van de tijd sinds de invoering van het boxenstelsel in 2001
te groot is geworden en wil daar meer evenwicht in brengen. Dat gebeurt met de maatregelen
in het Belastingplan. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vermogensverdeling
(IBO) Vermogensverdeling dat voor het zomerreces naar uw Kamer is gestuurd gaat uitgebreid
in op de huidige fiscale onevenwichtigheden in het belasten van verschillende vormen
van werk en verschillende soorten vermogens. Zo ook op het verschil in belastingdruk
op vermogen in box 2 en box 3. Tevens biedt het IBO beleidsopties hoe de verschillen
te verkleinen. Met het huidige pakket maatregelen in het Belastingplan neemt het kabinet
de nodige beleidsopties uit het IBO over en zet daarmee een belangrijke stap in het
evenwichtiger belasten van arbeid en vermogen. Het belasten van het werkelijk rendement
op vermogen in box 3 sluit aan bij dat principe en een evenwichtiger belastingstelsel
en het kabinet is verheugd te constateren dat het IBO dit voornemen uit het coalitieakkoord
omarmt. Over de vormgeving van het toekomstige box 3-stelsel vindt separaat overleg
plaats met de Kamer. Zoals in de kabinetsreactie aangegeven leiden de huidige fiscale
onevenwichtigheden ook tot opmerkelijke belastingconstructies. De top 1% van de Nederlandse
huishoudens vormt daarbij een opmerkelijke groep. Zij wijken qua vermogens- en inkomenssamenstelling
sterk af van de andere huishoudens en ervaren als gevolg van fiscale onevenwichtigheden
en complexiteit een lagere belastingdruk dan andere huishoudens. Met de maatregelen
in dit Belastingplan wordt een belangrijke stap gezet om deze lagere belastingdruk
aan te pakken. Het kabinet is daarmee nog niet klaar met het aanpakken van fiscale
onevenwichtigheden en gaat zich de komende jaren dan ook inzetten om opmerkelijke
belastingconstructies en opmerkelijk gebruik van fiscale regelingen aan te pakken.
Het kabinet heeft besloten tot een aanpak van belastingconstructies en negatief geëvalueerde
fiscale regelingen komende periode met een taakstellende opdracht van € 550 miljoen.
Het kabinet zet met het Belastingplan 2023 al een eerste concrete stap door voor periodieke
giften een plafond in te voeren van € 250.000. Volgend voorjaar volgt een invulling
van het voorstel om andere belastingconstructies aan te pakken.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het verhoogde heffingvrije vermogen
zich verhoudt tot het mediane vermogen in box 3. Als alleen wordt gekeken naar personen
die belasting betalen in box 3, dan ligt het mediane vermogen altijd boven het heffingvrije
vermogen, omdat alleen mensen met meer vermogen dan het heffingvrije vermogen in box
3 belasting betalen. Het geeft enig inzicht om een vergelijking te maken met het jaar
2019, toen het heffingvrije vermogen nog € 30.360 was. Het mediane vermogen van personen
die in box 3 belasting betaalden in 2019 was circa € 72.000. Dit betekent dat ten
minste 50 procent van de personen die in 2019 belasting betaalden in box 3 bij een
heffingvrij vermogen van € 72.000 geen belasting meer zouden hoeven te betalen. Het
mediane vermogen in 2023 zal pas na afloop van dat jaar bekend worden. Het heffingvrije
vermogen komt in 2023 op € 57.000 per persoon na de beleidsmatige verhoging.
Daarnaast vragen deze leden welke inkomensgroepen het meeste baat hebben bij de ophoging
van het heffingvrije vermogen. Als de ophoging van het heffingvrije vermogen geïsoleerd
wordt bekeken, verbetert dit het besteedbaar inkomen van circa 17% van de huishoudens.
Dit is hoofdzakelijk het geval bij hogere inkomenskwintielen. Zo gaat het besteedbaar
inkomen van ongeveer 33% van de huishoudens die 4 keer het wettelijk minimumloon (WML)
verdienen erop vooruit, terwijl slechts 6% van de huishoudens die minder dan het WML
verdienen er hierdoor op vooruit gaan. De onderstaande tabel toont het percentage
huishoudens per inkomenskwintiel dat er door de ophoging van het heffingvrije vermogen
op vooruit gaat.
Tabel 4
Inkomensgroep
% Huishoudens dat baat heeft bij ophoging
1e (<=111% WML)
6%
2e (111–176% WML)
13%
3e (176–267% WML)
15%
4e (267–393% WML)
19%
5e (>393% WML)
33%
Alle huishoudens
17%
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor een stapsgewijze
verhoging van het box 3-tarief naar 34%, en niet voor een directe verhoging met 3
procentpunt. De onmiddellijke verhoging met 3 procentpunt leidt tot een lastenverzwaring
ineens van meer dan 9% voor alle belastingplichtigen in box 3. Door het stapsgewijs
verhogen van het tarief wordt de lastenverzwaring over meerdere jaren uitgesmeerd.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de opbrengst van de
tariefsverhoging niet voldoende is om de derving van de invoering van de Overbruggingswet
te dekken en de belastingdruk in box 1 te verlagen. Voorts vragen deze leden of dit
betekent dat de belastingopbrengst uit box 3 in 2023 lager zal zijn dan in 2022 en
zo ja, of het kabinet dit een onwenselijke ontwikkeling vindt. Het klopt dat de geraamde
opbrengst van de tariefsverhoging in combinatie met het verhogen van het heffingvrije
vermogen lager is dan de geraamde derving van de Overbruggingswet. Het kabinet merkt
echter op dat de derving van de Overbruggingswet is gedekt in de Voorjaarsnota. Tot
de tariefsverhoging in box 3 is besloten tijdens de augustusbesluitvorming en de opbrengst
is ingezet om de koopkracht te ondersteunen, waaronder de verlaging van de belastingdruk
in box 1. De Overbruggingswet kost elk jaar 385 miljoen euro. Het verhogen van het
tarief en het heffingvrije vermogen levert per saldo geld op. Daarnaast wordt de leegwaarderatio
aangepast, ook dat levert geld op in box 3. De volgende tabel laat zien dat de geraamde
opbrengst in box 3 in 2023 inderdaad aanvankelijk lager is dan oorspronkelijk begroot,
maar daarna groter. De weergegeven bedragen zijn in miljoenen euro’s en in het prijsniveau
van 2019. Een minteken betekent derving.
Tabel 5 Geraamde opbrengst maatregelen box 3 (2023–2025)
2023
2024
2025
Overbruggingswetgeving box 3
€ -385 mln
€ -385 mln
€ -385 mln
Verhogen tarief en heffingvrij vermogen
€ 84 mln
€ 217 mln
€ 350 mln
Actualiseren leegwaarderatio box 3
€ 194 mln
€ 194 mln
€ 194 mln
Totaal maatregelen box 3
€ -107 mln
€ 26 mln
€ 159 mln
De leden van de fractie van de CU vragen hoe het begrip heffingvrij vermogen zich
verhoudt tot het nieuwe box 3-stelsel en de overbruggingswet en hoe deze in de verschillende
stelsels wordt verwerkt en naar de rechtvaardigingsgrond voor het heffingvrije vermogen
in het licht van het lagere rendementspercentage voor spaarders. De leden van de fractie
van D66 vragen hoe groot de groep is met een vermogen boven het heffingvrije vermogen.
Circa 1.9 miljoen belastingplichtigen vallen in deze groep. In de overbruggingsperiode
blijft het heffingvrije vermogen gehandhaafd, wel met verhoging van het vrijgestelde
bedrag, zoals deze leden in het Belastingplan 2023 hebben gezien. Ook in de overbruggingsperiode
wordt aangesloten bij een heffingvrije vermogen, wat aansluit bij het bestaande stelsel
en de bestaande systemen van de Belastingdienst en externe softwareaanbieders. In
het nieuwe stelsel waarin box 3-heffing over het werkelijke rendement plaats zal vinden
zal worden overgestapt naar een heffingvrij inkomen en komt het begrip heffingvrij
vermogen te vervallen. Ik begrijp de vraag van de leden van de CU naar de rechtvaardigingsgrond
voor het heffingvrije vermogen dat zij vragen of spaarders minder gebruik kunnen maken
van het verhoogde heffingvrije vermogen in combinatie met het lage rendementspercentage.
Deze zorg van de genoemde leden is ongegrond. Zogeheten kleine spaarders die onder
het heffingvrije vermogen blijven, zullen geen belasting verschuldigd zijn. Spaarders
die hier wel boven komen hoeven alleen belasting te betalen over het deel van hun
vermogen dat boven het heffingvrije vermogen uitkomt. Over dit deel wordt met een
rendementspercentage gerekend dat de gemiddelde spaarrente in het belastingjaar weerspiegelt,
waardoor zij minder belasting zullen betalen dan in het huidige stelsel. Overigens
hebben spaarders en beleggers procentueel hetzelfde voordeel van het heffingvrije
vermogen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de budgettaire opbrengst zou
zijn bij een verlaging van het heffingvrije vermogen in box 3 met stappen van € 10.000
en wat dit zou betekenen voor de uitvoeringslast. Het verlagen van het heffingvrije
vermogen van 57.000 euro naar 47.000 euro levert in 2023 naar schatting 164 miljoen
euro op. Een verlaging van 57.000 naar 37.000 euro levert in 2023 naar schatting 344
miljoen euro op. Verlaging van het heffingvrije vermogen brengt uitbreiding mee van
de kring belastingplichtigen die daadwerkelijk in de heffing zouden worden betrokken,
ten gevolge waarvan de uitvoeringslast toeneemt. Voor de IV-ondersteuning is dit evenwel
een parameteraanpassing.
De leden van de fractie van de SGP vragen het kabinet wat de ratio is van de vrijstellingen
die gelden voor boten en schepen in box 3. Daarnaast vragen deze leden hoe het kabinet
aankijkt tegen een boot of schip als tweede verblijf. Boten en schepen, waaronder
jachten, worden doorgaans gecategoriseerd onder roerende zaken. Deze roerende zaken
worden over het algemeen gezien als bezittingen voor persoonlijk gebruik en deze worden
in Nederland niet belast. Dat wordt anders als deze zaken worden verhuurd (zoals een
boot) of dienen als belegging. De hoofdregel is dat roerende zaken die bezittingen
zijn voor eigen gebruik zijn vrijgesteld van box 3 tenzij deze goederen voor 70% of
meer als belegging wordt aangehouden. Dit geldt dus ook voor boten en schepen die
als tweede woning worden gebruikt en verder niet ter belegging worden aangehouden.
Deze leden vragen naar de geschatte opbrengst indien vrijgestelde roerende goederen,
zoals jachten, ook als bezittingen in box 3 belast zouden worden en de uitvoeringstechnische
haalbaarheid. Het is niet mogelijk om deze opbrengst in te schatten, omdat onbekend
is hoeveel van zulke roerende goederen in het bezit zijn van belastingplichtigen in
box 3. De hier voorgestelde verbreding van de heffingsgrondslag zal in ieder geval
leiden tot aanzienlijke verslechtering van de handhaafbaarheid van de heffing over
het voordeel uit sparen en beleggen. De inspecteur beschikt namelijk niet over relevante
gegevens met betrekking tot de waarden in het economisch verkeer van dergelijke objecten.
Als de grondslag van box 3 zich zou uitstrekken tot die goederen, dan zal dat leiden
tot een toename van complexe waarderingsdiscussies, met navenant hogere uitvoeringslasten.
4. Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
De leden van de fractie van D66 begrijpen dat differentiatie in de onbelaste reiskostenvergoeding
naar vervoerswijze (modaliteit) de complexiteit sterk verhoogt. Desalniettemin onderstrepen
deze leden de wenselijkheid van een dergelijke differentiatie – ook in relatie tot
het vermijden van de spits – en hebben zij diverse vragen daarover. Voor het antwoord
op deze vragen spelen verschillende aspecten een rol. De onbelaste reiskostenvergoeding
biedt werkgevers de mogelijkheid om maximaal € 0,19 per kilometer voor de reiskosten
voor woon-werkverkeer en ander zakelijk verkeer belastingvrij te vergoeden. Of en
in welke mate dit gebeurt, hangt af van de afspraken tussen werkgever en werknemer.
De onbelaste reiskostenvergoeding wordt eenvoudig gehouden door op forfaitaire wijze
kosten (deels) onbelast te kunnen vergoeden ongeacht de wijze van vervoer. Een differentiatie
van de onbelaste reiskostenvergoeding naar vervoerswijze zou complexiteit verhogend
werken en op zowel de Belastingdienst als werkgevers een groot beroep doen om, naast
de reisafstand en -frequentie, ook de wijze van vervoer te controleren. De onbelaste
reiskostenvergoeding wordt dit jaar geëvalueerd op doeltreffendheid en doelmatigheid.
De resultaten van dit onderzoek zullen in de eerste helft van 2023 naar de Tweede
Kamer worden gestuurd. Bij de evaluatie zal ook onderzoek worden gedaan naar de effecten
van een eventuele differentiatie van de onbelaste reiskostenvergoeding op bijvoorbeeld
congestie en de uitvoeringslasten. Daarbij wordt ook onderzocht of andere landen een
vorm van onbelaste reiskostenvergoeding kennen en op welke manier daar rekening wordt
gehouden met (lange termijn) klimaatdoelstellingen.
Daarnaast stellen de leden van de fractie van D66 enkele vragen over de fiscale gevolgen
van het verstrekken van een OV-abonnement en de wijze waarop hierop handhaving plaatsvindt.
Werkgevers kunnen de kosten van het reizen met het OV aan hun werknemers op verschillende
manieren vergoeden. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld de werkelijke kosten die werknemers
maken voor woon-werkverkeer of zakelijke reizen met het OV volledig onbelast vergoeden
(gerichte vrijstelling), ook als deze kosten boven het maximum van € 0,19 per kilometer
uitkomen. Werkgevers kunnen er ook voor kiezen een OV-abonnement te verstrekken of
vergoeden, zoals een OV jaarkaart. Dat kan onbelast voor zover de zakelijke kosten
de prijs van het (voordeel)abonnement overtreffen. Ter beschikking gestelde (voordeel)abonnementen
vallen onder de nihilwaardering mits deze ook zakelijk worden gebruikt. In deze laatste
situatie kan het ter beschikking gestelde abonnement- mits er ook sprake is van zakelijk
gebruik – onbelast privé worden gebruikt. Handhaving op de vergoeding van kosten van
het reizen met het OV vindt achteraf plaats, bijvoorbeeld door middel van een boekenonderzoek.
Een inhoudingsplichtige of werknemer kan ook vooraf, door middel van vooroverleg,
zekerheid krijgen over het standpunt van de inspecteur over het voorgestelde vergoeding
of verstrekking.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het kabinet er niet voor gekozen
heeft om het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer
automatisch jaarlijks te indexeren. De maximale onbelaste reiskostenvergoeding geldt
ongeacht de wijze waarop de werknemer reist, bijvoorbeeld met de auto, fiets of te
voet. De (variabele) kosten van deze verschillende vervoerswijzen ontwikkelen zich
niet op eenzelfde wijze en zijn – zoals bij lopen naar het werk – niet gekoppeld aan
inflatie. Bovendien zijn er ook factoren die een positieve ontwikkeling hebben op
de kosten, zoals auto’s die zuiniger zijn geworden. Daarnaast zou het nu invoeren
van een automatische indexatie voor het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding
gepaard gaan met een budgettaire derving. Daarom is er niet voor een indexatie van
de maximale onbelaste reiskostenvergoeding gekozen. De leden van de fractie van de
PvdA vragen of de voorgestelde verhoging van het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding
van € 0,19 per kilometer naar € 0,21 per kilometer per 1 januari 2023 en € 0,22 per
kilometer per 1 januari 2024 genoeg is om tegemoet te komen aan de daadwerkelijk gemaakte
kosten. De hoogte van de daadwerkelijk gemaakte kosten hangt in grote mate af van
de woon-werkafstand en het vervoermiddel waarmee de reis wordt afgelegd. Niet in alle
gevallen zullen de kosten zijn gestegen, bijvoorbeeld door de keuze voor een ander
(zuiniger of goedkoper) vervoermiddel of een korte reisafstand. Het kabinet is zich
ervan bewust dat niet voor alle vervoersmodaliteiten zich eenzelfde kostenstijging
heeft voorgedaan: voor een deel is de verhoging van het maximum wellicht te weinig
en voor een ander deel is de verhoging niet nodig. Een generieke stijging van het
maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer sluit echter
het beste aan bij de huidige uitvoeringsstructuur van de onbelaste reiskostenvergoeding,
waarbij de vervoerswijze niet relevant is voor de hoogte van de vrije vergoeding.
De maatvoering van de verhoging naar € 0,21 per kilometer per 1 januari 2023 en € 0,22
per kilometer per 1 januari 2024 is bepaald door de wens om het maximum van de onbelaste
reiskostenvergoeding te verhogen gegeven de beschikbare budgettaire ruimte (coalitieakkoord
en Voorjaarsnota).
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de gevolgen zijn van de verhoging
van de onbelaste reiskostenvergoeding voor de keuze voor een al dan niet langere woon-werkafstand
en voor de keuze tussen auto en openbaar vervoer om die afstand af te leggen. De onbelaste
kilometervergoeding wordt met maximaal € 0,03 per kilometer verhoogd. De keuze van
woon- en werklocatie is afhankelijk van veel verschillende factoren, waaronder de
situatie op de woning- en arbeidsmarkt en persoonlijke omstandigheden. Hetzelfde geldt
voor de keuze van werknemers voor een vervoermiddel. Uit het Landelijk Reizigersonderzoek
blijkt dat vooral gemak, reistijd en flexibiliteit een doorslaggevende rol spelen
bij de vervoermiddelkeuze.13 In een enquête van Motivaction14 naar reisgedrag en reiskostenvergoedingen geeft 5% van de ondervraagde werknemers
aan dat ze van plan zijn om meer met de auto te reizen wanneer hun werkgever de reiskostenvergoeding
verhoogt, 4% zou in dat geval meer met het OV reizen en 6% meer met de fiets. Het
effect van een beperkte verhoging van de reiskostenvergoeding voor zowel auto als
openbaar vervoer op de woon-werkafstand en de keuze tussen auto en openbaar vervoer
is daarom naar verwachting beperkt. In de evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding
die in 2023 naar de Kamer gestuurd zal worden, zullen de gevolgen van onder andere
een verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding verder onderzocht worden.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarop de stijgingen van de onbelaste reiskostenvergoeding
naar € 0,21 en € 0,22 zijn gebaseerd. De verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding
is ingegeven door de stijging van de kosten voor woon-werkverkeer en het feit dat
de maximale onbelaste reiskostenvergoeding sinds 2006 niet is gewijzigd. In het coalitieakkoord
en de Voorjaarsnota is € 200 miljoen beschikbaar gesteld voor een verhoging van de
onbelaste reiskostenvergoeding in 2023 en € 400 miljoen vanaf 2024. Voor uitwerking
van de verhoging is geraamd welke stijging van de maximale vergoeding binnen dit budget
mogelijk is.
De leden van de fractie van het CDA vragen daarnaast wanneer de regeling voor de onbelaste
reiskostenvergoeding voor het laatst is geëvalueerd en wat het oordeel toen was over
de effectiviteit van de regeling. Ook vragen zij of een negatieve evaluatie ertoe
zou kunnen leiden dat de aanpassingen in 2023 en 2024 weer worden teruggedraaid. De
regeling voor de onbelaste reiskostenvergoeding is nog niet eerder geëvalueerd. Daarom
wordt momenteel gewerkt aan een evaluatie die in de eerste helft van 2023 naar de
Tweede Kamer gestuurd zal worden. De verhoging van de maximale kilometervergoeding
vanaf 2023 kan nog niet geëvalueerd worden in dit onderzoek omdat de effecten van
de verhoging op het moment van onderzoek nog niet bekend zijn. De conclusies van het
onderzoek hebben echter betrekking op de regeling voor de onbelaste reiskostenvergoeding
als geheel en kunnen daarmee ook de hoogte van de kilometervergoeding betreffen. De
evaluatie zal voorzien worden van een kabinetsreactie waarin het kabinet ingaat op
de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek.
De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat voor deze maatregel in 2023
€ 200 miljoen gereserveerd staat, en structureel € 400 miljoen. In de memorie van
toelichting bij het Belastingplan 2023 lezen deze leden echter dat dit bedrag in 2023
met € 18 miljoen overschreden wordt, maar dat structureel € 73 miljoen euro minder
wordt ingezet. De leden vragen wat de reden is voor de incidentele overbesteding en
structurele onderbesteding en waarom hiervoor gekozen is. De verhoging van de onbelaste
reiskostenvergoeding is vormgegeven binnen het hiervoor beschikbaar gestelde budget.
Daarbij is de randvoorwaarde dat een verhoging met delen van centen op korte termijn
niet mogelijk is voor de systemen van de Belastingdienst. De overschrijding van het
budget voor 2023 met eenmalig € 18 miljoen kon opgelost worden binnen het inkomstenkader.
Voor de structurele verhoging van de kilometervergoeding vanaf 2024 is gekozen voor
een verhoging met € 0,03 omdat een verhoging met € 0,04 niet mogelijk is binnen het
beschikbare budget. Hiervoor zou aanvullend structureel € 36 miljoen per jaar nodig
zijn waarvoor dekking gezocht moet worden. Ook vragen de leden van de fractie van
de ChristenUnie of de aanname klopt dat de reservering van € 73 miljoen nog openstaat
op de Aanvullende Post en in principe aanwendbaar is. De € 73 miljoen die niet is
ingezet voor verhoging van de onbelaste reiskostenvergoeding liep mee in het totale
overzicht van het inkomstenkader en is in volledigheid gebruikt voor het pakket koopkrachtmaatregelen.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom er niet voor is gekozen het OV betaalbaarder
te maken met aanvullende maatregelen. Het doel van het op Prinsjesdag gepresenteerde
brede koopkrachtpakket is om mensen die kostenstijgingen moeilijk kunnen opvangen,
waaronder dus ook de reiskosten, op korte termijn tegemoet te komen. Het kabinet acht
het daarom niet nodig een extra koopkrachtmaatregel gericht op het OV op te nemen.
De tariefbevoegdheid ligt daarnaast bij de NS en de decentrale overheden. Daar kan
ook niet zomaar op worden ingegrepen door het kabinet. Het is niet bekend wat het
precieze effect is van goedkoper OV op het reisgedrag van autoreizigers en wat de
eventuele neveneffecten zijn, daarvoor is meer onderzoek nodig. Het Kennisinstituut
voor Mobiliteitsbeleid (KiM) is hier op dit moment mee bezig en de planning is dat
dit in november gepubliceerd wordt.
5. Uitfaseren oudedagreserve
De leden van de fractie van de VVD vragen op basis van welke specifieke criteria tot
de conclusie wordt gekomen dat de fiscale regeling inzake de oudedagsreserve niet
langer doelmatig en doeltreffend is. De fiscale reservering in de vorm van een oudedagsreserve
biedt geen zekerheid dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van een oudedagsvoorziening,
omdat de reservering bijvoorbeeld verloren gaat bij slechte resultaten, maar ook omdat
(al dan niet in combinatie met het voorgaande) de tegenover de reservering staande
activa benut kunnen worden voor consumptieve onttrekkingen.15 Toevoeging aan de oudedagsreserve is een papieren handeling waarvoor – in tegenstelling
tot premies voor lijfrenten – geen middelen aan de onderneming hoeven te worden onttrokken.
Idealiter zijn er middelen in de onderneming beschikbaar die bijvoorbeeld gebruikt
worden voor investeringen. Bij staking van de onderneming kunnen de vrijgekomen middelen
worden gebruikt voor het aanschaffen van een lijfrente. In de situatie dat er geen
middelen in de onderneming zijn, heeft de oudedagsreserve enkel tot gevolg dat belastingheffing
over de oudedagsreserve wordt uitgesteld tot het moment van staking van de onderneming.
De oudedagsreserve dient in veel gevallen het oorspronkelijke doel niet.
De oudedagsreserve wordt in ongeveer de helft van de gevallen uiteindelijk niet aangewend
voor een oudedagsvoorziening en heeft daardoor vaak alleen het effect van belastinguitstel.
Als er uiteindelijk geen lijfrente wordt aangeschaft, is de belastingplichtige op
het moment van staking van de onderneming inkomstenbelasting verschuldigd over de
vrijval van de oudedagsreserve. Gedurende de jaren waarin de oudedagsreserve is opgebouwd,
is dan belastinguitstel verkregen tot het stakingsmoment. Bovendien bestaat op dat
moment een groter risico dat de over de vrijval van de oudedagsreserve verschuldigde
belasting niet kan worden betaald.
Het kabinet realiseert zich dat er ook situaties zijn waarin de oudedagsreserve wel
wordt benut voor een oudedagsvoorziening en dat ondernemers met dit voorstel worden
beperkt in de mogelijkheden om te sparen voor hun oudedagsvoorziening. Tegelijkertijd
stelt het kabinet in de Wet toekomst pensioenen voor om de fiscale ruimte voor de
derde pijler te vergroten, waarmee een stap wordt gezet richting een arbeidsvormneutraal
pensioenkader. Daarmee worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de
oude dag vergroot. Hoewel er ook zonder die aanvullende mogelijkheden voldoende reden
is om de oudedagsreserve af te schaffen adviseert de Afdeling advisering van de Raad
van State (de Afdeling) mede in dat licht om de oudedagsreserve af te schaffen.16
Door het afschaffen van de aftrekbaarheid van toevoegingen aan de oudedagsreserve
kan een meer gelijke fiscale behandeling van werknemers, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders
worden bereikt, wordt het gebruik voor belastinguitstel zonder het vormen van een
daadwerkelijke oudedagsvoorziening voorkomen en kan er voor worden gezorgd dat reële
oudedagsvoorzieningen extern dienen te worden ondergebracht.17
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel ondernemers momenteel gebruikmaken
van de oudedagsreserve. Zij vragen ook hoe hoog de gemiddelde uitstaande reserve is
per belastingplichtige die momenteel van de regeling gebruik maakt. Ongeveer 80.000
IB-ondernemers per jaar doteren aan de oudedagsreserve en in totaal hebben circa 300.000
IB-ondernemers een oudedagsreserve op de balans staan. Voor die gevallen is de gemiddelde
uitstaande oudedagsreserve op de balans circa € 35.300.
De leden van de fractie van de VVD vragen te reflecteren op hetgeen het RB heeft aangegeven
inzake de oudedagsreserve. Het RB pleit ervoor om het wetsvoorstel aan te vullen met
een einddatum, bijvoorbeeld 31 december 2033, voor de oudedagsreserve, net zoals dat
is gebeurd bij de levensloopregeling, al dan niet in combinatie met een betalingsregeling.
Het RB pleit er bovendien voor om het wetsvoorstel aan te vullen met de mogelijkheid
om de oudedagsreserve vrijwillig vrij te laten vallen in de winst van een boekjaar,
waarbij er voor zou kunnen worden gekozen om ondernemers extra aan te sporen door
bijvoorbeeld een deel van deze vrijwillige vrijval vrij te stellen, zoals dat ook
bij de uitfasering van het pensioen in eigen beheer (PEB) is gebeurd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het niet beter zou zijn om de
oudedagsreserve niet alleen uit te faseren, maar af te schaffen, bijvoorbeeld door
middel van het fiscaal verplicht afrekenen van de opgebouwde oudedagsreservetegoeden
binnen 10 jaar, bijvoorbeeld tegen een tarief van 20%. Daarbij vragen deze leden wat
hiervan de voor- en nadelen zouden zijn, en of er andere mogelijkheden worden gezien
om nu uitstaande reserves te fiscaliseren. De regering vindt het goed te constateren
dat het RB de wens van het kabinet en de onderbouwing kan volgen om de oudedagsreserve
uit te faseren. Het kabinet heeft er nu bewust voor gekozen geen einddatum voor de
oudedagsreserve op te nemen, omdat veel ondernemers de oudedagsreserve pas bij staking
van hun onderneming (kunnen) aanwenden voor een (oudedagsreserve)lijfrente. Het gedurende
het bestaan van de onderneming vrijmaken van gelden voor het bedingen van een lijfrente
of het afrekenen over de belastingclaim ter zake van de oudedagsreserve wordt door
veel ondernemers niet als wenselijk gezien (belang liquiditeit en continuïteit). Het
kabinet is bereid te kijken naar de mogelijkheid om de oudedagsreserve vrijwillig
vrij te laten vallen in de winst van een boekjaar. Aangezien de situatie van het uitfaseren
van de FOR totaal anders is dan bij het uitfaseren van pensioen in eigen beheer (PEB),
ligt het vrijstellen van een deel van een vrijwillige vrijval, respectievelijk het
afrekenen tegen een lager tarief, niet voor de hand. Bij het PEB voegde het gedeeltelijk
vrijstellen daadwerkelijk iets toe omdat hiermee bijvoorbeeld de complexiteit en de
dividendklem voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) verleden tijd waren. Bij de
oudedagsreserve speelt deze problematiek niet (zie hierna) en voegt zo’n faciliteit
derhalve niets toe aan het doel (fiscale systematiek te vereenvoudigen).
Het doel van de afkoopfaciliteit bij PEB was het versneld opruimen van de bestaande
pensioenen in eigen beheer vanwege de complexiteit en de dividendklem, ofwel het risico
van belaste afkoop en revisierente bij het uitkeren van winst. Echter, bij de oudedagsreserve
is het bevriezen van de reserve anders dan bij de PEB niet problematisch. Complexiteit
zoals bij de PEB (jaarlijks complexe actuariële waardering, civielrechtelijke aspecten
– inclusief partner- en echtscheidingsproblematiek –, verschil fiscale en commerciële
waardering, fiscaalrechtelijke aspecten en ook veel soorten overgangsrecht) speelt
niet bij de oudedagsreserve. De oudedagsreserve kan worden bevroren zonder verdere
waarderingsproblematiek, aangezien het geen pensioenaanspraak betreft maar een fiscale
reserve, dat wil zeggen het is enkel een fiscale uitstelpost die zonder dotaties en
zonder vrijval niet meer wijzigt in bedrag en waarvoor geen ingewikkelde berekeningen
hoeven plaats te vinden.
De dividendklem – het risico van belaste afkoop plus revisierente als de dga zijn
bv dividend laat uitkeren – speelt niet bij de oudedagsreserve. De oudedagsreserve
blijft in beginsel gewoon op de balans staan totdat de ondernemer staakt, de AOW-gerechtigde
leeftijd bereikt of een (oudedagsreserve)lijfrente bedingt e.d.
Het voordeel van het vrijstellen van een deel van een vrijwillige vrijval, onderscheidenlijk
het voordeel van het lage tarief bij een vrijwillige vrijval, komt terecht bij bestaande
gevallen die al voordeel hebben genoten van belastingaftrek en -uitstel. Hoe hoger
de oudedagsreserve en hoe dichterbij het normaliter te verwachten moment van afrekening
over de oudedagsreserve (in het algemeen hoe ouder de ondernemer18), des te meer voordeel de ondernemer van zo’n regeling zou hebben. Ondernemers die
nu geen oudedagsreserve hebben (bijvoorbeeld omdat zij de oudedagsreserve toch niet
zouden aanwenden voor een oudedagsreservelijfrente) profiteren niet van zo’n regeling.
Het extra belonen van ondernemers die een oudedagsreserve hebben gevormd met het oog
op belastinguitstel en niet voor het aanwenden voor een oudedagsvoorziening lijkt
niet erg wenselijk. Ook zou zo’n regeling uitlokken tot het alsnog doteren aan een
oudedagsreserve in nog niet onherroepelijk vaststaande jaren met het oog op het benutten
van een dergelijke faciliteit. Tevens zou het vrijstellen van een deel van een vrijwillige
vrijval, onderscheidenlijk het lage tarief bij een vrijwillige vrijval, een ongewenste
prikkel opleveren voor die ondernemers die wel overwegen de oudedagsreserve aan te
wenden voor een kwalificerende lijfrente, maar dan mogelijk gaan kiezen voor een vrijwillige
vrijval.
Wat betreft de door de leden van de fractie van de ChristenUnie gevraagde andere mogelijkheden
om nu uitstaande reserves te fiscaliseren zou kunnen worden gedacht aan wetgeving
die het mogelijk maakt te kiezen tussen het (zonder korting of speciaal tarief) vrijwillig
laten vrijvallen in de winst van de bestaande oudedagsreserve vóór een bepaalde datum
(al dan niet gespreid over meerdere jaren), en de mogelijkheid de bestaande oudedagsreserve
aan te houden en uiteindelijk aan te wenden voor een oudedagsreservelijfrente. Ingeval
de bestaande oudedagsreserve uiteindelijk niet wordt aangewend voor een oudedagsreservelijfrente
zal dan revisierente verschuldigd zijn. Dergelijke mogelijkheden moeten nader worden
onderzocht.
De leden van de fractie van de SGP vragen of is overwogen om de fiscale oudedagsreserve
geleidelijk helemaal af te schaffen en wat hiervan de voor- en nadelen zijn. Het kabinet
heeft er nu bewust voor gekozen geen einddatum voor de oudedagsreserve op te nemen,
omdat veel ondernemers de oudedagsreserve pas bij staking van hun onderneming (kunnen)
aanwenden voor een (oudedagsreserve)lijfrente. Het gedurende het bestaan van de onderneming
vrijmaken van gelden voor het bedingen van een lijfrente of het afrekenen over de
belastingclaim ter zake van de oudedagsreserve wordt door veel ondernemers niet als
wenselijk gezien (belang liquiditeit en continuïteit). Bij de oudedagsreserve is het
bevriezen van de reserve anders dan bij pensioen in eigen beheer (PEB) niet problematisch.
Complexiteit zoals bij de PEB (jaarlijks complexe actuariële waardering, civielrechtelijke
aspecten – inclusief partner- en echtscheidingsproblematiek –, verschil fiscale en
commerciële waardering, fiscaalrechtelijke aspecten en ook veel soorten overgangsrecht)
speelt niet bij de oudedagsreserve. De oudedagsreserve kan worden bevroren zonder
verdere waarderingsproblematiek, aangezien het geen pensioenaanspraak betreft maar
een fiscale reserve, dat wil zeggen het is enkel een fiscale uitstelpost die zonder
dotaties en zonder vrijval niet meer wijzigt in bedrag en waarvoor geen ingewikkelde
berekeningen hoeven plaats te vinden.
De leden van de fractie van de VVD vragen te reflecteren op een vraag van het Register
Belastingadviseurs (RB) waarin wordt opgeroepen de grondslag voor de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet aan te passen, aangezien volgens het RB het uitfaseren
van de fiscale oudedagsreserve IB-ondernemers de enige mogelijkheid ontneemt om zonder
dubbele heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet te sparen
voor hun pensioen. Het RB zal hier doelen op de situatie dat ingelegde premies voor
een lijfrente niet in mindering komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet, terwijl de uitkeringen uit een lijfrente wel deel uitmaken
van de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Het kabinet
erkent dat er sprake kan zijn van dubbele heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet. In de Zorgverzekeringswet heeft de wetgever echter om redenen
van uitvoerbaarheid van wetgeving ervoor gekozen om draagkrachtverminderende factoren
zoals uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek niet in mindering
te laten komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
Betaalde lijfrentepremies en premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn
voorbeelden van uitgaven voor inkomensvoorzieningen. De uitgaven voor inkomensvoorzieningen
en de persoonsgebonden aftrek van de werknemer komen bovendien, net zoals bij de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet die de verzekeringsplichtige verschuldigd is, ook bij
de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die de werkgever over het loon
moet betalen niet mindering op de grondslag. Dit reduceert de regeldruk voor de werkgevers.
Op het moment dat draagkrachtverminderende factoren in aanmerking zouden moeten komen
bij de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet die de verzekeringsplichtige
verschuldigd is, zou dat ook bij de werkgeversheffing moeten plaatsvinden. De Hoge
Raad heeft in zijn arrest van 4 februari 2022 deze lijn geaccepteerd.19 Gelet op het vorenstaande ziet het kabinet dan ook geen aanleiding om de grondslag
voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet aan te passen. Overigens
geldt voor IB-ondernemers die pensioen opbouwen in een pensioenregeling op grond van
de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt
of de Wet verplichte beroepspensioenregeling dat de pensioenpremies aftrekbaar zijn
van de winst en daarmee ook in mindering komen op de grondslag voor de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet. Daarnaast wordt met het voorstel van wet Wet toekomst
pensioenen experimenteerwetgeving voorgesteld op grond waarvan zelfstandigen (ook
IB-ondernemers) de mogelijkheid krijgen pensioen op te bouwen in een pensioenregeling
waarbij de pensioenpremies in mindering kunnen worden gebracht op de winst.20 Deze pensioenpremies maken dan ook geen onderdeel uit van de grondslag voor de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke manier zelfstandigen zijn betrokken
bij de maatregelen die in het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen worden voorgesteld
en hoe deze mogelijkheden aansluiten bij de behoefte van zelfstandigen. Deze leden
hebben namelijk begrepen dat zelfstandigen meer behoefte hebben aan flexibiliteit,
bijvoorbeeld om pensioenvermogen in te zetten als het voortbestaan van het bedrijf
in gevaar komt.
Het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen stelt twee concrete maatregelen voor
die beogen pensioenopbouw voor zelfstandigen beter te faciliteren. In de eerste plaats
wordt voorgesteld de ruimte die zelfstandigen hebben om fiscaal gefaciliteerd te sparen
in de derde pijler fors te verruimen. Nu is die ruimte gemaximeerd op 13,3% van de
premiegrondslag (inkomen minus AOW-drempelbedrag). Voorgesteld wordt dit te verhogen
naar 30%, waarmee de ruimte in de derde pijler gelijk wordt aan de ruimte die werknemers
hebben in de tweede pijler. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een experimenteerbepaling
waarmee ruimte wordt geboden om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen
in de tweede pijler mogelijk te maken. Het kabinet is van mening dat pensioenopbouw
voor zelfstandigen door deze twee maatregelen beter wordt gefaciliteerd. Bij het ontwerp
van de experimenteerwetgeving heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met de sector
(vertegenwoordigers van zelfstandigenorganisaties). Daarbij is onder meer gesproken
over de behoefte van zelfstandigen aan flexibiliteit. Het kabinet begrijpt deze wens
goed. Daarom wordt het mogelijk gemaakt om flexibiliteit in premie-inleg te bieden,
zodat bijvoorbeeld bij een periode van tegenvallende inkomsten, of omdat de ondernemer
bedrijfsinvesteringen wil doen, de premie-inleg kan worden bijgesteld.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een overzicht van de mogelijkheden
die ondernemers hebben om voor hun pensioen te sparen. Momenteel zijn zelfstandigen
vooral aangewezen op de derde pijler (lijfrenten) om fiscaal gefaciliteerd te kunnen
sparen voor de oude dag. Het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen bevat een experimenteerbepaling
waarmee ruimte wordt geboden om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen
in de tweede pijler mogelijk te maken. Daarnaast wordt de ruimte om te sparen voor
de oude dag in de derde pijler verruimd. Het kabinet verwijst de leden verder ook
graag naar de Kamerbief over de pensioenmogelijkheden voor zelfstandigen van 16 mei
2022.21
Voorts vragen deze leden wat het betekent dat de fiscale ruimte voor de derde pijler
wordt vergroot. Deze verruiming betekent dat er meer fiscaal gefaciliteerd kan worden
opgebouwd voor de oude dag. Nu is die ruimte gemaximeerd op 13,3% van de premiegrondslag
(inkomen minus AOW-drempelbedrag). Voorgesteld wordt dit te verhogen naar 30%, waarmee
de ruimte in de derde pijler gelijk wordt aan de ruimte die werknemers hebben in de
tweede pijler. Dit is meer uitgebreid toegelicht in hoofdstuk zeven van de memorie
van toelichting bij het ingediende voorstel van wet Wet toekomst pensioenen.22
De leden van de fracties van het CDA en de SGP vragen wanneer de verruiming van de
derde pijler in werking treedt. De verruiming van de derde pijler hangt samen met
de brede herziening van het pensioenstelsel en treedt in werking op het moment dat
de Wet toekomst pensioenen in werking treedt.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen
de gevolgen van de uitfasering van de fiscale oudedagsreserve wegneemt. Het voorstel
van wet Wet toekomst pensioenen stelt twee concrete maatregelen voor die beogen pensioenopbouw
voor zelfstandigen beter te faciliteren, waaronder de verruiming van de mogelijkheid
om fiscaal gefaciliteerd te sparen in de derde pijler. Zelfstandigen die voor de oude
dag sparen via een lijfrente, krijgen op deze manier dezelfde fiscaal gefaciliteerde
ruimte om te sparen als werknemers die pensioen opbouwen in de tweede pijler. Dit
past bij het streven van het kabinet om een meer arbeidsvormneutraal fiscaal kader
te realiseren. Daarnaast bevat het wetsvoorstel een experimenteerbepaling waarmee
ruimte wordt geboden om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen
in de tweede pijler mogelijk te maken.
Het lid Omtzigt vraagt hoe het kabinet de verwezenlijking van één van de doelen van
het uitfaseren van de oudedagsreserve, het extern onderbrengen van de oudedagsvoorziening,
voor zich ziet en wat het effect daarvan is op het doenvermogen van de belastingplichtige.
De uitfasering van de fiscale oudedagsreserve kan belastingplichtigen motiveren om
te gaan sparen en/of beleggen voor hun oudedagsvoorziening bij een externe professionele
uitvoerder. Het effect op het totale doenvermogen van de belastingplichtige is afhankelijk
van diens specifieke omstandigheden. Belastingplichtigen met een fiscale oudedagsreserve
moeten doorgaans zelf voorzien in het beheer van de oudedagsvoorziening. Door de uitfasering
van de fiscale oudedagsreserve vervallen deze acties. Anderzijds zullen belastingplichtigen
met een fiscale oudedagsreserve moeten bezien hoe verder wordt gespaard voor een oudedagsvoorziening
bij een externe professionele uitvoerder. Overigens zal dit vrijwel altijd gebeuren
met behulp van een financieel adviseur wat helpend is voor de belasting van het doenvermogen
van de belastingplichtige.
6. Verlagen zelfstandigenaftrek
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de zelfstandigenaftrek
en MKB-winstvrijstelling juist mede zijn ontworpen om deels tegemoet te komen aan
het feit dat het winstinkomen van de zelfstandig IB-ondernemer ook een kapitaalscomponent
bevat. De ratio van de zelfstandigenaftrek is vanuit historisch perspectief met name
gelegen in het stimuleren van ondernemerschap voor kleinere ondernemers. De MKB-winstvrijstelling
heeft het karakter van een tariefmaatregel en is daarom algemeen ongeacht het soort
winstinkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat in het verleden de overwegingen waren
die hebben geleid tot generieke fiscale stimulering van ondernemerschap door het minder
zwaar belasten van ondernemerswinst. Ook vragen ze of de achterliggende economische
principes nog steeds gelden. Overwegingen uit het verleden zijn voor een belangrijk
deel terug te voeren op het willen stimuleren van ondernemerschap vanwege positieve
externe effecten en het bevorderen van de koopkracht van ondernemers. Bij de MKB-winstvrijstelling
geldt ook als doel het bewaken van fiscale neutraliteit tussen verschillende rechtsvormen.
Deze doelen zijn nog steeds legitiem. Tegelijkertijd is het de vraag of de eerder
gekozen instrumenten daarvoor nodig zijn (of tot het huidige niveau nodig zijn). Zo
schetst het evaluatierapport23 als positief effect van de zelfstandigenaftrek het vergroten van flexibiliteit en
participatie op de arbeidsmarkt, maar tekent het daarbij aan dat het de vraag is of
deze flexibiliteit en participatie niet op de markt zelf tot stand zouden zijn gekomen
zonder de zelfstandigenaftrek. Ook zijn de nadelen van het verschil in fiscale behandeling
van werknemers en zelfstandigen steeds duidelijker geworden. Zie hierover onder andere
het advies van de Commissie Regulering van werk.
Tegen andere historische overwegingen kijken we nu anders aan. Zo is betoogd dat de
zelfstandigenaftrek nodig is omdat zelfstandigen met andere kosten te maken hebben
dan werknemers, bijvoorbeeld omdat ze zelf in hun sociale zekerheid moeten voorzien.
Verschillen in kosten zijn echter in beginsel geen economische reden voor een verschil
in fiscale behandeling. Bij zowel de werknemer als bij de zelfstandige komen kosten
immers uiteindelijk tot uiting in de prijzen van diensten en producten. Dit geldt
ook voor de kosten van sociale verzekeringen, zoals de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Voor een bedrijf met een werknemer in dienst zitten deze kosten in de loonsom. Voor
een bedrijf dat een zelfstandige inhuurt, zitten deze kosten in de prijs van de diensten
van de zelfstandige.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat in de toekomst redenen kunnen zijn om
ondernemerschap te (blijven) stimuleren. Redenen daarvoor kunnen bijvoorbeeld zijn
dat er positieve externe effecten zijn (voor de samenleving als geheel) die door marktfalen
zonder overheidsingrijpen niet in voldoende mate tot stand zouden komen. Uiteraard
moeten daarbij steeds zowel de voor- als nadelen gewogen worden. Er kan bijvoorbeeld
worden gedacht aan – bestaande of nieuwe, fiscale of niet-fiscale – regelingen om
specifiek of generiek investeringen te stimuleren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden
aan investeringen die leiden tot extra innovatie of vergroening waar we als samenleving
baat bij hebben, maar die zonder stimulering niet of niet in dezelfde mate tot stand
zouden komen
De leden van de fractie van het CDA vragen of een paar casussen kunnen worden uitgewerkt
waaruit blijkt hoeveel verschillende type IB-ondernemers er jaarlijks op achteruit
of vooruitgaan als gevolg van de maatregelen in het Belastingplan 2023. Als voorbeeld
noemen deze leden een zelfstandige loodgieter en een bakker met drie mensen in dienst
en er wordt verwezen naar de verlaging van de zelfstandigenaftrek. De leden van de
fractie van de VVD vragen in welke mate de verlaging van de zelfstandigenaftrek ondernemers
raak, anders dan «schijnzelfstandigen». Deze leden vragen of het kabinet een aantal
cijfermatige voorbeeldsituaties kan uitwerken. De leden van de fractie van de VVD
vragen zich ook af in hoeverre ondernemers hierin tegemoet worden gekomen. Het effect
van de maatregelen in het Belastingplan 2023 hangt niet af van de sector waarin de
zelfstandige actief is. Wel is het natuurlijk zo dat een loodgieter waarschijnlijk
meer kilometers zal maken met de auto dan een bakker, waardoor de loodgieter meer
profijt heeft van de verlaagde brandstofaccijnzen. Een vergelijkbaar effect zal spelen
bij het prijsplafond voor de energieprijzen. Het effect van dit prijsplafond is nog
onzeker, omdat de vormgeving nog niet vaststaat, maar dit zal ook heel verschillend
uitpakken voor verschillende type ondernemers. Het effect van de maatregelen in de
inkomstenbelasting is wel op een eenduidige manier in kaart te brengen. Zelfstandigen
ondervinden nadeel van de verlaging van de zelfstandigenaftrek, maar profiteren –
tot een bepaald inkomen – van de verhoging van de arbeidskorting en de aanpassingen
in de tarieftabel. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het effect op de betaalde
inkomstenbelasting voor verschillende winstniveau’s. In de tabel zijn alleen de maatregelen
uit het Belastingplan 2023 meegenomen en bijvoorbeeld niet de toeslagen. In het voorbeeld
is uitgegaan van een alleenstaande zelfstandige zonder kinderen.
Tabel 6
Winst
Belasting 2023,
inclusief pakket
Belasting 2023,
exclusief pakket
Effect pakket
(+ = meer belasting)
€ 25.000
€ 0
€ 0
€ 0
€ 50.000
€ 7.942
€ 8.076
– € 134
€ 75.000
€ 19.076
€ 18.953
€ 115
€ 100.000
€ 32.561
€ 32.382
€ 179
€ 200.000
€ 77.882
€ 77.585
€ 297
Voor een zelfstandige met een winst van € 50.000 wegen de verhoging van de arbeidskorting
en de verlaging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting op tegen
de verlaging van de zelfstandigenaftrek. Voor hogere winsten domineert het effect
van de lagere zelfstandigenaftrek. In de jaren 2024 tot en met 2027 gaat de zelfstandigenaftrek
verder omlaag naar uiteindelijk € 900 en zijn vooralsnog geen lastenverlichtingen
voorzien waar zelfstandigen van profiteren. In die jaren gaan zelfstandigen dus meer
belasting betalen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de zelfstandigenaftrek wordt
afgebouwd tot € 700 per jaar, en niet tot € 0. Deze leden vragen of het klopt dat
het volledig afschaffen van de zelfstandigenaftrek tot een nog meer gelijke fiscale
behandeling van werknemers en zelfstandigen zou leiden ten opzichte van de situatie
waarin een deel van de zelfstandigenaftrek gehandhaafd wordt. Daarbij vragen deze
leden toe te lichten waarom er alleen voor gekozen wordt de zelfstandigenaftrek verder
af te bouwen en niet ook de MKB-winstvrijstelling zoals geadviseerd door de commissie
Borstlap. In dit kader kan er op worden gewezen dat ook de Commissie Van Dijkhuizen
voorstelde de zelfstandigenaftrek (in acht jaar) uit te faseren.24 Ook de OESO doet in haar landenrapport Nederland 2018 de aanbeveling om de zelfstandigenaftrek
geleidelijk af te bouwen om het verschil in belastingdruk tussen zelfstandigen en
werknemers te verkleinen. Tevens heeft de Commissie Regulering van Werk voorgesteld
om de huidige ondernemersfaciliteiten, inclusief de zelfstandigenaftrek, volgens een
herkenbaar tijdpad met spoed af te bouwen.25 De beleidsoptie om de zelfstandigenaftrek volledig af te schaffen is ook opgenomen
in fiche 109 van de Fichebundel beleidsopties «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».26 Het is een keuze tot welk niveau de zelfstandigenaftrek wordt afgebouwd, waarbij
de hoogte dient te worden bezien in het kader van het globale evenwicht, zoals ook
aangegeven in de Kamerbrief van 12 november 2021 naar aanleiding van de motie van
de Eerste Kamerleden Essers (CDA) en Geerdink (VVD) c.s.27 De hoogte van de MKB-winstvrijstelling speelt inderdaad ook een rol in het kader
van dit globale evenwicht, zoals eveneens in die Kamerbrief is aangegeven.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de budgettaire opbrengst zou
zijn bij volledige afbouw van de zelfstandigenaftrek, zowel in tenietgedane belastingderving
als in besparing op de uitvoering. Deze leden vragen ook wat het zou betekenen voor
zelfstandigen als de resterende zelfstandigenaftrek in het geheel wordt afgebouwd
ten bate van de mkb-winstvrijstelling, en of dit verstandig en wenselijk wordt geacht,
en om welke redenen wel of niet. Ook het RB doet deze suggestie. Het volledig afschaffen
van de zelfstandigenaftrek levert nog € 270 miljoen extra op. Met deze opbrengst zou
de MKB-winstvrijstelling met ongeveer 2 procentpunt kunnen worden verhoogd. In dit
kader kan er op worden gewezen dat ook de Commissie Van Dijkhuizen voorstelde de zelfstandigenaftrek
(in acht jaar) uit te faseren.28 Ook de OESO doet in haar landenrapport Nederland 2018 de aanbeveling om de zelfstandigenaftrek
geleidelijk af te bouwen om het verschil in belastingdruk tussen zelfstandigen en
werknemers te verkleinen. Tevens heeft de Commissie Regulering van Werk voorgesteld
om de huidige ondernemersfaciliteiten, inclusief de zelfstandigenaftrek, volgens een
herkenbaar tijdpad met spoed af te bouwen.29 De beleidsoptie om de zelfstandigenaftrek volledig af te schaffen is ook opgenomen
in fiche 109 van de Fichebundel beleidsopties «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».30 Het ligt echter niet voor de hand de budgettaire ruimte die hiermee vrijkomt te gebruiken
voor het verhogen van de MKB-winstvrijstelling. Enerzijds zouden ondernemers met hogere
winsten hier meer van profiteren dan ondernemers met lagere winsten en anderzijds
dient de hoogte van de MKB-winstvrijstelling te worden bezien in het kader van het
globale evenwicht, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 12 november 2021 naar
aanleiding van de motie van de Eerste Kamerleden Essers (CDA) en Geerdink (VVD) c.s.31
Voor zelfstandigen met een relatief lage winst is een zelfstandigenaftrek van € 900
gunstiger. De MKB-winstvrijstelling is namelijk een percentage van de winst en dit
is dus in euro’s een lager bedrag bij een relatief lage winst. Bij een winst van ongeveer
€ 40.000 is het belastbaar inkomen gelijk bij een zelfstandigenaftrek van € 900 en
een MKB-winstvrijstelling van 14% vergeleken met de situatie waarin de zelfstandigenaftrek
is afgeschaft en de MKB-winstvrijstelling 16% is.
De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van de gebruikers van de zelfstandigenaftrek.
Deze leden vragen het kabinet per inkomensgroep aan te geven hoeveel personen gebruikmaken
van de zelfstandigenaftrek en welke beleidsinzichten het kabinet hieruit opdoet. In
totaal maken ongeveer 915.000 zelfstandigen gebruik van de zelfstandigenaftrek. Het
aantal gebruikers per inkomensgroep is niet direct beschikbaar, maar het budgettair
belang per inkomensgroep geeft wel een goede indicatie van hoe het gebruik van de
zelfstandigenaftrek over inkomensgroepen verdeeld is.
Uit de aangiftecijfers over 2020 blijkt dat 13% van het budgettaire belang zit bij
inkomens in box 1 tot ongeveer € 20.000. Van het budgettaire belang zit 34% bij inkomens
tussen grofweg € 20.000 en € 35.000 en ook 34% bij inkomens tussen € 35.000 en € 69.000.
De resterende 19% van het budgettaire belang zit bij box 1-inkomens boven de € 69.000.
Bij het verlagen van de zelfstandigenaftrek heeft het kabinet – net als bij eerdere
verlagingen – rekening gehouden met de inkomenseffecten bij zelfstandigen. Het verschil
in fiscale behandeling tussen werkenden in loondienst en zelfstandigen wordt verkleind,
maar tegelijkertijd bereikt het kabinet met de verhoging van de arbeidskorting een
groot deel van de zelfstandigen om het negatieve inkomenseffect te dempen. In latere
jaren zullen zelfstandigen er wel meer op achteruit gaan, dit is een direct gevolg
van de keuze van het kabinet om de verschillen tussen zelfstandigen en werknemers
in loondienst te verkleinen.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom niet is gewacht met een verdere verlaging
van de zelfstandigenaftrek tot de evaluatie, die voor 2023 gepland staat, afgerond
is. Het kabinet vond het niet nodig om te wachten gezien eerder verschenen rapporten
en onderzoeken ter zake. Zo stelde bijvoorbeeld de Commissie Van Dijkhuizen voor om
de zelfstandigenaftrek (in acht jaar) uit te faseren.32 Ook de OESO doet in haar landenrapport Nederland 2018 de aanbeveling om de zelfstandigenaftrek
geleidelijk af te bouwen om het verschil in belastingdruk tussen zelfstandigen en
werknemers te verkleinen. Tevens heeft de Commissie Regulering van Werk voorgesteld
om de huidige ondernemersfaciliteiten, inclusief de zelfstandigenaftrek, volgens een
herkenbaar tijdpad met spoed af te bouwen.33 De beleidsoptie om de zelfstandigenaftrek volledig af te schaffen is ook opgenomen
in fiche 109 van de Fichebundel beleidsopties «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel».34
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat de zelfstandigenaftrek in Belastingplan
2020, Belastingplan 2021 en Belastingplan 2023 verlaagd is volgens verschillende afbouwpaden.
Deze leden vragen het kabinet om een overzicht van de hoogte van de zelfstandigenaftrek
volgens deze drie wetten in de jaren 2023 tot en met 2028. Het gevraagde overzicht
staat in onderstaande tabel.
Tabel 7
Hoogte zelfstandigenaftrek
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Belastingplan 2020
€ 6.280
€ 6.030
€ 5.780
€ 5.530
€ 5.280
€ 5.000
Belastingplan 2021
€ 5.950
€ 5.590
€ 5.230
€ 4.870
€ 4.510
€ 4.120
Belastingplan 2023
€ 5.030
€ 3.750
€ 2.470
€ 1.200
€ 900
€ 900
De leden van de fractie van de SGP vragen te reflecteren op de grote schommelingen
in de voorgestelde afbouw van de zelfstandigenaftrek en aan te geven waarom opnieuw
gekozen is voor een versnelde afbouw. Gezien de eerdergenoemde rapporten en onderzoeken
had het kabinet de overtuiging om de zelfstandigenaftrek af te bouwen, waarbij het
kabinet nu het voorstel doet om deze afbouw te versnellen en zo de fiscale verschillen
sneller te verkleinen.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet de fiscale verschillen tussen
zelfstandigen en werknemers ziet en of daarbij, naast het verkleinen van de fiscale
verschillen, ook rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van zelfstandigen.
Het doel van de maatregel om de zelfstandigenaftrek af te bouwen is om het verschil
in fiscale behandeling tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen. Dit doel
sluit aan bij de aanbeveling van de Commissie regulering van werk35 om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid. Natuurlijk dient
ook rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van zelfstandigen. Zie
daarvoor bijvoorbeeld de Kamerbrief van 12 november 2021 naar aanleiding van de motie
van de Eerste Kamerleden Essers (CDA) en Geerdink (VVD) c.s.36
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke lasten zijn verbonden aan voortgezette
uitvoering van de zelfstandigenaftrek en of de uitvoeringslast nog wel in verhouding
staat met het voordeel dat door de zelfstandigenaftrek wordt genoten. Het is niet
steeds mogelijk om per regeling aan te geven wat daarvan de uitvoeringskosten zijn.
Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek is daarbij met name ook van belang dat de
Belastingdienst niet zozeer rechtstreeks toezicht houdt op gebruik van de faciliteit
zelf, maar op het voor toepassing van de faciliteit relevante urencriterium, in verband
met kwalificatie als ondernemer. Ingeval alle fiscale faciliteiten die afhankelijk
zijn gesteld van voldoening aan het urencriterium worden afgeschaft, zal met name
een besparing in de uitvoering kunnen worden verwezenlijkt.
7. Afschaffen middelingsregeling
Zowel de leden van de fractie van D66 als de leden van de fractie van het CDA vragen
naar het niet-gebruik van de middelingsregeling. Uit de evaluatie van 2018 bleek dat
slechts 15% van de gevallen die in de onderzochte periode recht hadden op een middelingsteruggaaf,
gebruik had gemaakt van de middelingsregeling. Er is sinds de evaluatie niet opnieuw
onderzoek gedaan naar het gebruik van de middelingsregeling. Gezien de beperkte stijging
van het aantal gebruikers van de regeling in de afgelopen jaren is de inschatting
dat het percentage niet-gebruik niet veel is veranderd. De leden van de fractie van
het CDA vragen daarnaast hoe het huidige budgettaire beslag zich verhoudt tot het
destijds geraamde potentiële budgettaire beslag. De gemiddelde hoogte van de middelingsteruggaaf
is in de afgelopen tien jaar vrijwel verdubbeld, terwijl het aantal belastingplichtigen
met een middelingsteruggaaf slechts beperkt is toegenomen. Ofschoon er geen eenduidige
oorzaak aan te wijzen is voor deze stijging, lijkt de toename van het budgettair belang
met name veroorzaakt te worden doordat mensen in loondienst vaker middelen voor een
bedrag groter dan € 2.500. Het vermoeden is dat dit vooral ontstaat door mensen die
werkloos zijn geworden en een vertrekvergoeding hebben ontvangen. Ten opzichte van
de in de evaluatie onderzochte periode is het budgettaire beslag inmiddels verdubbeld
tot € 175 miljoen in 2022. Naar verwachting zal het potentiële budgettaire beslag
inmiddels ook veel hoger zijn dan de in de evaluatie genoemde € 300 miljoen.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe hoog een gemiddelde teruggaaf was over
de afgelopen drie jaar. Tabel 8 laat de gemiddelde hoogte van middelingsteruggaven
zien die in het betreffende kalenderjaar zijn toegekend.
Tabel 8 Gemiddelde hoogte middelingsteruggaaf
2019
2020
2021
Gemiddelde hoogte middelingsteruggaaf
€ 2.769
€ 3.076
€ 3.312
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar het verwachte gebruik in het laatste
tijdvak waarin de regeling nu beschikbaar zal zijn. Bij de raming van de opbrengst
van de afschaffing van de middelingsregeling is er vanuit gegaan dat de geraamde kosten
van de middelingsregeling (€ 175 miljoen) representatief zijn voor het laatste middelingstijdvak
2022–2024.
De leden van de fractie van D66 vragen welke groepen aanspraak maken op de regeling
sinds de invoering van het tweeschijvenstelsel. De leden van de fractie van het CDA
vragen welke groepen aanspraak maken op de regeling en of vooral mensen die echt grote
inkomensschommelingen hebben gebruikmaken van de regeling. De leden van de fractie
van de VVD vragen naar een typering van de gebruikers van de middelingsregeling. Sinds
de invoering van het tweeschijvenstelsel per 2020 kunnen belastingplichtigen alleen
nog gebruikmaken van de middelingsregeling als hun inkomen in ten minste één van de
drie jaren in het middelingstijdvak deels in de hoogste schijf van box 1 (2022: meer
dan € 69.398) valt.37 Uit de evaluatie van 2018 kwam naar voren dat 30% als starter (of als structureel
meer verdienende) viel te kwalificeren en 28% als stopper (of als structureel minder
verdienende). Ongeveer 19% had een onregelmatig wisselend inkomen (bijvoorbeeld een
ondernemer met fluctuerende winst), 18% had een incidentele piek in het inkomen (bijvoorbeeld
een bonus) en 5% had een incidentele inkomensdip (bijvoorbeeld een sabbatical). In
hoeverre deze verdeling hetzelfde is voor de huidige gebruikers van de middelingsregeling
is niet bekend.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoeveel ondernemers gemiddeld door de afschaffing
van de middelingsregeling worden geraakt. De leden van de fractie van de VVD vragen
naar de omvang van de groep ondernemers gebruik kan maken van de middelingsregeling
ten opzichte van het totaal aantal ondernemers. Daarnaast vragen deze leden of het
klopt dat juist bij ondernemers het inkomen sterk fluctueert, doordat goede jaren
worden afgewisseld met jaren waarin de resultaten tegenvallen of jaren waarin veel
wordt geïnvesteerd. Uit de evaluatie van 2018 bleek dat 42% van de belastingplichtigen
die in de onderzochte periode gebruik maakten van de middelingsregeling een zelfstandige
was. Op basis van dit percentage zou het aantal zelfstandigen met een middelingsteruggaaf
in kalenderjaar 2021 ongeveer 22.000 bedragen. De evaluatie liet zien dat van de 875.000
zelfstandigen er zo’n 90.000 gebruik zouden kunnen maken van de middelingsregeling,
maar dat slechts 21.000 dat daadwerkelijk hebben gedaan. Terwijl van alle ondernemers
zo’n 10% gebruik kon maken van de middelingsregeling was dit percentage bij mensen
in loondienst veel lager, namelijk 2%. Ondernemers hebben dus vaker te maken met wisselende
inkomsten dan mensen in loondienst. Het is echter niet in het algemeen te zeggen wat
de oorzaak is. Bij ondernemers kunnen zowel interne invloeden, zoals het doen van
investeringen, als externe invloeden (zoals het weer of gewijzigde marktomstandigheden)
de oorzaak zijn van een lager of hoger inkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een reflectie op de wenselijkheid van
de middelingsregeling voor een aantal situaties waarin mensen een hoger inkomen genieten,
waaronder mensen die na hun afstuderen hun eerste baan vinden, mensen die een ontslagvergoeding
krijgen en mensen die bijvoorbeeld na langere tijd van zwangerschapsverlof weer gaan
werken.
De middelingsregeling is bedoeld om progressienadelen bij sterk wisselende inkomens
te mitigeren. Door de invoering van het tweeschijvenstelsel in box 1 dient het inkomen
in minimaal een van de jaren in de hoogste schijf (2022: meer dan € 69.398) te vallen
om nog van de middelingsregeling gebruik te kunnen maken. Met name bij (her)starters
is dit doorgaans niet het geval. Voor de enkele (her)starter met een startsalaris
van meer dan twee keer modaal waarbij dit wel aan de orde is, acht het kabinet het
bieden van een tegemoetkoming door middel van de middelingsregeling niet altijd nodig.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering de beslissing weegt om
de regeling in dit laatste tijdvak beschikbaar te houden en niet per 1 januari 2023
volledig af te schaffen in het licht van capaciteit bij de Belastingdienst en broodnodige
prioritering. De middelingsregeling wordt per 2023 afgeschaft. Volledige afschaffing
zou betekenen dat het middelingstijdvak met belastingjaren 2020-2021-2022 het laatste
tijdvak is waarover gemiddeld zou kunnen worden. Belastingplichtigen kunnen voor zichzelf
van tevoren inschatten welk tijdvak het meest gunstig is om de middelingsregeling
toe te passen en hebben dit de afgelopen jaren wellicht ook gedaan. Het kabinet vindt
het dan ook niet gewenst om de middelingsregeling in feite met terugwerkende kracht
af te schaffen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom niet voor is gekozen om inkomensafhankelijke
regelingen te vereenvoudigen of te schrappen in plaats van de middelingsregeling.
Om het belastingstelsel te vereenvoudigen heeft het kabinet in de fiscale beleids-
en uitvoeringsagenda het voornemen opgenomen om regelingen die negatief worden geëvalueerd
op doeltreffendheid en/of doelmatigheid in beginsel af te schaffen. De middelingsregeling
is geëvalueerd en negatief beoordeeld op doelmatig- en doeltreffendheid en wordt daarom
afgeschaft. Heffingskortingen en andere inkomensafhankelijke regelingen hebben een
zelfstandig beleidsdoel, zoals het bevorderen van de arbeidsparticipatie (arbeidskorting).
Of die regelingen in stand moeten blijven hangt af van de doelmatigheid en doeltreffendheid
van die regelingen zelf. Op basis van de evaluatie van de middelingsregeling kan niks
gezegd worden over de doeltreffendheid en doelmatigheid van die regelingen. Het afschaffen
van de middelingsregeling staat om die reden naar het oordeel van de regering los
van de vraag of andere regelingen in stand zouden moeten blijven.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat destijds de doelen waren van de middelingsregeling
en op basis van welke specifieke criteria de regeling nu niet langer als doelmatig
en doeltreffend wordt beoordeeld. Het doel van de middelingsregeling was «het treffen
van een voorziening voor de gevallen waarin de gevolgen van het ongelijkmatig genieten
van het inkomen sterk spreken».38 De middelingsregeling is in 2018 geëvalueerd op doeltreffendheid en doelmatigheid.
Doeltreffendheid is de mate waarin de regeling zijn doel bereikt; in dit geval of
de regeling het progressienadeel voor mensen met wisselende inkomens beperkt. Doelmatigheid
zegt iets over kosten en middelen die benodigd zijn om het doel te bereiken in verhouding
tot het daadwerkelijk behalen van dat resultaat. Hoe lager de kosten, hoe doelmatiger.
In de evaluatie is geconcludeerd dat zowel de doeltreffendheid als de doelmatigheid
van de middelingsregeling beperkt is. De doeltreffendheid wordt beperkt door de invoering
van het tweeschijvenstelsel, waardoor het merendeel van de belastingplichtigen geen
progressienadeel als gevolg van de tariefschijven meer ervaart. Om nog gebruik te
kunnen maken van middelingsregeling dient het inkomen in ten minste één van de drie
jaren in de hoogste belastingschijf van box 1 (2022: meer dan € 69.398) te vallen.
Daarnaast worden de heffingskortingen niet meegenomen in de middelingsregeling en
wordt de regeling door slechts een klein deel van de potentiële rechthebbenden gebruikt.
De middelingsregeling is door de relatief hoge administratieve lasten voor de burger
en de relatief hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst bovendien beperkt doelmatig,
met de kanttekening dat het aanvraagproces in de tijd na de evaluatie is vereenvoudigd.
De beperkte doeltreffendheid acht het kabinet echter voldoende om de regeling af te
schaffen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het onderscheid rechtvaardigt tussen
de vennootschapsbelasting, waarin wel een vorm van (verlies-)verrekening over meerdere
jaren geldt, maar deze mogelijkheid tot voor- en achteruit «middelen» in de inkomstenbelasting
wordt afgeschaft. In de vennootschapsbelasting en in de winstsfeer van de inkomstenbelasting
geldt het totaalwinstbeginsel als uitgangspunt voor de omgang van de totale belaste
winst gedurende de bestaansperiode van de onderneming. De totaalwinst is het bedrag
van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen
uit een onderneming.39 Die winst wordt vervolgens op grond van het jaarwinstbeginsel toegerekend aan de
jaren zodat in beginsel de som van de jaarwinsten gelijk is aan de totale winst. De
verliesverrekening in de inkomsten- en vennootschapsbelasting doet daarom recht aan
de totaalwinstgedachte, met de kanttekening dat de wetgever verschillende inbreuken
hierop heeft gemaakt, zoals het beperken van de verliesverrekeningstermijnen in de
tijd. Het totaalwinstbeginsel is niet van toepassing buiten deze winstsferen. De vergelijking
van de middelingsregeling met de mogelijkheid tot verliesverrekening gaat dan ook
niet op. Daarnaast bestaat er in de vennootschapsbelasting – ondanks het eveneens
progressieve tarief – ook geen middelingsregeling. Door afschaffing van de middelingsregeling
worden de twee belastingen daarom eerder gelijkgetrokken.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de oorzaak is van de lage benutting
van de middelingsregeling. De reden van de lage benutting van de middelingsregeling
is niet bekend. Een mogelijke oorzaak is onbekendheid van de regeling. Een andere
oorzaak kan liggen in de complexiteit en de administratieve lasten van de middelingsregeling,
waardoor belastingplichtigen geen verzoek indienen.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de middelingsregeling niet meer onder
de aandacht is gebracht door de Belastingdienst. Daarnaast vragen zij waarom belastingplichtigen
hier zelf om moeten verzoeken en een middelingsvoorstel niet automatisch uit het digitale
aangifteproces volgt. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering heeft
overwogen te onderzoeken of de regeling ook automatisch kan worden toegepast in de
aangiftesoftware van de Belastingdienst en het lid Omtzigt vraagt of de regering bereid
is te onderzoeken of automatisering haalbaar is alvorens tot afschaffing over te gaan.
In beginsel geschiedt de communicatie van de regeling langs de reguliere kanalen van
de Belastingdienst (website en Belastingtelefoon). De Belastingdienst heeft zich in
de afgelopen jaren, met name in en na de piek van de coronacrisis, extra ingespannen
om de regeling zo gericht mogelijk onder de aandacht te brengen van potentiële begunstigden.
Naast deze inspanningen is het aanvraagproces vergemakkelijkt. Het blijft voor de
Belastingdienst echter moeilijk om de doelgroep van de regeling van tevoren juist
te identificeren. Pas na afloop van een tijdvak kan bepaald worden of herberekening
van de per jaar verschuldigde belasting zinvol is. Het is niet altijd mogelijk om
vooraf te anticiperen op grote inkomensschommelingen. De effectiviteit van de regeling
is voorts zeer afhankelijk van de keuze voor een tijdvak aangezien een kalenderjaar
slechts in één middelingstijdvak kan worden opgenomen en niet langer in aanmerking
komt voor een ander middelingstijdvak. Hier ligt de voornaamste reden dat middeling
enkel op verzoek van de belastingplichtige mogelijk is, waarna de inspecteur een beschikking
afgeeft. De keuze voor een specifiek middelingstijdvak is aan belastingplichtige om
te maken. De Belastingdienst kan die keuze niet voor belastingplichtige maken, omdat
die keuze leidt tot uitsluiting van alternatieve herberekeningen. Het is voor de Belastingdienst
niet mogelijk om op voorhand te weten of en voor welk middelingstijdvak een herberekening
van de verschuldigde belasting het voordeligst zal uitwerken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat in 2001 het bijzonder tarief
is afgeschaft, mede met als argument dat er een middelingsregeling is. Zij vragen
verder of het kabinet heeft overwogen dan alsnog een bijzonder tarief te introduceren.
Met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de bijzondere tarieven komen
te vervallen. Deze tarieven hadden tot doel onder omstandigheden een tegemoetkoming
te bieden in het progressienadeel dat ontstaat doordat inkomensbestanddelen technisch
aan een bepaald kalenderjaar worden toegerekend, terwijl zij in wezen op meer dan
één jaar betrekking hebben. Met de invoering van Wet IB 2001 zijn de tarieven over
de gehele linie verlaagd, waardoor de behoefte aan bijzondere tarieven afnam. Daarnaast
zorgde de Wet IB 2001 ervoor dat het aantal situaties waarin een bijzonder tarief
van toepassing zou zijn af zou nemen, doordat in de boxenstructuur in een aantal gevallen
niet meer het progressieve tarief ging gelden, maar een vast tarief. Verder hield
de afschaffing van de bijzondere tarieven een vereenvoudiging in van het belastingstelsel.40 De budgettaire besparing van ƒ 300 miljoen werd tot slot aangewend voor faciliteiten
voor ondernemers als onderdeel van het Ondernemerspakket 2001.41 In de parlementaire behandeling van de belastingherziening destijds is inderdaad
aangegeven dat de Wet IB 2001 nog steeds regelingen bevatte om de druk van het progressieve
tarief te matigen, zoals de stakingslijfrentefaciliteit en de middelingsregeling.
De inkomstenbelasting is echter sinds de invoering in 2001 veelvuldig gewijzigd en
het stelsel als geheel is complexer geworden. Met de afschaffing van de middelingsregeling
wordt – net als met de belastingherziening in 2001 – beoogd het stelsel weer te vereenvoudigen.
De invoering van een bijzonder tarief zou die gedachte juist tegengaan.
De leden van de fractie van de PVV en het lid Omtzigt vragen of er een alternatief
wordt geïntroduceerd voor de middelingsregeling om hoge belasting over incidentele
piekinkomens te kunnen matigen. Daarnaast vragen de leden van de VVD of de middelingsregeling
niet juist een heel nuttig instrument om de progressie te dempen, zeker met het oog
op de neergaande economie en ondernemers met verliezen kampen. In de evaluatie middelingsregeling
is geconcludeerd dat de middelingsregeling juist beperkt doeltreffend is in het dempen
van progressie. Voor de afschaffing wordt er geen alternatief geïntroduceerd om incidentele
piekinkomens te matigen. Bestaande mogelijkheden om inkomensschommelingen te dempen
blijven echter bestaan. Zo hebben ondernemers de mogelijkheid tot verliesverrekening,
willekeurige afschrijving en de vorming van reserves of voorzieningen (onder voorwaarden).
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de hoogte van de uitvoeringskosten zich
absoluut en procentueel verhouden tot het budget van de regeling en of de uitvoeringskosten
van de middelingsregeling daarmee in vergelijking met andere fiscale regelingen of
subsidies relatief hoog of juist laag zijn. Afschaffing van de middelingsregeling
levert structureel een besparing op van € 290.000 op de uitvoeringskosten en een structurele
opbrengst van € 175 miljoen in de inkomstenbelasting. Op basis van deze gegevens bedragen
de uitvoeringskosten 0,17% van het budget van de regeling. Het is niet bekend of dat
relatief hoog of laag is.
8. Actualiseren leegwaarderatio
De leden van de fracties van de VVD en van GroenLinks vragen naar de inschatting van
juridische risico’s bij respectievelijk het aanpassen en afschaffen van regeling leegwaarderatio.
Als de leegwaarderatio niet wordt geactualiseerd, maar zou worden afgeschaft zoals
in het coalitieakkoord is voorgesteld, dan worden verhuurde en onverhuurde woningen
voor de box 3-heffing gelijk gewaardeerd, terwijl geen sprake is van gelijke gevallen.
In box 3 worden bezittingen volgens de hoofdregel gewaardeerd op basis van de waarde
in het economisch verkeer. Voor woningen geldt de WOZ-waarde als uitgangspunt. De
leegwaarderatio zorgt er juist voor dat voor de waardering van een verhuurde woning
waarvoor de leegwaarderatio geldt, zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de waarde
in het economisch verkeer. Het afschaffen van de leegwaarderatio zou dan ook betekenen
dat daardoor een extra inbreuk op de waardering op basis van de waarde in het economisch
verkeer wordt gemaakt. Voor woningen geldt immers de WOZ-waarde die kan afwijken van
de waarde in het economisch verkeer door de waarderingsficties voor het vaststellen
van de WOZ-waarde. Gelijke behandeling van ongelijke gevallen, zonder dat daarvoor
een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, is in strijd met het EVRM (discriminatieverbod).
Het is mogelijk dat belastingplichtigen met een beroep op artikel 14 van het EVRM
(discriminatieverbod) bezwaar- en beroepsprocedures aangaan. Procedures zijn altijd
mogelijk, maar aangezien het afschaffen van de leegwaarderatio bovenstaande juridische
risico’s kent, kunnen deze procedures succesvol zijn voor de betreffende belastingplichtigen.
Het doel van de leegwaarderatio is de WOZ-waarde (die uitgaat van de waarde in vrij
opleverbare staat) te corrigeren om op forfaitaire wijze er rekening mee te houden
dat verhuurde woningen met huurbescherming soms een lager rendement genereren of dat
een nieuwe eigenaar de huur niet zomaar kan aanpassen of nieuwe huurders kan aantrekken.
Op deze manier wordt beter aangesloten bij de werkelijke waarde van het vastgoed.
SEO Economisch Onderzoek (SEO)42 heeft in haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waardedrukkend
effect uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is in de nieuwe
leegwaarderatiotabel het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten
opzichte van de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Met de voorgestelde actualisatie van
de tabel, zal de belastingheffing over het rendement op verhuurd vastgoed in box 3
meer gaan aansluiten bij de realiteit, zonder dat inbreuk wordt gemaakt op het waarderingsprincipe
van vermogensbestanddelen in box 3 of strijdigheid met het EVRM zou ontstaan. Daardoor
ontstaat niet het juridische risico dat volledig afschaffen van de leegwaarderatio
wel met zich meebrengt. Met een actualisering van deze ratio wordt bovendien de in
het coalitieakkoord voorziene budgettaire opbrengst gerealiseerd.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of een jaarcontract na een tweede
(stilzwijgende) verlenging nog steeds wordt aangemerkt als een tijdelijk contract
voor de toepassing van de leegwaarderatio. De regering stelt voor om de leegwaarderatio
niet langer toe te passen bij een wettelijk tijdelijk contract. De eigenaar verkrijgt
immers op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over de woning, zodat vrijwel
geen sprake is van een waardedrukkend effect van de verhuurde toestand. Een wettelijk
tijdelijk contract (een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst waarvoor beperkte
huurbescherming geldt) is gedefinieerd in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis
van artikel 271 van Boek 7 BW is bij een zelfstandige woning sprake van beperkte huurbescherming
als de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van twee jaar of korter. In
die gevallen mag de verhuurder de huurovereenkomst niet tussentijds opzeggen, maar
eindigt deze (onder voorwaarden) na afloop van de huurtermijn van rechtswege. Als
na afloop van zo’n huurovereenkomst met dezelfde huurder aansluitend opnieuw een huurovereenkomst
wordt aangegaan, wordt deze laatste overeenkomst opgevat als een verlenging voor onbepaalde
tijd van eerstgenoemde huurovereenkomst. Als de verhuurder bij zo’n huurovereenkomst
de huurder niet tijdig informeert over het einde van de huurovereenkomst, wordt de
huurovereenkomst voor onbepaalde tijd verlengd. Op basis van artikel 230 van Boek
7 BW geldt dat wanneer een huurder na afloop van een huurovereenkomst met goedvinden
van de verhuurder het gebruik van het gehuurde behoudt, de overeenkomst, ongeacht
de tijd waarvoor zij was aangegaan, voor onbepaalde tijd wordt verlengd. Bij een verlenging
voor onbepaalde tijd is geen sprake meer van een voor een bepaalde tijd aangegane
huurovereenkomst waarvoor beperkte huurbescherming geldt en dan is de leegwaarderatio
van toepassing. Al na de eerste verlenging van het huurcontract zou daarvoor niet
langer sprake zijn van beperkte huurbescherming en is de regeling leegwaarderatio
van toepassing op de woning.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SGP vragen wat wordt verstaan onder
«gelieerde partijen». Hiermee worden partijen bedoeld die in een zodanige rechtsverhouding
tot elkaar staan dat de huurprijs die is overeengekomen, zodanig kan zijn dat deze
tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn. Bij gelieerde partijen gaat
het met name om ouders die een woning verhuren aan hun kind(eren). Het gaat kortweg
om alle situaties waarbij sprake is of kan zijn van een onzakelijke (te lage) huurprijs.
De leden van de fractie van de VVD vragen of is overwogen een zakelijkheidstoets te
introduceren en zo ja, waarom daarvoor niet is gekozen. Deze leden vragen de regering
tot slot op dit punt of is overwogen om een tegenbewijsregeling op te nemen. De leegwaarderatio
is opgenomen in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UB
IB 2001) en artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UB SW 1956).
De leegwaarderatio kent een specifieke bepaling voor situaties waarin de huur- of
pachtprijs (hierna wordt met huurprijs ook pachtprijs bedoeld) zoals die tussen gelieerde
partijen is overeengekomen, zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen
zou zijn. Op grond van die bepaling (artikel 17a, derde lid, UB IB 2001 en artikel
10a, derde lid, UB SW 1956) is de huurprijs in de huidige tabel gesteld op 3,5% van
de WOZ-waarde, waardoor de leegwaarderatio uitkomt op 62% van de WOZ-waarde. De regering
stelt voor om vanaf 1 januari 2023 bij verhuur aan gelieerde partijen uit te gaan
van het hoogste percentage in de tabel van de leegwaarderatio, dus 100%. Een zakelijkheidstoets
acht de regering dan ook niet noodzakelijk.
De leden van de fractie van de VVD vragen verder of het kabinet heeft overwogen om
een tegenbewijsregeling op te nemen. Met de voorgestelde actualisatie van de leegwaarderatio
zal de belastingheffing over het rendement op vastgoed in box 3 met huurbescherming
meer gaan aansluiten bij de realiteit. Volgens de Hoge Raad43 blijft de leegwaarderatio voor de inkomstenbelasting buiten toepassing als de met
de leegwaarderatio bepaalde waarde 10% of meer hoger is dan de waarde in het economisch
verkeer. In dat geval moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer
van de verhuurde woning op de WOZ-peildatum. Daardoor heeft de belastingplichtige
de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
De leden van de fractie van D66 vragen welke verschillende factoren een rol kunnen
spelen bij het vaststellen van de leegwaarderatio en welke rol de daadwerkelijke huuropbrengsten
spelen. Bij verhuur van een woning in Nederland waarvoor de huurder recht heeft op
huurbescherming is de regeling leegwaarderatio van toepassing. De zogenoemde jaarhuur
bepaalt hoeveel lager de waarde van de verhuurde woning in aanmerking mag worden genomen
voor belastingen dan de WOZ-waarde op 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar.
Om de jaarhuur te berekenen, moet de huur van de eerste huurmaand van het jaar van
aangifte met 12 worden vermenigvuldigd. De maandelijkse huur is alleen het bedrag
waarvoor de woning wordt verhuurd (kale huur). Huur voor stoffering en meubels en
in de huur begrepen bedragen voor gas, water en/of licht tellen niet mee. Vervolgens
moet worden berekend hoeveel procent de jaarhuur van de WOZ-waarde is. In de tabel
van de leegwaarderatio staat met welk percentage de WOZ-waarde van de verhuurde woning
moet worden vermenigvuldigd.
De leden van de fractie van D66 vragen of een ander soort stelsel voor de waardebepaling
is onderzocht dan de leegwaarderatio. Dit is niet nader onderzocht. SEO heeft op verzoek
van het Ministerie van Financiën uitsluitend onderzoek gedaan naar de leegwaarderatio,
met het oog op de actualisatie en evaluatie van deze regeling.
Verder vragen deze leden in hoeverre sprake is van een ongelijke behandeling als de
ongecorrigeerde WOZ-waarde van een woning wordt gebruikt als wettelijke grondslag
om de belasting in box 3 en de erfbelasting voor verhuurde woningen vast te stellen.
Het klopt dat de wetgever de bevoegdheid heeft om de grondslag vast te stellen maar
daarbij mag de wetgever niet in strijd met het discriminatieverbod handelen. Als verhuurde
en onverhuurde woningen voor de box 3-heffing gelijk worden gewaardeerd, terwijl geen
sprake is van gelijke gevallen, is dat in strijd met het discriminatieverbod tenzij
daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
De leden van de fractie van D66 vragen of de leegwaarderatio ook tot gevolg kan hebben
dat de waarde van een woning meer is dan de WOZ-waarde, en zo niet, waarom niet. Uit
de data die SEO heeft bestudeerd, blijkt dat maar weinig verhuurde woningen een marktwaarde
hoger dan de WOZ-waarde hebben. De percentages zijn daarom afgetopt op 100%. Ook economisch
gezien, is het niet logisch dat een woning met beperkende voorwaarden (zoals huurbescherming)
meer waard is dan een woning zonder beperkende voorwaarden.
Verder vragen deze leden in hoeverre bij het bepalen van de WOZ-waarde van een woning
rekening wordt gehouden met de waarde in verhuurde staat en of dan sprake is van een
ongelijke behandeling tussen verhuurd en onverhuurd vastgoed in box 3. In de Wet waardering
onroerende zaken (WOZ) is vastgelegd dat de WOZ-waarde uitgaat van de waarde in vrij
opleverbare staat.44 Hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat de verhuurde staat gevolgen
heeft, casu quo kan hebben, voor de vaststelling van de WOZ-waarde.
De leden van de fractie van D66 vragen of een woning die is verhuurd in het algemeen
aantrekkelijker is voor investeerders en of het juist is dat dan slechts in een beperkt
aantal gevallen de waarde van de woning op lager bedrag dan de WOZ-waarde zou moeten
worden vastgesteld. Deze leden hebben gelijk als het om de niet-gereguleerde woningmarkt
gaat. Maar deze redenering geldt niet voor verhuurde woningen met huurbescherming.
Zowel in box 3 van de inkomstenbelasting als in de erf- en schenkbelasting wordt de
waarde van verhuurde woningen met huurbescherming bepaald door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen
met de leegwaarderatio. Het percentage van de leegwaarderatio hangt af van de verhouding
van de jaarlijkse huurprijs tot de WOZ-waarde van de woning, ofwel het directe rendement.
Zo zorgt de leegwaarderatio ervoor dat aan de hand van WOZ-waarde de waarde in het
economisch verkeer van een woning kan worden bepaald als deze in verhuurde staat verkeert.
Huurders genieten namelijk doorgaans huurbescherming, waardoor een nieuwe eigenaar
de huur niet zomaar kan aanpassen of nieuwe huurders kan aantrekken. Daardoor is de
woning minder aantrekkelijk voor investeerders. Het kabinet acht in deze situaties
een correctie op de WOZ-waarde gerechtvaardigd omdat dit tot een betere benadering
leidt van de waarde in het economisch verkeer.
Deze leden vragen voorts hoe wordt voorkomen dat bezitters van een verhuurde woning
in de toekomst weer lange tijd belastingvoordeel gaan genieten wanneer de percentages
in de tabel van de leegwaarderatio niet meer aansluiten op de werkelijke waarde. Het
kabinet is voornemens de tabel van de leegwaarderatio in de toekomst regelmatig te
actualiseren als dat noodzakelijk is. Gedacht wordt dat dat eens per vijf jaar het
geval is.
De leden van de fractie van D66 vragen welke andere maatregelen er bestaan om inkomsten
uit vastgoed in box 3 (eerlijker) te belasten. Voor de toekomstige box 3-heffing op
basis van werkelijk rendement wordt uitgegaan van een vermogensaanwasbelasting. Hierbij
wordt jaarlijks belasting geheven over de werkelijke genoten reguliere inkomsten uit
vermogen, zoals rente, huur, dividend en pacht, en over de (on)gerealiseerde waardeontwikkeling
van vermogensbestanddelen die zich in het betreffende jaar hebben voorgedaan. Uw kamer
is recentelijk bij brief van 29 september jl. door mij geïnformeerd over de in mijn
ogen drie meest kansrijke varianten om vastgoed naar werkelijk rendement te belasten.
Het kabinet werkt deze varianten nu verder uit.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat de leegwaarderatio wordt geactualiseerd
in plaats van afgeschaft, omdat dit doeltreffender en doelmatiger is. Het kabinet
zegt dat hiermee vrijwel hetzelfde effect kan worden bereikt. Deze leden vragen of
het kabinet kan toelichten hoe hiermee hetzelfde effect kan worden bereikt en dit
met cijfermatige voorbeelden kan onderbouwen. Als voorbeeld kan gekeken worden naar
een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 en een maandhuur van € 600. Volgens de
oude tabel zou een leegwaarderatio van 54% gelden en zou dus een waarde van € 162.000
(= 54% x 300.000) in de heffing worden betrokken. Als gevolg van de actualisatie wordt
dit € 252.000 (= 84% x 300.000). De verhoging van de percentages is, samen met het
uitsluiten van tijdelijke contracten en het toepassen van het hoogste percentage voor
verhuur aan gelieerde partijen, zo substantieel dat deze de budgettaire omvang van
de leegwaarderatio in box 3 met 81% verkleint.
De leden van de fracties van het CDA en van de SGP begrijpen uit de budgettaire bijlage
van het coalitieakkoord dat een afschaffing van de leegwaarderatio € 100 miljoen oplevert.
De voorgestelde actualisatie levert volgens de memorie van toelichting op het wetsvoorstel
Belastingplan 2023 € 201 miljoen op. De leden van deze fracties vragen of het klopt
dat een afschaffing verstrekkender is dan een actualisatie en of het kabinet kan toelichten
waar dit verschil door komt. Het klopt inderdaad dat afschaffing meer zou hebben opgeleverd
dan actualisatie. Het verschil in de raming heeft twee oorzaken. Ten eerste had de
Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan inzake box 3 ten tijde van de raming voor het
coalitieakkoord: in die raming is uitgegaan van het oude box 3-stelsel vóór de uitspraak
op 24 december 2021. Gedurende het overbruggende box 3-stelsel worden bezitters van
verhuurde woningen gemiddeld hoger belast dan ervoor, waardoor ook het budgettaire
belang van de leegwaarderatio toeneemt en de raming dus hoger uitvalt. Ten tweede
is de ramingsmethodiek na overleg met het Centraal Planbureau verbeterd. De raming
volgens deze verbeterde methodiek leidt tot een hogere budgettaire opbrengst in box
3 en in de erf- en schenkbelasting. Voor meer details over de raming wordt verwezen
naar de ramingstoelichting, meegestuurd met het Belastingplan 2023.
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de ratio achter de ondergrens van
5% in de tabel voor de leegwaarderatio (de verhouding van de jaarlijkse huurprijs
tot de WOZ-waarde) waardoor bij een jaarlijkse huurprijs van meer dan 5% ten opzichte
van de WOZ-waarde vanaf 2023 wordt uitgegaan van 100% van de WOZ-waarde. De leden
vragen of het logischer is om aan te sluiten bij de reeds bestaande liberalisatiegrens
als maandhuur. De leden vinden dat als een pand met een WOZ-waarde van € 350.000 wordt
verhuurd voor € 1.450 per maand (wat overeenkomt met 4,97% van de WOZ-waarde) de leegwaarderatio
ook op 100% mag worden gesteld. De regering stelt voor om de huidige tabel van de
leegwaarderatio te actualiseren, overeenkomstig het rapport van SEO. SEO heeft in
haar evaluatie van de leegwaarderatio aangetoond dat er een waardedrukkend effect
uitgaat van het tegen een lage huur verhuren van woningen. Dit is volgens het onderzoek
van SEO het geval wanneer de verhouding van de jaarlijkse huurprijs ten opzichte van
de WOZ-waarde onder de 5% uitkomt. Het kabinet heeft er daarom niet voor gekozen aan
te sluiten bij de reeds bestaande liberalisatiegrens als maandhuur. In het door deze
leden genoemde voorbeeld waarin de verhouding van de jaarlijkse huurprijs tot de WOZ-waarde
gelijk is aan 4,97%, wordt de huidige leegwaarderatio van 67% op basis van de tabel
met 28%-punten verhoogd naar 95%. Onderstaande tabel bevat de voorgestelde actualisatie
van de percentages zoals SEO die heeft voorgesteld.
Tabel 9 leegwaarderatio (huidig en voorstel)
Verhouding jaarlijkse huurprijs
tot WOZ-waarde
Huidige leegwaarderatio
Voorstel voor actualisatie
Meer dan
Minder dan
0%
1%
45%
73%
1%
2%
51%
79%
2%
3%
56%
84%
3%
4%
62%
90%
4%
5%
67%
95%
5%
6%
73%
100%
6%
7%
78%
100%
7%
–
85%
100%
Gewogen gemiddelde leegwaarderatio
72%
96%
Bron: SEO Economisch Onderzoek, Rapport «De waarde van woningen in verhuurde staat»
(2022)
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet een inschatting kan geven
van het percentage verhuursituaties waarin het percentage van de leegwaarderatio gesteld
wordt op 100%. Circa 60% van de verhuurde woningen kent een huur van meer dan 5% van
de WOZ-waarde en bevindt zich dus in de hoogste drie klassen in de tabel leegwaarderatio
waardoor na actualisatie volgens het voorstel van het kabinet de leegwaarderatio 100%
zal bedragen. Samen met tijdelijk verhuurde woningen en woningen die worden verhuurd
aan gelieerde partijen, zal volgens de inschatting van het kabinet meer dan twee derde
van de woningen met huurbescherming een leegwaarderatio van 100% krijgen.
Het lid Omtzigt vraagt of de aanpassingen in de leegwaarderatio een hard gelag zijn
voor mensen die dure huurwoningen tegen een sociale huurprijs verhuren. In vrijwel
alle gevallen van niet-marktconforme huur is sprake van een door de verhuurder doelbewust
gekozen situatie. Daarom vindt de regering een afslag op de WOZ-waarde niet logisch
en passend in deze situatie.
Het lid Omtzigt vraagt om inzichtelijk te maken hoeveel belasting iemand na de voorgestelde
actualisatie van de leegwaarderatio betaalt die een woning met een WOZ-waarde van
€ 300.000 verhuurt tegen € 600 per maand. Dit lid vraagt verder of het kabinet de
fiscale gevolgen voor deze persoon in lijn acht met het ongestoorde genot van zijn
eigendom. In het voorbeeld is sprake van een jaarhuur van 2,4% van de WOZ-waarde van
de woning. Vanwege de voorgestelde actualisatie stijgt de leegwaarderatio van 56%
naar 84%. Daarmee is de waarde van de woning voor box 3 € 252.000. Als deze belastingplichtige
geen ander vermogen of schuld in box 3 bezit, dan bedraagt de inkomstenbelasting met
een heffingvrij vermogen van € 57.000, een forfait van 6,17% en tarief van 32% in
box 3 € 3.850. Daar tegenover staan niet expliciet belaste huurinkomsten van € 7.200
en kan deze persoon van een eventuele waardestijging van de woning profiteren. In
bovengenoemd voorbeeld bedraagt de belasting ten opzichte van de huurinkomsten 53,47%.
Dit is echter niet de belastingdruk omdat de (in box 3 belaste) waardeontwikkeling
buiten beschouwing is gebleven. Met de actualisatie van de tabel van de leegwaarderatio
wordt geen inbreuk gemaakt op het waarderingsprincipe van vermogensbestanddelen in
box 3 en is er geen strijdigheid met het EVRM ontstaan. Het is essentieel dat de box
3-heffing zich verdraagt met het in artikel 1 EP neergelegde recht op ongestoord genot
van eigendom en het in artikel 14 EVRM neergelegde verbod op discriminatie. Dat vloeit
ook voort uit het Kerstarrest van 24 december 2021 over box 3. In het huidige box
3-stelsel worden bezittingen volgens de hoofdregel gewaardeerd op basis van de waarde
in het economisch verkeer. In afwijking op deze hoofdregel wordt de waarde van woningen
in box 3 gesteld op de WOZ-waarde. In de Wet waardering onroerende zaken is vastgelegd
dat de WOZ-waarde uitgaat van de waarde in vrij opleverbare staat. Hierbij wordt geen
rekening gehouden met het feit dat de verhuurde staat gevolgen heeft, casu quo kan
hebben, voor de vaststelling van de WOZ-waarde. De leegwaarderatio zorgt ervoor dat
aan de hand van WOZ-waarde de waarde in het economische verkeer van een woning kan
worden bepaald als deze in verhuurde staat verkeert. Als de leegwaarderatio zou worden
afgeschaft, worden verhuurde en onverhuurde woningen voor de box 3-heffing gelijk
gewaardeerd, terwijl geen sprake is van gelijke gevallen. Gelijke behandeling van
ongelijke gevallen zou, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging
bestaat, in strijd zijn met het EVRM (discriminatieverbod). Met de voorgestelde maatregelen
zijn de fiscale gevolgen in lijn met het ongestoorde genot van eigendom van de betreffende
belastingplichtigen.
9. Aanpassen culturele multiplier voor partners
De leden van de fractie van D66 vragen of de voorgestelde wijziging ertoe leidt dat
sommige belastingplichtigen minder giftenaftrek kunnen toepassen. De voorgestelde
wijziging brengt de wettekst in lijn met de uitvoeringspraktijk. Nu uit de juridische
analyse blijkt dat de multiplier niet juist is toegepast, kan de wijziging daarom
als beperking worden ervaren. Het verschil in de giftenaftrek is ten hoogste € 1.250,
afhankelijk van de hoogte en verdeling van de aan culturele instellingen gedane giften
door die belastingplichtigen. Daarbij klopt het, deze leden vragen daarnaar, dat mensen
die geen fiscaal partner zijn, bevoordeeld zijn ten opzichte van mensen die fiscaal
partner zijn. De verhoging van 25% wordt immers toegepast op de samengevoegde giften
van die partners aan culturele ANBI’s waarbij de verhoging voor de belastingplichtige
en zijn partner gezamenlijk op ten hoogste € 1.250 wordt gesteld. Tot slot vragen
deze leden of het risico dan niet bestaat dat hier procedures over gevoerd zullen
worden. Dit risico valt niet uit te sluiten maar de verwachting is dat de argumenten
voor de wetgever om tot deze keuze te komen, overtuigend zijn bij de rechter.
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de uitvoering niet eigenlijk
de wettekst zou moeten volgen nu deze in de afgelopen jaren in de praktijk anders
is toegepast dan op grond van de wettekst had gemoeten. Dit is ook overwogen, maar
met de gekozen oplossing wordt de wettekst in lijn gebracht met de uitvoeringspraktijk
en de destijds beoogde uitwerking van de wet, zoals ook blijkt uit de destijds opgestelde
ramingen. Bovendien voorkomt dit een groot beroep op het IV-portfolio van de Belastingdienst
om de uitvoering structureel in lijn te brengen met de juridische analyse. Een wijziging
van de uitvoering zodat deze in lijn is met de huidige wet is dan ook niet makkelijk
of op korte termijn te bewerkstelligen. Voorts vragen deze leden wat de Belastingdienst
gaat doen met de groep mensen voor wie de multiplier eigenlijk afgelopen jaren onjuist
is toegepast. De Belastingdienst is bezig met het uitwerken van een werkwijze waarmee
dit het beste kan worden aangepakt. De Tweede Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd
over de wijze waarop de Belastingdienst de multiplier voor de belastingjaren vanaf
2017 tot en met 2022 zal toepassen. Hiervoor is € 6 miljoen gereserveerd waarbij ervan
is uitgegaan dat het om naar schatting 1.500 fiscale partners per jaar gaat. Hiermee
is ook de vraag van de leden van GroenLinks wat de budgettaire consequenties zijn
geweest van het verkeerd toepassen van de multiplier bij fiscale partners beantwoord.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het bedrag van € 1.250 willekeurig
gekozen is, of dat er een reden is om voor dit specifieke bedrag te kiezen. Daarnaast
vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom de multiplier is opgenomen in de
giftenaftrek. Hierop luidt het antwoord dat de multiplier is ingevoerd om het ondernemerschap
en fondswerving bij culturele ANBI’s extra te stimuleren gelet op de bezuinigingen
op de subsidies voor culturele instellingen. De in 2011 voorgestelde multiplier van
25% van aan culturele instellingen gedane giften vormt onderdeel van de Geefwet, de
multiplier is vervolgens per 1 januari 2012 opgenomen in de Wet inkomstenbelasting
2001. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Geefwet is het bedrag van € 1.250 bij
amendement opgenomen om de multiplier voor culturele giften te maximeren45. Bij de invoering van de multiplier was tevens een horizonbepaling opgenomen waardoor
de multiplier, behoudens een positieve evaluatie, per 1 januari 2018 zou vervallen.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA of de multiplier doelmatig is en
of dit aanleiding is om deze te evalueren. Bij de evaluatie van de giftenaftrek van
Dialogic46 in 2016 werd geconcludeerd dat de multiplier niet doelmatig is. De horizonbepaling
waarmee de multiplier van rechtswege zou komen te vervallen is echter met het aangenomen
amendement van het lid Nijboer47 komen te vervallen. In de Miljoenennota 2023 is opgenomen dat de giftenaftrek en
de faciliteiten voor ANBI’s in 2023 wederom wordt geëvalueerd. De culturele multiplier
zal betrokken worden bij die evaluatie.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens naar de budgettaire opbrengst
van het verlagen van dit maximumbedrag alsook het afschaffen van de culturele multiplier.
De opbrengst van het afschaffen van de culturele multiplier bedraagt € 7 miljoen.
De vraag wat de opbrengst is bij een lager maximum kan alleen worden beantwoord voor
een specifiek bedrag.
De leden van de fractie van de SGP hebben ook enige vragen gesteld over de in de aanbiedingsbrief
bij het Belastingplan 2023 aangekondigde aftopping van de maximumaftrek van periodieke
giften van € 250.000. Zo vragen deze leden naar de precieze reden voor deze aftopping
en welk probleem hiermee wordt opgelost. Deze aftopping maakt deel uit van de inmiddels
gepubliceerde nota van wijziging op het Belasting 2023 waarin de maatregel en de overwegingen
daarbij worden toegelicht.48 Dit neemt niet weg dat ik hierbij inga op deze vragen. Het stimuleren van geefgedrag
is één van de Rijksbrede speerpunten ten aanzien van filantropie is.49 Een uitwerking van dat speerpunt is de giftenaftrek waarvan het doel is het doen
van (grotere) giften, al dan niet periodieke giften, te stimuleren. Tegelijkertijd
blijkt uit de signalen en cijfers in het Interdepartementaal beleidsonderzoek Vermogensverdeling
(IBO) dat deze zomer is gepubliceerd, dat er sprake kan zijn van dusdanig zeer hoge
bedragen aan periodieke giften dat de giftenaftrek de volledige grondslag voor de
inkomstenbelasting (box 1, 2 en 3) tot 0 reduceert.50 Dit is binnen de giftenaftrek enkel met de periodieke gift mogelijk, omdat deze –
in tegenstelling tot de andere gift – geen plafond kent. Daarbij kan het gaan om giften
aan zelf opgerichte ANBI’s. Gelet op deze signalen in het IBO zijn de aangiften inkomstenbelasting
2019 en 2020 met giftenaftrek onderzocht. Daaruit wordt geconcludeerd dat het aantal
zeer hoge periodieke giften is toegenomen. Met zeer hoge giften wordt gedoeld op periodieke
giften van meer dan € 1 miljoen. Het kabinet is vervolgens tot de conclusie gekomen
dat de balans bij zeer hoge periodieke giften zodanig is verstoord dat een beleidswijziging
wenselijk is. Door een plafond in te voeren is het niet meer mogelijk om uitzonderlijk
hoge inkomens volledig te verrekenen met even uitzonderlijk hoge periodieke giften
aan (zelf opgerichte) ANBI’s. Het kabinet acht dit een belangrijke eerste stap om
gevolg te geven aan het aanpakken van constructies. Het is maatschappelijk niet wenselijk
om een grote aftrek te verlenen voor dergelijke zeer hoge giften. Met deze maatregel
wordt ook meer evenwicht gebracht in het belasten van vermogen wat de vermogensverdeling
op een gewenste manier kan beïnvloeden. De aangekondigde aftopping van de maximumaftrek
van periodieke giften van € 250.000 raakt een hele kleine groep vermogende belastingplichtigen.
Voorts vragen deze leden of de maximumaftrek van € 250.000 geldt voor een jaar of
per gift verdeeld over de duur van de periode van de schenking. De aftrekbaarheid
van periodieke giften wordt met ingang van 1 januari 2023 afgetopt op € 250.000 per
huishouden (belastingplichtige en eventuele fiscale partner samen) per kalenderjaar.
Deze aftopping heeft betrekking op het totaal van de periodieke giften van de belastingplichtige
en zijn partner per kalenderjaar. Het is dus niet relevant of er sprake is van één
periodieke gift van bijvoorbeeld € 220.000 aan ANBI A en één periodieke gift van € 60.000
aan ANBI B of dat er daarentegen sprake is van een periodieke gift van € 280.000 aan
ANBI C.
Tot slot vragen deze leden hoe wordt omgegaan met bestaande periodieke schenkingen.
Voor op 4 oktober 2022, 16.00 uur, bestaande periodieke schenkingen geldt overgangsrecht.
Dit overgangsrecht houdt in dat periodieke giften die berusten op een vóór 4 oktober
2022, 16.00 uur, bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting
niet onder de aftopping van € 250.000 voor periodieke giften vallen tot en met 31 december
2026. Een en ander is toegelicht in de eerste nota van wijziging
10. Uitfaseren IACK
De leden van de fractie van de SP vragen of de opbrengst van de afschaffing van de
IACK in de vorm van lastenverlichting teruggeven wordt aan werkenden. Het voornemen
om de IACK af te schaffen levert naar verwachting structureel € 1,8 miljard per jaar
op. De afschaffing is onderdeel van een pakket aan maatregelen waarin ook lastenverlichting
voor werkenden is opgenomen, waaronder de verhoging van de arbeidskorting en de verlaging
van het tarief van de eerste schijf in de inkomstenbelasting. Gezamenlijk is dit een
lastenverlichting voor werkenden van € 3,6 miljard. Daarnaast profiteren huishoudens
met kinderen vanaf 2025 ook van de verhoging van de vergoedingspercentages binnen
de kinderopvangtoeslag.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het kabinet heeft gekozen voor een
lang afbouwtraject tot 2037. Daarnaast vragen deze leden waarom ervoor gekozen is
om in dat afbouwtraject een verschil te creëren tussen ouders met kinderen die geboren
zijn vóór 1 januari 2025 en ouders met uitsluitend kinderen die geboren zijn op of
na 1 januari 2025 en wat de wenselijkheid hiervan is. De leden van de fractie van
de ChristenUnie vragen wat het kabinet ervan vindt dat door het gecreëerde verschil
er ouders zullen zijn die en profiteren van het overgangsrecht van IACK en van de
hervorming van de kinderopvangtoeslag. De leden van de fractie van het CDA vragen
of het verschil, een belastingvoordeel tot wel € 30.000, tussen deze twee groepen
ouders wel te rechtvaardigen is. Ook vragen deze leden of het niet rechtvaardiger
is om de IACK per 2025 in een keer voor iedereen af te schaffen en wat daar de voor-
en tegenargumenten van zijn. Ook leden van de PvdA vragen wat het kabinet hiervan
vindt. De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het kabinet er niet gelijktijdig
voor kiest om de maximale IACK geleidelijk te verlagen. De leden van de fractie van
D66 en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het mogelijk dan wel
wenselijk is om de IACK ook af te bouwen voor ouders met een kind geboren vóór 1 januari
2025. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of het mogelijk
is om de IACK ook sneller af te bouwen. Ook het lid Omtzigt vraagt om een snellere
afbouw en doet een voorstel om in plaats van hetgeen het kabinet heeft voorgesteld
de IACK voor alle ouders in zes jaarlijkse stappen af te bouwen.
Uit bovenstaande vragen merk ik op dat de verschillende fracties vraagtekens zetten
bij het afbouwtraject dat wordt voorgesteld voor de IACK. Deze kritische blik van
de fracties waardeer ik zeer en begrijp ik ook goed. Het kabinet erkent dat het, conform
het coalitieakkoord, voorgestelde afbouwtraject nadelen heeft zoals door de verschillende
fracties ook aangekaart. Het klopt dat er in feite twee groepen ouders ontstaan, namelijk
(1) ouders met uitsluitend kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2025 («nieuwe
ouders») en (2) ouders met kinderen, waarvan tenminste één kind geboren is vóór 1 januari
2025 («bestaande ouders»). In tegenstelling tot de eerste groep ouders, behoudt de
tweede groep ouders het recht op de IACK, zolang een van de kinderen geboren voor
1 januari 2025 jonger dan 12 jaar is, hetgeen een belastingvoordeel oplevert dat kan
oplopen tot € 32.328. Het klopt ook dat de tweede groep ouders naast het behoud van
het recht op de IACK, in dezelfde mate kunnen profiteren van de herziening in de kinderopvang
als alle andere ouders, mits zij voldoen aan de voorwaarden daarvan. Het kabinet erkent
dat dit een groot verschil is tussen de groepen ouders en begrijpt ook het gevoel
van onrechtvaardigheid dat hieruit zou kunnen voorvloeien.
Ondanks dit verschil ziet het kabinet wel een argument voor het afbouwtraject zoals
voorgesteld. Met het voorgestelde overgangsrecht worden negatieve inkomenseffecten
voor bestaande ouders voorkomen. De tweede groep ouders had namelijk vóór 2025 recht
op de IACK en behoudt dit recht ook. Zij gaan er dus niet op achteruit. Om ervoor
te zorgen dat deze ouders er niet op achteruit gaan, is een overgangsperiode van 12
jaar voorgesteld, beginnend in 2025. Dat betekent dat de IACK pas per 2037 volledig
wordt afgeschaft, omdat pas bij aanvang van dat kalenderjaar alle kinderen die geboren
zijn vóór 1 januari 2025 de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Omgekeerd geldt dus
ook dat een alternatieve of snellere afbouw, zoals voorgesteld door enkele fracties,
zal leiden tot (meerjarige) negatieve inkomenseffecten voor ouders. Het kabinet heeft
dergelijke varianten in een eerder stadium bekeken en overwogen, maar heeft destijds
de voorkeur gegeven aan het overgangsrecht waarmee negatieve inkomenseffecten worden
voorkomen.
Ik merk aan de vragen en voorstellen van de verschillende fracties dat er een wens
is om de afschaffing met het overgangsrecht van de IACK toch anders vorm te geven.
Ik wil daarom graag een alternatief voorstel uitwerken, waarbij het huidige voorstel
komt te vervallen en alle ouders (zowel bestaande als nieuwe ouders) recht blijven
houden op de IACK, terwijl het kortingsbedrag in een aantal jaarlijkse stappen wordt
afgebouwd tot nihil, waarna de IACK volledig wordt afgeschaft. Voordeel van een dergelijk
alternatief is dat dit een reeks parameteraanpassingen zijn en geen structuurwijziging
vergt in de IV-architectuur, waardoor dit eenvoudiger is in de uitvoering. Dit alternatief
zal ik aan uw Kamer voorleggen en uitwerken in een nota van wijziging op het Belastingplan
2023.
De leden van de fractie van D66 vragen of niet-werkende partners met jonge kinderen
zich bewust waren van de grote fiscale voordelen van de IACK. Daarnaast vragen deze
leden hoe deze voordelen opwegen tegen te betalen kinderopvangkosten. Het is goed
denkbaar dat er niet-werkende ouders zijn die de IACK helaas niet kennen waardoor
zij deze extra prikkel om te gaan werken niet ervaren en wellicht daarom ook niet
werken. Het is echter niet goed in te schatten in hoeverre de nu niet-werkende ouders
met jonge kinderen zich er niet van bewust zijn van het recht op de IACK als zij zouden
gaan werken. De IACK is niet primair bedoeld om eventuele kinderopvangkosten te dekken.
Voor het recht op de IACK is het gebruik van formele kinderopvang ook geen voorwaarde.
De kinderopvangtoeslag is primair bedoeld voor het deels dekken van kinderopvangkosten
en om ouders daarin nog meer te ondersteunen is het streven van het kabinet om per
2025 de financiering van de kinderopvang te herzien.
De leden van de fractie van de PVV vragen welke andere maatregelen het kabinet neemt
die relevant zijn voor de koopkracht en het huishoudinkomen waarnaar wordt verwezen
in de memorie van toelichting bij het uitfaseren van de IACK. In het coalitieakkoord
is een pakket aan maatregelen opgenomen die relevant zijn voor de koopkracht. Het
uitfaseren van de IACK en de stelselherziening in de kinderopvang zijn hier onderdeel
van. Andere maatregelen zijn bijvoorbeeld het verhogen van het WML, het verlagen van
het tarief eerste schijf in box 1 en het verhogen van de arbeidskorting.
De leden van de fractie van de SP vragen om een nadere toelichting op hoe de IACK
een prikkel geeft om meer te gaan werken in het huidige stelsel van inkomensbelasting
en toeslagen waarbij het voor burgers lastig is om de gevolgen van meer werken uit
te pluizen. Het kabinet is het eens met de leden van de SP dat het huidige stelsel
met verschillende inkomensafhankelijke heffingskortingen en toeslagen aan transparantie
heeft verloren waardoor het voor belastingplichtigen moeilijker is om de gevolgen
van (meer) werken te achterhalen. Desondanks blijkt uit de cijfers van het CPB dat
de IACK effectief is in het bevorderen van de arbeidsparticipatie door ouders met
jonge kinderen. Dit wijst erop dat er wel een prikkel uitgaat van de IACK naar deze
groep om meer te gaan werken.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke risico’s er zijn bij het lange afbouwpad
van de IACK tot 2037. Door het voorgestelde lange afbouwpad ontstaat een situatie
waarbij ouders met een kind geboren vóór 1 januari 2025 nog maximaal 12 jaar lang
recht hebben op de IACK én daarnaast ook recht zullen hebben op de hogere kinderopvangtoeslag.
De minder verschuldigde belasting kan oplopen tot € 32.328 ten opzichte van nieuwe
ouders met uitsluitend kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2025. Een dergelijke
harde grens kan leiden tot onbegrip bij ouders en daardoor leiden tot klachten en/of
bezwaren bij de Belastingdienst.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het afschaffen van de IACK en het hervormen
van de kinderopvangtoeslag uitmiddelen voor wat betreft het effect op arbeidsmarkt.
Het CPB schrijft hierover in de doorrekening van het coalitieakkoord dat de afschaffing
van de IACK zorgt voor een daling van de structurele werkgelegenheid, maar ook dat
deze daling wordt beperkt door de stelselherziening in de kinderopvang en de verhoging
van de arbeidskorting. Het CPB doet geen uitspraak over het arbeidsmarkteffect van
deze twee specifieke maatregelen, maar heeft wel uitgerekend wat het effect is van
alle fiscale maatregelen samen op de structurele werkgelegenheid. Per saldo komt dat
effect uit op -0,1 procentpunt t.o.v. het basispad.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet inzichtelijk kan maken
welk verschil in inkomen ontstaat tussen de groep mensen die wel IACK zal blijven
ontvangen en de groep die dat niet doet, waarbij verder alle eigenschappen gelijk
zijn. Stel dat een belastingplichtige voldoet aan alle voorwaarden voor de IACK en
op 31 december 2024 een eerste kind krijgt. Deze belastingplichtige heeft dan, bij
een voldoende hoog inkomen, gedurende twaalf jaar recht op de maximale IACK. Uitgaande
van de bedragen die gelden per 2023 komt dit neer op een belastingvoordeel van in
totaal € 32.328. Een belastingplichtige die een eerste kind krijgt op 1 januari 2025
komt door de afschaffing van de IACK en het voorgestelde overgangsrecht niet meer
in aanmerking voor de IACK. Beide belastingplichtigen hebben in dezelfde mate recht
op het voorgenomen plan van het kabinet voor de stelselherziening van de kinderopvang.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de inkomensgevolgen van het afschaffen
van de IACK voor potentiële toekomstige ontvangers en of zij gecompenseerd worden
voor eventuele negatieve gevolgen. Deze leden vragen tevens waarom het kabinet minder
waarde hecht aan het negatieve inkomenseffect dat toekomstige ouders ervaren. Voorop
staat dat het kabinet de koopkracht van alle burgers van belang acht en negatieve
inkomensgevolgen zoveel mogelijk wenst te voorkomen. Het voorgestelde overgangsrecht
voor de IACK is ook uit deze wens ontstaan. Ouders die op dit moment recht hebben
op IACK, behouden recht op IACK voor die kinderen. Dat geldt ook voor toekomstige
ouders van kinderen geboren op of voor 31 december 2024. Voor deze twee groepen ouders
(«bestaande ouders») heeft de afschaffing van de IACK geen gevolgen. Toekomstige ouders
van uitsluitend kinderen die geboren worden op of na 1 januari 2025 («nieuwe ouders»)
krijgen in de toekomst geen recht op IACK. Technisch gezien is er voor deze groep
geen sprake van een inkomenseffect (zij hebben nu geen IACK en ontvangen dat in de
toekomst ook niet). Dit effect zal daarom in toekomstige koopkrachtdoorrekeningen
niet zichtbaar worden. Deze groep is financieel wel slechter af dan wanneer zij in
de toekomst wel recht zouden hebben gehad op IACK. Hier staat tegenover dat een grote
groep ouders profijt heeft van de inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% van de
maximum uurprijs van kinderopvang.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het afschaffen van de IACK en het
hervormen van de kinderopvangtoeslag met elkaar samenhangen. Zij vragen of het klopt
dat de hervorming van de kinderopvangtoeslag voor sommige ouders geen verschil zal
maken omdat deze ouders nu al 96% van de kosten vergoed krijgen en deze ouders er
per saldo op achteruitgaan door het afschaffen van de IACK. Ook het lid Omtzigt merkt
op dat financieel gezien de hervorming van de kinderopvangtoeslag niet voor alle ouders
een goede vervanging is van de IACK, omdat sommige ouders in het huidige stelsel al
een vergoeding krijgen van 95% van de kinderopvangkosten naast de IACK. Hij vraag
hoe het kabinet naar deze groep kijkt. Het klopt dat ouders met de laagste inkomens
op dit moment al 96% van de kinderopvangkosten vergoed krijgen, tot aan de maximum
uurprijs. Zij gaan er financieel dus niet op vooruit of achteruit door de beoogde
stelselherziening in de kinderopvang per 2025. Het is echter niet zo dat deze ouders
erop achteruitgaan door het afschaffen van de IACK. Ouders die op dit moment recht
hebben op IACK, behouden met het voorgestelde overgangsrecht ook na 2024 recht op
IACK voor die kinderen. Ouders met een laag inkomen die met het voorgestelde overgangsrecht
vanaf 2025 geen recht meer krijgen op de IACK zijn financieel wel slechter af dan
wanneer zij in de toekomst wel recht zouden hebben gehad op IACK. Ingrijpende wijzigingen,
zoals het afschaffen van een heffingskorting en het inkomensonafhankelijk maken van
een toeslag maken het stelsel eenvoudiger, maar gaan vaak ook gepaard met positieve
of negatieve inkomenseffecten voor individuele huishoudens. Zo zijn er ook huishoudens
waarvoor de stelselherziening in de kinderopvang juist meer opweegt tegen het nadeel
van het afschaffen van de IACK. Daar komt nog bij dat het kabinet met een heel pakket
aan maatregelen de koopkracht van alle huishoudens evenwichtig probeert te verdelen.
Naast de genoemde maatregelen in de kinderopvang en het uitfaseren van de IACK worden
de inkomenseffecten van overheidsbeleid voor ouders mede bepaald door andere koopkrachtmaatregelen,
zoals de verhoging van het minimumloon, de verhoging van de arbeidskorting en de verlaging
van het tarief in de eerste schijf van box 1.
De leden van de fractie van de ChristenUnie en de leden van de fractie van GroenLinks
vragen of het afschaffen van de IACK verschoven wordt als de hervorming van de kinderopvangtoeslag
uitgesteld wordt tot na 2025. In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om
zowel de afschaffing van de IACK als het nieuwe kinderopvangstelsel per 1 januari
2025 in werking te laten treden. We hechten aan deze ambitieuze planning. Wat het
kabinet betreft is het namelijk onwenselijk als er een cohort ouders zou ontstaan
die geen recht heeft op IACK, en tevens niet in aanmerking komt voor een hogere vergoeding
voor kinderopvang. Mocht in de toekomst blijken dat 2025 niet haalbaar is als ingangsdatum
voor de herziening in de kinderopvang, dan zal het kabinet bezien op welke manier
hiermee wordt omgegaan. Op dit moment is dat echter niet aan de orde. Overigens zijn
de maatregelen in het coalitieakkoord niet expliciet aan elkaar gekoppeld. Beide maatregelen
zijn onderdeel van een totaalpakket aan maatregelen die relevant zijn voor de koopkracht.
Het uitfaseren van de IACK behoort tot het dekkingspakket van die maatregelen.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het uitfaseren van de IACK pas begint
in 2025 en niet eerder. Geleidelijke afschaffing van de IACK met het daaraan gekoppelde
overgangsrecht zoals voorgesteld is vanaf het moment van inwerkingtreding een maatregel
met gevolgen voor de Belastingdienst. Deze maatregel vergt een structuuraanpassing
in de IV-architectuur. Gezien de toenemende stapelingsproblematiek in de IV-portfolio
is vroegtijdig handelen noodzakelijk en is eerdere inwerkingtreding niet mogelijk.
11. Afbouw algemene heffingskorting met verzamelinkomen
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering in hoeverre rekening is gehouden
met het feit dat deze maatregel een stimulans biedt om inkomen uit box 2 uit te stellen.
Het klopt dat deze maatregel gevolgen kan hebben voor sommige keuzes binnen box 2.
Zo kan deze maatregel, waarbij het deel van de dividenduitkering dat in het afbouwtraject
valt en met een extra 6 procentpunt wordt belast, ervoor zorgen dat het in sommige
gevallen voordeliger wordt om dividenduitkeringen uit te stellen tot een grote uitkering
ineens. Nog steeds acht de regering het rechtvaardig dat de algemene heffingskorting
die voor alle belastingplichtigen geldt, ook voor alle belastingplichtigen op gelijke
wijze toepassing vindt, ongeacht de bron van inkomen.
De leden van de fractie van D66 vragen welke uitvoeringsgevolgen de afbouw met het
verzamelinkomen kan hebben indien de algemene heffingskorting verzilverbaar wordt
gemaakt en of het onderhavige wetsvoorstel invloed heeft op de complexiteit van een
mogelijke invoering van een verzilverbare heffingskorting. Een verzilverbare heffingskorting
is op zichzelf complex. De invoering van een dergelijke heffingskorting zou voor de
Belastingdienst een zeer ingrijpende stelselwijziging betekenen, met grote gevolgen
voor de uitvoering. De complexiteit van de huidige algemene heffingskorting (AHK)
zit vooral in de inkomensonafhankelijke afbouw daarvan die nu al bestaat voor inkomen
uit werk en woning. Of de uitbreiding van de grondslag van de afbouw impact heeft
op de complexiteit van het verzilverbaar maken van de AHK is moeilijk in te schatten
en hangt af van de vormgeving van een dergelijke stelselwijziging.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de algemene heffingskorting (AHK)
sinds 2014 bepalend is voor het marginale tarief in box 1 en de facto zorgt voor een
extra schijf met een tarief van ongeveer 43 procent. Deze leden vragen zich af op
welk bedrag de schijfgrenzen ongeveer zouden liggen en wat de argumenten zijn om dit
niet aan te passen. De leden van de fractie van het CDA vragen zich ook af hoe het
kabinet dit ziet in het licht van de marginale druk en de afbouw van de arbeidskorting.
Het klopt dat het afbouwen van de AHK nu nog equivalent is aan het invoeren van een
extra schijf in box 1 van de inkomstenbelasting. Vanaf 2025 is dat niet langer het
geval, omdat de AHK gaat afbouwen met verzamelinkomen in plaats van het box 1 inkomen.
De AHK bouwt in 2022 af tussen een box 1 inkomen van € 21.318 en € 69.398. Het afbouwpercentage
is 6,007%. Als een extra schijf wordt ingevoerd met een ondergrens van € 21.318, een
bovengrens van € 69.398 en een tarief van 43,07%, dan kan hoeft de AHK niet langer
afgebouwd te worden en bedraagt deze € 2.888 voor elke belastingplichtige.
Er doet zich dan wel een probleem voor bij AOW-gerechtigden en dit is de voornaamste
reden waarom deze aanpassing lastig is. Voor deze groep geldt namelijk een lagere
AHK en een lager afbouwpercentage, omdat zij geen AOW-premie meer betalen. AOW-gerechtigden
in het afbouwtraject van de AHK gaan wel 6 procentpunt meer belasting betalen over
hun inkomen boven de € 21.318 als de afbouw van de AHK wordt vervangen door een extra
schijf, maar krijgen daar slechts ongeveer 3 procentpunt extra AHK voor terug voor
elke euro inkomen boven de nieuwe schijfgrens. De opbrengst die dit genereert zou
wel gericht kunnen worden ingezet bij deze groep, bijvoorbeeld door de ouderenkorting
te verhogen of minder steil af te bouwen.
Het niet langer afbouwen van de AHK zou niets veranderen aan de marginale druk voor
werkenden. Wel zou het ervoor zorgen dat de effectieve marginale druk meer in lijn
komt met de tariefschijven, wat de transparantie van het stelsel ten goede komt. Het
afschaffen van de afbouw van de arbeidskorting kent meer haken en ogen, omdat de arbeidskorting
afhangt van het arbeidsinkomen en niet van het inkomen in box 1. Bovendien ontvangen
alleen werkenden de arbeidskorting, terwijl de tarieven in box 1 mede voor niet-werkenden
gelden. Het niet langer afbouwen van de arbeidskorting kan dus niet op een equivalente
wijze gecompenseerd worden door middel van een verhoging van de tarieven in de inkomstenbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voorgestelde wijziging van de afbouw
van de algemene heffingskorting op basis van het verzamelinkomen een jaar later in
gaat om te zorgen dat het voor AB-houders nog aantrekkelijk is om in 2023 en 2024
dividend uit te keren. De inwerkingtreding per 1 januari 2025 is bepaald door de beschikbare
IV-capaciteit en de keuzes die daarin gemaakt zijn en staat los van de introductie
van een tweede schijf in box 2.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering of er meer heffingskortingen
of tegemoetkomingen zijn waarop box 1 wel maar box 2 en 3 niet van toepassing zijn,
en of de regering voornemens is om hierbij ook in de toekomst het verzamelinkomen
als uitgangspunt te nemen. De inkomstenbelasting kent een aantal heffingskortingen
met ieder zijn eigen beleidsmatige overwegingen. Zo is de AHK een korting waar iedere
belastingplichtige recht op heeft, maar dit geldt niet voor alle heffingskortingen.
Een voorbeeld is de arbeidskorting waarop alleen belastingplichtigen recht hebben
die arbeidsinkomen genieten. Voor de arbeidskorting is het om die reden niet logisch
om het verzamelinkomen als uitgangspunt te nemen. De regering is van mening dat voor
iedere heffingskorting en tegemoetkoming aan de hand van het doel beoordeeld moet
worden welk inkomen het uitgangspunt moet zijn en ziet daar geen onevenwichtigheden
meer in.
De leden van de fractie van de PvdA zien dat een verhoging van de tarieven wordt beoordeeld
als een doelmatiger middel en vragen waarom hier niet voor is gekozen. De leden van
de fractie van CU beamen dat een extra tariefschijf in het basistarief in een bepaald
opzicht beter is. Deze leden vragen wat deze constatering van de regering voor gevolg
zal krijgen en of de regering voornemens is om dit op te lossen door deze intransparantie
weg te werken. Vanuit de opbrengst van deze maatregel bezien is een verhoging van
de tarieven een logisch alternatief. Toch is het voorstel van de regering om de toch
al bestaande afbouw van de algemene heffingskorting voor alle belastingplichtigen
gelijk toe te passen. Bij een verhoging van de tarieven van box 2 en box 3 wordt het
huidige verschil tussen belastingplichtigen niet weggenomen. De regering neemt het
afschaffen van de afbouw van de algemene heffingskorting mee als mogelijke maatregel
in de ambitie naar vereenvoudiging en transparanter maken van het belastingstelsel.
De regering acht het wenselijk om in de tussentijd de afbouw van de algemene heffingskorting
gelijk te trekken voor alle belastingplichtigen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat er wordt vermeld dat bij de terugdraaiing
van de doorwerking van de verhoging van het wettelijk minimumloon op de grenzen van
de arbeidskorting een grote schuif plaatsvindt van werkenden met een bovenmodaal inkomen
naar werkenden met een benedenmodaal inkomen. Zij vragen of de regering dit nader
kan toelichten en kan uitleggen wat de consequenties daarvan zijn voor mensen. In
de Hoofdlijnenbrief bijzondere verhoging wettelijk minimumloon van 17 juni 2022 heeft
het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze keuze als volgt omschreven.
«In de arbeidskorting is sprake van verschillende opbouw- en afbouwtrajecten waarvan
de grenzen zijn afgeleid van de hoogte van het minimumloon. Hiermee wordt beoogd dat
de arbeidskorting tot een inkomen van grofweg modaal opbouwt, met het laatste opbouwtraject
vanaf het minimumloon. Bij doorwerking van het hogere minimumloon kan de maximale
arbeidskorting pas bij een hoger inkomen worden bereikt. Tegelijkertijd hoeft de minimumloonsverhoging
geen directe impact te hebben op het modale inkomen. Doorwerking zou kunnen betekenen
dat hoge inkomens, van wie het inkomen niet reageert op de minimumloonsverhoging,
toch minder belasting zouden gaan betalen vanwege de minimumloonsverhoging. Ook kunnen
inkomens onder het minimumloon die niet direct profiteren van de minimumloonsverhoging,
zoals deeltijdwerkers, een stuk minder arbeidskorting krijgen en dus meer belasting
gaan betalen. Om deze effecten te voorkomen wil het kabinet de doorwerking van de
bijzondere verhoging van het minimumloon op de inkomensgrenzen in de arbeidskorting
voorkomen. De inkomensgrenzen in de arbeidskorting worden vanaf 1 januari 2023 vastgesteld
op de hoogten die deze zouden hebben zonder de bijzondere minimumloonsverhoging. Hierdoor
ontvangt een minimumloonverdiener een hogere arbeidskorting dan bij doorwerking van
de minimumloonsverhoging het geval zou zijn.» Kortgezegd zou verhoging van het minimumloon zónder deze terugdraaiing ervoor hebben
gezorgd dat het voordeel van de minimumloonsverhoging voor lage inkomens deels werd
afgeroomd, terwijl bovenmodale inkomens onbedoeld zouden profiteren van de minimumloonsverhoging.
Iemand met een arbeidsinkomen tussen de 11.000 euro en 23.000, die bijvoorbeeld 3
dagen per week werkt op minimumloon, zou als gevolg van deze doorwerking 281 euro
minder arbeidskorting krijgen. Aan de kant zouden werkenden met een arbeidsinkomen
tussen de 38.000 euro en 115.000 euro juist tussen de 275 en 750 euro extra arbeidskorting
krijgen als gevolg van de minimumloonsverhoging. Dit onbedoelde effect van de minimumloonsverhoging
draait het kabinet terug. Ter illustratie toont onderstaande figuur 1 het verloop
van de arbeidskorting in 2023 (blauwe lijn), en hoe dit zou zijn geweest zonder terugdraaiing
van het effect op de inkomensgrenzen in de arbeidskorting (oranje lijn).
Figuur 1
12. Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
De leden van de fractie van D66 vragen naar het beeld van de regering van de vele
verschillende vormen van pensioenopbouw in Nederland. Deze leden vragen om een overzicht
van de verschillende categorieën pensioenopbouw waarbij per categorie het aantal deelnemers
wordt aangegeven. In hoofdlijn zijn er twee manieren van sparen voor de oude dag in
Nederland: (1) Het arbeidsgerelateerde pensioen dat wordt opgebouwd in de relatie
werkgever-werknemer (tweede pijler) en (2) het individueel sparen voor de oude dag
in de vorm van een lijfrente (derde pijler). Uit gegevens van het CBS blijkt dat er
10.379.080 personen zijn met een toekomstige levenslange periodieke pensioenuitkering
dat voortkomt uit een arbeidsrelatie (tweede pijler).51Uit aangiftegegevens van de Belastingdienst uit 2018 volgt dat er circa 475.000 belastingplichtigen
zijn die lijfrentepremie in aftrek brengen in de aangifte inkomstenbelasting (derde
pijler).52Er is geen registratie van het totale aantal mensen met een oudedagsvoorziening in
de derde pijler of een verdeling per productcategorie (lijfrenteverzekering, lijfrenterekening,
lijfrentebeleggingsrecht). Voor de tweede pijler geldt dat veruit de meeste werknemers
pensioen opbouwen bij een pensioenfonds of een professionele levensverzekeraar. Een
directeur-grootaandeelhouder kon echter tot 1 juli 2017 een pensioen in eigen beheer
bij de eigen vennootschap opbouwen. Er geldt momenteel overgangsrecht voor deze groep.
Uit aangiftegegevens van de Belastingdienst van 2020 is bekend dat er nog circa 60.000
belastingplichtigen zijn met een bevroren pensioen in eigen beheer. Ook uit gegevens
van de Belastingdienst volgt dat bij de uitfasering van het pensioen in eigen beheer
in de jaren 2017 tot en met 2019 er circa 55.000 pensioenen in eigen beheer zijn omgezet
in een oudedagsverplichting. Deze oudedagsverplichtingen kunnen worden omgezet in
een lijfrente bij een professionele uitvoerder van lijfrenten of periodiek worden
uitgekeerd vanuit de eigen vennootschap. De bevroren pensioenen in eigen beheer en
de oudedagsverplichtingen zullen de komende decennia gaan verdwijnen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe de deelnemers, uitvoerders en de Kamer
worden betrokken bij de voorwaarden waarbinnen het mogelijk moet worden om een oudedagsverplichting
aan te wenden ter verkrijging van een lijfrente, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht.
In de voorgestelde wettekst is de bevoegdheid tot het stellen van deze voorwaarden
gedelegeerd aan de Minister. Het gaat hier vooral om administratieve en technische
voorwaarden ter bevordering van een zorgvuldige afwikkeling van de oudedagsverplichting
en toezicht hierop door de Belastingdienst. Deze voorwaarden zijn momenteel al opgenomen
in een beleidsbesluit.53
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de termijn waarbinnen een oudedagsverplichting
kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente in eerste instantie slechts
twee maanden was. Voorts vragen deze leden naar nadelige effecten van het wegnemen
van de beperking in de tijd. De oudedagsverplichting is in 2017 ingevoerd als overgangsmaatregel
ter afwikkeling van het pensioen in eigen beheer. De oudedagsverplichting is dan ook
geen reguliere oudedagsvoorziening. Een oudedagsverplichting moet uiterlijk twee maanden
na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ingaan. Een eenmaal ingegane oudedagsverplichting
kon niet meer worden omgezet in een lijfrente. Wettelijk ontbrak die mogelijkheid.
In 2018 is door middel van een beleidsbesluit reeds goedgekeurd dat een ingegane oudedagsverplichting
wel mag worden omgezet in een lijfrente.54 Een oudedagsverplichting kon zodoende worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente
tot de uiterlijke datum waarop een lijfrente moet zijn ingegaan (AOW-gerechtigde leeftijd
plus vijf jaar). In de praktijk bleek er echter ook behoefte om een oudedagsverplichting
na die uiterlijke datum nog aan te kunnen wenden ter verkrijging van een lijfrente.
Dit sluit goed aan bij de beleidsgedachte achter het uitfaseren van het pensioen in
eigen beheer en het bij professionele uitvoerders onderbrengen van de oudedagsvoorziening.
Vooruitlopend op wetgeving is hiervoor dan ook goedkeurend beleid opgesteld.55 Voorgesteld wordt dit goedkeurende beleid te codificeren. Er zijn verder geen nadelige
effecten bekend van het wegnemen van deze beperking.
13. Introduceren twee schijven box 2
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet bereid is het toptarief
in box 2 te verhogen tot minimaal 37,65%. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet
een hoger toptarief gerechtvaardigd acht, aangezien aanmerkelijkbelanghouders tweemaal
van een lager belastingtarief gebruik kunnen maken: zowel in box 1 als in box 2. De
belastingplichtige die werkzaamheden verricht voor de bv waarin hij of zijn partner
een aanmerkelijk belang heeft, dient zichzelf een gebruikelijk loon toe te kennen
dat normaal is voor de duur en het niveau van de arbeid. Dit gebruikelijk loon wordt
belast in box 1. Afhankelijk van de situatie is het mogelijk dat dit loon (deels)
in de hoogste schijf van box 1 belast wordt. De voorgestelde twee schijven van box
2 leiden samen met onder andere het verhogen van het lage Vpb-tarief, de verlaging
van de schijfgrens waarop dat lage Vpb-tarief van toepassing is en de afschaffing
van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling, ertoe dat werkenden (werknemers,
IB-ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders) fiscaal gelijker worden behandeld.
Het voorgestelde tarief van 37,65% zou bovendien tot een onevenwichtig hoog gecombineerd
toptarief van 53,7% leiden.
De leden van de fractie van D66 vragen op welke termijn een forfaitair tarief in box
2 zou kunnen worden ingevoerd. Ervan uitgaande dat de leden doelen op een forfaitair
rendement in box 2 dat wordt belast tegen een afzonderlijk tarief, kiest het kabinet
daar niet voor. Zoals opgenomen in het coalitieakkoord is de ambitie van dit kabinet
om over te stappen op een stelsel voor werkelijk rendement in box 3. De invoering
van een nieuw forfaitair rendement in box 2 is niet in lijn met de ambitie om meer
te belasten naar het werkelijk rendement. Als wordt overgegaan tot belasting van een
forfaitair rendement over het vermogen in box 2, dan zou dat in ieder geval grote
structuuraanpassingen vergen in de IV-architectuur, en daarnaast ook een groot beslag
leggen op de handhavingscapaciteit. Het forfaitaire inkomen in box 2 blijft in de
huidige situatie namelijk tot het genietingsmoment van een regulier voordeel of een
vervreemdingsvoordeel onbelast. De omvang van de grondslag waarover het forfaitaire
inkomen wordt berekend (bijvoorbeeld de waarde van het aanmerkelijk belang, of de
waarde van het beleggingsvermogen in het aanmerkelijk belang), is dan ook niet bekend
bij de belastingplichtige of de inspecteur.
De leden van de fractie van D66 vragen op basis van welke cijfers de tariefschijven
worden aangepast aan de inflatie, en voor welke andere tariefschijven in de inkomstenbelasting
dit geldt. De schijfgrens wordt jaarlijks geïndexeerd voor inflatie met de gebruikelijke
tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 Wet IB 2001. De tabelcorrectiefactor wordt vastgesteld
aan de hand van de afgeleide consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de
Statistiek. Alle artikelen benoemd in artikel 10.1 Wet IB 2001 worden jaarlijks met
de tabelcorrectiefactor geïndexeerd. Dit zijn onder andere de schijfgrenzen in box
1 en box 3, de in aftrek beperkte algemene kosten en de grenzen voor de investeringsaftrek.
De leden van de fractie van D66 vragen of deze maatregelen tegemoetkomen aan de bezwaren
die zijn geschetst in het IBO Vermogensongelijkheid. De leden van de fractie van SP
vragen hoe het kabinet aankijkt tegen de suggestie om – uiteindelijk – te komen tot
een stelsel waarin alle vormen van inkomen gelijk worden belast. De leden van de fractie
van de SP vragen de regering waarom inkomen uit aanmerkelijk belang niet net zo zwaar
wordt belast als inkomen uit werk. De leden van de fractie van de PvdA merken op dat
de belastingdruk tussen de boxen ongelijk is en vragen of het kabinet hier stappen
op wil zetten. De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting
waarom deze maatregel tot gevolg zou hebben dat werkenden meer fiscaal gelijk behandeld
worden. De leden van de fractie van D66 vragen naar het fiscaal evenwicht (winst ondernemer
box 1 en gecombineerd tarief box 2 en Vpb) na verwerking van de maatregelen in dit
Belastingplan en hoe dit fiscaal evenwicht zou zijn als het lage tarief in de Vpb
volledig afgeschaft zou worden. Het IBO-rapport maakt duidelijk dat onevenwichtigheden
zoals het verschil in belastingdruk tussen verschillende type werkenden (werknemers,
IB-ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders) de verschillen tussen huishoudens
in de bestaande vermogensverdeling vergroot. De belastingtarieven tussen verschillende
vormen van werk zijn sinds de invoering van het boxenstelsel sterk uit elkaar gaan
lopen, wat bijdraagt aan de fiscale onevenwichtigheden. Voor het kabinet is het daarom
belangrijk om stappen te zetten in het herstel van globaal evenwicht en in het evenwichtiger
belasten van inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen. Door de maatregelen in dit
Belastingplan worden belangrijke stappen gezet naar herstel van het fiscale evenwicht.
Het marginale toptarief van een ondernemer in box 1 zal in 2024 uitkomen op 44,33%,
hetgeen vrijwel gelijk is aan het gecombineerde tarief bij een winst lager dan € 200.000
van Vpb (19%) en box 2 (31%), namelijk 44,11%. Bij een hogere winst komt het gecombineerde
tarief van Vpb en box 2 hoger uit, namelijk op 48,8%. Dit benadert het marginale toptarief
van de werknemer. De ontwikkeling van de marginale toptarieven wordt goed geïllustreerd
in Figuur 3.1.3 in de Miljoenennota. Als het lage tarief in de Vpb volledig afgeschaft
zou worden, zou het gecombineerde tarief van Vpb en box 2 ook bij een winst lager
dan € 200.000 uitkomen op 48,8%.56
De leden van de fractie van D66 vragen of de introductie van twee schijven ertoe leidt
dat dividenden sneller zullen worden uitgekeerd. Zij vragen welke gedragseffecten
de tariefdifferentiatie heeft. Voorts vragen zij of dit bijvoorbeeld ook tot het opknippen
van bv’s leidt of tot andere type effecten. De tariefdifferentiatie leidt ertoe dat
de aanmerkelijkbelanghouder een prikkel heeft om elk jaar een dividenduitkering te
doen om zoveel mogelijk inkomen uit aanmerkelijk belang onder het lage tarief te laten
vallen. Hierdoor wordt het voordeel van het uitstellen van dividenduitkeringen om
belasting uit te stellen minder groot. Dit zal ertoe leiden dat dividenden sneller
zullen worden uitgekeerd. Zie ook de ramingstoelichting bij deze maatregel, waar uitgelegd
is hoe dit gedragseffect in de raming is verwerkt. De tariefdifferentiatie zal niet
leiden tot het opknippen van bv’s, aangezien het inkomen uit aanmerkelijk belang op
het niveau van de belastingplichtige wordt bepaald en belast, en de inkomens uit verschillende
bv’s hiertoe bij elkaar worden opgeteld.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het lage tarief in box 2 dga’s daadwerkelijk
stimuleert om jaarlijks een dividend onder € 67.000 aan zichzelf uit te keren en op
basis waarvan wordt verwacht dat de dga meer zal uitkeren. Uit de aangiftegegevens
blijkt dat slechts een minderheid van de aanmerkelijkbelanghouders jaarlijks een winstuitkering
ontvangt. Tegelijk laten de aangiftegegevens zien dat aanmerkelijkbelanghouders sterk
reageren op tariefsaanpassingen. Het is daarom aannemelijk dat een groot deel van
de aanmerkelijkbelanghouders zal reageren op de prikkel als gevolg van het verschil
tussen het lage en het hoge tarief in box 2. Weliswaar heeft de aanmerkelijkbelanghouder
ook nog de mogelijkheid aan zichzelf uit te lenen, maar deze mogelijkheid wordt beperkt
door het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap. Ook als er geleend wordt,
zal er ooit afgerekend moeten worden als de winstreserves eenmaal uitgekeerd worden
of als het belang wordt vervreemd. In de ramingstoelichting is verder uitgelegd wat
verondersteld is rond het uitkeergedrag van de aanmerkelijkbelanghouder als gevolg
van deze maatregel.
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke mate het kabinet verwacht dat dga’s
zullen afzien van het genieten van inkomsten die belast zullen worden in de hoogste
schijf van box 2; met andere woorden vragen zij in welke mate dit voorstel een prikkel
biedt om «slechts» uit te keren tot het maximumbedrag van de eerste schijf, hetgeen
ten aanzien van hogere bedragen leidt tot het langer «oppotten» van winst in de bv.
In een gegeven jaar heeft slechts een minderheid van de aanmerkelijkbelanghouders
een inkomen uit het aanmerkelijk belang. Het grootste deel van dit inkomen, namelijk
74%, zou bij ongewijzigd gedrag in de hoogste schijf landen. Het is de verwachting
dat deze aanmerkelijkbelanghouders dit inkomen zullen uitsmeren over verschillende
jaren om zoveel mogelijk inkomen in de laagste schijf te laten landen. Dit uitsmeren
zal echter niet oneindig lang duren; ook in de huidige situatie kan het betalen van
belasting in box 2 niet oneindig uitgesteld worden en wordt er door een deel van de
aanmerkelijkbelanghouders afgerekend in box 2. Er is aangenomen dat er gemiddeld over
vijf jaar uitgesmeerd wordt, waardoor het aandeel van de grondslag dat in de hoogste
schijf terechtkomt daalt van 74% naar 46%. De maatregel zal, met name ook door de
combinatie met het verhogen van het lage Vpb-tarief, niet leiden tot het langer oppotten
van winst in de bv, maar juist tot het eerder uitkeren van winst, omdat belastinguitstel
minder voordelig wordt.
De leden van de fractie van de VVD constateren dat in de bouwstenennotitie over aanmerkelijk
belang (blz. 27) de gemiddelde belasting- en premiedruk tussen de werknemer en de
dga wordt vergeleken. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat uit die opstelling
blijkt dat de dga 27,7% belasting betaalt en de werknemer 25,6%, en of het klopt dat
de dga in die opstelling dus € 2.100 meer belasting betaalt dan de werknemer. Daarnaast
vragen de leden of de regering dezelfde opstelling kan maken voor werknemer en dga
voor zowel het jaar 2022 als voor het jaar 2024, inclusief alle voorgenomen aanpassingen
in de Vpb, IB en gebruikelijk loon, en bij verschillende winstniveaus van € 50.000,
€ 75.000, € 100.000, € 150.000, € 200.000, € 250.000 en € 300.000. Het klopt dat in
de genoemde opstelling de dga 27,7% belasting betaalt, bestaande uit 17,4% inkomstenbelasting
over het gebruikelijk loon in box 1, 4,1% vennootschapsbelasting (Vpb) en 6,2% inkomstenbelasting
over het inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2, en het klopt dat de werknemer 25,6%
inkomstenbelasting in box 1 betaalt. De percentages zijn in de genoemde opstelling
bepaald ten opzichte van een totaal bedrag aan werkgeverslasten of winst van € 100.000.
Een belastingdruk van 27,7% komt dus overeen met € 27.700 en een belastingdruk van
25,6% komt dus overeen met € 25.600. Het klopt dus dat de dga € 2.100 meer aan inkomstenbelasting
en vennootschapsbelasting betaalt dan de werknemer. De gevraagde opstelling is in
onderstaande tabellen weergegeven voor achtereenvolgens 2022 en 2024. Voor het jaar
2024 is uitgegaan van de situatie in 2023 inclusief het voorgenomen beleid voor 2024.
In de opstellingen is rekening gehouden met de pensioenpremie bij werknemers en, voor
de vergelijkbaarheid, een gelijk absoluut bedrag aan voorzieningen voor de oude dag
bij de IB-ondernemer en de dga. De laatsten hebben hiervoor mogelijk een verplichte
beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling of anders ruimte in de derde pijler als aftrekbare
premie voor een lijfrente. De pensioen- en lijfrentepremie drukken het belastbare
inkomen en op die manier de belastingdruk. Er is geen rekening gehouden met de fiscale
oudedagsreserve die volgend jaar wordt afgeschaft en het pensioen in eigen beheer
dat al is afgeschaft.
Voor de volledigheid wordt benadrukt dat de genoemde opstelling in het Bouwstenenrapport
over het belasten van inkomen uit aanmerkelijk belang gaat over de gemiddelde belasting-
en premiedruk bij een bepaalde hoogte van het totale bruto inkomen (inclusief werkgeverslasten)
van een werknemer, IB-ondernemer en een dga. In dit geval dus € 100.000. De gemiddelde
belasting- en premiedruk komt bij dit bedrag uit op 51,8% voor een werknemer, 48,0%
voor een IB-ondernemer en 50,5% voor een dga. Bij een hoger inkomen gaan deze percentages
steeds meer uiteenlopen.
2022
50.000
75.000
100.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
5,9%
6,9%
7,7%
Overige werkgeverspremies
16,6%
16,3%
13,9%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,8%
9,7%
9,7%
4,5%
11,4%
11,4%
4,9%
12,6%
12,6%
Optionele aoverzekering
6,5%
6,5%
6,3%
6,3%
5,2%
5,2%
IAB Zvw
3,2%
4,5%
3,4%
3,5%
3,3%
3,0%
Inkomstenbelasting box 1
14,9%
10,1%
20,0%
21,3%
18,1%
18,4%
25,6%
22,3%
17,0%
Vennootschapsbelasting
0,3%
2,7%
4,2%
Inkomstenbelasting box 2
0,4%
4,1%
6,4%
Reservering werkl./ziekte
2,7%
2,3%
2,2%
2,3%
2,5%
2,1%
Totaal
41,2%
32,2%
43,7%
49,0%
42,0%
48,8%
52,2%
47,8%
50,5%
Waarv. IB en Vpb
14,9%
10,1%
20,6%
21,3%
18,1%
25,2%
25,6%
22,3%
27,6%
2022
150.000
200.000
250.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
8,0%
6,1%
5,0%
Overige werkgeverspremies
10,1%
8,3%
7,2%
Pensioenpremie (wn-deel)
5,2%
13,2%
13,2%
3,9%
10,0%
10,0%
3,1%
8,1%
8,1%
Optionele aoverzekering
3,5%
3,5%
2,6%
2,6%
2,1%
2,1%
IAB Zvw
2,2%
2,2%
1,6%
1,6%
1,3%
1,3%
Inkomstenbelasting box 1
32,2%
26,8%
14,6%
36,1%
30,7%
14,0%
38,5%
33,0%
13,0%
Vennootschapsbelasting
6,2%
7,5%
8,5%
Inkomstenbelasting box 2
9,4%
11,4%
12,9%
Reservering werkl./ziekte
2,2%
1,9%
2,1%
1,7%
2,0%
1,6%
Totaal
55,5%
49,5%
51,0%
54,4%
48,6%
48,8%
53,8%
48,0%
47,5%
Waarv. IB en Vpb
32,2%
26,8%
30,2%
36,1%
30,7%
32,9%
38,5%
33,0%
34,4%
2022
300.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
4,2%
Overige werkgeverspremies
6,5%
Pensioenpremie (wn-deel)
2,6%
6,8%
6,8%
Optionele aoverzekering
1,7%
1,7%
IAB Zvw
1,1%
1,1%
Inkomstenbelasting box 1
40,0%
34,6%
11,8%
Vennootschapsbelasting
9,3%
Inkomstenbelasting box 2
14,1%
Reservering werkl./ziekte
1,9%
1,6%
Totaal
53,3%
47,6%
46,5%
Waarv. IB en Vpb
40,0%
34,6%
35,2%
2024
50.000
75.000
100.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
5,5%
6,6%
7,3%
Overige werkgeverspremies
16,8%
16,5%
15,4%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,6%
9,1%
9,1%
4,4%
11,0%
11,0%
4,9%
12,2%
12,2%
Optionele aoverzekering
6,6%
6,6%
6,4%
6,4%
5,9%
5,9%
IAB Zvw
3,5%
4,7%
3,5%
4,6%
3,6%
3,8%
Inkomstenbelasting box 1
12,9%
9,1%
18,9%
20,0%
17,6%
26,1%
23,9%
21,9%
27,0%
Vennootschapsbelasting
0,0%
0,0%
1,2%
Inkomstenbelasting box 2
0,0%
0,0%
1,2%
Reservering werkl./ziekte
2,7%
2,3%
2,3%
2,3%
2,4%
2,2%
Totaal
38,8%
30,9%
41,6%
47,5%
41,2%
50,4%
51,5%
48,3%
53,3%
Waarv. IB en Vpb
12,9%
9,1%
18,9%
20,0%
17,6%
26,1%
23,9%
21,9%
29,3%
2024
150.000
200.000
250.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
8,3%
6,7%
5,4%
Overige werkgeverspremies
11,1%
9,0%
7,8%
Pensioenpremie (wn-deel)
5,5%
13,8%
13,8%
4,5%
11,2%
11,2%
3,6%
8,9%
8,9%
Optionele aoverzekering
3,9%
3,9%
3,0%
3,0%
2,4%
2,4%
IAB Zvw
2,5%
2,5%
1,9%
1,9%
1,5%
1,5%
Inkomstenbelasting box 1
30,9%
26,2%
23,7%
34,9%
29,9%
21,6%
37,6%
32,5%
19,7%
Vennootschapsbelasting
4,2%
6,3%
7,9%
Inkomstenbelasting box 2
4,4%
6,6%
8,7%
Reservering werkl./ziekte
2,3%
1,8%
2,1%
1,8%
2,0%
1,6%
Totaal
55,9%
50,9%
54,4%
55,1%
50,0%
52,2%
54,3%
49,2%
50,6%
Waarv. IB en Vpb
30,9%
26,2%
32,2%
34,9%
29,9%
34,4%
37,6%
32,5%
36,3%
2024
300.000
Wn.
IB-ond.
Dga
Pensioenpremie werkgever
4,5%
Overige werkgeverspremies
6,9%
Pensioenpremie (wn-deel)
3,0%
7,4%
7,4%
Optionele aoverzekering
2,0%
2,0%
IAB Zvw
1,3%
1,3%
Inkomstenbelasting box 1
39,3%
34,1%
17,9%
Vennootschapsbelasting
9,2%
Inkomstenbelasting box 2
10,6%
Reservering werkl./ziekte
1,9%
1,6%
Totaal
53,7%
48,7%
50,0%
Waarv. IB en Vpb
39,3%
34,1%
37,7%
De leden van de fractie van de VVD vragen verder of de regering inzichtelijk kan maken
wat de gemiddelde druk (Vpb + box 2) van een dga zou zijn bij één tarief van 24,5%
in box 2 bij genoemde winstniveaus en hoeveel dga-ondernemers in deze respectievelijke
inkomenscategorieën vallen. Uitgaande van de veronderstellingen (met name rondom het
toepasselijke gebruikelijke loon) die gebruikt zijn bij de opstellingen hiervoor,
verschilt de belastingdruk van de Vpb en box-2-heffing als er één tarief van 24,5%
in box 2 zou zijn alleen bij de gehanteerde winstniveaus van € 250.000 en € 300.000.
Dit is hieronder weergegeven. De gevraagde belastingdruk is steeds te vinden in de
onderste rij. Bij lagere winstniveaus ligt, onder de gekozen veronderstellingen, de
resterende winstuitkering na gebruikelijk loon en vennootschapsbelasting onder de
grens van € 67.000.
Tabel 10
2024 met één tarief van 24,5% in box 2
Dga 250.000
Dga 300.000.
Pensioenpremie werkgever
Overige werkgeverspremies
Pensioenpremie (wn-deel)
8,9%
7,4%
Optionele aoverzekering
2,4%
2,0%
IAB Zvw
1,5%
1,3%
Inkomstenbelasting box 1
19,7%
17,9%
Vennootschapsbelasting
7,9%
9,2%
Inkomstenbelasting box 2
8,2%
9,6%
Reservering werkl./ziekte
1,6%
1,6%
Totaal
50,2%
48,9%
Waarv. IB en Vpb
35,8%
36,6%
Er is helaas op dit moment geen betrouwbare verdeling van dga-ondernemers naar winstcategorieën
te maken. In de reguliere inkomensstatistieken wordt het inkomen op persoonsniveau
geregistreerd. Relevant voor de gevraagde onderverdeling is echter de (totale) winst
van alle bv’s waar de dga een belang in heeft, naar rato van het belang. Een dergelijke
onderverdeling is op dit moment niet beschikbaar. In dit verband kan wel verwezen
worden, met voornoemde voorbehouden, naar de beschrijvende statistiek in de hiervoor
genoemde bouwstenennotitie over het aanmerkelijk belang.
De leden van de fractie van de VVD vragen om in kaart te brengen welke sociale voorzieningen
voor de werknemer moeten worden geregeld door de overheid en werkgever, en welke de
dga zelf moet organiseren (inclusief voor zijn oude dag). Ook vragen zij wat de dga
daar redelijkerwijs voor opzij zou moeten schuiven en hoe het netto beschikbare inkomen
na deze reserveringen van de dga zich verhoudt tot dat van een werknemer. Een in Nederland
woonachtige dga is meestal verzekerd voor de volksverzekeringen, waaronder de Algemene
Ouderdomswet (AOW). In bepaalde situaties die worden aangegeven op de website van
de Sociale Verzekeringsbank kan dit anders zijn. Het aanvullend pensioen dient een
dga in principe in overleg met zijn werkgever en met behulp van een pensioenadviseur
te organiseren. In enkele situaties gelden verplicht gestelde pensioenregelingen waaraan
een dga moet meedoen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Een
dga kan daarnaast zelf voor de oude dag (bij)sparen in de vorm van een lijfrente mits
hiervoor fiscale ruimte is. Werknemers (geen dga’s) zijn verplicht verzekerd voor
de werknemersverzekeringen tegen het risico op ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
Dga’s zijn meestal niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen57 en dienen daarom zichzelf te verzekeren tegen voornoemde risico’s.
Er is geen absolute indicatie te geven van de hoogte van de reserveringen die de dga
zou moeten doen. Dit hangt af van de specifieke situatie van de dga, bijvoorbeeld
van de gezinssituatie en de aanwezigheid van vermogen. In de opstellingen hierboven
is er voor de vergelijkbaarheid van uitgegaan dat de dga overeenkomstige reserveringen
doet als de werknemer. Het overblijvende beschikbare inkomen na aftrek van de totale
druk kan daarom worden vergeleken en wordt niet vertekend door afwezigheid van deze
reserveringen.
14. Gebruikelijkloonregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen of er een alternatief is om de beginfase
van werkgeverschap met een aanmerkelijk belang interessant te houden en of hier ervaringen
mee zijn in het buitenland. De gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups
had niet zozeer als doel om de beginfase van werkgeverschap interessant te maken.
De regeling had voornamelijk als doel om meer liquide middelen beschikbaar te houden
voor de start-up om te kunnen ondernemen door de mogelijkheid om een lager salaris
te betalen aan aanmerkelijkbelanghouders. De regeling is negatief beoordeeld op doeltreffendheid
en wordt om die reden niet voortgezet door het kabinet. Kleine werkgevers worden in
dit Belastingplan tegemoetgekomen door onder andere een verruiming van de werkkostenregeling
en een verlaging van de premie voor het Arbeidsongeschiktheidsfonds. Daarnaast kunnen
werkgevers in het algemeen ook baat hebben van de maatregelen als voorgesteld in de
hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
op 5 juli jl. naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de arbeid van de directeur-grootaandeelhouder
(dga) door middel van de gebruikelijkloonregeling al gelijk wordt belast als de arbeid
van de werknemer en dat het kapitaalinkomen van de dga wordt belast via de Vpb. En
indien dit het geval is, waarom de regering van mening is dat het kapitaalsinkomen
gelijk moet worden belast als de arbeid van een werknemer. Deze leden vragen zich
af of het kapitaalinkomen van ondernemers daarmee niet veel zwaarder wordt belast
dan het kapitaalinkomen van ander belastingplichtigen via box 3. De leden van de fractie
van de VVD raken met deze vragen aan een aantal fiscale onevenwichtigheden in het
belastingstelsel die helder worden belicht in het IBO Vermogensverdeling en eerder
in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel. In de kabinetsreactie van het IBO
Vermogensverdeling staat eveneens een helder antwoord op deze vragen. Bij de implementatie
van het boxenstelsel is uitgegaan van een zeker evenwicht in de fiscale behandeling
van het inkomen van verschillende type werkenden. Als vergelijkbare economische activiteiten
verschillend worden belast puur vanwege de rechtsvorm, kan dit leiden tot fiscaal
gedreven gedrag. Het is onwenselijk als de keuze voor de rechtsvorm waarin arbeid
wordt verricht puur fiscaal gedreven is, net als de keuze voor werknemerschap versus
ondernemerschap. Zoals het IBO beschrijft is dit globale evenwicht steeds meer uit
zicht geraakt. Het kabinet deelt de lijn uit het IBO dat het wenselijk is stappen
te zetten dit evenwicht te herstellen. Met de maatregelen in het Belastingplan 2023
zet het kabinet daarmee een belangrijke stap. Met het afschaffen van de doelmatigheidsmarge
van het gebruikelijk loon wordt het arbeidsinkomen van dga’s gelijker worden belast
met het arbeidsinkomen van werknemers. Het lage Vpb-tarief wordt verhoogd van 15%
naar 19% per 2023. Gecombineerd met het verlagen van de schrijfgrens waarvoor het
lage Vpb-tarief geldt, wordt hiermee het inkomen van dga’s gelijker belast met dat
van werknemers en IB-ondernemers. Het inkomen uit vermogen dat in box 3 wordt belast
betreft het spaar- en beleggingsvermogen van huishoudens oftewel hun privévermogen
en niet het inkomen uit werk.
Het IBO en de kabinetsreactie daarop is overigens ook helder in de verschillende belastingdruk
op vermogens in de verschillende boxen en de arbitragemogelijkheden die dit biedt
met opmerkelijke belastingconstructies tot gevolg. Hierbij speelt het lage Vpb tarief
en de mogelijkheid tot lenen van de eigen bv een grote rol.
15. Beperken 30% regeling
De leden van de fractie van de SP vragen om nadere uitleg met betrekking tot het hanteren
van een salarisnorm ter invulling van het specifieke deskundigheidsvereiste.
Om gebruik te kunnen maken van de 30%-regeling moet de werknemer onder andere een
specifieke deskundigheid hebben. Deze eis wordt sinds 1 januari 2012 ingevuld door
een salarisnorm die ieder jaar wordt geïndexeerd. De salarisnorm bedraagt in 2022
€ 39.467. De salarisnorm is geïntroduceerd om duidelijkheid te scheppen, eenvoud te
bereiken en de budgettaire houdbaarheid van de regeling te waarborgen. Zonder salarisnorm
werd de toegang tot de regeling op basis van jurisprudentie steeds ruimer en sloot
deze niet meer aan bij de beoogde reikwijdte. Om de 30%-regeling op dit punt beter
te kunnen richten is de salarisnorm ingevoerd. De specifieke deskundigheid van een
werknemer komt in belangrijke mate tot uitdrukking in de hoogte van het salaris. Net
als iedere absolute norm kent ook de salarisnorm een zekere grofheid.
Voor bepaalde werknemers die in het wetenschappelijk onderwijs een Nederlandse mastertitel
hebben behaald of een gelijkwaardige buitenlandse titel, en die jonger zijn dan 30
jaar, geldt een afwijkende lagere salarisnorm van € 30.001 (2022). Voor werknemers
die wetenschappelijk onderzoek doen bij bepaalde instellingen en artsen in opleiding
tot specialist geldt geen salarisnorm.
In beperkte mate komt het voor dat bij bepaalde beroepsgroepen (vrijwel) iedere werknemer
bijvoorbeeld in een specifieke functie voldoet aan het salariscriterium. De salarisnorm
is dan geen onderscheidend criterium meer. Het is onwenselijk dat in dergelijke beroepsgroepen
iedere werknemer die vanuit het buitenland in Nederland komt werken automatisch in
aanmerking komt voor de 30%-regeling. Een voorbeeld van een dergelijke beroepsgroep
is die van profvoetballers. Voor die gevallen wordt ook getoetst aan het schaarstecriterium.
Dit houdt in dat de specifieke deskundigheid van de betreffende werknemer schaars
is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bij de beoordeling hiervan speelt het opleidingsniveau
van de werknemer mee, de ervaring van de werknemer die relevant is voor de functie
en de verhouding tussen het beloningsniveau voor de functie in Nederland en die van
het land van herkomst.
De leden van de fracties van de SP, GroenLinks, de SGP en de PvdA vragen waarom het
kabinet niet heeft gekozen voor het afschaffen van de 30%-regeling.
Uit de evaluatie van de 30%-regeling in 201758 is gebleken dat deze regeling doeltreffend is met betrekking tot het doel om werknemers
met een specifieke deskundigheid waar schaarste voor bestaat op de Nederlandse arbeidsmarkt
aan te trekken. De gebruikers van de 30%-regeling hebben in algemene zin specifieke
deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt schaars is. Ze werken veelal in krapteberoepen
en krapteberoepsgroepen. Naast vakspecifieke kennis en vaardigheden gaat het vaak
ook om bedrijfs-, cultuur- of taalspecifieke kennis en vaardigheden. De 30%-regeling
heeft effect op het aantrekken van deze werknemers. Verder blijkt uit de evaluatie
dat de regeling voor een deel van de werkgevers een relevante factor is binnen het
Nederlandse vestigingsklimaat. Het gaat met name om (grote) internationaal georiënteerde
werkgevers, die actief zijn in sectoren die relatief arbeidsintensief zijn en/of relatief
veel te maken hebben met hoogwaardige schaarse arbeid, zoals het geval is bij hoofdkantoorfuncties,
ICT-werkzaamheden, onderzoek en ontwikkeling, internationale marketing en internationale
sales. Afschaffing van de 30%-regeling geeft bovendien een negatief signaal af richting
het internationaal bedrijfsleven dat overweegt te investeren in Nederland. Meerdere
omliggende landen kennen bovendien een vergelijkbare regeling. Het is daarom onverstandig
als Nederland als enige land haar fiscale voorziening voor inkomende buitenlandse
werknemers zou afschaffen. Dat neemt niet weg dat uit de evaluatie ook naar voren
is gekomen dat de 30%-regeling voor ongeveer de helft van de gebruikers een ruimere
onbelaste vergoeding lijkt te bieden dan waarvan sprake zou zijn bij vergoeding van
de daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale kosten (ETK). Gelet hierop heeft het kabinet
gekozen voor het beperken van de 30%-regeling door de onbelaste vergoeding binnen
de 30%-regeling te maximeren op 30% van het bedrag van de WNT-norm. Hierdoor zal de
30%-regeling meer aansluiten bij het vergoeden van de daadwerkelijk gemaakte ETK.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regeling niet zorgt voor een opwaartse
druk in huizenprijzen en huren omdat gebruikers van de regeling een hoger besteedbaar
inkomen hebben dan werknemers met een vergelijkbaar salaris.
Het kabinet herkent een dergelijke opwaartse druk, maar deze valt in hogere mate toe
te rekenen aan de krapte op de Nederlandse woningmarkt dan aan de 30%-regeling. Evenwel
is het juist dat veel expats willen wonen in de grote steden waar het woningaanbod
laag is en het aantal woningzoekenden hoog. Expats hebben vaak relatief hoge salarissen
omdat zij een beroep uitoefenen waar meer vraag dan aanbod voor is op de binnenlandse
markt. Daarnaast hebben zij vaak haast om een woning te vinden en zijn daarom bereid
om meer te betalen. Bovendien is de werkgever in sommige gevallen bereid om de kosten
van huisvesting voor zijn rekening te nemen. Dit zal in bepaalde gebieden bijdragen
aan de opwaartse druk van de huizenprijzen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de impact van de maatregel inclusief
het overgangsrecht is op het Nederlandse vestigingsklimaat.
Het kabinet verwacht dat de impact van de voorgestelde maatregel op het Nederlandse
vestigingsklimaat beperkt zal zijn. De WNT-norm ligt in 2022 ligt op € 216.000. Door
hierbij aan te sluiten mag bij toepassing van de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30%
van € 216.000) onbelast worden vergoed. Het kabinet meent dat dit een dermate hoog
bedrag aan ETK omvat dat ook ingekomen werknemers met een hoger loon in toereikende
mate van de regeling gebruik kunnen maken. Mocht dat in een individueel geval toch
niet het geval zijn, dan kan men in plaats van de 30%-regeling toe te passen nog steeds
zonder maximering de daadwerkelijk gemaakte ETK onbelast vergoed krijgen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet toe te lichten waarom ingekomen
werknemers meer kosten vergoed kunnen krijgen dan reguliere werknemers en in hoeverre
het kabinet gelijke behandeling van werknemers van belang vindt.
Ingekomen werknemers maken vanwege hun uitzending naar Nederland extra kosten (zogenoemde
extraterritoriale kosten). Dat zijn onder meer extra kosten voor levensonderhoud door
een hoger prijspeil in Nederland, de kosten voor een kennismakingsbezoek aan Nederland,
kosten voor het aanvragen of omzetten van officiële persoonlijke papieren (zoals verblijfsvergunningen,
visa en rijbewijzen), reiskosten van en naar het land van herkomst en dubbele huisvestingskosten.
Deze ETK kunnen onder bepaalde voorwaarden door de werkgever onbelast worden vergoed.
Reguliere werknemers maken deze extra kosten niet en deze hoeven daarom niet onbelast
te worden vergoed door de werkgever. Het kabinet vindt gelijke behandeling van werknemers
van groot belang maar van een ongelijke behandeling van gelijke werknemers is hier
geen sprake.
De leden van de fractie van Groenlinks vragen inzichtelijk te maken hoe het gebruik
van de regeling zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld en wat de oorzaak is
van de stijging.
Tabel 11 geeft het aantal gebruikers en het budgettaire beslag van de 30%-regeling
voor de jaren 2012 tot en met 2021. Vanaf 2012 neemt zowel het aantal gebruikers als
het budgettaire beslag aanzienlijk toe. Voor deze toename van is geen eenduidige verklaring.
In 2021 is het effect te zien van de verkorting van de maximale duur van de 30%-regeling
van acht naar vijf jaar.
Tabel 11
Aantal gebruikers (x 1.000)
Budgettair beslag (in € mln)
2012
46
628
2013
49
651
2014
52
699
2015
56
806
2016
65
850
2017
74
968
2018
85
1.056
2019
89
1.062
2020
92
1.100
2021
75
715
De leden van de fracties van GroenLinks en de VVD vragen hoe de Nederlandse 30%-regeling
zich verhoudt tot regelingen van andere Europese landen.
Een groot aantal Europese landen heeft regelingen met tegemoetkomingen in de inkomstenbelasting
voor uit het buitenland afkomstige werknemers. Er is een breed scala aan invullingen
van deze regelingen. Zowel forfaitaire regelingen als regelingen waarbij de werkelijke
kosten onbelast kunnen worden vergoed alsmede combinaties hiervan komen voor. Gelet
op deze verschillen zijn de regelingen niet één op één vergelijkbaar. België, Luxemburg,
het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk hebben regelingen die kostenaftrek of (deels)
belastingvrije vergoedingen faciliteren. Daarbij geldt dat België en Luxemburg een
plafond hanteren. Verder geldt in landen als Frankrijk en Denemarken een vrijstelling
voor het inkomen van expats. Duitsland heeft geen regeling.
Uit de evaluatie van de 30%-regeling in 201759 komt naar voren dat de Nederlandse regeling relatief ruim was. Naar aanleiding hiervan
is de maximale looptijd van de regeling in 2019 verkort van acht naar vijf jaar. Met
voornoemde maatregel en de maatregel van het maximeren van de regeling op 30% van
het bedrag van de WNT-norm verwacht het kabinet dat de Nederlandse regeling meer in
lijn ligt met de regelingen in andere Europese landen.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de VVD vragen of sprake is van Europese
samenwerking op het gebied van concurrerende regelingen zoals de 30%-regeling.
Op Europees niveau is een Gedragscodegroep ingesteld. Het doel en het mandaat van
deze Gedragscodegroep is om schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van bedrijven
tegen te gaan. In het verleden is de vraag opgekomen of dit doel zou kunnen worden
uitgebreid naar regimes voor individuen (zoals de 30%-regeling). Dit voorstel voor
uitbreiding kon echter niet op voldoende steun rekenen binnen de Gedragscodegroep,
en heeft het dan ook niet gehaald. Verder heeft de Europese Commissie in het toekomstige
werkprogramma geen wetsvoorstellen over dit onderwerp opgenomen.
De leden van de fracties van D66, het CDA, de ChristenUnie en de VVD vragen naar een
verdeling van het aantal gebruikers van de 30%-regeling per inkomensgroep.
Hiervoor is gebruikgemaakt van gegevens over 2021. Bepalend voor het toepassen van
de 30%-regeling is het «loon».60 Een probleem bij het maken van een representatief overzicht is dat het loon vaak
geen betrekking heeft op een heel jaar. Iemand die vijf jaar lang gebruikmaakt van
de 30%-regeling zal in het eerste en in het laatste jaar niet het hele jaar van de
regeling gebruik kunnen maken en veelal ook niet het gehele jaar loon ontvangen. Daarnaast
kan sprake zijn van meerdere dienstverbanden gedurende een jaar. Om een zo representatief
mogelijk overzicht te maken is er daarom voor gekozen om alleen de gebruikers te betrekken
met één dienstverband gedurende heel 2021. Van de ruim 67.000 gebruikers van de 30%-regeling
in 2021 bleven er ruim 37.000 (55,5%) over. Overigens is bij de raming van het aftoppen
van de 30%-regeling wel rekening gehouden met dienstverbanden korter dan een jaar,
door aan de hand van het tijdvak het bedrag van de WNT-norm naar rato toe te passen
en aan de hand van het bijbehorende loon het effect van aftopping te bepalen.
Tabel 12 Gebruikers van de 30%-regeling 2021 naar hoogte loon1, beperkt tot degenen met één dienstverband gedurende heel 2021
Loon
aantal
% van totaal aantal
Gemiddeld loon
< 100.000
28.231
75,6%
64.315
100.000- 125.000
3.255
8,7%
111.116
125.000- 150.000
1.765
4,7%
136.330
150.000- 175.000
1.059
2,8%
161.550
175.000- 209.000
859
2,3%
190.587
209.000- 500.000
1.760
4,7%
297.977
500.000–1.000.000
280
0,8%
661.127
1.000.000
124
0,3%
2.060.824
37.333
100,0%
X Noot
1
Dit betreft het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf
buiten het land van herkomst dat is genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel
en waarover met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en 26b Wet LB 1964 belasting
wordt geheven, voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht
heeft op voorkoming van dubbele belasting vermeerderd met de vergoeding voor ETK.
Uit tabel 12 blijkt dat 5,8% van de gebruikers een loon heeft van meer dan € 209.000,
het bedrag van de WNT-norm in 2021. Het percentage gebruikers dat op basis van gegevens
van 2021 geraakt zou worden door de aftopping is iets hoger, namelijk 6,5%. De percentages
bij de hogere inkomensgroepen in tabel 12 zullen in werkelijkheid dus iets hoger zijn,
en die bij de lagere inkomensgroepen iets lager. Eenzelfde tabel voor enkel werknemers
die vóór hun komst naar Nederland woonachtig waren in een EU-lidstaat, waar de leden
van de fractie van de ChristenUnie naar vragen, kan niet worden gemaakt, omdat hier
onvoldoende gegevens over bekend zijn. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen
welke onderscheidende groepen gebruikmaken van de 30%-regeling en wat per groep hun
gemiddelde bruto inkomen is. Behalve naar loon zijn op basis van beschikbare gegevens
geen relevante groepen te onderscheiden. Het gemiddelde loon voor alle gebruikers
van de 30%-regeling bedroeg in 2021 € 83.000.
De leden van de fractie van D66 vragen iets te zeggen over het type werkzaamheden
van de werknemers die met aftopping te maken krijgen en wat zij gemiddeld verdienen.
Over het type werkzaamheden van deze groep is weinig bekend. Volgens de door de Belastingdienst
bij aanvraag van een beschikking 30%-regeling opgenomen deskundigheidsomschrijving
valt 90% onder de categorie «overigen» of «overige know how». Het gemiddelde loon61 bedroeg in 2021 voor deze groep € 343.000.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar de doelmatigheid en doeltreffendheid
van de regeling in relatie tot de extra uitvoeringskosten en het aantal fte dat nodig
is om de maatregel uit te voeren.
De aftoppingsmaatregel als zodanig wordt doelmatig en doeltreffend geacht. Het extra
aantal benodigde fte ziet enkel op het overgangsrecht. In de structurele situatie
is een dergelijk hoog aantal fte niet meer aan de orde.
De leden van de fractie van de SP vragen of het de bedoeling van de 30%-regeling is
dat meer dan de helft van de kosten gaat naar personen die meer dan een ton verdienen
en of het kabinet het nodig vindt dergelijke hoge inkomens te subsidiëren. De leden
van de fractie van het CDA vragen waarom ervoor is gekozen de aftoppingsgrens op meer
dan het dubbele te leggen van de grens waar vanaf de kosten minder goed aansluiten
bij het forfait. De leden van de fractie van de SGP vragen of de gekozen grens voor
aftopping enkel gekozen is om een marge boven de € 100.000 te houden en waarom de
grens niet lager ligt. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de aftoppingsgrens
niet bij € 100.000 wordt gelegd en of uit de evaluatie blijkt dat aansluiten bij de
WNT beter zou zijn.
Uit de evaluatie62 komt naar voren dat het forfait binnen de 30%-regeling vanaf een loon van € 100.000
steeds minder goed aansluit bij de daadwerkelijk gemaakte ETK en dat het percentage
aan werkelijke kosten dat tegenover het forfait staat kan dalen tot slechts 6%. Door
de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling voor hogere inkomens te maximeren,
zal de 30%-regeling beter aansluiten bij het vergoeden van de daadwerkelijk gemaakte
ETK. Hoewel voornoemd effect zich voordoet vanaf een loon van € 100.000 kiest het
kabinet voor een ruime marge boven deze grens. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de
omstandigheid dat in individuele situaties afhankelijk van factoren als het land van
herkomst en de grootte van het gezin de werkelijke kosten kunnen afwijken van wat
gemiddeld aan de orde is. Het kabinet kiest ervoor aan te sluiten bij een bestaande
norm om de grens te bepalen vanaf waar een minder ruimhartige tegemoetkoming wordt
geboden. Het kabinet meent met de aansluiting bij de WNT-norm een dergelijke grens
te hebben gevonden. Deze norm volgt als zodanig niet uit de evaluatie. De WNT-norm
ligt in 2022 ligt op € 216.000. Door hierbij aan te sluiten mag bij toepassing van
de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30% van € 216.000) onbelast worden vergoed. Het
kabinet meent dat dit een dermate hoog bedrag aan ETK omvat dat ook ingekomen werknemers
met een hoger loon in toereikende mate van de regeling gebruik kunnen maken. Mocht
dat in een individueel geval toch niet het geval zijn, dan kan men in plaats van de
30%-regeling toe te passen nog steeds zonder maximering de daadwerkelijk gemaakte
ETK onbelast vergoed krijgen. Als een minder ruime marge zou worden aangehouden en
de regeling vanaf een loon van € 100.000 zou worden afgetopt zal zoals uit de evaluatie
naar voren komt de regeling naar verwachting minder doeltreffend worden. Het kabinet
acht het hanteren van een zeer strikte aftoppingsgrens dan ook niet verstandig.
De leden van de fractie van het CDA vragen of bij de evaluatie van de 30%-regeling
in 2025 kan worden aangegeven hoeveel werknemers ETK op declaratiebasis vergoed hebben
gekregen in plaats van met de 30%-regeling.
De evaluatie in 2025 zal met name gericht zijn op het effect van de verkorting van
de maximale duur van de regeling van acht naar vijf jaar. Als gevolg van het overgangsrecht
dat bij de aftopping van de 30%-regeling van toepassing is, zal er in 2025 nog beperkt
zicht zijn op de effecten van deze maatregel. De evaluatie richten zich hoofdzakelijk
op gebruikers van de 30%-regeling. Deze werknemers zijn bekend bij de Belastingdienst,
omdat er een beschikking 30%-regeling moet zijn afgegeven om van de 30%-regeling gebruik
te kunnen maken. Op werknemers die gebruikmaken van de ETK is geen zicht. Bij een
evaluatie zal het daarom waarschijnlijk niet of nauwelijks mogelijk zijn om te bepalen
hoeveel werknemers de ETK op declaratiebasis vergoed hebben gekregen in plaats van
met de 30%-regeling.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen de overgangsregeling nader te
verduidelijken door aan te geven in welke situaties hier een beroep op kan worden
gedaan. De leden van de fractie van het CDA vragen daarbij de door de NOB genoemde
situaties mee te nemen.
Het overgangsrecht geldt voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over het
laatste loontijdvak van 2022 is toegepast. Voor deze groep vindt de aftopping van
de 30%-regeling eerst toepassing vanaf 1 januari 2026. Voor deze groep ingekomen werknemers
geldt dat bij aanvang van toepassing van de 30%-regeling nog niet definitief vaststond
dat het binnen de regeling maximaal in aanmerking te nemen bedrag vanaf 1 januari
2024 zou worden afgetopt.
Het overgangsrecht is niet langer van toepassing op een werknemer die na 31 december
2022 enige tijd niet meer als ingekomen werknemer wordt aangemerkt, bijvoorbeeld omdat
de tewerkstelling in Nederland eindigt, en op enig moment vóór 1 januari 2026 weer
wel als zodanig wordt aangemerkt. Wanneer deze werknemer op het latere tijdstip weer
als ingekomen werknemer wordt aangemerkt geldt de aftopping vanaf dat moment en niet
pas vanaf 1 januari 2026. Voor deze werknemer staat immers vanaf de aanvraag van een
nieuwe beschikking voor de 30%-regeling en hernieuwde kwalificatie als ingekomen werknemer
na 31 december 2022 vast dat aftopping aan de orde zal zijn.
Bij een samenhangende groep inhoudingsplichtigen (SGI) wordt de nieuwe inhoudingsplichtige
zoals de NOB ook aangeeft geacht dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de voorgaande
inhoudingsplichtige. Er is daarbij sprake van het doorlopend blijven kwalificeren
als ingekomen werknemer en er dient ook geen nieuwe beschikking voor de 30%-regeling
te worden aangevraagd. In die situatie blijft het overgangsrecht van toepassing. Ditzelfde
geldt indien sprake is van een overgang van de onderneming naar een andere onderneming
waarbij de ingekomen werknemer van rechtswege overgaat naar deze andere onderneming.
In overige situaties is er geen sprake van het doorlopen van het overgangsrecht. Hoewel
er in de situatie dat er binnen drie maanden na het einde van de tewerkstelling bij
een inhoudingsplichtige en het aangaan van een arbeidscontract bij een volgende inhoudingsplichtige
om voortzetting van de 30%-regeling kan worden gevraagd waarbij de resterende looptijd
in aanmerking kan worden genomen, dient er in deze situatie een nieuwe beschikking
voor de 30%-regeling te worden aangevraagd en een nieuwe toets plaats te vinden of
de werknemer kwalificeert als ingekomen werknemer. Omdat de werknemer in de tussenliggende
periode niet kwalificeert als ingekomen werknemer is er sprake van een na 31 december
2022 kwalificerende ingekomen werknemer en daarvoor is de overgangsregeling niet van
toepassing.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet de uitvoeringstechnische
bezwaren die de NOB signaleert met betrekking tot de jaarbasistoets herkent en hoe
daarmee het best kan worden omgegaan.
De problemen worden niet herkend. Hierna wordt ingegaan op de door de NOB gesignaleerde
vragen. De NOB geeft aan dat onduidelijk is hoe moet worden omgegaan met situaties
waarin gedurende het jaar al dan niet pro rata de grens van 30% van € 216.000 (€ 64.800)
wordt overschreden.
Op jaarbasis mag maximaal € 64.800 aan onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling
in aanmerking worden genomen. Het is aan de inhoudingsplichtige om te monitoren of
het maximum niet wordt overschreden. Deze monitoring is vergelijkbaar met het monitoren
of de salarisnorm om de 30%-regeling te mogen toepassen wel wordt gehaald. Van een
VCR-systematiek is geen sprake.
Als de inhoudingsplichtige bijhoudt wanneer in het kalenderjaar het bedrag van € 64.800
in aanmerking is genomen, dient hij vanaf dat moment geen bedragen meer onbelast te
vergoeden binnen de 30%-regeling. Als hij de 30%-regeling boven het maximum toch toepast
terwijl dit niet beoogd was, zal dit door de inhoudingsplichtige moeten worden hersteld.
Dat geldt ook als gedurende het jaar toepassing van de 30%-regeling stopt als gevolg
van bijvoorbeeld uitdiensttreding en een pro rata toepassing van het maximum aan de
orde is.
Verder klopt de constatering van de NOB dat het maximaal in aanmerking te nemen bedrag
binnen de 30%-regeling geldt per inhoudingsplichtige. Bij het slechts een gedeelte
van het kalenderjaar toepassen van de 30%-regeling bij een inhoudingsplichtige geldt
een pro rata benadering van het maximale bedrag. Ook als er sprake is van het werken
op deeltijdbasis bij meerdere inhoudingsplichtigen wordt de aftopping per inhoudingsplichtige
toegepast. Doorgaans zal een deeltijddienstverband een beperkter aantal uren omvatten
en daarmee ook tot een beperktere omvang van het salaris leiden. Er kan per inhoudingsplichtige
uiteraard geen hoger forfait in aanmerking worden genomen dan 30% van het salaris
van de in deeltijd werkende ingekomen werknemer, met een maximum van € 64.800. Overigens
is in het overgrote deel van de gevallen sprake van één inhoudingsplichtige waardoor
het eventueel stapelen van vergoedingen binnen de 30%-regeling beperkt lijkt.
Tot slot vraagt de NOB hoe de toepassing van de viermaandentermijn bij aanvang van
de tewerkstelling voor de vrije keuze tussen de ETK-regeling en de 30%-regeling uitwerkt
als sprake is van overschrijding van de jaargrens. Ook bij overschrijding van de jaargrens
geldt dat de eerste vier maanden van de tewerkstelling naar keuze gebruik kan worden
gemaakt van de 30%-regeling of de ETK-regeling. Pas in de vijfde maand dient voor
het resterende kalenderjaar – dat is bij overschrijding van de jaargrens dus in het
tweede kalenderjaar van de tewerkstelling – een definitieve keuze te worden gemaakt.
Zie ook voorbeeld 1 op pagina 115 van de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke mogelijkheden het kabinet
ziet om werknemers die vóór hun komst naar Nederland in een EU-lidstaat woonachtig
waren van de regeling uit te sluiten. Zij vragen wat de budgettaire opbrengst van
een dergelijke aanpassing zou zijn.
Het is niet bekend of gebruikers van de 30%-regeling vóór hun komst woonachtig waren
in een EU-lidstaat. Bij de evaluatie van de 30%-regeling in 201763 is door het onderzoeksbureau gebruikgemaakt van gegevens van het CBS over de nationaliteit,
afkomstig uit het GBA. De resultaten daarvan staan in tabel 5 van de evaluatie. Daaruit
is op te maken dat, wanneer degenen waarvan de nationaliteit niet expliciet is vermeld
worden uitgesloten, 41,5% een nationaliteit heeft van een EU-lidstaat. Dit percentage
is gebruikt om de opbrengst te berekenen van uitsluiting van werknemers die vóór hun
komst naar Nederland in een EU-lidstaat woonachtig waren. In hoeverre dit percentage
daadwerkelijk representatief is valt moeilijk te zeggen, maar er is op dit moment
geen betere informatie beschikbaar. In 2023 bedragen de geraamde kosten van de 30%-regeling
€ 788 miljoen. Ervan uitgaande dat 41,5% van deze kosten betrekking heeft op werknemers
die vóór hun komst naar Nederland in een EU-lidstaat woonachtig waren, en rekening
houdend met het budgettaire effect van de aftopping in de komende jaren en een gedragseffect
van 50%, levert uitsluiting een opbrengst op van € 163 miljoen in 2023, aflopend naar
€ 145 miljoen in 2026. Uitsluiting van een dergelijke grote groep leidt naar verwachting
tot een grote toename van het gebruik van de ETK-regeling en daarmee een aanzienlijke
daling van de doeltreffendheid van de regeling. Bovendien is het door deze leden voorgestelde
onderscheid zeer waarschijnlijk in strijd met EU-recht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of werknemers met een salaris lager
dan € 100.000 van de regeling zouden kunnen worden uitgesloten of de regeling alleen
zou kunnen gelden voor het salaris voor zover dat hoger is dan € 100.000 om te voorkomen
dat personen met een lagere mate van specialisme of buitengewone deskundigheid via
de regeling worden aangetrokken.
Om gebruik te kunnen maken van de 30%-regeling moet de werknemer onder andere een
specifieke deskundigheid hebben. Deze eis wordt sinds 1 januari 2012 ingevuld door
een salarisnorm die ieder jaar wordt geïndexeerd. De salarisnorm bedraagt in 2022
€ 39.467. De deskundigheid van een werknemer komt in belangrijke mate tot uitdrukking
in de hoogte van het salaris. Voor bepaalde werknemers die in het wetenschappelijk
onderwijs een Nederlandse mastertitel hebben behaald of een gelijkwaardige buitenlandse
titel, en die jonger zijn dan 30 jaar, geldt een afwijkende lagere salarisnorm van
€ 30.001 (2022). Voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek doen bij bepaalde
instellingen en artsen in opleiding tot specialist geldt geen salarisnorm.
De door de leden van de fractie van de ChristenUnie voorgestelde salarisgrens van
€ 100.000 ligt veel hoger dan de huidige salarisgrens en zou betekenen dat groepen
werknemers zoals in het wetenschappelijk onderwijs geen gebruik meer kunnen maken
van de regeling. Daarmee lijkt het voorstel zijn doel voorbij te schieten omdat slechts
beoogd zou zijn werknemers met een lagere mate van specialisme of buitengewone deskundigheid
buiten het bereik van de regeling te plaatsen.
De andere door deze leden voorgestelde variant om pas vanaf een salaris van € 100.000
de 30%-regeling toe te kunnen passen staat haaks op de door het kabinet voorgestelde
maatregel. De reden van de aftopping voor hogere salarissen is immers gelegen in het
vanaf een salaris van
€ 100.000 uit de pas gaan lopen van het 30%-forfait met de werkelijke ETK die de werknemer
maakt. Bovendien kunnen deze gemaakte kosten niet rechtstreeks aan een bepaald salarisniveau
worden gekoppeld. Kosten zoals reiskosten of kosten voor een taalcursus zijn aan de
orde vanwege het vanuit een ander land in Nederland komen werken en worden niet veroorzaakt
door de hoogte van het salaris als zodanig. Een dergelijke variant zou zeer ongericht
zijn. Daarnaast zouden er als voor het deel van het salaris onder de € 100.000 wel
de mogelijkheid van vergoeding van de werkelijke gemaakte ETK zou blijven bestaan
overlap- en afbakeningsproblemen ontstaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het mogelijk is de WNT-norm
in het kader van de 30%-regeling uit te sluiten van indexatie.
Door aan te sluiten bij de WNT-norm wordt een bekende en duidelijke norm gehanteerd.
En door de voor de WNT-norm geldende jaarlijkse indexatie aan de ontwikkeling van
de contractuele loonkosten voor de overheid wordt de aftoppingsgrens automatisch bijgesteld
en actueel gehouden. Het loslaten van deze indexatie zou betekenen dat het grensbedrag
voor de aftopping niet meebeweegt met de ontwikkeling van de lonen. Het in plaats
daarvan koppelen aan een prijsindex ligt niet voor de hand, het gaat immers specifiek
om een bedrag aan loon waarop een loonindexatie beter aansluit. Verder zou het loslaten
van voornoemde indexatie betekenen dat het niet langer voor de hand zou liggen aan
te blijven haken bij de WNT-norm. Deze wordt zoals gezegd jaarlijks bijgesteld terwijl
voor de 30%-regeling het voor de WNT-norm geldende bedrag op bijvoorbeeld het bedrag
voor 2022 zou moeten worden bevroren.
De leden van de fractie van de VVD waarom vanwege het hoge aantal benodigde fte’s
niet is gekozen voor volledige eerbiedigende werking voor bestaande gevallen. Zij
vragen wat de budgettaire gevolgen hiervan zouden zijn.
Bij volledig eerbiedigende werking voor bestaande gevallen zou het overgangsrecht
met twee jaar moeten worden verlengd tot 1 januari 2028, zodat ingekomen werknemers
waarbij de 30%-regeling in het laatste loontijdvak van december 2022 is toegepast
gedurende de gehele looptijd van hun beschikking 30%-regeling niet met de aftopping
te maken krijgen. De extra budgettaire kosten van een dergelijk overgangsrecht ten
opzichte van het voorgestelde overgangsrecht bedraagt € 36 miljoen. Met het voorgestelde
overgangsrecht beoogt het kabinet aan te sluiten bij het overgangsrecht dat is opgesteld
bij de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling van acht naar vijf
jaar per 2019.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe rekening wordt gehouden met sectoren
zoals de tech-sector en het professioneel-voetbal. Zij vragen of er overleg is geweest
met vertegenwoordigers van deze sectoren en hoe bezwaren worden meegenomen of gemitigeerd.
Het kabinet heeft ook oog voor de belangen van sectoren en waar nodig wordt er overleg
gevoerd. Daar staat tegenover dat er veelal geen rechtvaardiging bestaat om voor een
specifieke sector een uitzondering te maken. Dit zou ook tot precedentwerking leiden.
Daarnaast zou een uitzondering voor een specifieke groep getoetst moeten worden in
het kader van staatssteun.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre bij de geraamde budgettaire
opbrengst rekening is gehouden met het effect dat bepaalde werknemers in een ander
land zullen gaan werken als gevolg van de aftopping.
Met niet alleen het effect dat bepaalde werknemers in een ander land zullen gaan werken,
maar ook met andere gedragseffecten is bij de raming van de budgettaire opbrengst
rekening gehouden. Er is uitgegaan van een gedragseffect van in totaal 30%. Dit houdt
in dat de geraamde opbrengst is gesteld op 70% van de opbrengst die geraamd is zonder
rekening te houden met gedragseffecten.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat in de uitvoeringstoets van de maatregelen
in de 30%-regeling wordt bedoeld met «mogelijk ondersteund met nieuwe regelgeving».
Mogelijk leidt de voorgestelde aanpassing van de 30%-regeling elke (maandelijkse)
aangifteperiode tot een instroom aan bezwaarschriften waarin steeds hetzelfde geschilpunt
aan de orde wordt gesteld, te weten de rechtmatigheid van het (deels) gedurende de
looptijd van een 30%-beschikking toepassen van de aftopping van de 30%-regeling. Dit
zou voor de bezwaarmakers een extra administratieve last betekenen. De Belastingdienst
zal voor afhandeling van deze bezwaarschriften extra capaciteit moeten inzetten. Een
oplossing voor dit probleem kan mogelijk met nieuwe regelgeving worden ondervangen.
De leden van de fractie van de SP vragen het kabinet of zij bereid is om de 30%-regeling
te herzien of volledig af te schaffen en de opbrengsten hiervan in te zetten voor
het stimuleren van het duurzaam en veilig reizen per openbaar vervoer, bijvoorbeeld
door het btw-tarief hierop te laten vervallen. Uit een evaluatie van de 30%-regeling
in 201764 is gebleken dat deze regeling doeltreffend is met betrekking tot het doel om werknemers
met een specifieke deskundigheid waar schaarste voor bestaat op de Nederlandse arbeidsmarkt
aan te trekken. De gebruikers van de 30%-regeling hebben in algemene zin specifieke
deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt schaars is. Ze werken veelal in krapteberoepen
en krapteberoepsgroepen. Naast vakspecifieke kennis en vaardigheden gaat het vaak
ook om bedrijfs-, cultuur- of taalspecifieke kennis en vaardigheden. De 30%-regeling
heeft effect op het aantrekken van deze werknemers. Verder blijkt uit de evaluatie
dat de regeling voor een deel van de werkgevers een relevante factor is binnen het
Nederlandse vestigingsklimaat. Het gaat met name om (grote) internationaal georiënteerde
werkgevers, die actief zijn in sectoren die relatief arbeidsintensief zijn en/of relatief
veel te maken hebben met hoogwaardige schaarse arbeid, zoals het geval is bij hoofdkantoorfuncties,
ICT-werkzaamheden, onderzoek en ontwikkeling, internationale marketing en internationale
sales. Afschaffing van de 30%-regeling geeft bovendien een negatief signaal af richting
het internationaal bedrijfsleven dat overweegt te investeren in Nederland. Meerdere
omliggende landen kennen bovendien een vergelijkbare expatregeling. Het is daarom
onverstandig als Nederland als enige land haar fiscale voorziening voor inkomende
buitenlandse werknemers zou afschaffen. Dat neemt niet weg dat uit de evaluatie ook
naar voren is gekomen dat de 30%-regeling voor ongeveer de helft van de gebruikers
een ruimere onbelaste vergoeding lijkt te bieden dan waarvan sprake zou zijn bij vergoeding
van de daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale kosten. Gelet hierop heeft het kabinet
gekozen voor het beperken van de 30%-regeling door de onbelaste vergoeding binnen
de 30%-regeling te maximeren op 30% van het bedrag van de WNT-norm. Hierdoor zal de
30%-regeling meer aansluiten bij het vergoeden van de daadwerkelijk gemaakte extraterritoriale
kosten.
Voor wat betreft de suggestie om duurzaam en veilig reizen te stimuleren via een btw-nultarief
op openbaar vervoer merkt het kabinet op dat dit jaar het verlaagde btw-tarief in
algemene zin wordt geëvalueerd door het Ministerie van Financiën. Onderdeel van deze
evaluatie is de doeltreffendheid en doelmatigheid van verlaagde btw-tarieven. Het
kabinet wil de uitkomsten van deze evaluatie, waarin ook de btw op openbaar vervoer
wordt meegenomen, afwachten en meenemen in verdere beleidsmatige keuzes rond btw-tarieven.
Verder is het goed om te vermelden dat dit onderwerp raakt aan de inzet van het kabinet
om het belastingstelsel te vereenvoudigen, waarbij de eerste stap is om fiscale regelingen
te heroverwegen. In de tussentijd neemt het kabinet een kritische houding aan tegenover
invoering van nieuwe fiscale regelingen. Zo moet goed gekeken worden of overheidsingrijpen
echt nodig is en zo ja, of het fiscale instrument de meest logische keus is.
16. Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting naar € 200.000 en verhogen laag tarief
naar 19%
De leden van de fractie van de VVD hebben vragen gesteld over de vennootschapsbelasting.
Zij stellen vragen over het belang van consistentie en zekerheid, de aantrekkelijkheid
van Nederland om te investeren, de relevantie van het fiscale stelsel en de aantrekkelijkheid
daarvan om te investeren. Ook de leden van de fractie van de SGP stellen vragen over
langjarige zekerheid in relatie tot de Vpb. Tot slot vraagt het lid Omtzigt of het
mkb in de toekomst kan rekenen op consistent beleid. Het Nederlandse investerings-
en vestigingsklimaat is afhankelijk van vele facetten, en staat er in zijn algemeenheid
goed voor. Zo staan we op plek vier van de World Economic Forum Global Competitiveness
Index, op de zesde plaats van de Global Innovation Index en op zesde plek in de IMD
World Competitiveness Ranking. Factoren zoals de kwaliteit van instituties, onze (digitale)
infrastructuur, het opleidingsniveau van de beroepsbevolking, beleidsstabiliteit en
ook het fiscale klimaat doen er allemaal toe. Gezien de plaats van Nederland op internationale
ranglijsten is het kabinet van mening dat Nederland aantrekkelijk is voor bedrijven
om zich te vestigen en te investeren. Zoals ook beschreven in de Kamerbrief van 22 april
2022 over het belang van het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat, hecht
het kabinet aan een aantrekkelijk vestigings- en investeringsklimaat. Daarin staat
ook beschreven dat het kabinet wil streven naar een zo voorspelbaar en consistent
mogelijk overheidsbeleid, ook gezien signalen vanuit de maatschappij over dit thema.
Zoals is toegezegd, komt het kabinet nog met een nieuwe brief waarin concrete acties
worden aangekondigd om het vestigings- en investeringsklimaat te versterken.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel mkb-ondernemingen worden geraakt
door de verlaging van de schijfgrens en hoeveel mkb-ondernemingen worden geraakt door
de verhoging van het lage Vpb-tarief. Ongeveer 3% van de mkb-ondernemingen wordt geraakt
door de verlaging van de schijfgrens. Daarnaast maakt jaarlijks ongeveer 44% van de
mkb-ondernemingen winst, deze groep wordt daarmee direct geraakt door de verhoging
van het lage Vpb-tarief. De rest van de mkb-ondernemingen kunnen in een ander jaar
met dit verhoogde lage tarief te maken krijgen. Het mkb is hier gedefinieerd als bedrijven
met minder dan 250 werknemers of minder dan € 750 miljoen wereldwijde omzet.
De leden van de fractie van de VVD vragen of grafisch kan worden weergegeven hoeveel
meer belasting (in euro’s en procentueel) de bv en dga samen gaan betalen in 2024
ten opzichte van 2022 bij alle winstniveaus tussen € 0 en € 5 miljoen winst, uitgesplitst
naar meer vennootschapsbelasting, meer aanmerkelijkbelangheffing (alle winst uitgekeerd)
en hoger gebruikelijk loon, en of inzicht kan worden gegeven in de ontwikkeling van
de gemiddelde druk in 2024 ten opzichte van 2022 van de bv en dga samen, vennootschapsbelasting
en aanmerkelijkbelangheffing (alle winst uitgekeerd). In onderstaande grafieken is
weergegeven hoeveel belasting de dga betaalt in 2022 en 2024. Dezelfde uitgangspunten
zijn gebruikt in de onderliggende berekening en in de beantwoording van soortgelijke
vragen van de leden van de fractie van de VVD elders in deze nota. Uit de grafieken
blijkt dat het in totaal te betalen bedrag aan belasting (box 1-belasting over het
gebruikelijk loon, vennootschapsbelasting (Vpb) over de winst van de bv en box 2-belasting
over de winstuitkering) toeneemt in 2024 ten opzichte van 2022. Bij lage winsten komt
dit vooral door een hoger gebruikelijk loon, waardoor meer winst in box 1 belast gaat
worden. Bij hogere winsten overweegt de hogere Vpb en de hogere belasting in box 2.
Figuur 2: Verschuldigde belasting dga in euro naar brutowinst, uitgesplitst naar componenten,
links 2022, rechts 2024
Figuur 3: Belastingdruk dga in procenten naar brutowinst, uitgesplitst naar componenten
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de effectieve vennootschapsbelastingdruk
van het bedrijfsleven zich in Nederland heeft ontwikkeld in de periode 2003–2023,
en tevens in vergelijking tot andere EU-landen, inclusief het EU-gemiddelde. Zij vragen
of de regering inzicht kan verschaffen in de ontwikkeling van die marginale effectieve
druk over de jaren vanaf 2017 en hoe Nederland zich daar verhoudt tot andere EU-landen.
Ook vragen zij hoe het kabinet deze ontwikkeling kwalificeert en welke maatregelen
relevant waren voor deze ontwikkeling van de marginale effectieve druk. Vergelijking
van het effectieve tarief tussen landen wordt bemoeilijkt door de verschillen in winstdefinities.
Zo is het effectieve tarief over de fiscale winst het statutaire tarief, maar wanneer
bijvoorbeeld de innovatie box wordt meegenomen in de winstberekening valt het effectieve
tarief weer lager uit. Een enkele definitie van het effectieve tarief bestaat niet.
De OESO publiceert elk jaar de corporate tax statistics brochure, waarin ook de effectieve
belastingdruk terugkomt. Deze cijfers gaan echter niet zo ver terug. In een rapport
voor de Europese Commissie is wel tot en met 2008 teruggerekend. Dit effectieve tarief
wordt in onderstaande figuur weergegeven van Nederland, enkele andere EU-landen en
het gemiddelde van de eurolanden.65 In 2021 was dit effectieve tarief van Nederland 22,5%, het (ongewogen) gemiddelde
van de Eurolanden was 20,6%.
Figuur 4: Een berekening van het effectieve tarief van enkele EU-landen en het gemiddelde
van de Eurolanden.
Het effectieve tarief in de Vpb is in Nederland over de jaren heen stabiel, ook vergeleken
met andere landen. Naar verwachting zal deze per 2022 licht stijgen als gevolg van
de stijging van het hoge tarief. Een vergelijking met andere Europese landen is op
dit moment niet voor handen.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre de trend van het opknippen van
bv’s is waargenomen na 1 januari 2022. In de brief «Opsplitsen vanwege het lage Vpb-tarief
en CbCR-statistieken»66 worden trends in de structuren van aangiften tot en met 2021 onderzocht. Cijfers
over 2022 zijn niet meegenomen in deze brief omdat deze nog onvolledig zijn. Dit komt
omdat bedrijven aangifte doen over een boekjaar, dat in de praktijk vaak, maar niet
altijd, een kalenderjaar is. Dit betekent dat er nog aanpassingen in structuren in
de rest van het jaar kunnen worden doorgevoerd. Daarnaast kan een aanpassing in de
samenstelling van een fiscale eenheid met terugwerkende kracht over drie maanden (vanaf
het verzoekmoment) worden gedaan.
De leden van de fractie van D66 vragen of er gedragseffecten te verwachten zijn naar
aanleiding van het aanpassen van de schijfgrens en het verhogen van het lage Vpb-tarief.
Doordat de schijfgrens wordt verlaagd en het lage tarief wordt verhoogd neemt het
voordeel van het lage Vpb-tarief fors af en is er een minder sterke fiscale prikkel
voor bedrijven om activiteiten op te splitsen in verschillende lichamen of fiscale
eenheden. Aangenomen is dat hierdoor de opbrengst van deze maatregel met 20% toeneemt.
De leden van de D66-fractie vragen welke maatregelen uit het IBO Vermogensverdeling
het meest makkelijk uitvoerbaar zijn. Daarnaast vragen deze leden welke maatregelen
uit het IBO Vermogensverdeling het grootste effect hebben in het aanpakken van vermogensongelijkheid.
Deze leden vragen tevens hoe het staat met de uitvoering van de motie Hammelburg.
Het IBO Vermogensverdeling geeft op verschillende facetten te denken over het beleid
dat raakt aan de vermogensverdeling en biedt beleidsrichtingen die de in het IBO geconstateerde
aandachtspunten adresseren. In hoofdstuk 5 van het IBO-rapport zijn daarbij concrete
beleidspakketten uitgewerkt. Als bijlage bij het IBO rapport is een fichebundel opgenomen
waarin alle 56 uitgewerkte beleidsopties zijn opgenomen. De fiches in deze fichebundel
zijn gerangschikt conform de beleidsrichtingen en beleidspakketten uit hoofdstuk 5
van het IBO-rapport. In de fichebundel zijn daarnaast ook fiches met maatvoeringen
toegevoegd. Het betreft daarbij bijvoorbeeld minder vergaande varianten van de opties
die in hoofdstuk 5 zijn beschreven. Ook zijn er fiches toegevoegd waarvan de nadelen
momenteel nog zwaarder wegen dan de voordelen, bijvoorbeeld doordat de maatregelen
momenteel complex zijn voor de uitvoering of omdat de fiches nog verdere uitwerking
vergen. De fiches zijn in deze bundel langs diezelfde lijn geordend: eerst de opties
zoals beschreven in hoofdstuk 5, daarna de fiches met maatvoeringen, en tot slot de
fiches waarbij nadelen niet opwegen tegen de voordelen. De samenhang van de maatregelen
is uitgewerkt in hoofdstuk 5. Over het algemeen zijn het verhogen en verlagen van
bestaande belastingtarieven het makkelijkst uitvoerbaar. In elk fiche wordt onder
het kopje «uitvoerbaarheid» aandacht besteed aan de uitvoering. Tot zover wat betreft
de vraag van de leden van D66 wat betreft de uitvoerbaarheid van de maatregelen uit
het IBO Vermogensverdeling. Daarbij geldt dat de keuze voor beleidsrichtingen politieke
keuzes betreffen. Het kabinet omarmt een van de belangrijkste aandachtspunten die
uit het IBO naar voren komt en dat is de negatieve rol van de huidige fiscale onevenwichtigheden
in de vermogensverdeling. Het ongelijk belasten van verschillende werkenden en verschillende
vormen van vermogen en de onevenwichtigheid in het belasten van arbeid en vermogen
vergroot de vermogensverschillen tussen huishoudens. Het kabinet zet met de (uitvoerbare)
maatregelen in het Belastingplan belangrijke stappen op het evenwichtiger maken van
het belastingstelsel zich daarmee baserend op de beleidsopties uit het IBO. De beleidsrichting
«Meten is weten» uit het IBO richt zich op de informatievoorziening. De achterliggende
gedachte hierbij is dat wanneer de ontwikkelingen in de vermogensverdeling consistent,
in samenhang en periodiek in beeld worden gebracht, deze kennis explicieter in de
beleidsvorming mee kan lopen. In de kabinetsreactie wordt deze beleidsrichting ook
volledig omarmd. Het kabinet zal bijvoorbeeld jaarlijks inzichtelijk maken hoe beleid
het globale evenwicht beïnvloedt. Daarom zal het kabinet standaard in het Belastingplan
een figuur opnemen die de ontwikkeling van de marginale toptarieven van werkenden
laat zien (zie figuur 1 uit de kabinetsreactie op het IBO). Naast het gelijker belasten
van inkomen uit arbeid en vermogen draagt ook het gelijker belasten van de verschillende
vermogensvormen bij aan het beperken van fiscale onevenwichtigheden. Hiertoe gaat
het kabinet conform de aanbeveling uit het IBO jaarlijks figuren presenteren van de
belastingdruk op verschillende vermogenssoorten voor en na besluitvorming (zie figuur
2 uit de kabinetsreactie). Hieruit blijkt het verschil in de belastingdruk op het
rendement op verschillende soorten vermogen in de verschillende boxen. Door de belastingdruk
op verschillende vermogenssoorten in samenhang te presenteren in een figuur, worden
de verschillen in belastingdruk duidelijk. Deze laatste manier van presenteren sluit
ook aan bij de motie Hammelburg67 om te kijken naar een aantal voorbeeldhuishoudens waarbij op een systematische manier
de behandeling van verschillende vermogenssoorten in verschillende boxen wordt getoond.
Dit in antwoord op de betreffende vraag van de leden van de fractie van D66. Ook deze
opvolging van de motie Hammelburg wordt in de kabinetsreactie besproken. Verder doet
het IBO de aanbeveling om continu aandacht te hebben voor de verbetering van informatie
over vermogens(verdeling) en onderschrijft het kabinet de constatering in het IBO
dat – ondanks dat de beschikbare data over vermogen van hoge kwaliteit zijn in Nederland,
ook internationaal bezien – er op dit thema verbeteringen mogelijk zijn. Het blijkt
niet altijd goed mogelijk om alle vormen van vermogen goed waar te nemen. Dat komt
onder meer door nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van cryptovermogen, dat nog
slecht wordt waargenomen. Het kabinet wil de verbetering van de al hoge kwaliteit
van de vermogensstatistiek graag ondersteunen. Het IBO adviseert verder aangiftedata
ten behoeve van monitoring en evaluaties van fiscale regelingen beter te borgen. Het
kabinet onderschrijft deze aanbeveling van harte. Hier worden al stappen in gezet,
zoals uiteengezet in de kabinetsreactie. Daarbij wordt ook aangegeven dat in wetsvoorstellen
hier al expliciet aandacht aan wordt besteed en dat in het vervolg meer prioriteit
gegeven zal worden aan het specificeren van de voor monitoring en evaluatie benodigde
data in de evaluatieparagraaf. Ten slotte, als het rapport IBO vermogensverdeling
iets bloot heeft gelegd, dan is het wel dat de huidige fiscale onevenwichtigheden
en complexiteit leiden tot opmerkelijke belastingconstructies en opmerkelijk gebruik
van fiscale regelingen door huishoudens. De voordelen van die belastingconstructies
en ondoelmatige of ondoeltreffende fiscale regelingen komen niet evenredig terecht
in de samenleving en versterken de scheefheid van de vermogensverdeling. Het kabinet
vindt dat niet uitlegbaar. Het kabinet gaat zich de komende jaren inzetten om opmerkelijke
belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen aan te pakken. Hiervoor
geldt een taakstellende opdracht, oplopend tot structureel € 550 miljoen. Het kabinet
komt in het voorjaar van 2023 met een invulling van de taakstellende. Het kabinet
kijkt hierbij nadrukkelijk verder dan alleen fiscale constructies ten aanzien van
vermogen. Het kabinet komt volgend jaar ook terug op de andere geschetste beleidsrichtingen
uit het IBO. Dit alles is uiteengezet in de kabinetsreactie op het IBO.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering om aan te geven waarom er
specifiek is gekozen om enkel het lage Vpb-tarief en schijfgrens aan te passen en
welke alternatieven zijn overwogen om een eventuele arbitrageprikkel dan wel disbalans
in het belasten van werknemers, IB-ondernemers en DGA’s weg te nemen. Hier geldt dat
er meerdere maatregelen zijn genomen om de arbitrageprikkel of de disbalans in het
belasten van werknemers, IB-ondernemers en dga’s weg te nemen dan alleen de verhoging
van het lage Vpb-tarief en het aanpassen van de schijfgrens. Zo wordt de doelmatigheidsmarge
in de gebruikelijk loonregeling voor dga’s afgeschaft, wordt de zelfstandigenaftrek
versneld afgebouwd en wordt een gedifferentieerd tarief in box 2 gehanteerd. Ook is
een taakstellende opdracht van structureel € 550 miljoen ingeboekt voor de aanpak
van opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen.
De leden van de fractie van de SP stellen vragen over de schijfgrens in de Vpb. De
leden van de fractie van de PvdA stelen vragen over verdere stappen in het tweeschijvenstelsel
in de Vpb. De leden van de fractie van GroenLinks stellen vragen over snelle wijzigingen
in de Vpb, en of de regering heeft overwogen het lage Vpb-tarief helemaal af te schaffen.
Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie stellen een vraag over de overgang
naar een uniform tarief. Het lid Omtzigt vraagt wat de reden is van abrupte veranderingen
in het Vpb-tarief. Uit de beschikbare literatuur68 blijkt dat het lage Vpb-tarief zowel economisch als fiscaal geen rationale heeft.
Er zijn ook maar weinig Europese OESO landen met een laag Vpb tarief naast een algemeen
tarief. Van de zeven landen die dat hebben, hanteert Nederland op dit moment (2022)
de op een na hoogste schijfgrens en biedt Nederland op dit moment samen met Polen
en Litouwen het meest riante lage tarief (in termen van het tariefverschil tussen
het algemene en lange Vpb-tarief). Zie ook tabel 1 hieronder, in antwoord op de vraag
van de leden van de fractie van GroenLinks. Het lage Vpb-tarief blijkt ook geen gericht
instrument om het mkb te ondersteunen. Dat is voor het kabinet dan ook een van de
redenen geweest om de aanpassing van de schijfgrens en de verhoging van het lage Vpb-tarief
te gebruiken als dekking voor het omvangrijke koopkrachtpakket en het verlagen van
de lasten op arbeid. Met deze maatregelen komt Nederland meer in de buurt van de situatie
in België en Luxemburg. Binnenkort komt het kabinet met een nieuwe brief ten aanzien
van het vestigings- en investeringsklimaat. Daarin wordt ook ingegaan op welke acties
het kabinet op het fiscale terrein onderneemt. Met het hele pakket aan maatregelen
in het Belastingplan heeft het kabinet belangrijke stappen gezet in het evenwichtiger
belasten van arbeid en vermogen. Het verhogen van het lage Vpb-tarief en het verlagen
van de schrijfgrens waarop het lage Vpb-tarief van toepassing is, speelt daarbij een
belangrijke rol. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks
om te reflecteren op het afschaffen van het lage Vpb-tarief om daarmee lagere lasten
op arbeid te financieren. Hiermee is het kabinet nog niet klaar met het aanpakken
van de fiscale onevenwichtigheden. Het kabinet wil ook opmerkelijke belastingconstructies
en negatief geëvalueerde fiscale regelingen aanpakken. Daarvoor is een taakstellende
opdracht van € 550 miljoen ingeboekt. Het kabinet komt volgend voorjaar met een invulling
hiervan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat het verlagen van de schijfgrens
een natuurlijk experiment is en vragen of de regering voornemens is te onderzoeken
in welke mate het aantal vennootschappen met een fiscale winst van € 200.000 toeneemt
als gevolg van de schijfgrensverlaging. Op 27 september heb ik de brief «Opsplitsen
vanwege het lage Vpb-tarief en CbCR-statistieken»69 naar de Kamer gezonden waarin wordt onderzocht in hoeverre bedrijven zich opsplitsen
vanwege het gestegen voordeel van het lage Vpb-tarief. In deze brief wordt ook uitgelegd
dat het niet duidelijk is of deze trends zich voordoen vanwege het lage tarief of
dat er andere (juridische of economische) redenen aan ten grondslag liggen. Bij een
onderzoek naar het aantal vennootschappen met een fiscale winst van € 200.000 zal
hetzelfde probleem zich voordoen. Het kabinet wijst er echter graag op dat het lage
tarief in 2024 wordt geëvalueerd.
Tabel 13: Laag Vpb-tarief in de 27 Europese OESO-landen, 20221
Schijfgrens lage tarief (in euro)
Algemeen Vpb-tarief
Lage Vpb-tarief
Polen
2.000.000
19%
9%
Nederland
200.000
25,8%
15%
Litouwen
300.000
15%
5%
Luxemburg
175.000
17%
15%
Slowakije
49.790
21%
15%
Portugal
25.000
21%
17%
België
100.000
25%
20%
X Noot
1
Frankrijk, Hongarije, Ierland, Letland, Tsjechië, Slovenië, Estland, Finland, IJsland,
Zwitserland, Zweden, Denemarken, Noorwegen, Turkije, Griekenland, Oostenrijk, Spanje,
Italië, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hebben in 2022 hebben geen laag Vpb-tarief
naast het algemene Vpb-tarief. Frankrijk heeft per 1 januari 2022 het lage Vpb tarief
afgeschaft.
De leden van de fractie van de SGP vragen aandacht voor het feit dat veel ondernemers
last hebben gehad van de coronacrisis, nu last hebben van de inflatie en dat de lastenverzwaringen
daar bovenop komen. Het lid Omtzigt vraagt naar gerichte maatregelen om het mkb te
ondersteunen. Nederland heeft door de sterk oplopende inflatie te maken met sterk
negatieve koopkrachteffecten die breed in de samenleving worden gevoeld. Het kabinet
heeft besloten te komen tot een breed pakket aan maatregelen om de koopkrachtdaling
zoveel mogelijk te beperken. Conform de Nederlandse begrotingsregels moet hiervoor
dekking worden gezocht. Hoewel het kabinet erkent dat het bedrijfsleven uit een zeer
ingrijpende periode komt, is het kabinet van mening dat bedrijven die het het moeilijkst
hebben zoveel mogelijk worden ontzien. Het kabinet werkt bijvoorbeeld aan een pakket
om het energie-intensieve mkb tegemoet te komen in de sterk gestegen energiekosten.
Ook gaat het kabinet fiscale constructies aanpakken door middel van een taakstellende
opdracht oplopend tot € 550 miljoen. Hiermee wordt voorkomen dat elders extra lastenverzwaringen
voor het bedrijfsleven noodzakelijk waren geweest.
Het lid Omtzigt constateert dat voorgestelde plannen gepaard gaan met een aanzienlijke
lastenverschuiving ten nadele van de mkb-ondernemer en vraagt of er rekening is gehouden
met de mogelijk negatieve effecten op de inflatie in het geval waarin de lastenverzwaring
wordt doorberekend aan de consument. In de raming van fiscale maatregelen wordt geen
rekening gehouden met tweede-orde-effecten. In de ramingen van het CPB in de MEV is
het effect van beleid op de inflatie meegenomen.
Het lid Omtzigt denkt dat met de verhoging van het lage Vpb-tarief het aantal oneigenlijke
structuren voor 2023 gaat toenemen en vraagt welke maatregelen worden genomen tegen
deze oneigenlijke fiscale structuren (bijvoorbeeld opknippen van vennootschappen).
Op 27 september heb ik de brief «Opsplitsen vanwege het lage Vpb-tarief en CbCR-statistieken»70 naar de Kamer gezonden waarin wordt onderzocht in hoeverre bedrijven opsplitsen vanwege
het gestegen voordeel van het lage Vpb-tarief. In deze brief wordt ook uitgelegd dat
het niet duidelijk is of deze trends zich voordoen vanwege het lage tarief, of dat
er andere (juridische of economische) redenen aan ten grondslag liggen.
Vanaf 2023 wordt de schijfgrens in de Vpb verlaagd van € 395.000 naar € 200.000 en
wordt het lage Vpb-tarief verhoogd van 15% naar 19%. Hierdoor wordt het voor bedrijven
fiscaal minder aantrekkelijk om op kunstmatige wijze (ondernemings)activiteiten te
verdelen over meerdere (Vpb-plichtige) lichamen om gebruik te kunnen maken van het
lage Vpb-tarief. Het voordeel van het lage Vpb-tarief daalt hierdoor namelijk van
maximaal € 42.660 in 2022 naar maximaal € 13.600 vanaf 2023. Door het sterk afgenomen
voordeel van het lage Vpb-tarief ligt het niet in de lijn der verwachting dat het
aantal zogenoemde oneigenlijke fiscale structuren gaat toenemen in 2023.
In 2024 wordt het lage Vpb-tarief geëvalueerd. Afhankelijk van de uitkomst van die
evaluatie zal het kabinet bezien of er aanleiding is of en zo ja welke aanpassingen
dan nodig zouden zijn ter zake van het lage Vpb-tarief.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de uitvoerings- en handhavingslast
van het tweeschijvenstelsel, zowel in fte’s als euro’s. Daarbij vragen zij hoeveel
een stelsel minder zou kosten als deze een schijf zou hebben. Het afschaffen van een
tariefschijf in de vennootschapsbelasting is een parameterwijziging. Dat betekent
dat het verwijderen van een tariefschijf uitvoerbaar is voor de Belastingdienst, mits
deze voor 1 december vast staat. De complexiteitsvermindering van een dergelijke aanpassing
is beperkt. Het toepassen van een schijftarief is een geautomatiseerd proces. De handhavingskosten
zullen niet of zeer beperkt afnemen. Omdat er geen tariefsverschil meer bestaat zal
tariefsarbitrage niet meer lonen. Dit leidt tot een beperkt verminderde uitvoeringslast,
omdat de prikkel is weggenomen die leidt tot het opknippen van fiscale eenheden. Dit
leidt in theorie tot minder vpb aangiftes en minder te behandelen verzoeken. Voor
kwantificatie van dit effect zijn op dit moment te weinig gegevens beschikbaar. In
2024 wordt het lage tarief in de vpb geëvalueerd. Mogelijk biedt deze evaluatie meer
inzicht in eventuele besparingen.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat tijdens het commissiedebat Wonen
(29 september 2022) de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangaf
dat de inschatting van Aedes dat op basis van de huidige gegevens de vennootschapsbelasting
de komende jaren zal oplopen naar 1,3–1,5 miljard euro per jaar niet klopt. Zij vragen
of de regering kan aangeven waarom deze inschatting niet klopt. Verder vragen zij
of de regering kan aangeven wat het effect van de afschaffing van de verhuurderheffing
zal zijn op de oplopende vennootschapsbelasting. Verder vragen zij of de regering
een actuele inschatting kan geven hoeveel de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties
de komende drie jaren zal worden. Daarnaast vragen zij hoeveel de earningstrippingsmaatregel
(ATAD1) de woningcorporaties kost en hoeveel Vpb woningcorporaties sinds 2020 hebben
afgedragen, inclusief de bijdrage van ATAD daaraan. Deze vragen met betrekking tot
woningcorporaties en de vennootschapsbelasting heb ik doorgeleid naar de Minister
van VRO. In het commissiedebat Wonen van 29 september 2022 heeft hij toegezegd uw
Kamer met een brief te informeren over de fiscale positie van woningcorporaties. In
die brief zal hij deze vragen betrekken.
17. Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
De leden van de fracties van de VVD en van het CDA vragen hoe de bestedingstermijn
uitwerkt voor schenkingen ten behoeve van de eigen woning, die eventueel gespreid
worden gedaan. Het antwoord op deze vraag luidt dat voor de bestedingstermijn bepalend
is voor welk kalenderjaar (voor het eerst) een beroep op de vrijstelling eigen woning
(vrijstelling EW) is gedaan. Als in de aangifte schenkbelasting voor een schenking
in 2022 een beroep op de vrijstelling EW is gedaan, dan geldt dat de schenking uiterlijk
op 31 december 2024 moet zijn besteed ten behoeve van de eigen woning. Het maakt daarbij
niet uit of een schenking pas in december 2022 is ontvangen of al in januari 2022.
De uiterste bestedingsdatum van 31 december 2024 is eveneens van toepassing op een
aanvullende schenking in 2023 als de vrijstelling EW in 2022 niet volledig is benut
(spreiding). De verkrijger heeft tot en met 31 december 2024 de tijd om het totaal
ontvangen bedrag aan te wenden voor de eigen woning. Het voorgaande betekent inderdaad,
de leden van de fractie van de VVD vragen daarnaar, dat de verkrijger die voor het
kalenderjaar 2023 (voor het eerst) een beroep doet op de vrijstelling EW van maximaal
€ 28.947 een bestedingstermijn heeft van drie kalenderjaren, dus tot en met 31 december
2025. Overigens is het bedrag van € 28.947 voor 2023 gelijk aan het bedrag dat geldt
voor de eenmalig verhoogde vrijstelling zónder bestedingseis, zodat in 2023 een beroep
op de vrijstelling EW in de relatie ouders/kinderen geen toegevoegde waarde meer heeft
ten opzichte van die eenmalig verhoogde vrijstelling.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de kans wordt ingeschat dat voor 31 december
2022 nog een golf schenkingen voor de eigen woning wordt gedaan en wat dat budgettair
betekent. Een zeker anticipatie-effect op de verlaging en afschaffing van de vrijstelling
EW is te verwachten. Indien momenteel een schenking van ten hoogste € 106.671 voor
de eigen woning wordt overwogen, zal men daar niet mee wachten tot 2023 wanneer de
vrijstelling EW is verlaagd tot € 28.947. Bij de raming van het budgettaire effect
van de afschaffing en verlaging van de vrijstelling EW (zie tabel 16 van de memorie
van toelichting) is met dit anticipatie-effect rekening gehouden.71
De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire derving van de vrijstelling
EW is geweest per jaar sinds invoering. De vrijstelling EW in de huidige vorm bestaat
sinds 2017. Tabel 14 geeft de budgettaire derving weer van de vrijstelling over de
periode 2017 t/m 2021.
Tabel 14 Budgettair belang schenkingsvrijstelling eigen woning (x €miljoen)1
2017
2018
2019
2020
2021
Budgettair belang vrijstelling EW
194
129
152
217
173
X Noot
1
Recht gedrukte cijfers zijn realisatiecijfers die volgen uit de aangiftegegevens van
de Belastingdienst. Cursieve cijfers zijn ramingen.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de samenhang en samenloop tussen de reguliere
vrijstelling voor schenkingen door ouders aan hun kinderen, de eenmalig verhoogde
vrijstelling voor schenkingen door ouders aan hun kinderen en de (verlaagde) vrijstelling
EW. De reguliere vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kinderen bedraagt
€ 6.035 voor 2023. Per 1 januari 2023 zal als gevolg van de voorgestelde verlaging
de vrijstelling EW uitkomen op € 28.947. De vrijstelling EW is een eenmalig verhoogde
vrijstelling (verhoging van de reguliere vrijstelling). De eenmalig verhoogde vrijstelling
voor schenkingen door ouders aan hun kinderen zonder bestedingseis bedraagt eveneens
€ 28.947 voor 2023. Materieel gezien wordt de vrijstelling EW in de relatie ouders/kinderen
per 1 januari 2023 afgeschaft. Het is niet mogelijk dat – het woord zegt het al –
een kind meerdere keren gebruik maakt van een eenmalig verhoogde vrijstelling van
schenkbelasting voor schenkingen van zijn ouders. Cumulatie van de eenmalig verhoogde
vrijstelling zonder bestedingseis en de (eveneens eenmalig verhoogde) vrijstelling
EW is niet mogelijk.
De leden van de fractie van D66 vragen toe te lichten waarom het volledig afschaffen
van de vrijstelling EW een structuuraanpassing vraagt. Bij formele afschaffing van
de vrijstelling EW moet een onderdeel uit de aangifte worden verwijderd. Dat is een
structuuraanpassing in de systemen van de Belastingdienst.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het staat met maatregelen die misbruik
van de BOR moeten tegengaan. Uit de Evaluatie fiscale regelingen gericht op bedrijfsopvolging
en bedrijfsoverdracht die eind mei naar de Kamer is gestuurd blijkt dat de BOR weliswaar
doeltreffend is, maar niet doelmatig. Oneigenlijk gebruik binnen de BOR komt daarbij
voor. Het kabinet komt in november met een kabinetsreactie op deze evaluatie. Meer
in het algemeen geldt dat het kabinet heeft besloten tot een aanpak van belastingconstructies
en oneigenlijk gebruik van fiscale regelingen met een taakstellende opdracht van € 550
miljoen. Volgend voorjaar kom ik met een voorstel waarmee ik deze belastingconstructies
wil aanpakken. Daarbij zal in ieder geval worden gekeken naar het standaard aanmerken
van verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen in de bedrijfsopvolgingsregeling.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen toe te lichten waarom ervoor gekozen
is de vrijstelling EW te verlagen tot specifiek het bedrag van € 28.947. Voorts vragen
deze leden of er de mogelijkheid is om hier een hoger of lager bedrag vast te stellen
en wat in het laatste geval het laagst mogelijke bedrag zou zijn met welke bijbehorende
budgettaire opbrengst. Gelet op het verzoek vanuit de Tweede Kamer heeft het kabinet
onderzocht of de vrijstelling EW niet per 1 januari 2024 maar al per 1 januari 2023
kan worden afgeschaft of worden verlaagd. Dit heeft geleid tot het voorstel om per
1 januari 2023 de vrijstelling EW te verlagen tot € 28.947. Dit is gelijk aan het
bedrag van de eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen door ouders aan hun
kinderen zonder bestedingseis. De vrijstelling EW voor 2023 van € 28.947 is een betekenisvolle
verlaging. De vrijstelling EW is dan in 2023 gelijk aan de eenmalig verhoogde vrijstelling
in de relatie ouders/kinderen waaraan geen bestedingsvoorwaarden zijn verbonden. In
die relatie maakt afschaffing of verlaging geen verschil.
Een lagere vrijstelling dan € 28.947 zou de begrijpelijkheid voor de burger niet ten
goede komen omdat de vrijstelling EW met voorwaarden dan lager zou zijn dan de eenmalig
verhoogde vrijstelling in de relatie ouders/kinderen zonder voorwaarden. Daarnaast
heeft een lagere vrijstelling als bijkomend risico druk op de uitvoering als gevolg
van vragen over de uitwerking van de regeling voor 2023 en noodzakelijk herstel waar
verkeerde keuzes gemaakt blijken te zijn. Een lager bedrag dan € 28.947 moet vanuit
de uitvoeringsoptiek dan ook worden ontraden.
Met het voorstel voor 2023 is de hoogte van beide vrijstellingen gelijk. In de brieven
van 1 en 8 maart 2022 is dit nader toegelicht.72 Een hoger bedrag dan € 28.947 voor 2023 leidt tot een extra budgettaire derving omdat
dan een grotere mogelijkheid tot schenken resteert in 2023. Een lager bedrag, van
bijvoorbeeld de jaarlijkse vrijstelling voor overige ontvangers van € 2.418, zou tot
een heel beperkte aanvullende budgettaire opbrengst leiden van minder dan een half
miljoen euro per jaar in de periode 2023 tot en met 2042. Er is geen structurele additionele
opbrengst.
In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of kan
worden weergegeven welke voordelige vermogenstransacties mogelijk zijn binnen de familiaire
context. Voorts vragen deze leden welke mogelijkheden het kabinet ziet om de zogenaamde
familiebank fiscaal neutraal te behandelen, zoals de hypotheekrenteaftrek te maximeren
op bijvoorbeeld 4%, of bijvoorbeeld de NHG-rente, als de hypotheeklening binnen de
familie is verstrekt of niet door een bank is verstrekt en welke mogelijkheden het
kabinet nog meer ziet. Opgemerkt wordt dat deze leden eigenlijk verwijzen naar het
IBO Vermogensverdeling, waarin bij opmerkelijke belastingconstructies voordelige vermogenstransacties
binnen de familie zijn genoemd (casus 10). Zoals in de kabinetsreactie op dit IBO
is vermeld, heeft het kabinet een taakstellende opbrengst ingeboekt oplopend tot structureel
€ 550 miljoen voor de aanpak van opmerkelijke belastingconstructies en oneigenlijk
gebruik van fiscale regelingen. Het kabinet komt volgend voorjaar met een invulling
van de taakopdracht belastingconstructies en negatief geëvalueerde fiscale regelingen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de beperking van de spreidingsmogelijkheid
voor een schenking in 2022 wetgeving met terugwerkende kracht is en waarom er niet
voor is gekozen de spreidingsmogelijkheden te eerbiedigen. Bij de keuze om de spreidingsmogelijkheid
al voor schenkingen EW in 2022 te beperken, spelen verschillende overwegingen. In
de evaluatie van SEO is geconcludeerd dat de vrijstelling EW minder doeltreffend en
doelmatig is dan ander beleid om de hypotheekschuld te verlagen en onderwaterproblematiek
te beperken.73 Het coalitieakkoord voorziet in afschaffing van de vrijstelling EW per 1 januari
2024. Gelet op het verzoek vanuit de Tweede Kamer heeft het kabinet onderzocht of
de vrijstelling EW niet per 1 januari 2024 maar al per 1 januari 2023 kan worden afgeschaft
of verlaagd. Dit heeft geleid tot het voorstel om per 1 januari 2023 de vrijstelling
EW te verlagen tot € 28.947. Het ongewijzigd continueren van de spreidingsmogelijkheid
voor schenkingen die voor het eerst in 2022 of 2023 zijn gedaan, zou betekenen dat
nog in 2024 en 2025 aanvullende schenkingen onder de vrijstelling EW mogelijk zijn.
Uit de evaluatie van SEO blijkt daarnaast dat de spreidingsmogelijkheid zeer beperkt
wordt gebruikt. Daarom wordt in samenhang met de verlaging per 1 januari 2023 en afschaffing
per 1 januari 2024 voorgesteld de huidige spreidingsmogelijkheid te laten vervallen
voor schenkingen EW die voor het eerst in 2023 worden gedaan en de spreidingsmogelijkheid
voor schenkingen EW die in 2022 zijn gedaan, te beperken tot twee jaar. Overigens
is deze beperkte terugwerkende kracht aangekondigd in de fiscale beleids- en uitvoeringsagenda
(bijlage 3).74
18. Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
De leden van de fractie van D66 vragen of de Belastingdienst meer discussie ervaart
na de invoering van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting en waar deze discussies
doorgaans over gaan. De Belastingdienst ervaart na de invoering van de Wet differentiatie
overdrachtsbelasting meer discussie over een aantal begrippen en voorwaarden die samenhangen
met de startersvrijstelling en het 2%-tarief. Het betreft discussies over de woningwaardegrens
van € 400.000, de vraag wanneer sprake is van gebruik van een woning als hoofdverblijf,
de vraag of sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij de startersvrijstelling, de verklaring
die moet worden ingevuld voor een beroep op de startersvrijstelling of het 2%-tarief,
de uitzondering die geldt voor de verkrijging van economische eigendom en de vraag
of een bepaalde omstandigheid wel of niet als onvoorziene omstandigheid geldt.
De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast wat de gevolgen zijn van het remmende
effect op investeringen in niet-woningen. Het verwachte effect van de maatregel op
de markt voor niet-woningen is op dit moment niet te kwantificeren, bij gebrek aan
data en (internationaal vergelijkende) literatuur hierover. In algemene zin kan echter
worden aangegeven dat (het verhogen van) een transactiebelasting als de overdrachtsbelasting
altijd een negatief effect heeft op het aantal transacties en de economische dynamiek.
Daarbij is de verwachting dat dit effect kleiner is in het geval van niet-woningen
dan bij woningen75, omdat bij bedrijfsbeslissingen de overdrachtsbelasting slechts één van de vele factoren
is die een rol spelen.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de omvang van het aantal vastgoedtransacties
van 2015 tot 2021.In onderstaande tabel is het totaal aantal woningtransacties opgenomen
van 2015 tot en met 2021. Er is geen data beschikbaar over het aantal transacties
van niet-woningen.
Tabel 15
Jaar
Aantal verkochte woningen
2015
178.293
2016
214.793
2017
241.860
2018
218.491
2019
218.595
2020
235.511
2021
226.087
Bron: CBS
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de verhoging van het algemene overdrachtsbelastingtarief
uitwerkt ingeval iemand een woning koopt die nog een verhuurd beleggingsobject is,
maar wel met als doel er zelf te gaan wonen op het moment dat de huurders eruit zijn.
In het geval iemand een woning koopt met het doel om er zelf in te gaan wonen maar
dat ten tijde van de koop nog een verhuurd beleggingsobject is, is het afhankelijk
van de feitelijke omstandigheden of daarbij gebruik kan worden gemaakt van de startersvrijstelling
of het 2%-tarief. Als uitgangspunt geldt dat de genoemde faciliteiten gelden bij de
verkrijging van een woning om als hoofdverblijf te gebruiken en dat als daarvan geen
sprake is het tarief van 10,4% (tarief 2023) van toepassing is. Mocht echter op het
moment van de verkrijging van de woning feitelijk al vaststaan dat het lopende huurcontract
kort na de verkrijging zal worden beëindigd en de woning direct daarna door de koper
zal worden betrokken, kan de startersvrijstelling of het 2%-tarief van toepassing
zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de daling in het aantal aankopen van
woningen door beleggers in 2021 ten opzichte van 2020 het gevolg is van de differentiatie
in overdrachtsbelasting of dat dit ook andere oorzaken heeft. Het is niet met zekerheid
te zeggen of deze daling van het aandeel beleggers bij woningverkrijgingen een direct
gevolg is van het verhogen van het tarief van de overdrachtsbelasting voor onder andere
beleggers (van 2% naar 8%). Enig verband is wel aannemelijk omdat de tariefdifferentiatie
de relatieve positie van beleggers ten opzichte van overige kopers heeft verslechterd.
Diverse anticipatie-effecten lijken daarop te wijzen. Zo is de daling van het aandeel
beleggers in de eerste helft van 2021 (ten opzichte van de eerste helft van 2020)
deels te verklaren doordat natuurlijke personen hun aankoop in 2020 hebben uitgesteld
om te profiteren van de invoering van de startersvrijstelling vanaf 1 januari 2021.
Het is aannemelijk dat beleggers anticiperend op de verhoging naar 8% (spiegelbeeldig
aan natuurlijke personen) juist aankopen naar voren hebben gehaald (naar de tweede
helft van 2020) waardoor het aandeel beleggers in de eerste helft van 2021 lager is
komen te liggen. Overigens zijn er – naast de verhoging van de overdrachtsbelasting
– ook andere beleidsmaatregelen getroffen op het woondomein (zoals maximering van
de huurprijsstijging, opkoopbescherming, etc.) en waren externe factoren (denk aan
de ontwikkeling van hypotheekrente, inflatie, grondprijzen, kosten bouwmaterialen,
economische vooruitzichten, etc.) van invloed op de aankoopbeslissing van beleggers.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de PVV vragen wat het effect van de
daling in het aantal transacties door beleggers is op prijzen van woningen en niet-woningen
en op de huurprijzen. Bij de parlementaire behandeling van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting
is aangegeven dat het de verwachting was dat de tariefdifferentiatie in de overdrachtsbelasting
een effect zou hebben op de huizenprijzen. De invoering van de startersvrijstelling
zou naar verwachting een prijsopdrijvend effect hebben op de huizenprijzen doordat
het de vraag naar woningen stimuleert. De beperking van het verlaagde tarief tot kopers
die de woning als hoofdverblijf gaan gebruiken en de verhoging van het algemene tarief
hadden naar verwachting juist een prijsdrukkend effect. Met een algemeen tarief van
8% lag het voor de woningmarkt als geheel in de rede dat de differentiatie als geheel
prijsbeperkend uit zou vallen. Dit heeft ermee te maken dat de woningmarkt per saldo
minder fiscaal gestimuleerd wordt door de Wet differentiatie overdrachtsbelasting.
De verdere verhoging van het algemene tarief naar 10,4% versterkt naar verwachting
dit prijsdrukkende effect.
Bij de parlementaire behandeling van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting is
ook ingegaan op de verwachte effecten van die wet op de huurprijzen. Daarbij is aangegeven
dat die wet het kopen van een eigen woning voor starters aantrekkelijker maakt, waardoor
naar verwachting de vraag naar koopwoningen toeneemt en die naar huurwoningen mogelijk
afneemt. Dit laatste kan op zichzelf een drukkend effect op de huurprijzen hebben.
Daar staat tegenover dat het hogere tarief voor beleggers het kopen van woningen,
om deze vervolgens te verhuren, minder aantrekkelijk maakt. Dat verkleint het aanbod
en mogelijk berekenen beleggers de additionele kosten door in hogere huren. Dit laatste
effect wordt mogelijk versterkt door de onderhavige maatregel. In hoeverre daar sprake
van zal zijn, hangt ook samen met de marktomstandigheden. Ook regulering van het middenhuursegment
heeft effect op de mogelijkheden om hogere belastingen te verdisconteren in de huur.
De cijfers over 2021 geven nog geen goed beeld van het uiteindelijke effect van de
maatregelen omdat de introductie gedrags- en anticipatie-effecten heeft veroorzaakt.
De Wet differentiatie overdrachtsbelasting wordt geëvalueerd in de loop van 2024.
De resultaten zullen naar verwachting in het voorjaar van 2025 beschikbaar komen.
In deze evaluatie wordt de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet onderzocht.
Het effect op de woningprijsontwikkeling zal ook onderdeel zijn van deze evaluatie.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de daling in het aantal aankopen van
woningen door beleggers in 2021 ten opzichte van 2020 betekent voor de leegstand en
wat eventuele andere ongewenste effecten zijn. Zowel de overdrachtsbelasting voor
woningen die niet bestemd zijn voor eigen gebruik (als hoofdverblijf) en voor-niet
woningen (zoals bedrijfspanden) gaat omhoog. Als een ondernemer een bedrijfspand verkrijgt
is deze dus meer overdrachtsbelasting verschuldigd. Het exacte effect van de verhoging
op leegstand is niet bekend. De mogelijkheid bestaat bijvoorbeeld dat een deel van
de overdrachtsbelasting zal worden verdisconteerd in (hogere) huurprijzen. Dit kan
leegstand in de hand werken maar wordt met de huidige krapte op de markt voor woningen
niet waarschijnlijk geacht. Bij bedrijfspanden is de impact mogelijk groter.
De leden van de fractie van de PvdA begrijpen dat deze tariefsverhoging wordt gebruikt
als dekkingsmaatregel. Toch zouden zij iets meer informatie willen over de ratio achter
de verhoging van 8% naar 10,4%. Zij vragen waarom is gekozen voor dit nieuwe tarief.
Deze tariefsverhoging heeft ten doel om een budgettaire opbrengst op te halen. De
opbrengst wordt ingezet ter dekking van maatregelen uit het Coalitieakkoord en maatregelen
die voortkomen uit de voorjaars- en augustusbesluitvorming. De opbrengst is conform
de begrotingsregels niet voor een specifiek doel gereserveerd. Door deze maatregel
worden naar verwachting ook de effecten van de op 1 januari 2021 in werking getreden
Wet differentiatie overdrachtsbelasting versterkt. Starters en doorstromers krijgen
namelijk een relatief betere positie ten opzichte van andere kopers, zoals beleggers,
op de koopwoningmarkt.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het aandeel zakelijke/bedrijfstransacties
is waarover overdrachtsbelasting moet worden betaald ten opzichte van particulieren
verkoop/koop. Van de grondslag waarop het algemene tarief wordt toegepast, bestaat
30% uit woningen die niet bestemd zijn voor eigen gebruik als hoofdverblijf. De overige
70% van de grondslag bestaat uit niet-woningen, zoals bedrijfsgebouwen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het effect van de maatregel is op zowel
koop als huur. Het is de verwachting dat door de verhoging van het algemene overdrachtsbelastingtarief
binnen de bestaande woningvoorraad een (verdere) verschuiving optreedt van het huur-
naar het koopsegment. Met name omdat het aankopen van woningen (met het oog op verhuur)
voor beleggers mogelijk minder aantrekkelijk wordt door de verhoging van de overdrachtsbelasting.
Naast de verhoging van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting zijn er in
het Coalitieakkoord verschillende maatregelen aangekondigd die effect kunnen hebben
op de vraag, aanbod en (huur)prijs van woningen.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe deze wijziging wordt geëvalueerd en
hoe ermee wordt omgegaan indien de maatregel niet effectief blijkt. Deze maatregel
wordt meegenomen in de evaluatie van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting die
staat gepland voor 2024, waarvan de resultaten naar verwachting in 2025 beschikbaar
komen.
De evaluatie zal betrekking hebben op de startersmaatregel en het hoofdverblijfcriterium.
In deze evaluatie zal gekeken worden naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van
de voorgestelde maatregelen, waarbij onder andere in ogenschouw zal worden genomen:
• De ontwikkeling van het aantal transacties naar hoogte van het tarief van de overdrachtsbelasting
dat van toepassing is;
• De ontwikkeling van de opbrengst van de overdrachtsbelasting;
• Het (mogelijke) effect op de woningprijs
• Het leeftijdscriterium;
• De uitvoerbaarheid bij de Belastingdienst en het notariaat;
• De handhaafbaarheid.
De ontwikkelingen zullen vergeleken worden met de verwachte effecten die in het wetsvoorstel
zijn aangegeven. Indien deze sterk van elkaar afwijken zal dit leiden tot heroverweging
van de (inhoud van de) Wet differentiatie overdrachtsbelasting. Het kabinet heeft
afgesproken dat bij een negatieve evaluatie afschaffing of aanpassing van de fiscale
regeling het uitgangspunt is.
19. Algemeen btw-tarief op lachgaspatronen
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is gekozen om onwenselijk gebruik
van lachgaspatronen tegen te gaan via het btw-tarief en niet via een andere weg. Het
is niet de doelstelling van deze maatregel (toepassing van het algemene tarief op
lachgaspatronen) om het onwenselijke gebruik van lachgaspatronen te bestrijden. Deze
maatregel wordt ingegeven door het uitgangspunt van de btw dat op alle leveringen
en diensten het algemene tarief van toepassing is. Van dat uitgangspunt wordt slechts
afgeweken als daartoe aanleiding bestaat. In het geval van lachgas(patronen) is dat,
anders dan voor medische doeleinden, niet het geval.
20. Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
De leden van de fractie van D66 vragen hoe een btw-nultarief de situatie verandert
van een ondernemer die zijn/haar bedrijf op zijn/haar woonadres heeft geregistreerd
en die graag zonnepanelen op het dak wil leggen. Een ondernemer die zijn bedrijf op
zijn woonadres heeft geregistreerd kan eveneens zonnepanelen aanschaffen onder het
btw-nultarief ervan uitgaande dat het pand (ook) een woonfunctie heeft. Als deze ondernemer
al gebruik maakt van de kleineondernemersregeling (KOR) levert dit een financieel
voordeel op ten opzichte van de huidige situatie. Een ondernemer die de KOR toepast
heeft namelijk het recht opgegeven op aftrek van btw die aan hem in rekening wordt
gebracht. Als deze ondernemer niet onder de KOR valt, zijn de veranderingen gering.
Deze ondernemer zal dan net als nu over zijn leveringen van energie aan het energiebedrijf
btw moeten voldoen. Hij krijgt echter geen btw in rekening gebracht over de aanschaf/installatie
van de zonnepanelen en hoeft deze btw dus ook niet meer voor te financieren.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de definitie van woningen
kan verduidelijken die wordt gehanteerd voor het voorgestelde btw-nultarief voor zonnepanelen
op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Voor het begrip «woningen» wordt
aangesloten bij tabel I, post b. 8, Wet OB 1968, en meer precies bij de uitleg die
daaraan is gegeven in het beleidsbesluit.76 Conform dat besluit zijn woningen onroerende zaken die zijn bestemd voor permanente
bewoning door particulieren. Deze definitie wordt al geruime tijd gehanteerd voor
het verlaagde tarief voor het schilderen en stukadoren van woningen na meer dan twee
jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming. Er zijn geen signalen dat deze definitie
van woning (veel) discussie oplevert in de praktijk. Voor de toepassing van het nultarief
op zonnepanelen is de definitie nog verder verruimd. Aangenomen mag worden dat sprake
is van een woning als het desbetreffende pand volgens de BAG (Basisregistratie Adressen
en Gebouwen) mede een woonfunctie heeft of een vakantiewoning is.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering kan toelichten of het btw-nultarief
voor zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen ook van toepassing
is voor woningcorporaties. Het btw-nultarief is ook van toepassing als woningcorporaties
zonnepanelen (laten) installeren op of in de onmiddellijke nabijheid van hun woningen.
De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen of de verhuur van zonnepanelen,
die bijvoorbeeld liggen op de daken van corporatiewoningen en verhuurd worden aan
de huurders, ook is belast tegen het btw-0%-tarief. De verhuur van zonnepanelen blijft
belast tegen het btw-tarief van 21%. Dit wetsvoorstel beoogt geen wijziging op dit
punt. De Btw-richtlijn staat niet toe om het btw-tarief naar nul te verlagen voor
de verhuur van zonnepanelen.
De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen of de regering kan beamen dat
het 0%-tarief ook geldt voor andere panelen die in meer of mindere mate onderdeel
uitmaken van de constructie, zoals bijvoorbeeld panelen op gevels, of balkons. Er
bestaan inmiddels diverse (combi)producten, zoals PVT-panelen, zonneramen of zonwering
met daarin zonnecellen verwerkt. Deze combiproducten met geïntegreerde zonnecellen
kwalificeren niet als zonnepanelen of als zonnepanelen als dakbedekking en vallen
daarom niet onder het btw-nultarief. Wanneer niet-geïntegreerde zonnepanelen aan de
gevel of op het balkon worden bevestigd kan het nultarief worden toegepast mits het
niet om de genoemde combiproducten gaat.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de omzet van de zonnepaneelhouder als
gevolg van het leveren van elektriciteit aan elektriciteitsbedrijven «omzet» is in
de zin van de registratiedrempel. Ook de levering van elektriciteit tegen vergoeding
maakt onderdeel uit van de totale jaaromzet in de zin van de registratiedrempel. In
de praktijk is het echter veelal lastig voor zonnepaneelhouders om deze omzet vast
te stellen. Daarom is in het beleidsbesluit «Omzetbelasting, btw-heffing en toepassing
KOR bij zonnepanelen» een forfait vastgesteld waarmee zonnepaneelhouders gemakkelijk
hun verschuldigde btw en ook hun omzet kunnen vaststellen.77 Als hoofdregel geldt dat een zonnepaneelhouder een maximaal opwekvermogen van ongeveer
10.000 Wattpiek per jaar kan plaatsen zonder dat de registratiedrempel wordt overschreden.
Dat komt, bij panelen met een vermogen van 350 Wattpiekvermogen, overeen met 28 panelen.
Dat blijkt in de huidige markt voldoende om de overgrote meerderheid zonnepaneelhouders
de KOR te kunnen laten toepassen. Het kabinet houdt in de gaten of, bijvoorbeeld door
innovaties in zonnepanelentechniek, de hoogte van de registratiedrempel in de toekomst
aanpassing behoeft.
De leden van de fractie van het CDA vragen of goedgekeurd kan worden dat het btw-nultarief
ook van toepassing is op vooruitbetalingen in 2022 op de levering/installatie van
zonnepanelen in 2023. Een van de wet afwijkende overgangsregeling voor vooruitbetalingen
in 2022 wordt niet noodzakelijk geacht. Als de zonnepanelen in 2023 worden geïnstalleerd
is de zonnepaneeleigenaar in 2022 geen btw verschuldigd omdat in 2022 geen stroom
aan het net wordt geleverd. Alsdan is ook het forfait niet van toepassing. Voor zover
er al sprake is van het moeten doen van een aanbetaling (meer dan de helft van de
installateurs blijkt hier niet om te vragen, zo blijkt uit een enquête van Holland
Solar) kan de btw die daarop drukt in de regel volledig in aftrek worden gebracht.
Om die btw-aftrek te verzilveren moet de particuliere zonnepaneeleigenaar zich nog
aanmelden bij de Belastingdienst. In zoverre verschilt deze situatie niet van zonnepaneeleigenaren
die in 2022 nog zonnepanelen laten installeren; ook die moeten zich melden om de btw-aftrek
te verzilveren. Voor leveranciers/installateurs zou een specifieke overgangsregeling
betekenen dat zij hun administratie op zeer korte termijn moeten aanpassen omdat zij
dan te maken krijgen met de toepassing van twee btw-tarieven in 2022.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering voornemens is om voor meer
verduurzamingsmaatregelen een lager btw-tarief voor te stellen, of indien nodig in
EU-verband te pleiten voor deze mogelijkheid. Het kabinet merkt op dat de vermindering
van administratieve en uitvoeringslasten voor zonnepaneelhouders en de Belastingdienst
de voornaamste doelstelling van het nultarief op zonnepanelen is en dat het daarom
niet zozeer om een verduurzamingsmaatregel gaat maar om een vereenvoudigingsmaatregel.
Dit jaar wordt het verlaagde btw-tarief in algemene zin geëvalueerd door het Ministerie
van Financiën. Onderdeel van deze evaluatie is de doeltreffendheid en doelmatigheid
van verlaagde btw-tarieven. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluatie afwachten
en meenemen in verdere beleidsmatige keuzes rond btw-tarieven. Ten aanzien van verduurzamingsmaatregelen
geldt daarbij dat de grenzen die de Btw-richtlijn daaraan stelt in acht moeten worden
genomen.
Verder is het goed om te vermelden dat dit onderwerp raakt aan de inzet van het kabinet
om het belastingstelsel te vereenvoudigen, waarbij de eerste stap is om fiscale regelingen
te heroverwegen. In de tussentijd neemt het kabinet een kritische houding aan tegenover
invoering van nieuwe fiscale regelingen. Zo moet goed gekeken worden of overheidsingrijpen
echt nodig is en zo ja, of het fiscale instrument de meest logische keus is. Bij bijvoorbeeld
verduurzaming kunnen subsidies meer voor de hand liggen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom nu alleen de «op of in de onmiddellijke
nabijheid van woningen» zonnepanelen onder het 0% tarief vallen en waarom er niet
voor is gekozen om dit voor alle zonnepanelen te doen? De Btw-richtlijn staat lidstaten
alleen toe om een btw-nultarief toe te passen op de levering en installatie van zonnepanelen
op en in de onmiddellijke nabijheid van particuliere woningen, huisvesting en openbare
en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang. Tijdens
de Europese onderhandelingen over het btw-nultarief op zonnepanelen bestond onvoldoende
draagvlak voor de Nederlandse inzet om alle zonnepanelen onder een btw-nultarief te
brengen.
De btw-richtlijn kent wel een mogelijkheid het btw-nultarief toe te passen voor zover
zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd op openbare en andere gebouwen die worden
gebruikt voor activiteiten van algemeen belang. Om de administratieve lasten voor
zonnepaneelhouders en de Belastingdienst al op korte termijn te verminderen wenst
het kabinet het btw-nultarief zo snel mogelijk toe te passen op de levering en installatie
van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen (per 1 januari 2023).
Daarom is ervoor gekozen die maatregel nu al voor te stellen en daarin niet de openbare
gebouwen en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang
mee te nemen. Verder onderzoek zal plaatsvinden (dit onderzoek is onder andere nodig
vanwege afbakeningsproblematiek) of – en zo ja, in hoeverre het mogelijk en wenselijk
is het btw-nultarief ook toe te passen wanneer zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd
op openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen
belang.
De leden van de VVD-fractie vragen te bevestigen dat bij het salderen geen noodzaak
is voor zonnepaneelhouders om zich te melden voor de KOR zolang zij per saldo geen
elektriciteit leveren aan energiebedrijven. Het Europese Hof van Justitie heeft in
2013 in de zaak Fuchs (C-219/12) geoordeeld dat het terug leveren van door zonnepanelen
opgewekte energie een btw-belaste prestatie is. Ook als door saldering per saldo op
jaarbasis minder energie wordt geleverd aan energiebedrijven dan is verbruikt, zijn
zonnepaneelhouders hierdoor btw-ondernemer en in beginsel verplicht om zich te melden
als btw-ondernemer. Sinds de invoering van de zogenoemde registratiedrempel hoeven
zonnepaneelhouders zich echter veelal niet te melden voor de KOR.78 Zolang de levering van zonnepanelen niet is onderworpen aan het btw-nultarief melden
de meeste zonnepaneelhouders zich uiteraard nog wel bij de Belastingdienst om hun
btw-teruggaafrecht te verzilveren.
De leden van de VVD-fractie vragen om te verduidelijken waarom het btw-nultarief niet
geldt ingeval van nieuwbouw van een woning met zonnepanelen als dakbedekking maar
wel ingeval van installatie van zonnepanelen als dakbedekking bij bestaande bouw.
Zonnepanelen als dakbedekking maken bij nieuwbouw integrerend deel uit van de woning
en kunnen niet worden afgesplitst van de levering van de woning als zodanig. Voor
de btw is hier sprake van de levering van één product: een nieuwbouwwoning. De levering
daarvan is belast naar het algemene btw-tarief van 21%. Dat geïntegreerde panelen
onderdeel uitmaken van dat ene product maakt niet dat het product voor de btw als
het ware kan worden gesplitst in een deel zonnepanelen en een deel «overige nieuwbouwwoning».
Op één product kunnen niet twee btw-tarieven worden toegepast. Wanneer zonnepanelen
als dakbedekking worden geïnstalleerd op bestaande woningen is uiteraard geen sprake
van de levering van een nieuwbouwwoning, de woning is er immers al, maar slechts sprake
van de levering en installatie van zonnepanelen. Op die levering kan het btw-nultarief
voor zonnepanelen als dakbedekking worden toegepast.
De leden van de VVD-fractie vragen of het beoogde tijdpad voor de communicatie over
deze wijziging gehaald gaat worden. Bij de Belastingdienst wordt op dit moment gewerkt
aan voorbereiding van de communicatie over het btw-nultarief voor zonnepanelen. Bedoeling
is dat in de loop van oktober (specifieke) doelgroepen en stakeholders via artikelen
in vakgerichte media worden geïnformeerd over de beoogde wijziging per 1 januari 2023.
Na aanvaarding van de maatregel in de Tweede Kamer zal de Belastingdienst ook via
de eigen kanalen over de wijziging communiceren.
21. Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm
bestelauto’s en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s
ondernemers
De leden van de fractie van D66 vragen wat de effecten zijn van het uitstellen van
de maatregel bestelauto ondernemer op het vergroenen van het wagenpark met emissievrije
bestelauto’s en CO2-reductie. In de oorspronkelijke vormgeving in het coalitieakkoord zou de bpm-vrijstelling
voor bestelauto ondernemers tussen 2024–2026 in drie stappen worden afgebouwd naar
nul. Daarnaast zou de grondslag gebaseerd blijven op de netto catalogusprijs. Het
aandeel van emissievrije bestelauto’s in de nieuwverkoop zou met deze vormgeving naar
verwachting stijgen van 33% (basispad, Klimaat- en Energieverkenning 2021) naar 90%
in 2030. De CO2-reductie bedraagt naar verwachting circa 0,8 Mton in 2030 ten opzichte van het basispad
(cumulatief circa 2,5 Mton CO2-reductie). Met de voorgestelde vormgeving in het Belastingplan 2023 (invoering per
2025 en grondslag op basis van CO2-uitstoot) bedraagt het aandeel van emissievrije bestelauto’s in de nieuwverkopen
in 2030 naar verwachting 87%. Dit is 3 procentpunt lager dan met de oorspronkelijke
vormgeving. De CO2-reductie bedraagt naar verwachting circa 0,7 Mton in 2030 ten opzichte van het basispad
(cumulatief circa 2,3 Mton CO2-reductie).
De leden van de fractie van het CDA vragen of er voldoende elektrische bestelauto’s
beschikbaar en betaalbaar zijn voor ondernemers die er een willen aanschaffen en of
de bestelauto’s voldoende range hebben. De leden van de fractie van de SGP vragen
of ondernemers ook daadwerkelijk mogelijkheden hebben om emissievrije bestelbussen
aan te schaffen en of deze markt reeds voldoende ontwikkeld is. Het aanbod van (varianten
van) emissievrije bestelauto’s is ten opzichte van conventionele varianten nog beperkt,
maar neemt wel toe. De nieuwere automodellen hebben een significant grotere actieradius.
Uit de marktinventarisatie van beschikbare bestelauto’s in de bijlagen A en B van
het onderzoek «Monitoring MIA-regeling elektrische taxi’s en personenbussen»79 blijkt dat het aanbod van emissievrije modellen, met name die van 2021 en 2022, met
een grote actieradius is toegenomen. Zo zijn er 15 emissievrije modellen met een bereik
van minimaal 300 km. Deze voertuigen kunnen ingezet worden op langere ritten of bij
hogere frequenties van ritten. De technologische ontwikkelingen gaan snel, waardoor
het voertuigaanbod en de actieradius de komende tijd snel toeneemt. De verwachting
is dat het modellenaanbod en de productiecapaciteit van fabrikanten de komende jaren
toeneemt omdat fabrikanten in 2025 aan een 15% strengere CO2-norm moeten voldoen dan in 2021. In 2030 gaat de CO2-norm verder omlaag naar 31%. Invoering van de maatregel per 1 januari 2025 sluit
daarmee aan bij de verwachte marktontwikkelingen en gestelde CO2-normen.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarop de verwachting van het kabinet is
gebaseerd dat de maatregel zal bijdragen aan verduurzaming van het wagenpark. Zoals
de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek Effecten van elektrische auto’s en bestelauto80 heeft aangegeven stoten bestelauto’s, vergeleken met personenauto’s, relatief veel
CO2, stikstofoxiden en fijnstof uit. De bestelauto’s dragen hierdoor substantieel bij
aan de totale emissie door het wegverkeer. Dat komt mede door de vrijstelling bestelauto
ondernemer in de bpm. Hierdoor ontbreekt voor de ondernemer de financiële prikkel
om bij aanschaf van een bestelauto een milieuvriendelijker alternatief te kiezen.
Door de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers te beëindigen en de grondslag
te baseren op CO2-uitstoot worden zowel schonere fossiele als ook emissievrije bestelauto’s aantrekkelijker.
De doorrekeningen die Revnext heeft uitgevoerd maakt duidelijk dat de maatregel in
2030 leidt tot een CO2-reductie van circa 0,7 Mton, bovenop de verwachtingen van de Klimaat- en Energieverkenning
2021.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat het betekent voor ondernemers die niet
de middelen hebben voor een nieuwe bestelauto en zijn aangewezen op een tweedehands
exemplaar. Ook vragen deze leden of er al elektrische bestelauto’s op de tweedehands
markt beschikbaar zijn, en zo niet, in hoeverre de kosten significant hoger worden
door de wijzigingen in de bpm en mrb. Van een tweedehandsmarkt voor emissievrije bestelauto’s
is op dit moment vrijwel nog geen sprake. De nieuwmarkt komt net op gang en dat betekent
dat de tweedehandsmarkt voor emissievrije bestelauto’s pas over 5 tot 6 jaar substantiëler
in omvang zal worden. Beëindiging van de bpm-vrijstelling in 2025 zal daarom pas merkbaar
zijn op de tweedehandsmarkt na een gemiddelde gebruiksperiode van 5 à 6 jaar. In 2025
is de kostenstijging op de tweedehandsmarkt door de maatregel daarom nog gering. Voor
de ondernemers die een tweedehands bestelauto aanschaffen is vooral de verhoging van
de mrb van belang. De verhoging komt vanaf 2026 (in prijzen 2022) neer op gemiddeld
circa € 10 per maand. Voor een tweedehands dieselbestelauto – die nieuw gekocht is
na 2024 en die gemiddeld na 6 jaar wordt doorverkocht – is de bpm voor een groot deel
al afgeschreven. De meerkosten van de aanschaf bedragen gemiddeld nog circa € 3.350.
Als gekeken wordt naar de Total Cost of Ownership (TCO) in de eerste 6 jaar van de
tweedehands dieselbestelauto dan zijn de meerkosten door de bpm ongeveer € 45 per
maand. Voor de tweedehandsmarkt voor emissievrije bestelauto’s is alleen de genoemde
verhoging van de mrb van belang. Aangezien de bpm gebaseerd gaat worden op de CO2-uitstoot is en blijft de bpm voor een emissievrije bestelauto nul. De mrb gaat namelijk
vanaf 2026 (en in 2025 voor een kwart) ook voor emissievrije bestelauto’s gelden als
de vrijstelling van de mrb vervalt.
De leden van de fractie van de SGP vragen om spoedige beantwoording van nog vragen
die eerder zijn gesteld over het voornemen om de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s
van ondernemers te beëindigen (2022Z12396). Uw Kamer ontvangt de antwoorden zo spoedig mogelijk, de vragen konden tot mijn
spijt niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet inzicht kan geven in de gemiddelde
kostenstijging van bestelauto’s als de bpm-vrijstelling wordt afgeschaft. Ook vragen
zij om een overzicht van de kostenstijging van de tien meest gebruikte bestelauto’s.
Verder vragen deze leden naar de financiële gevolgen voor MKB-ondernemers. Zij memoreren
dat deze ondernemers door diverse andere maatregelen al te maken met lastenverzwaringen
en veelal te maken hebben gehad met negatieve financiële gevolgen door diverse crises.
Zij vragen hoe het kabinet dit ziet. De leden van de fractie van de VVD vragen wat
het specifieke effect op de koopkracht van mkb’ers is. De bpm van een gemiddelde nieuwe
dieselbestelauto (in 2021) met een netto catalogusprijs van circa € 31.000 bedraagt
circa € 12.000. In onderstaande tabel 16 is voor de 10 meest verkochte bestelautomodellen
(allen diesel) in 2021 de gemiddelde netto catalogusprijs en bijbehorende bpm weergeven.
Bij beëindiging van de bpm-vrijstelling vertaalt dit bedrag zich in een lastenverhoging
voor ondernemers die tegen hun natuurlijke vervangingsmoment van de bestelauto aanlopen
en een nieuwe vergelijkbare fossiele bestelauto kopen of leasen. Als gekeken wordt
naar de Total Cost of Ownership (TCO) in de eerste 6 jaar dan zullen de kosten van
een middelgrote nieuwe dieselbestelauto met ongeveer € 140–150 per maand toenemen
als gevolg van het beëindigen van de bpm-vrijstelling. De kosten van de dekking via
mrb-verhoging vertalen zich in additionele maandelijkse meerkosten van gemiddeld circa
€ 10. Bij de aanschaf van een emissievrije bestelauto is de bpm nul, doordat de grondslag
de CO2-uitstoot wordt. Het afschaffen van de bpm-vrijstelling zorgt niet voor een lastenverzwaring
voor emissievrije bestelauto’s. De kosten van de dekking via de mrb-verhoging vertalen
zich ook bij emissievrije bestelauto’s in additionele maandelijkse (TCO-)meerkosten
van gemiddeld circa € 10. Desalniettemin zal de aankoopprijs van een emissievrije
bestelauto vergeleken met de aanschaf nu van een dieselbestelauto zonder bpm hoger
liggen. De gemiddelde netto catalogusprijs van een emissievrije bestelauto ligt namelijk
hoger dan van een dieselbestelbus. De netto catalogusprijs van emissievrije bestelauto’s
neemt naar verwachting wel snel af, maar ligt naar verwachting tot circa 2034 nog
wel hoger dan van een dieselbestelauto. Vergeleken met de bruto catalogusprijs (dus
inclusief bpm), bij afschaffen van de bpm-vrijstelling, ligt de prijs van een emissievrije
bestelauto echter al in 2025 lager, waarmee de keuze voor een emissievrije bestelauto
in plaats van een dieselbestelauto al snel aantrekkelijker wordt door de maatregel.
Tabel 16 Gemiddelde netto catalogusprijs en bpm voor de 10 meest verkochte bestelautomodellen
in 2021
Gem netto catalogusprijs in 2021, exclusief bpm in €
Gem bpm 2021 o.b.v. catalogusprijs (huidige grondslag) in €
Gem CO2-uitstoot 2021 (WLTP)
Gem bpm 2021 o.b.v. CO2-uitstoot (in prijzen 2021) in €
volkswagen transporter
30.600
11.800
198
12.300
ford transit custom
31.800
12.300
204
12.700
volkswagen caddy
20.900
8.200
132
8.200
renault trafic
28.700
11.100
192
11.900
mercedes-benz vito
37.300
14.300
192
11.900
mercedes-benz sprinter
44.100
16.900
265
16.500
opel vivaro
28.100
10.900
190
11.800
peugeot partner
19.400
7.600
146
9.000
renault master
34.000
13.100
256
15.900
volkswagen crafter
37.600
14.400
256
15.900
De leden van de fractie van de SGP vragen naar de verwachte gevolgen in de verkopen.
Doordat de maatregel in 2025 ingaat, verwachten deze leden een toename in de verkoop
van bijvoorbeeld bestelbussen op diesel. Verder verwachten zij dat ondernemers na
2025 geneigd zullen zijn hun (oudere) bestelbus langer te gebruiken en de aanschaf
van een nieuwe bestelbus uit te stellen. Deze leden vragen of het kabinet deze verwachtingen
deelt en vragen wat dat betekent voor de opbrengst waar het gaat om CO2-reductie. De leden van de fractie van de VVD vragen wat het effect op de prikkel
voor de verduurzaming van bestelauto’s voor mkb’ers en grote bedrijven is. Verder
vragen zij wat het effect op de prikkel voor het plaatsen van laadinfrastructuur door
mkb’ers en grote bedrijven is. Het beëindigen van de BPM-vrijstelling heeft naar verwachting
per saldo een gunstige uitwerking voor zowel de luchtkwaliteit als het klimaat. Zonder
deze maatregel zullen er in 2030 juist méér fossiele bestelauto’s in het Nederlandse
wagenpark zijn. Het beëindigen van de bpm-vrijstelling wordt gecombineerd met het
omvormen van de grondslag voor bestelauto’s naar CO2-uitstoot zoals dat nu ook geldt voor de bpm voor personenauto’s. Ondernemers worden
door deze maatregel geprikkeld om bij de aanschaf van een nieuwe bestelauto te kiezen
voor een emissievrije variant dan wel een schonere fossiele variant, terwijl tegelijkertijd
het belastingstelsel wordt vereenvoudigd doordat een kostbare fiscale regeling wordt
beëindigd.
Ondernemers en particulieren met bestelauto’s worden na afschaffen van de bpm-vrijstelling
voor ondernemers gelijk behandeld qua bpm. Het effect op de prikkel voor verduurzaming
en voor het plaatsen van laadinfrastructuur wordt daarmee groter. Naar verwachting
stijgt de ingroei van nieuwverkochte emissievrije bestelauto’s van 33% (zonder bpm-maatregel)
naar 86% (met bpm-maatregel) in 2030. Ondernemers kunnen uiteraard ook de aanschaf
van een nieuwe dieselbestelauto naar voren halen voor de maatregel ingaat, of de aanschaf
uitstellen (met als gevolg minder diesel nieuwverkopen), of kiezen voor het importeren
van een bestelauto (waar afschrijving op de bpm voor kan gelden). Deze gedragseffecten
– met zowel verhogende als verlagende effecten op de CO2-uitstoot van het wagenpark – nemen naar verwachting in omvang af met de tijd, omdat
de keuze voor een diesel- of emissievrije bestelauto mede bepaald wordt door de invoering
van zero emissie-zones. Vanaf 2025 worden in 30 tot 40 van de grootste gemeenten in
Nederland middelgrote zero-emissiezones voor stadslogistiek ingevoerd. Fossiele bestelauto’s
hebben tot en met 2027 toegang tot de zero emissie-zones. Ondernemers die de komende
jaren in 2022–2027 tegen hun natuurlijke vervangingsmoment van de bestelauto aanlopen
zullen een afweging moeten maken tussen een nieuwe, tweedehandse of geïmporteerde
fossiele bestelauto, een nieuwe emissievrije bestelauto of het vervangingsmoment uitstellen
en langer doorrijden in het bestaande voertuig (voor zover een leasecontract dat mogelijk
maakt, bij koop in eigendom is dat een vrije keuze). Hoe dichterbij het jaar 2028
komt, des te beperkender wordt de keuze voor een fossiele bestelauto met een bepaalde
leaseduur/gebruiksduur wanneer de ondernemer rekening houdt met toegang tot de zero
emissie-zones. In de doorrekening van de effecten van de maatregel is al rekening
gehouden met de verschillende anticipatie- en gedragseffecten van de maatregel. De
CO2-reductie van deze maatregel is dan ook inclusief deze effecten geraamd.
Qua laadvermogens zijn elektrische bestelauto’s te vergelijken met personenauto’s.
Vooral voor mkb’ers met enkele bestelauto’s zal dat veelal geen problemen opleveren
qua netcongestie. Bij grote bedrijven met meerdere bestelauto’s ligt de situatie soms
anders. Maar dat zal sterk verschillen per bedrijf. Om zowel mkb’ers als grote bedrijven
daarin te ondersteunen werken de sector, netbeheerders en overheid samen.
De leden van de fractie van de SGP constateren dat een deel van de nieuwe bestelauto’s
direct na aankoop omgebouwd wordt, wat gevolgen heeft voor de CO2-uitstoot en daarmee voor de hoogte van de bpm. De leden vragen of het klopt dat de
bpm in dat geval moet worden herzien en vragen wat de uitvoeringsgevolgen zijn en
of de uitvoering dat aan kan. De heffingsgrondslag is in de hoofdregel de CO2-uitstoot die is gemeten overeenkomstig de Worldwide harmonized Light vehicles Test
Procedure (WLTP) en die bij de inschrijving door de RDW in het kentekenregister is
vastgelegd. Aanpassingen aan de bestelauto na de inschrijving zijn in beginsel niet
relevant voor de bpm, het ombouwen van de bestelauto naar een personenauto of kampeerauto
vormt hier echter een uitzondering op én zijn wel relevant voor de heffing van de
bpm. Daarnaast zijn er basisvoertuigen waarvan de opbouw (en daarmee het gehele voertuig)
wordt toegelaten via een individuele keuring bij de RDW. Bij dit soort voertuigen
wordt de CO2-uitstoot van de voltooide bestelauto vastgesteld met behulp van de gegevens van de
fabrikant van het basisvoertuig. De fabrikant die de bestelauto voltooit, moet zorgen
dat de CO2-uitstootwaarde van zijn voltooide voertuig binnen de specificaties valt van het emissiecertificaat.
Indien nodig wordt deze waarde door de RDW vastgesteld. De aldus door de RDW bepaalde
CO2-uitstoot wordt vermeld in het register en wordt door de Belastingdienst gehanteerd
als grondslag voor de bpm. Bepalen van de CO2-uitstoot bij de eerste goedkeuring of na een wijziging van het voertuig is een bestaand
regulier proces. Deze werkzaamheden vallen nu ook al onder de reguliere taken van
de RDW.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het voordelig is om bestelauto’s te
importeren en via deze weg belasting kunnen ontwijken. Ook zouden zij graag flankerende
maatregelen zien om de export van fiscaal gestimuleerde wagens tegen te gaan. De leden
vragen of het kabinet op dit vlak voornemens om te ondernemen. De vraag of het voor
een ondernemer voordelig is om te kiezen voor een nieuwe of gebruikte bestelauto is
in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden waarin de ondernemer verkeert en kan
daarom niet eenduidig worden beantwoord. De vraag of belasting kan worden ontweken
door een bestelauto te importeren moet ontkennend worden beantwoord. De bpm is een
nationale belasting die rekenschap geeft van de intracommunautaire handel in gebruikte
motorrijtuigen. Intracommunautaire handel die belangrijke voordelen oplevert voor
zowel de Nederlandse consument als de autobranche en waarbij het fiscaal discriminatieverbod
randvoorwaardelijk is. Het fiscaal discriminatieverbod vloeit voort uit het Unierecht
en houdt in dat de belasting op een ingevoerd gebruikt motorrijtuig niet hoger mag
zijn dan de belasting die nog intrinsiek rust op vergelijkbare motorrijtuigen die
al op het nationale grondgebied zijn toegelaten. Als een importvoertuig bijvoorbeeld
60% is afgeschreven, mag maximaal 40% van de oorspronkelijke bpm (in nieuwstaat) worden
geheven. Anders zou de belastingdruk op het importvoertuig hoger zijn dan de belastingdruk
die resteert op een vergelijkbaar binnenlands motorrijtuig. Om de afschrijving te
bepalen van een gebruikt motorrijtuig kan gebruik worden gemaakt van de wettelijke
leeftijdstabel of een in de markt toegepaste handelskoerslijst. Als het motorrijtuig
meer dan normale gebruikssporen heeft, kan ook gebruik worden gemaakt van een taxatierapport
om de afschrijving te bepalen. Deze methoden borgen dat de bpm overeenkomt met de
bpm die op binnenlandse voertuigen rust. Tegelijk moet worden onderkend dat het waarderen
van geïmporteerde tweedehands voertuigen nooit volledig is in te kaderen, het vaststellen
van de economische waarde van een voertuig is tot op zekere hoogte arbitrair. Handhaving
van de BPM vindt achteraf plaats door controle van de aangifte BPM. Zo kan de Belastingdienst
bij een aangifte met een taxatierapport binnen zes werkdagen na de aangifte het schadevoertuig
fysiek opvragen voor een hertaxatie. Dit doet de Belastingdienst als zij twijfelt
over de bij aangifte opgegeven schade en het taxatierapport. Daarnaast kan de Belastingdienst
tot vijf jaar na de aangifte besluiten een naheffingsaanslag op te leggen, bijvoorbeeld
als de Belastingdienst vaststelt dat de koerslijst niet goed is gehanteerd. Juridische
procedures borgen dat eventuele geschillen die bij vaststelling van de bpm kunnen
ontstaan worden beslecht. Het beleid is er voorts op gericht om de aanleiding voor
deze geschillen zoveel mogelijk te ondervangen. In dat kader wordt bijvoorbeeld onderzocht
of partijen oneigenlijk gebruik maken van de procedures en bezien of, en zo ja op
welke wijze, een recent verschenen normenkader, dat op 30 september 2022, aan uw Kamer
is aangeboden een bijdrage kan leveren aan het versterken van het toezicht op de parallelimport.
Verder worden vanaf 2025 in 30 tot 40 van de grootste gemeenten in Nederland middelgrote
zero-emissiezones voor stadslogistiek ingevoerd. Ondernemers worden hierdoor ook in
de toekomst gestimuleerd om emissievrije bestelauto’s aan te schaffen.
22. Aanscherpen CO2-heffing industrie
De leden van de fractie van de VVD vragen of het extra CO2-besparingsdoel voor de industrie alleen bewerkstelligd kan worden indien de noodzakelijke
randvoorwaarden tijdig aanwezig zijn (infrastructuur, financiering, wet- en regelgeving).
Zo ja, hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de heffing in de pas loopt met de realisatie
van deze randvoorwaarden? De leden van de fractie van de SGP stellen vergelijkbare
vragen. Voor het behalen van de emissiereductiedoelstelling is een gezamenlijke inspanning
van industrie en overheid nodig. Via het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie
en Klimaat (MIEK) neemt de regering daarbij regie op tijdige realisatie van infrastructuurprojecten
van nationaal belang. Voor projecten op meer regionale schaal werken provincies in
provinciale MIEK-en de programmering uit. Met name voor elektriciteitsverzwaring werken
partijen samen via het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) om projecten
te versnellen. Daarnaast helpt de overheid ook met de financiering van duurzame investeringen,
met name door middel van de SDE++. Via de SDE++ kunnen bedrijven subsidie aanvragen
voor het onrendabele deel van hun duurzame investering.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de regering een versnelling gaat aanbrengen
in het realiseren van de noodzakelijke randvoorwaarden en hoe de regering aankijkt
tegen een hardheidsclausule binnen de CO2-heffing industrie. In het coalitieakkoord zijn binnen het Klimaat- en transitiefonds
middelen gereserveerd onder andere om de realisatie van de noodzakelijke infrastructuur
te bewerkstelligen en de opschaling van nieuwe technologieën te bevorderen. Ook is
in het coalitieakkoord afgesproken om maatwerkafspraken te gaan maken met de industrie.
De regering is van mening dat een hardheidsclausule binnen de CO2-heffing industrie niet noodzakelijk is. Dit temeer omdat eventuele verhogingen van
het tariefpad of afname van de reductiefactor tot stand komen via een wettelijk traject.
Daarbij geldt dat de regering voorstellen zorgvuldig onderbouwt, bijvoorbeeld in onderhavig
wetsvoorstel met een tariefstudie van PBL. Dit waarborgt dat in het bijstellen van
de CO2-heffing industrie voldoende rekening wordt gehouden met de noodzakelijke randvoorwaarden.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het doel van de aanscherping van de CO2-heffing industrie is om daadwerkelijk CO2-reductie te realiseren en niet om de weglek van bedrijvigheid (en daarmee uitstoot)
naar het buitenland te bewerkstelligen? De regering bevestigt dat de CO2-heffing industrie inderdaad is ontworpen om bedrijven te stimuleren CO2 te reduceren en de reductiedoelstelling van de industrie te borgen. De heffing is
zo ontworpen dat alleen de te reduceren CO2-uitstoot wordt belast tegen een relatief hoog tarief. Door dit ontwerp blijft Nederland
aantrekkelijk voor nieuwe en bestaande duurzame bedrijvigheid.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de herijking van het tarief van de CO2-heffing industrie uiterlijk in 2024 strookt met de gehaaste invoer van de minimum
CO2-prijs industrie per 1 januari 2023. De regering kiest ervoor om het tarief van de
CO2-heffing industrie niet per 1 januari 2023 te wijzigen. Met het wetsvoorstel wordt
de vrijgestelde uitstoot in de vorm van dispensatierechten aangescherpt. Het kabinet
vraagt het PBL met een nieuwe tariefstudie te komen waarin ook aandacht is voor de
andere maatregelen uit het coalitieakkoord om de industrie te verduurzamen. Daarnaast
introduceert het kabinet met het Wetsvoorstel minimum CO2-prijs industrie een minimumprijs per 1 januari 2023. Daarmee gaat over alle emissies
van industriële bedrijven een belastingtarief gelden. Dit vormt een structurele aanvulling
op de CO2-heffing industrie, waarmee de verduurzaming van de industrie op termijn nog beter
gestimuleerd kan worden.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering toe te lichten wanneer de beoogde
(subsidie)maatregelen uit het coalitieakkoord voor de industrie voldoende uitgewerkt
zullen zijn om het tarief van de heffing te verhogen. De regering gaat er vanuit dat
uiterlijk in 2024 de verschillende relevante voornemens uit het coalitieakkoord concreet
zijn uitgewerkt. Vandaar dat een herijking van het tarief uiterlijk in 2024 plaatsvindt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering de gekozen prijsstelling
van de CO2-heffing industrie verder te onderbouwen. De regering komt op basis van een tariefstudie
uitgevoerd door PBL tot de conclusie dat het tariefpad van de CO2-heffing industrie niet hoeft te worden aangepast per 1 januari 2023. Dit aangezien
de bestaande emissiereductiedoelstelling van 14,3 Mton voor de industrie voldoende
geborgd is met het huidige niveau van het tarief. De tariefstudie laat ook zien dat
een verhoging van het tarief noodzakelijk is om de verhoogde reductiedoelstelling
uit het coalitieakkoord te realiseren. De mate van verhoging is echter afhankelijk
van de wijze waarop de overige maatregelen uit het coalitieakkoord worden ingevuld.
Een dergelijke verhoging van het tarief wordt, zoals is aangegeven in de memorie van
toelichting van de Wet CO2-heffing industrie, voorafgegaan door een tariefstudie door het PBL en een speelveldtoets.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de CO2-heffing industrie bedrijven voldoende handelingsperspectief biedt, bijvoorbeeld aan
bedrijven die niet kunnen verduurzamen als het gaat om brandstofverbruik. Welke rol
spelen de maatwerkafspraken hierbij? Onder andere de tariefstudie van PBL laat zien
dat bedrijven over het algemeen voldoende handelingsperspectief hebben om te verduurzamen.
Dit neemt niet weg dat het voor sommige bedrijven door de aard van het productieproces
gemakkelijker is om te verduurzamen dan voor andere bedrijven. Binnen de CO2-heffing industrie wordt daar op verschillende manieren rekening mee gehouden. In
de eerste plaats wordt binnen de CO2-heffing industrie aangesloten bij de EU ETS benchmarks die een maatstaf vormen voor
de CO2-efficientie van sectoren. Sectoren met veel handelingsperspectief zullen een EU ETS
benchmark hebben met een hogere CO2-efficientie. In de tweede plaats wordt gewerkt met verhandelbare dispensatierechten.
Deze dispensatierechten zorgen ervoor dat ook bedrijven die moeilijk kunnen verduurzamen
niet het (hoge marginale) tarief van de CO2-heffing hoeven te betalen. Als laatste biedt de CO2-heffing industrie ook de mogelijkheid aan bedrijven om bij een overschot aan dispensatierechten
tot vijf jaar terug belasting terug te vragen. Dit zogenoemde carry-back systeem zorgt
ervoor dat bedrijven die niet meteen kunnen verduurzamen, daar later wel extra profijt
van hebben. Naast de CO2-heffing industrie kunnen maatwerkafspraken potentieel ook soelaas bieden op dit punt
voor de grootste uitstoters.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het tarief van de CO2-heffing niet hoger had gemoeten om niet alleen aan de budgettaire doelstelling te
voldoen, maar om ook meer middelen in te zetten voor de in het Coalitieakkoord afgesproken
terugsluis. De regering stelt geen budgettaire doelstelling aan de CO2-heffing industrie. De doelstelling van de CO2-heffing industrie is om verduurzaming binnen de industrie te bewerkstelligen.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de aanscherping en de voorliggende wijziging
besproken is met de bedrijven die onder de wet vallen, en op welke wijze rekening
is gehouden met hun inbreng. De regering heeft rekening gehouden met de verduurzamingsmogelijkheden
van bedrijven door middel van de tariefstudie uitgevoerd door PBL. Daarnaast is er,
naar aanleiding van het verduurzamingspakket van het coalitieakkoord, een speelveldtoets
uitgevoerd om de effecten van de aanscherping van de heffing te bepalen. Deze speelveldtoets
is aangeboden aan de kamer bij het indienen van het Belastingplan.
De leden van de fractie van het CDA vragen toe te lichten voor welke bedrijven/sectoren
het handelingsperspectief er niet of minder is. De regering laat structureel een speelveldtoets
uitvoeren om de effecten van klimaatbeleid op het handelingsperspectief te bepalen.
Bij het Belastingplan 2023 is een dergelijke speelveldtoets meegezonden welke in de
zomer 2022 is uitgevoerd. De resultaten van deze speelveldtoets zijn gebaseerd op
casestudies en geven geen conclusies voor andere bedrijven.
23. Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangeven wat de gevolgen
zijn van een eventueel prijsplafond voor de voorgestelde maatregelen op het gebied
van de energierekening. Het lid Omtzigt vraagt of de regering in een heldere tabel
kan aangeven wat de energiebelastingen betreffen (op brandstoffen, op elektriciteit,
de heffingskorting en de btw-percentages) in 2022, in 2023 volgens het oorspronkelijke
Belastingplan en volgens het aangepaste Belastingplan. De leden van de fractie van
GroenLinks vragen om meer inzicht in de totstandkoming van de tarieven die genoemd
zijn in tabel 3 en 9 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan
2023. Deze leden vragen ook of het kabinet kan bevestigen dat de genoemde tarieven
kloppen. Het gaat daarbij concreet om de tariefmutaties in de eerste verbruiksschijf
voor zowel aardgas als elektriciteit. Bij de beantwoording van deze vragen is vooraleerst
van belang om te benoemen dat de in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 voorgestelde
verlaging van de energiebelasting voor het jaar 2023 uit het wetsvoorstel wordt geschrapt.
De verlaging in de energiebelasting wordt vervangen door het tijdelijke prijsplafond.
Het kabinet stelt voor om de vrijgekomen middelen van in totaal circa € 5,4 miljard
in te zetten ter gedeeltelijke dekking van het tijdelijke prijsplafond. Gelijktijdig
met deze nota naar aanleiding van het verslag wordt een nota van wijziging ingediend
waarin de tarieven van de energiebelasting en de hoogte van de belastingvermindering
worden gewijzigd.» Het btw percentage is 9% op energieleveringen van 1 juli 2022 tot
en met 31 december 2022. Daarbuiten geldt het reguliere btw percentage van 21%. De
maatvoeringen van de brandstofaccijnzen zijn in tabel 17 weergegeven. Daarnaast is
in tabel 18een overzicht opgenomen van de wijzigingen van de energiebelasting in de
tarieven van de eerste verbruiksschijf voor aardgas en elektriciteit van 2022 op 2023
en de belastingvermindering.
Tabel 17: Maatvoering brandstofaccijns in cent/liter (exclusief btw)
Brandstofsoort
Tarieven per 1-1-2022
Tarieven per 1-4-2022
Tarieven per 1-1-2023
Tarieven per 1-7-2023
Benzine
82,40
65,10
65,10
78,91
Diesel
52,80
41,70
41,70
51,63
LPG
19,43
15,35
15,35
18,62
Tabel 18: totstandkoming tarieven 1e schijf aardgas en elektriciteit en belastingvermindering
2022–2023 (energiebelasting)
Tarieven excl. btw
1e schijf aardgas (in eurocenten per m3)
1e schijf elektriciteit (in eurocenten per kWh)
Belastingvermindering (let op: in euro’s)
Nieuw tarief 2023 (incl. indexatie)
48,98
12,60
493,27
2022
Basispad – EB-tarief 2022
36,32
3,68
620,23
Basispad – ODE-tarief 2022
8,65
3,05
61,40
Basispad – integraal tarief 2022
44,97
6,73
681,63
Mutaties van 2022 op 2023
Mutatie – Klimaatakkoord schuif EB Belastingplan 2020 in 2022–2023 (nominaal)
+ 1,00
– 0,35
n.v.t.
Mutatie – Aflopen tijdelijke compensatie 3e NvW Belastingplan 2022 in 2022–2023 (nominaal)
n.v.t.
+ 5,44
– 219,01
Mutatie – oploop ODE-tarief 2022–2023 (nominaal)1
+ 0,11
+ 0,04
+ 3,33
Mutatie – verhoging belastingvermindering ter compensatie bijmengverplichting groen
gas Belastingplan 2023 in 2022–2023 (nominaal)
n.v.t.
n.v.t.
+ 27,32
Eindtarieven 2023
Nieuw tarief 2023 (excl. indexatie)
46,08
11,85
493,27
Nieuw tarief 2023 (incl. indexatie)2
48,98
12,60
493,27
X Noot
1
De ODE-tarieven worden herijkt en per 1 januari 2023 geïntegreerd in de energiebelasting.
Voorafgaand aan deze integratie is de oploop in de ODE-tarieven geraamd voor de periode
2023–2030 o.b.v. de beoogde opbrengsten over deze periode. Aangezien de ODE en SDE++
budgetneutraal zijn ontkoppeld zijn de beoogde opbrengsten gelijk aan de beoogde SDE++-uitgaven
over dit tijdsvlak. De SDE++- uitgaven nemen van 2022 op 2023 toe, hierdoor neemt
ook het ODE-tarief in de betreffende schijven van 2022 op 2023 toe.
X Noot
2
Hierbij is gerekend met een tabelcorrectiefactor van 6,3% van 2022 op 2023. Binnen
de energiebelasting wordt alleen de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting
jaarlijks niet geïndexeerd.
De leden van de fractie van de SGP constateren dat de tabellen voor de energiebelasting
in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Belastingplan 2023 nog gebaseerd
zijn op onder andere de incidentele verlaging in de energiebelasting in 2023. De leden
vragen om een geactualiseerd overzicht van de berekeningen voor de energiebelasting,
waarin de impact van de maatregelen exclusief het incidentele compensatiepakket voor
de energiebelasting in 2023 wordt getoond. In dit verband zijn voornamelijk de tabellen
4 en 9 in de memorie van toelichting van belang. Tabel 4 heeft betrekking op de mutatie
van het belastingdeel van de energierekening van diverse huishoudprofielen tussen
2021 en 2023. Tabel 9 bevat een integraal overzicht van de tarieven in de energiebelasting
in de periode 2023–2030 (in constante prijzen 2023). In onderstaande tabellen 19 en
20 wordt een update gegeven van de tabellen 4 en 9, met inachtneming van het schrappen
van de verlaging van de energiebelasting in 2023. Deze maatregelen in de energiebelasting
zijn vervangen door de invoering van het prijsplafond en de middelen die hiermee zijn
gemoeid worden aangewend ter gedeeltelijke dekking van het prijsplafond.
Tabel 19: Mutatie belastingdeel energierekening huishoudprofielen tussen 2021 en 2023
(incl. btw)
Gas (m3)
Elektriciteit (kWh)
Mutatie belastingdeel energierekening tussen 2021 en 2023
Nationaal gemiddelde (PBL)1
1.154
2.151
+ € 45
Profielen CBS2
Omschrijving (indicatief)
1
Een bewoner in nieuw, klein appartement
640
1.560
+ € 8
2
Een bewoner in oud, klein appartement
810
1.540
+ € 20
3
Twee of meer bewoners in oud, klein appartement
990
2.260
+ € 34
4
Een bewoner in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.040
1.680
+ € 36
5
Een bewoner in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.230
1.980
+ € 49
6
Twee of meer bewoners in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.210
2.780
+ € 50
7
Twee of meer bewoners in nieuwe, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.070
3.250
+ € 41
8
Twee of meer bewoners in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.360
3.190
+ € 61
9
Twee of meer bewoners in oude, grote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.890
3.880
+ € 98
10
Twee of meer bewoners in oude, grote vrijstaande woning
2.350
4.480
+ € 131
X Noot
1
Het Planbureau voor de Leefomgeving raamt in de nog te publiceren Klimaat- en Energie
Verkenning (KEV) 2022 het gemiddelde aardgasverbruik per huishouden voor 2023 op 1.154
m3 en de gemiddelde elektriciteitslevering op 2.151 kWh. Doordat er een onzekerheid
is over de toekomstige ontwikkelingen is er ook onzekerheid in de raming van deze
gemiddelden. Deze bandbreedte is opgenomen in de KEV 2022.
X Noot
2
Het CBS heeft het energieverbruik van verschillende type woningen en huishoudens inzichtelijk
gemaakt op basis van een dataset van tien veel voorkomende huishoudprofielen. Deze
huishoudprofielen zijn opgesteld op basis van woningtype, bouwperiode, grootte en
aantal personen. Voor elk van deze tien profielen is het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik
berekend. Ook binnen de huishoudprofielen is sprake van (grote) spreiding van het
verbruik. De huishoudprofielen zijn gebaseerd op verbruiksdata van 2020 van woningen
met een traditionele energievoorziening. Dit zijn woningen met een gas- en elektriciteitsaansluiting.
Woningen met een niet-traditionele energievoorziening (stadsverwarming of all-electric)
zijn niet in de dataset meegenomen. Daarbij zijn de verbruikscijfers door het CBS
voor temperatuur gecorrigeerd, hetgeen betekent dat het CBS voor de vaststelling van
de gemiddelde verbruikscijfers met weersinvloeden zoals een koude winter rekening
heeft gehouden.
Tabel 20: Integraal overzicht tarieven en tariefmutaties energiebelasting (in 2023
prijzen)
Tarieven excl. btw
2023*
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Aardgas in eurocenten per m3
Schijf 1: 0 – 170.000 m3
48,98
53,05
54,65
55,12
55,37
55,71
56,86
57,12
Schijf 2: 170.000 – 1 mln m3
9,62
20,36
28,88
29,43
30,38
31,14
31,98
32,98
Schijf 3: 1 mln – 10 mln m3
5,11
11,70
18,70
19,06
19,84
20,37
20,99
21,81
Schijf 4: > 10 mln m3
3,92
4,45
4,87
4,64
4,63
4,63
4,79
4,90
Elektriciteit in eurocenten per kWh
Schijf 1: 0 – 10.000 kWh
12,60
9,90
9,08
7,90
7,36
6,96
6,49
6,59
Schijf 2: 10.000 – 50.000 kWh
10,05
8,22
6,12
5,69
5,63
5,65
6,01
6,28
Schijf 3: 50.000 – 10 mln kwh
3,94
3,59
3,47
3,25
3,20
3,17
3,32
3,41
Schijf 4: > 10 mln kWh
0,11
0,17
0,30
0,28
0,27
0,27
0,27
0,27
Belastingvermindering (in €)
493,27
481,06
474,10
449,62
439,67
431,88
428,08
423,45
De leden van de fractie van de SGP vragen het kabinet om toe te zeggen om ten tijde
van het Belastingplan 2024 een actueel overzicht te sturen van de gevolgen van de
voorgestelde wijzigingen in de energiebelasting op diverse bedrijfsprofielen.
Het kabinet zal bij het Belastingplan 2024 een actueel overzicht opnemen van de gevolgen
van de voorgestelde wijzigingen in de energiebelasting op diverse bedrijfsprofielen.
De gevolgen van eventuele additionele wijzigingen in de energiebelasting zullen ook
in dit overzicht worden opgenomen.
De leden van de fractie van de PVV vragen welk energieverbruik de regering als basisbehoefte
aanmerkt en hoe de hoogte van de belastingvermindering zich daartoe verhoudt.
De belastingvermindering is een vaste korting op het energiebelastingdeel van de energierekening
en geldt per elektriciteitsaansluiting met verblijfsfunctie. De belastingvermindering
had oorspronkelijk tot doel om de basisbehoefte aan energie vrij te stellen van belasting.
In de loop van de tijd is de vermindering ook ingezet als compensatie voor lastenverhogingen
bij kleinverbruikers. Het niveau van de belastingvermindering sluit dus niet meer
direct aan bij de basisbehoefte.
De leden van de fractie van de PVV vragen voorts wat de ratio is achter het verhogen
van het btw-tarief voor energie van 9% naar 21%. De leden van de fractie van de PVV
vragen naar de btw op energie en de budgettaire effecten van wijzigingen in dit btw
tarief. Vanaf 1 juli 2022 is het btw-tarief voor energie tijdelijk en voor een half
jaar verlaagd van 21% naar 9%. Een verdere verlaging naar 0% is vanwege de Europese
btw-richtlijn niet mogelijk. Ten tijde van de voorjaarsbesluitvorming is de budgettaire
derving van de tijdelijke btw-verlaging geraamd op € 1 miljard voor een half jaar.
De tijdelijke btw-verlaging loopt per 1 januari 2023 af. Het kabinet heeft ervoor
gekozen om de btw-verlaging niet te verlengen in 2023, maar in plaats hiervan een
prijsplafond voor de energierekening in te stellen. Met het prijsplafond kan het kabinet
meer zekerheid bieden aan huishoudens over de ontwikkeling van de energiekosten en
worden schommelingen in de leveringstarieven opgevangen door de overheid, voor het
deel van het energieverbruik dat onder het plafond valt. Een btw verlaging is bovendien
minder gericht op lage- en middeninkomens dan het voorgestelde prijsplafond. De btw-verlaging
zou namelijk gelden over het gehele verbruik, waardoor hoge inkomens – die doorgaans
een hoger energieverbruik hebben – relatief meer voordeel zouden krijgen. De budgettaire
derving van een verlenging van het verlaagde btw-tarief van 9% in 2023 zou € 3,6 miljard
bedragen (voor een heel jaar). De kosten van een verlaging van het btw-tarief op energie
zijn toegenomen, doordat vergeleken met het voorjaar de leveringstarieven voor energie
hoger zijn.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de effecten van de btw-verhoging naar
21% op de energierekening voor huishoudens bij een gebruik van 1.500 m3 gas en 3.500 kWh elektriciteit.
De hoogte van de energierekening in 2023 bij een verbruik van 1.500 m3 gas en 3.500 kWh elektriciteit wordt geschat op € 4.278 (met prijsplafond, inclusief
21% btw). Verlenging van de btw-verlaging van 21% naar 9% zou neerkomen op een verlaging
van de energierekening met € 424 op jaarbasis (ca. € 35 per maand).
De leden van de fractie van de PVV vragen verder of het kabinet de tarieven van de
energiebelasting op nul kan stellen of op zijn minst naar het Europees minimum kan
verlagen. De leden van de fractie van de PVV vragen naar de mogelijkheden voor het
afschaffen van de energiebelasting voor huishoudens en het MKB en de budgettaire consequenties
daarvan.
Het geheel schrappen van de energiebelasting op gas en elektriciteit is niet mogelijk
vanwege de minimumtarieven die in de Europese Energiebelastingrichtlijn (ETD) zijn
opgenomen. Voor aardgas gaat het om een minimumtarief van 0,95 ct/m3 en voor elektriciteit om een minimumtarief van 0,10 ct/kWh. Een verlaging van de
tarieven in alle verbruiksschijven naar de minimumtarieven zorgt voor een budgettaire
derving van circa € 10,6 miljard in 2023. Ook is het vanwege het generieke karakter
van de Energiebelasting niet mogelijk de energiebelasting voor specifieke groepen
als het MKB af te schaffen.
Voor 2023 is in de tabel hieronder indicatief in beeld gebracht in welke schijven
de budgettaire derving van het reduceren van de integrale EB- en ODE- tarieven tot
het Europese minimumniveau neerslaat. De indicatie wordt gegeven aan de hand van een
uitsplitsing die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voor het jaar 2020 heeft
gemaakt van het energieverbruik van huishoudens en bedrijven over de verschillende
schijven van de energiebelasting.
Naar schatting beslaat het verbruik van huishoudens circa 73% van de opbrengst uit
de eerste schijf aardgas en 77% van het verbruik in de eerste schijf elektriciteit.
De budgettaire derving voor huishoudens komt hiermee uit op circa € 6,3 miljard en
voor bedrijven op circa € 4,3 miljard. Er zijn geen gegevens beschikbaar over specifiek
het aandeel van het energieverbruik van het MKB binnen het totale bedrijfsmatige energieverbruik.
Voor het MKB is derhalve geen nadere uitsplitsing voorhanden.
Tabel 21: Uitsplitsing budgettaire derving per verbruiksschijf voor aardgas en elektriciteit
van het verlagen van de integrale EB- en ODE-tarieven tot aan het Europese minimumniveau
in 2023
Opbrengst EB aardgas 20231
Opbrengst EB aardgas 2023 (minimum tarief ETD)
Budgettaire derving EB aardgas 2023
Opbrengst EB elektriciteit 2023
Opbrengst EB elektriciteit 2023 (minimum tarief ETD)
Budgettaire derving EB elektriciteit 2023
1e schijf
€ 5.655 mln
€ 113 mln
€ 5.542 mln
€ 3.015 mln
€ 24 mln
€ 2.991 mln
2e schijf
€ 100 mln
€ 13 mln
€ 87 mln
€ 655 mln
€ 7 mln
€ 648 mln
3e schijf
€ 92 mln
€ 17 mln
€ 75 mln
€ 1.194 mln
€ 30 mln
€ 1.164 mln
4e schijf
€ 129 mln
€ 31 mln
€ 98 mln
€ 27 mln
€ 24 mln
€ 3 mln
Totaal
€ 5.802 mln
€ 4.806 mln
X Noot
1
Hier wordt uitgegaan van de situatie waarin de in het pakket Belastingplan 2023 aangekondigde
verlaging van de energiebelasting per 2023 geen doorgang vindt en dat deze middelen
worden ingezet ter (gedeeltelijke) dekking van het tijdelijke prijsplafond. Aldus
door het kabinet op Prinsjesdag aangekondigd in de Kamerbrief «Aanvullende maatregelen
energierekening» (Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 5).».
Het budgettaire belang van de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting
is in bovenstaande tabel buiten beschouwing gelaten. Mocht ervoor gekozen worden om
op de minimumtarieven over te stappen en de belastingvermindering in de huidige vorm
wel te handhaven, dan kent de energiebelasting een negatieve opbrengst van naar verwachting
circa € 4 miljard in 2023.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering een overzicht kan opstellen
(bij een gebruik van 1.500 m3 aardgas en 3.500 kWh elektriciteit) van de hoogte van de energierekening per: 1 januari
2021, 1 juli 2021, 1 januari 2022, 1 juli 2022, 20 september 2022, 1 januari 2023,
1 juli 2023 en 1 januari 2024. Deze leden vragen hierbij duidelijk onderscheid te
maken tussen de kosten voor energie (inkoopprijs en marge voor de energieleverancier),
de uiteindelijke consumentenprijs zonder belastingen en de consumentenprijs met belastingen,
waarbij de belastingen per belastingsoort worden uitgesplitst. Tevens vragen de leden
van de fractie van de PVV of de regering hierbij kan aangeven hoe hoog de energierekening
is met de op dat moment geldende regelgeving, hoe hoog de energierekening is met de
beoogde maatregelen uit het Belastingplan 2023 en hoe hoog de energierekening wordt
indien een prijsplafond wordt ingevoerd.
In de onderstaande tabel 22 is een overzicht van de energierekening weergegeven op
basis van de maandelijkse tarieven die het CBS publiceert. Het CBS publiceert de gemiddelde
tarieven die leveranciers in de specifieke maand aan nieuwe klanten hebben aangeboden.
Hierdoor kunnen deze cijfers niet worden gezien als de gemiddelde kosten van een klant
met een verbruik van 1.500 m3 en 3.500 kWh in de betreffende maand. De tabel presenteert de bedragen inclusief
btw van 21% voor 2021 en 15% voor 2022. Het btw-tarief lag in 2022 gedurende de eerste
zes maanden op 21% en de andere zes maanden op 9%. Aangenomen wordt dat dit leidt
tot een gemiddelde btw op energie van 15%. September 2022 ontbreekt in onderstaande
tabel, omdat het CBS – op het moment van beantwoorden – nog geen cijfers heeft gepubliceerd
over september 2022.
Tabel 22: Inschatting energierekening op jaarbasis bij verbruik van 1.500 m3 en 3.500 kWh en tarieven zoals in de markt aangeboden in januari en juli in 2021
en 2022
2021
2022
Januari
Juli
Januari
Juli
Aardgas
Variabele leveringskosten (energiekosten)1
€ 399
€ 514
€ 1.704
€ 2.518
Vaste leveringskosten2
€ 70
€ 72
€ 69
€ 69
Nettarieven3
€ 188
€ 188
€ 182
€ 182
Energiebelasting 4
€ 633
€ 633
€ 627
€ 627
Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie4
€ 154
€ 154
€ 149
€ 149
Elektriciteit
Variabele leveringskosten (energiekosten)
€ 244
€ 325
€ 1.054
€ 1.546
Vaste leveringskosten
€ 71
€ 72
€ 69
€ 69
Nettarieven
€ 257
€ 257
€ 254
€ 254
Energiebelasting
€ 399
€ 399
€ 148
€ 148
Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie
€ 127
€ 127
€ 123
€ 123
Belastingvermindering
– € 559
– € 559
– € 784
– € 784
Totaal
€ 1.984
€ 2.183
€ 3.595
€ 4.900
X Noot
1
Dit betreft de kosten die in rekening worden gebracht voor de geleverde energie. Dit
bedrag is afhankelijk van het energieverbruik.
X Noot
2
Dit betreft een vast bedrag aan kosten dat aan de energieleverancier wordt betaalt
voor de andere kosten die energieleverancier maakt, zoals administratieve kosten.
Dit bedrag is onafhankelijk van het energieverbruik.
X Noot
3
De nettarieven zijn voor het gebruik van de energieaansluiting. Ze bestaan uit een
aantal vaste bedragen, die los staan van uw energieverbruik.
X Noot
4
De energiebelasting en opslag duurzame energie en Klimaattransitie (ODE) zijn belastingen
die per eenheid geleverde energie worden geheven. De ODE wordt per 2024 geïntegreerd
in de energiebelasting.
Onderstaande tabel geeft een inschatting van de totale energierekening in 2023 in
3 scenario’s: het basispad zonder aanvullende maatregelen uit het Belastingplan en
zonder prijsplafond, het scenario met de maatregelen uit het Belastingplan en het
scenario met het prijsplafond. Hierbij is gerekend met een inschatting van de mogelijke
consumentenprijs voor energie.81
Tabel 23 – inschatting totale energierekening in 2023 voor een huishouden met een
verbruik van 1.500m3 en 3.500kWh (bedragen inclusief btw)
Het lid Omtzigt vraagt de regering een paar voorbeelden uitwerken over de hieronder
beschreven huishoudens en wat zij in 2022 en 2023 betalen voor energieplafond onder
elk van de drie regimes (Basispad, belastingvermindering BP23 en prijsplafond).
Huishouden 1: 1.000 m3 gas en 2.000 kwH elektriciteit
Huishouden 2: 2.500 m3 gas en 4.000 kWH elektra
Huishouden 3: 0 m3 gas en 8.000 kWh
Huishouden 4: 1.000 m3 gas en 7.000 elektra (chronisch zieken met veel apparaten)
De gasprijs bedraagt in de voorbeelden 2,50 euro en elektriciteit 1,00 euro.
Tabellen X t/m Y geven een inschatting van de totale energierekening in 2023 in 3
scenario’s voor de gevraagde voorbeelden. De scenario’s betreffen: het basispad zonder
aanvullende maatregelen uit het Belastingplan en zonder prijsplafond, het scenario
met de maatregelen uit het Belastingplan en het scenario met het prijsplafond.82 Daarbij is op verzoek van het lid Omtzigt gerekend met een consumenten gasprijs van
2,50 euro/m3 en een consumentenprijs voor elektriciteit van 1 euro/kWh inclusief BTW en energiebelasting.
In scenario 2 is gerekend met een lagere energieprijs vanwege de in het Belastingplan
aangekondigde verlagingen in de energiebelasting.
Tabel 24 t/m 28 – inschatting totale energierekening in 2023, voor verschillende huishoudens
en energieprijzen van 2,50 euro/m3en 1 euro/kWh (bedragen inclusief btw)
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er een extra eerste verbruiksschijf
in de energiebelasting voor aardgas en elektriciteit mogelijk is, specifiek op het
verbruiksniveau van het prijsplafond.
Het toevoegen van een extra schijf is, zoals deze leden correct stellen, een zogenoemde
structuuraanpassing voor de Belastingdienst, omdat het aangifteformulier en de achterliggende
rekenregels van de Belastingdienst moeten worden gewijzigd. Invoering is op z’n vroegst
per 1 januari 2024 mogelijk onder de voorwaarde dat de extra schijven worden meegenomen
in het belastingplan 2023. Extra schijven verhogen de complexiteit in grote mate.
Met name ook voor de energieleveranciers. In 2013 zijn de 1e en 2e schijf gas omwille van complexiteitsreductie juist samengevoegd. Een extra schijf
voor elektriciteit lijkt niet nodig. De schijflengte van elektriciteit is veel korter
dan die van gas waardoor het verbruik in de 1e schijf elektriciteit nu al goed aansluit bij het verbruik van huishoudens. Een verhoging
van de belastingvermindering zou een soortgelijk financieel effect hebben voor huishoudens
met een gemiddeld verbruik als een toevoegen van een extra schijf voor gas met een
lager tarief. Een verhoging van de belastingvermindering heeft daarbij als voordeel
dat het niet leidt tot een complexiteitstoename. Het toevoegen van een extra schijf
gas heeft effect op de regelingen rond blokverwarming, zowel het toepasbare tarief
zelf als de teruggaafregelingen. Deze effecten zijn nog niet geheel in beeld en worden
nader onderzocht.
De leden van de fractie van D66 vragen welke maatregelen het kabinet treft om nulemissie-voertuigen
blijvend te stimuleren en de (TCO) aantrekkelijker te houden ten opzichte van fossiele
auto’s. Het kabinet stimuleert de verkoop van zowel nieuwe als tweedehands emissievrije
voertuigen. Het accent van de stimulering ligt op het kleinere en middensegment van
de particuliere markt. Zo is de bpm voor personenauto’s gebaseerd op de CO2-uitstoot en geldt voor emissievrije voertuigen tot en met 2024 een nihiltarief. Daarnaast
geldt tot en met 2025 in de motorrijtuigenbelasting en in de bijtelling (loonheffingen)
een korting voor emissievrije voertuigen. Tot slot kunnen particulieren bij de aanschaf
van een nieuwe of tweedehands emissievrije personenauto gebruikmaken van een aanschafsubsidie
(SEPP). Daarnaast zal het kabinet zoals aangekondigd in het beleidsprogramma klimaat
en als gevolg van de motie van de leden Bontenbal en Van Ginneken83, ter voorbereiding op besluitvorming over eventuele extra klimaatmaatregelen in het
voorjaar van 2023, in kaart brengen of en welke aanvullende maatregelen voor de periode
na 2025 mogelijk en wenselijk zijn om de ambitie van 100% EV nieuwverkopen in 2030
dichterbij te brengen. Hierbij zal het kabinet ook de inzichten uit de tussenevaluatie
van het fiscale EV-stimuleringsbeleid betrekken, die dit jaar wordt uitgevoerd.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire derving zou zijn van het
voortzetten van de fiscale regeling voor publieke laadpalen. Voor publieke laadpalen
geldt op dit moment een verlaagd tarief. Dit verlaagde tarief loopt af per 1 januari
2023. Het verlaagde tarief geldt voor elektriciteit die wordt geleverd aan een oplaadinstallatie
voor elektrische voertuigen die beschikt over een zelfstandige aansluiting. Het verlaagde
tarief houdt in dat het tarief in de eerste verbruiksschijf gelijk is aan dat in de
tweede verbruiksschijf. Tevens is deze levering van ODE vrijgesteld. Zou dit worden
voortgezet, dan zou de budgettaire derving voor 2023 € 19 miljoen en voor 2024 € 23
miljoen bedragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering naar de fiscale behandeling
van de emissie loze binnenvaart. Deze leden roepen in herinnering dat de Akte van
Mannheim bepaalt dat CCR-lidstaten geen douanerechten of accijnzen mogen heffen op
gasolie die in de Rijnvaart gebunkerd wordt. Zij geven aan dat momenteel dieselschepen
geen belasting over energie betalen, en zero emissieschepen wel, namelijk via de energiebelasting.
De leden van de fractie van ChristenUnie vragen voorts of de regering van mening is
dat hierdoor sprake is van een ongelijk speelveld, en in welke mate. Zij vragen welke
inspanning de regering doet om emissie loze binnenvaart een gelijker speelveld te
bieden, ook in fiscale zin. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of
het mogelijk zou zijn om een nultarief in te voeren in de Energiebelasting en ODE
voor nul emissie binnenvaartschepen, wat de budgettaire derving is en hoe zich dit
verhoudt tot het in het Belastingplan 2022 vastgelegde nihiltarief voor walstroom.
Het klopt dat momenteel geen accijnzen worden geheven over diesel voor binnenvaartschepen
als gevolg van de Akte van Mannheim uit 1868. Het klopt ook dat er energiebelasting
wordt geheven over de elektriciteit ten behoeve van zero emissiebinnenvaartschepen.
Hiermee is inderdaad, sprake van een ongelijke fiscale behandeling. Vrachtvervoer
over de weg of spoor worden overigens wel belast met accijnzen en de energiebelasting.
Het kabinet zet in op het verduurzamen van de binnenvaart via andere routes. Beleid
voor verduurzaming van binnenvaartschepen is onder andere neergelegd in de Green Deal
Zeevaart, Binnenvaart en Havens en in de routekaart naar een emissievrije binnenvaart
van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Later dit jaar ontvangt u van de Minister
van IenW een visie op de toekomst van de binnenvaart waarin onder meer wordt ingegaan
op de verduurzaming en energietransitie van de binnenvaart. Vooruitlopend daarop kan
in elk geval worden gemeld dat tussen nu en 2025 met middelen uit het Nationaal Groeifonds
45 batterij-elektrische binnenvaartschepen in de vaart zullen worden gebracht met
een bijbehorend netwerk aan laadstations. Dit aantal zal naar verwachting daarna zelfstandig
verder groeien naar 15 schepen in 2030 en 400 schepen in 2050. Gelet op de Richtlijn
energiebelastingen is het niet mogelijk een nihiltarief in te voeren voor zero emissiebinnenvaartschepen,
het minimumtarief onder en Richtlijn energiebelastingen is € 0,0005 per kWh. Er is
nader onderzoek nodig om vast te stellen wat de budgettaire derving zou zijn van het
invoeren van dit minimumtarief in de energiebelasting voor zero emissiebinnenvaartschepen.
Dit is echter niet de route die het kabinet nu voor ogen heeft.
In het Belastingplan 2021 is een verlaagd tarief in de energiebelasting geïntroduceerd
voor walstroom van € 0,0005 per kWh (het minimumtarief dat is toegestaan onder de
Richtlijn energiebelastingen) en een nihiltarief in de opslag duurzame energie- en
klimaattransitie (ODE). Het verlagen van het walstroomtarief naar nihil is gezien
de Richtlijn energiebelasting niet mogelijk.
Walstroom is elektriciteit afkomstig van het distributienet aan land die wordt geleverd
aan schepen die zijn afgemeerd. Als schepen walstroom gebruiken, zijn zij voor de
elektriciteitsvoorziening aan boord niet meer aangewezen op het gebruik van een met
minerale oliën aangedreven generator. Hierdoor wordt het verbruik van die minerale
oliën voor die elektriciteitsvoorziening vermeden. Elektriciteit dat wordt gebruikt
om te varen met zero emissiebinnenvaartschepen is geen walstroom en kan zodoende niet
gebruik maken van dit verlaagde tarief.
24. Verhogen vliegbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te reflecteren, naar aanleiding
van de studie van CE Delft84, op de effectiviteit van de verhoging van de vliegbelasting, gegeven de verwachte
gedragseffecten. Verder vragen zij zich af of met andere maatregelen het gewenste
gedragseffect van de verhoging van de vliegbelasting behaald zou kunnen worden. De
vliegbelasting zorgt ervoor dat maatschappelijke kosten van vliegverkeer beter in
de prijs tot uitdrukking komen. Consumenten en bedrijven worden hierdoor bewuster
van de maatschappelijke kosten van de vervuiling die met vliegen samenhangt. De verhoging
van de vliegbelasting is budgettair ingegeven om een extra belastingopbrengst van
€ 400 miljoen te genereren. Hoewel een gedragseffect niet een direct doel is van de
vliegbelasting, zijn effecten zoals een daling van CO2-uitstoot positief. De globale CO2-emissies dalen in alle scenario’s van de CE Delft-studie.
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te reflecteren op de effectiviteit
van de voorgenomen verhoging in het licht van de verwachte toename in intercontinentale
en vrachtvluchten. Daarnaast vragen ze het kabinet te reflecteren op de wenselijkheid
van deze toename in vrachtvluchten. Tot slot vragen deze leden het kabinet te reflecteren
op de toegenomen geluidshinder door toename van intercontinentale en vrachtvluchten.
Het klopt dat uit de studie van CE Delft blijkt dat intercontinentale en vrachtvluchten
in aantal zullen toenemen, vooral wanneer het vluchtenplafond van Schiphol bereikt
wordt. Aangezien transferpassagiers en vrachtvluchten zijn uitgesloten van vliegbelasting
zijn niet-transfer passagiers duurder uit en zal de vliegbelasting in het geval van
knellende capaciteit een verschuiving naar intercontinentale en vrachtvluchten veroorzaken.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting is het doel van de verhoging van de
vliegbelasting echter om extra budgettaire opbrengsten te genereren.85 De effectiviteit van de verhoging is daarmee dan ook niet afhankelijk van de hoeveelheid
intercontinentale en vrachtvluchten. De geluidshinder rond Schiphol neemt volgens
het CE Delft-rapport door de verhoging van de vliegbelasting waarschijnlijk af in
2024 en 2030, maar dit is met onzekerheid omgeven en hangt af van de economische groei
en de vluchtencapaciteit van Schiphol.86 Op regionale luchthavens wordt een afname van het aantal vluchten verwacht, wat leidt
tot minder geluidsoverlast.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de weglekeffecten, effecten op reizigers
en vliegbewegingen in Nederland en over de grens, en de effecten op verduurzaming
van vliegen. De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering nader in te
gaan op de grenseffecten van de belastingverhoging en de financiële gevolgen voor
luchthavens in de grensstreek. CE Delft heeft de effecten van het verhogen van de
vliegbelasting onderzocht, waarbij ze verschillende scenario’s hebben gebruikt voor
economische groei en capaciteitsrestricties op Schiphol. CE Delft verwacht dat het
aantal passagiers op Nederlandse luchthavens in 2024 afneemt met 2,0% tot 6,2% en
in 2030 1,3% tot 5,7%. Ongeveer de helft hiervan zal uitwijken naar vluchthavens over
de grens. In 2024 zal het aantal vluchten afnemen met 1,2% tot 5,9% en in 2030 met
1,0% tot 5,2%. Er is niet specifiek onderzocht wat de effecten zijn voor het aantal
reizigers en vliegbewegingen van luchthavens over de grens. Voor regionale luchthavens
bedraagt de daling in 2024 ongeveer 11,6% tot 12,5% en in 2030 8,1% tot 14%, waarbij
de daling voor alle regionale luchthavens ongeveer gelijk is. Uitgebreidere informatie
is te vinden in het rapport van CE Delft.87
De verhoging van de vliegbelasting leidt er volgens CE Delft toe dat er in totaal
minder CO2wordt uitgestoten vanwege een afname in het aantal vluchten. De vliegbelasting heeft
echter geen effect op de verduurzaming van vliegtuigen en de luchtvaart.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom niet is gekozen voor een differentiatie
van het tarief van de vliegbelasting, waarbij zeer korte en zeer verre reizen zwaarder
worden belast. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de mogelijkheid
van een variabel tarief per kilometer of ton CO2 bovenop het vaste tarief. Zoals blijkt uit het bijgevoegde overzicht van andere landen
die een vliegbelasting hebben ingevoerd zijn er meerdere manieren om vliegen te belasten.
Zo zijn er landen die hebben gekozen voor gedifferentieerde tarieven die toenemen
bij grotere afstanden om zo verre vluchten te ontmoedigen (bv Duitsland) of juist
afnemen bij grotere afstanden om zo korte vluchten te ontmoedigen (bv Oostenrijk).
Een vlak tarief onafhankelijk van de afstand is de middenweg, waarbij korte vluchten
relatief zwaar worden belast. Er zijn geen voorbeelden bekend waarbij een variabel
tarief per kilometer of ton CO2 wordt toegepast. De belangrijkste overweging om te kiezen voor één vlak tarief is
dat dit de uitvoerbaarheid ten goede komt, en op korte afstanden alternatieve vervoersmiddelen
aantrekkelijker worden. De leden van de fracties van D66, de SP, de PVV en de PvdA
vragen waarom transferpassagiers vrijgesteld zijn van vliegbelasting. Hierbij vragen
de leden van de fractie van de PvdA of het kabinet het eens is dat in het kader van
vergroening het vanzelfsprekend lijkt dat transferpassagiers belast worden. Door het
netwerk van (inter)continentale verbindingen op Schiphol is Nederland goed (rechtstreeks)
verbonden met veel belangrijke bestemmingen. Dat is van belang voor onze economie,
vestigingsklimaat en vanuit sociaal-maatschappelijk perspectief voor Nederlandse reizigers.
Transfervervoer is belangrijk voor instandhouding van een hoogwaardig netwerk van
(inter)continentale luchtverbindingen op Schiphol. Via de draaischijf («hub») Schiphol
worden Europese en intercontinentale verbindingen aan elkaar geknoopt, wat bijdraagt
aan hogere bezettingsgraden en de rentabiliteit van vluchten. Transfervervoer heeft
een relatief hoge prijsgevoeligheid omdat deze passagiers gemakkelijk kunnen kiezen
voor een overstap op andere, buitenlandse luchthavens. Ook andere Europese landen
kennen geen vliegbelasting voor transfervervoer. Invoering in Nederland zou leiden
tot een ongelijk speelveld en de netwerkkwaliteit op Schiphol onder druk zetten. Daarnaast
hebben deze passagiers in veel gevallen al een vliegbelasting betaald in het land
van vertrek. Vanwege het bovengenoemde is er bij het ontwerp van de vliegbelasting
en ook de verhoging ervan per 2023 voor gekozen om transferpassagiers uit te sluiten.
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom de evaluatie van de vliegbelasting
niet is afgewacht alvorens een verhoging voor te stellen. Het kabinet heeft besloten
tot een taakstellende verhoging van € 400 miljoen. Het doel is dan ook het genereren
van extra opbrengsten. De evaluatie van de vliegbelasting vindt plaats in 2026.
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom het verstandig is om in 2023 een
belastingverhoging van 232 procent per ticket door te voeren in het licht van de dalende
koopkracht van huishoudens en de uitgesproken wens van de regering om juist die koopkracht
op peil te houden. Het kabinet neemt forse maatregelen om de koopkracht van huishoudens
in 2023 en de jaren daarna te ondersteunen. De maatregelen zijn met name gericht op
de lage en middeninkomens. Zo voert het kabinet een prijsplafond voor de energieprijzen
in, wordt het minimumloon eerder en verder verhoogd dan eerder gepland, worden de
lasten op arbeid verlaagd en worden de zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget
verhoogd. Tegelijkertijd acht het kabinet het vanuit het structurele beleid bezien
verstandig om de vliegbelasting te verhogen. De budgettaire opbrengst van de verhoging
van de vliegbelasting vloeit naar de algemene middelen, die aangewend worden om de
koopkrachtmaatregelen te kunnen bekostigen.
De leden van de fractie van de PVV vragen in hoeverre de vliegbelasting nu al in de
prijs wordt verrekend en wat het effect van deze verhoging is op de prijs van vliegen
en op koopkracht.
Luchtvaartmaatschappijen hoeven de prijsverhoging niet één op één door te berekenen
in de ticketprijzen. CE Delft, die het onderzoek naar de verhoging van de vliegbelasting
heeft uitgevoerd, geeft aan geen inzicht te hebben in de strategische beslissingen
van luchtvaartmaatschappijen, zoals het verrekenen van belastingen in de ticketprijs.
In het onderzoek is daarom uitgegaan van volledige kostenafwenteling op de consument.
Ze geven hierbij de volgende voorbeelden voor het effect van de verhoging:
– De ticketprijs voor een retourvlucht Schiphol-Londen Heathrow met een Full Service
Carrier ligt ongeveer tussen de € 129 en € 166. Door de verhoging zou de nieuwe ticketprijs
tussen de € 147 en € 184 liggen.
– De ticketprijs voor een retourvlucht Schiphol-Barcelona met een Low Cost Carrier ligt
ongeveer tussen de € 127 en € 237. Door de verhoging komt de nieuwe ticketprijs uit
op € 145 tot € 255.
– De ticketprijs voor een retourvlucht Schiphol-New York JFK met een Full Service Carrier
ligt ongeveer tussen de € 472 en € 761. Door de verhoging komt de nieuwe ticketprijs
uit op € 490 tot € 779.88
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de effecten van (het verhogen van)
de vliegbelasting, in het bijzonder voor de budgetluchtvaartmaatschappijen. Uit de
impactanalyse van CE Delft volgt dat Low Cost Carriers (LCC) relatief harder geraakt
worden door de verhoging van de vliegbelasting.89 Het aantal passagiersvluchten van LCC daalt naar verwachting met 10% tegenover 5%
bij Full Service Carriers (FSC). Dit komt doordat de ticketprijzen bij LCC gemiddeld
lager liggen dan bij FSC.
De leden van de fractie van de SP stellen voor om veelvliegers een vliegbelasting
te laten betalen die stijgt met elke reis. De vliegbelasting is in 2021 in werking
getreden. Bij de uitwerking van het voorstel is gekozen voor één vlak tarief per vertrekkende
passagier, waarbij de luchthavens de belastingplichtigen zijn. Door deze vormgeving
is de vliegbelasting relatief eenvoudig uitvoerbaar voor de Belastingdienst. Al tijdens
de behandeling van het wetsvoorstel zijn vragen gesteld onder andere door het lid
Van Raan over de mogelijkheid om veelvliegers meer te belasten. Ook toen is aangegeven
dat onder de huidige vliegbelasting mensen die vaker vliegen meer belasting betalen.
Een invoering van een veelvliegersbelasting zou ertoe leiden dat de uitvoering van
de vliegbelasting vele malen complexer wordt omdat onder andere persoonsgegevens van
passagiers gebruikt zouden moeten worden, wat tevens een inbreuk op de privacy inhoudt.
Voor een uitgebreider antwoord verwijs ik u naar de beantwoording van de voorgenoemde
Kamervragen.90
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de verhoogde opbrengst wordt ingezet,
waarbij ze zelf voorkeur geven om het aan te wenden om Europees treinverkeer te stimuleren.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de terugsluis van de vliegbelasting
wordt vormgegeven en hoe deze vergelijkt met die van de vliegbelasting. De leden van
de fractie van de VVD vragen hoe de terugsluis van de verhoogde vliegbelasting vormgegeven
wordt en hoe die zich verhoudt tot die van de vrachtwagenheffing. De leden van de
fractie van de SP zijn van mening dat de opbrengsten van een verhoogde vliegbelasting
ten goede dienen te komen aan investeringen die het grensoverschrijdende treinverkeer
verbeteren, zodat reizigers binnen Europa een daadwerkelijk alternatief krijgen voor
het vliegtuig. Ze vragen of er duidelijkheid kan worden gegeven over wat de regering
met de opbrengsten van de verhoging van de vliegbelasting gaat doen. Voor de vrachtwagenheffing,
waarbij vrachtwagens per kilometer betalen voor gebruik van de weg, is afgesproken
dat de netto inkomsten uit de heffing, dus na aftrek van gederfde inkomsten en in-
en uitvoeringskosten, terug worden gesluisd naar de vervoerssector ten behoeve van
investeringen in innovatie en verduurzaming van de sector.
De opbrengsten van de vliegbelasting vloeien naar de staatskas. Uit die staatskas
worden vervolgens ook maatregelen bekostigd die bijdragen aan een duurzame luchtvaart
en vermindering van leefomgevingseffecten. Onafhankelijk van de inkomsten vindt een
eigenstandige afweging plaats voor het niveau van bijdrage aan duurzame luchtvaart
en leefomgeving. De afspraak uit het Coalitieakkoord om de opbrengsten van de vliegbelasting
gedeeltelijk te gebruiken voor de verduurzaming van de luchtvaart was niet uitgewerkt
in de financiële paragraaf. Het kabinet ziet de grote verduurzamingsopgave waar de
luchtvaart voor staat: vanuit het Nationaal Groeifonds is dan ook incidenteel € 383
miljoen (waarvan € 119 miljoen voorwaardelijk) beschikbaar gesteld voor het voorstel
«Luchtvaart in Transitie». Hiermee kan de sector op korte termijn voortvarend aan
de slag. Ook kan de sector aansluiting zoeken bij andere fondsen, waar geld beschikbaar
is voor maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en verbetering van het klimaat.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar belastingvoordelen van vliegtuigmaatschappijen
en de mogelijkheid deze belastingvoordelen af te schaffen. Verder informeren deze
leden naar initiatieven in Europees verband en de inspanningen van het kabinet hierbinnen.
De commerciële luchtvaart is momenteel vrijgesteld van btw en accijnzen, conform de
Europese richtlijn Energiebelastingen. De vliegbelasting is onder andere ingevoerd
om zo maatschappelijke kosten van vliegen beter in de prijs tot uitdrukking te laten
komen. In Europees verband wordt in het kader van het Fit for 55-pakket voorgesteld om luchtvaartbrandstoffen te belasten voor alle vluchten. Dit
wordt gedaan met een herziening van de Richtlijn energiebelastingen. Het kabinet steunt
dit voorstel.91
De leden van de fractie van de SGP vragen om een actueel overzicht van de vliegbelastingtarieven
in Europa. Zie bijgevoegd een geüpdatete versie van de hoogte van de vliegbelastingen
in omliggende en Europese landen. Sinds 2020 heeft Duitsland de tarieven met bijna
de helft verhoogd en heeft Oostenrijk hun tariefstructuur aangepast zodat korte vluchten
zwaarder belast worden.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het kabinet aankijkt tegen hun mening
dat een verhoging van de vliegbelasting gepaard moet gaan met stimuleren van internationaal
treinverkeer. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet bereid is het internationale
treinverkeer verder te stimuleren en welke maatregelen daartoe genomen of overwogen
worden. In 2018 concludeerde het Kennisinstituut voor Mobiliteit in het rapport «Substitutiemogelijkheden
van luchtvaart naar spoor» dat de trein in 2030 minimaal 1,9 miljoen vliegreizen kan
vervangen op de dertien belangrijkste bestemmingen op middellange afstand (700 km)
van en naar Schiphol. Naar aanleiding hiervan streven het Ministerie van IenW, Schiphol,
ProRail, KLM en NS ernaar om de keuze voor de internationale trein op de middellange
afstand te bevorderen. Hiertoe is in november 2020 de «Actieagenda Trein en Luchtvaart»
opgesteld. Hierin zijn maatregelen benoemd om de internationale trein als alternatief
voor en aanvulling op het vliegtuig te bevorderen. Er zijn zes prioritaire bestemmingen
benoemd: London, Brussel, Parijs, Düsseldorf, Frankfurt en Berlijn. De Actieagenda
richt zich zowel op bestemmingsverkeer reizigers (Origin-Destination) als op transferreizigers.
De maatregelen richten zich onder andere op verhoging van frequentie en snelheid en
de daarvoor benodigde infrastructuur en op het verbeteren van comfort, boekings- en
informatievoorziening. In het werkprogramma Internationaal Spoor 2022 worden maatregelen
beschreven waarmee de trein een volwaardig alternatief kan worden op afstanden tot
700 kilometer, maar ook juist voor het verbeteren van de bereikbaarheid van grensregio’s.
Het gaat om maatregelen om concrete verbindingen te verbeteren of te realiseren, maar
ook om overkoepelende onderwerpen zoals bijvoorbeeld het faciliteren van nachttreinen
of verbeteren van ticketing.
Tabel 29. Bestaande Europese vliegbelastingen
Land
Naam van de belasting
Sinds (jaar)
Tarief
Duitsland
Luftverkehrsteuer/ German Air Transport Tax
2012
€ 12,90 (<2.500 km of binnen Europa)
€ 32,67 (2500–6.000 km)
€ 58,82 (>6.000 km)
Frankrijk
France Civil Aviation Tax
1999
€ 4,73 (binnenland, binnen EU)
€ 8,50 (overige bestemmingen)
Air Passenger Solidarity Tax
2006
€ 2,63 (binnen EEA; economy class)
€ 20,27 (binnen EEA; business/first class)
€ 7,51 (buiten EEA; economy class)
€ 63,07 (buiten EEA; business/first class)
Fiscal Tax (Corsica)
€ 4,57
Italië*
Italian City Council Tax
€ 7,07
Noorwegen
Air Passenger Tax
2016
NOK 80 (€ 7,66) (binnen Europa)
NOK 214 (€ 20,50) (buiten Europa)
Oostenrijk
Flugabgabe/ Austria Air Transport Levy
2011
€ 30 (binnen 350 km)
€ 12 (verdere afstanden)
Portugal*
Carbon Tax
€ 2
Verenigd Koninkrijk
Air Passenger Duty
GBP 13 (€ 14,83) (laagste klasse < 2.000 mijl)
GBP 26 (€ 29,65) (alle andere klassen < 2.000 mijl)
GBP 78 (€ 88,99) (vliegtuig > 20 ton voor < 19 passagiers; < 2.000 mijl)
GBP 84 (€ 95,84) (laagste klasse > 2.000 mijl)
GBP 185 (€ 211,05) (alle andere klassen > 2.000 mijl)
GBP 554 (€ 631,95) (vliegtuig > 20 ton voor < 19 passagiers; < 2.000 mijl)
Zweden
Tax on Air Travel
2018
SEK 64 (€ 5,89) (binnenland/EU)
SEK 265 (€ 24,38) (afstand < 6.000 km)
SEK 424 (€ 39,00) (overige bestemmingen)
25. Verhogen tabaksaccijns
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de verwachte prijsverschillen per tabakssoort
zijn in vergelijking met buurlanden. Op basis van de kleinhandelsprijs van 2021 zijn
de prijzen als volgt.
Tabel 30: Overzicht prijzen tabak in 2021
2021
Sigaretten 20 stuks
Rooktabak 50 gram
Nederland
€ 7,56
€ 13,13
België
€ 6,93
€ 10,40
Duitsland
€ 6,33
€ 8,24
Frankrijk
€ 10,19
€ 23,78
Luxemburg
€ 4,78
€ 5,88
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van de verhoging van
de tabaksaccijns voor ondernemers in de grensregio’s. Verder vragen deze leden wanneer
de Kamer een diepgaande analyse over grenseffecten betreffende accijns- en btw-verschillen
met onze buurlanden ontvangt. De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering
kan aangeven waarom er niet op voorhand een onderzoek wordt gedaan naar mogelijke
grenseffecten, weglekeffecten en mogelijke effecten op het aandeel aanwezige illegale
sigaretten.
Als gevolg van de verhoging zullen de grenseffecten mogelijk groter worden aangezien
Nederland nu al hogere tabaksprijzen kent dan haar buurlanden en dit verschil door
de maatregel zal toenemen. Evenwel is het verhogen van de tabaksaccijns een bewezen
effectieve maatregel om roken te verminderen. Op deze wijze verwacht het kabinet dat
deze maatregel bijdraagt aan een rookvrije generatie in 2040.
Net als bij de verhoging van de tabaksaccijns in 2020 zullen de grenseffecten van
deze verhoging van de tabaksaccijns worden gemonitord. Daartoe zullen ook in de komende
jaren Empty Pack Surveys gedaan worden. De meest recente Empty Pack Survey dateert
van 12 april 2022. In de bijbehorende Kamerbrief is aangegeven dat ik geen toegevoegde
waarde zie voor het onderzoeken van grenseffecten op de btw, aangezien het tarief
niet gewijzigd is.92 In 2024 en in 2025 zal de Douane weer een Empty Pack Survey uitvoeren. Hierbij wordt
het aandeel niet-Nederlandse veraccijnsde pakjes sigaretten gemonitord. Ook wordt
gekeken naar de wijzigingen in het aandeel namaaksigaretten en illicit whites (wel
legaal geproduceerd maar geen legale afzetmarkt).
De leden van de fractie van D66 vragen wat het effect is op het behalen van de doelen
van een rookvrije generatie in 2040 als de tabaksaccijns met nog een euro per pakje
extra wordt verhoogd. Een substantiële en regelmatige verhoging van de prijs van tabaksproducten
wordt in de internationale wetenschappelijke literatuur beschouwd als de meest effectieve
beleidsmaatregel om het aantal rokers te verlagen.93 Een verdere verhoging zou daarom waarschijnlijk bijdragen aan het doel van een rookvrije
generatie in 2040.
De leden van de fractie van D66 vragen hoeveel winst de tabaksindustrie in Nederland
maakt. Over de jaren 2017 tot en met 2019 heeft de tabaksindustrie in Nederland gemiddeld
ongeveer € 400 miljoen winst gemaakt. Dit betreft de winst voor verliesverrekening.
De leden van de fractie van D66 vragen of en hoeveel accijns wordt geheven op vapors
en de vulverpakkingen daarvoor, de leden van de fractie van GL vragen of de regering
kan toelichten of zij bereid is een verbruiksbelasting of accijns op e-sigaretten
en bijbehorende vloeistoffen toe te voegen aan het Belastingplan 2023. Producten als
e-sigaretten of vapors kunnen op grond van de Europese richtlijn tabaksaccijns niet
worden belast met tabaksaccijns indien zij geen tabak bevatten of waarbij geen verbrandingsproces
plaatsvindt. Omdat de accijns niet van toepassing is op deze producten kunnen lidstaten
dergelijke producten alleen belasten door invoering van een nationale verbruiksbelasting.
Nederland heeft hier tot op heden niet toe besloten. Uit de evaluatie van de richtlijn
tabaksaccijns is namelijk gebleken dat herziening van deze richtlijn nodig is. Zo
zijn de lidstaten het met elkaar eens dat nieuwe producten zoals e-sigaretten bij
de herziening meegenomen moeten worden. Hierdoor zouden dit soort producten onder
de geharmoniseerde accijnswetgeving gaan vallen en leidt dit niet tot afzonderlijke,
verschillende nationale verbruiksbelastingen. Eind december wordt een voorstel van
de Europese Commissie verwacht tot herziening van de tabaksaccijns. Het kabinet acht
een aanpak op Europees niveau het meest effectief en wacht daarom dit voorstel af.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de grondslag is voor de tabaksaccijns.
De Nederlandse tabaksaccijns is vastgelegd in de Wet op de accijns en is gebaseerd
op de richtlijn tabaksaccijns.94 De tabaksaccijns wordt geheven op basis van verschillende grondslagen afhankelijk
van het betreffende tabaksproduct. Voor sigaretten wordt de accijns geheven op basis
van de kleinhandelsprijs alsmede een specifieke accijns per 1.000 stuks sigaretten
waarbij rekening wordt gehouden met een minimumbedrag aan totale accijns per 1.000
stuks sigaretten. Voor rooktabak wordt de accijns geheven op basis van het aantal
kilogram. De accijns op sigaren wordt geheven op basis van de kleinhandelsprijs.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangegeven waarom zij
stelt dat het verhogen van de tabaksaccijns een bewezen effectieve maatregel om roken
te verminderen is, terwijl uit cijfers van het CBS en het RIVM (11 maart 2022) blijkt
dat het aandeel rokers sinds 2018 nauwelijks is gedaald. Verder vragen deze leden
of de regering hierbij ook kan ingaan op cijfers die zijn gepubliceerd op pagina 64
van het Blauwe Boekje waaruit blijkt dat het aantal rokers juist is toegenomen sinds
2019. Een substantiële en regelmatige verhoging van de prijs van tabaksproducten wordt
in de internationale wetenschappelijke literatuur beschouwd als de meest effectieve
beleidsmaatregel om het aantal rokers te verlagen en maakt onderdeel van het door
de WHO geadviseerde MPOWER-model.95 De notitie van het Trimbos over de effectiviteit van het Nederlandse tabaksbeleid96 licht toe dat er in 2020 relatief veel effectieve maatregelen zijn getroffen, waaronder
een verhoging van de accijns. Door invoering van deze maatregelen in 2020 zijn veel
rokers van 18 jaar en ouder gestopt met roken, waardoor het cijfer over 2020 (20,2%)
lager is dan in 2019 (21,7%). Het cijfer over 2021 is daarentegen hoger (20,6%), hetgeen
er op lijkt te duiden dat de dalende trend niet is doorgezet. Het Trimbos concludeert
dat om de doelstellingen uit het Nationaal Preventieakkoord te behalen nieuwe stappen
moeten worden gezet en effectieve huidige maatregelen zoals accijnsverhogingen moeten
worden gecontinueerd of geïntensiveerd. Met de verhogingen van de tabaksaccijns in
2023 en 2024 verwacht het kabinet te kunnen bijdragen aan een rookvrije generatie
in 2040 en het verder reduceren van het aantal rokers.
De cijfers in het Blauwe Boekje op pagina 64 die aangeven wat het percentage rokers
van 12 jaar en ouder is, zijn niet juist. Het juiste percentage rokers is weergegeven
in onderstaande tabel.
Tabel 31: Percentage rokers volgens CBS, Statline (16 mei 2022). Leefstijl en (preventief)
gezondheidsonderzoek; persoonskenmerken, per jaar.1
Perioden
2019
2020
2021
Leeftijd: 12 jaar en ouder
20,4%
18,9%
19,4%
X Noot
1
Geraadpleegd via: https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/83021NED/table?dl=63B48.
De leden van de fractie van de PVV verzoeken de regering om de effecten van de verhoging
van de tabaksaccijns op de koopkracht in kaart te brengen. In algemene zin loopt het
effect van indirecte belastingen op de koopkracht via de inflatie. In dit concrete
geval leidt een verhoging van de tabaksaccijns waarschijnlijk tot een hogere prijs
van tabaksproducten. Dit maakt onderdeel van het inflatiecijfer voor 2023 in de MEV-raming
van het CPB en via deze weg van het koopkrachtcijfer voor 2023.
De leden van de fractie van de CU vragen hoe de regering kijkt tegen het verschil
in betaalbaarheid tussen rooktabak en sigaretten doordat volgens hen uitgegaan moet
worden van 0,7 gram per shagje in plaats van 1 gram. Ook vragen deze leden hoe de
regering ervoor zorgt dat rokers na accijnsverhogingen niet overstappen op goedkopere
tabaksproducten, in plaats van te stoppen met roken.
Er is geen standaard vergelijking tussen rooktabak (uitgedrukt in gram) en sigaretten
(uitgedrukt in stuks). Bij een eerdere impactanalyse van de Europese Commissie is
een verhouding 1 gram rooktabak ten opzichte van 1 sigaret gebruikt.97
In de richtlijn tabaksaccijns en de Wet op de accijns worden de tarieven voor rooktabak
en sigaretten uitgedrukt in kilogram respectievelijk 1.000 stuks. Dit komt overeen
met 1 gram ten opzichte van 1 sigaret.
Met de verhogingen van de tabaksaccijns in 2023 en 2024 verhoogt het kabinet de tabaksaccijns
op alle producten waarover momenteel tabaksaccijns wordt geheven met soortgelijke
niveaus.
De leden van de fractie van de CU vragen op welke wijze de accijnsverhoging voor shag
en andere vormen van rooktabak verhoogd moeten worden om (a) niet verder uit pas te
lopen met de accijnsverhoging van sigaretten, en b) over de linie gelijk te zijn met
de sigarettenaccijns, uitgaande van een gemiddelde van 0,7 gram per shagje. Zij vragen
wat in beide gevallen de budgettaire opbrengst is. Ten aanzien van punt a moet de
accijns op rooktabak met € 43,14 (= € 2,16 per 50 gram) extra worden verhoogd als
wordt uitgegaan van 0,7 gram rooktabak per sigaret in plaats van 1 gram voor de verhoging
uit het Belastingplan 2023. Structureel levert dit € 74 miljoen op uitgaande van een
gedragseffect van 65%. Ten aanzien van punt b moet, als wordt uitgegaan van 0,7 gram
per sigaret, de accijns op 1.000 gram rooktabak 1,42 keer hoger zijn dan de accijns
per 1.000 sigaretten. Als de accijnzen gelijk worden getrokken betekent dit een extra
verhoging van € 208 (= € 10,41 per pakje van 50 gram) in 2023 en € 230,– (= € 11,49
per pakje van 50 gram) in 2024 (doordat er ook per 2024 een verhoging is). Dit levert
structureel ongeveer € 392 miljoen op uitgaande van een gedragseffect van 65%.
26. Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
De leden van de fractie van D66 vragen welke maatregelen de regering treft om de trein
en het openbaar vervoer betaalbaar en aantrekkelijk, zeker in relatie tot de auto,
te houden. Aan de OV-aanbodkant is met de Beschikbaarheidsvergoeding een forse bijdrage
geleverd om een zo optimaal mogelijk OV-netwerk in stand te houden. Ook in 2023 wil
de Staatssecretaris van IenW de vervoerders een vangnet bieden zodat er een voldoende,
veilig en betrouwbaar OV-aanbod in stand kan worden gehouden zolang de reizigersaantallen
nog niet op peil zijn.
OV-bedrijven zijn in hun concessies bezig om de reizigers terug te krijgen met verschillende
tijdelijke kortingsacties en nieuwe flexibele soorten abonnementen. Dit is ook een
uitvloeisel van de transitieafspraken in het Nationaal OV Beraad (NOVB). Daarnaast
analyseert het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid (KiM) welke instrumenten ingezet
kunnen worden om de modaliteitsshift van auto naar OV te bevorderen. Deze instrumenten
hebben niet alleen effect op de omvang van het auto- en OV-gebruik, maar ook op bijvoorbeeld
bereikbaarheid voor verschillende groepen en op milieu en duurzaamheidsdoelstellingen.
Het onderzoek, waarbij experimenten en acties uit binnen- en buitenland worden geanalyseerd,
is in november 2022 gereed. De uitkomsten van het onderzoek geven richting aan de
maatregelen die we in Nederland kunnen nemen.
Wat betreft de prijzen in het OV is de tariefbevoegdheid en opbrengstverantwoordelijkheid
bij decentrale overheden en OV-bedrijven belegd. Eind 2022 bespreekt de Staatssecretaris
van IenW met de tariefbevoegde overheden en vervoerders in het NOVB de resultaten
uit het KiM-onderzoek. Zij zal uw Kamer daar vervolgens over informeren.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangeven waarom er niet
voor wordt gekozen om de brandstofaccijns zo veel mogelijk (incidenteel en structureel)
in lijn te brengen met omringende landen zodat de grenseffecten zo veel mogelijk worden
gemitigeerd. Bij de wijziging van de brandstofaccijns weegt de regering grenseffecten
mee. Zoals toegezegd worden de grenseffecten van de accijnsverlaging per 1 april 2022
gemonitord en zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten. Grenseffecten zijn
niet de enige factor die wordt meegewogen bij de aanpassing van de accijnstarieven.
De regering weegt ook andere factoren mee bij besluitvorming over accijnstarieven,
zoals de budgettaire derving die een accijnsverlaging met zich brengt.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een nadere motivering voor de verlenging
van de accijnsverlaging. Deze leden vragen voorts of de regering bereid is om te kijken
hoe de middelen die worden aangewend voor de verlaging van de brandstofaccijns op
een andere manier kunnen worden ingezet, bijvoorbeeld door het dempen van de energieprijzen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de regering met de accijnsverlaging
opnieuw kiest voor ongerichte maatregelen. De leden van de fractie van de SGP vragen
waarom niet is gekozen voor meer maatwerk, eventueel buiten het domein van de accijnzen.
Zij vragen daarbij of de regering heeft overwogen om de accijnsverlaging geheel te
schrappen en de middelen in te zetten voor gerichte steun voor lage en middeninkomens.
De energieprijzen zijn onverminderd hoog. Het handelingsperspectief voor huishoudens
op korte termijn is onverminderd beperkt. Daardoor is de impact van de hoge energieprijzen
nog altijd groot op de koopkracht van huishoudens. Het kabinet zet daarom in op een
breed instrumentarium aan tijdelijke maatregelen om de koopkrachtdaling voor verschillende
groepen te dempen. Voor veel huishoudens is de auto noodzakelijk voor bijvoorbeeld
woon-werkverkeer, familiebezoek en mantelzorg, in stedelijk gebied en op het platteland.
Het gaat niet alleen om huishoudens met een laag inkomen, de impact van de hoge brandstofprijzen
is ook groot op middeninkomens. Het kabinet hecht eraan dat deze groepen zo direct
mogelijk, dat wil zeggen aan de pomp, merken dat de brandstofprijs wordt gedempt.
Deze groepen hebben voordeel van de verlenging van de verlaging van de brandstofaccijns.
Andere maatregelen zijn meer specifiek gericht op de meest kwetsbare huishoudens,
zoals de extra verhoging van de zorg- en huurtoeslag. En met het prijsplafond voor
energie worden alle huishoudens ondersteund.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de huidige (gemiddelde) brandstofprijzen
zich verhouden met het buitenland. Zij vragen voorts of het klopt dat Nederland nu
lagere brandstofprijzen heeft dan Duitsland. Verder vragen zij hoe de huidige prijzen
zich verhouden met de prijzen voor de Russische inval in Oekraïne.
De Europese Commissie rapporteert wekelijks over de gemiddelde pompprijzen van benzine,
diesel en LPG in de weekly oil bulletin: https://energy.ec.europa.eu/data-and-analysis/weekly-oil-bulletin_en. Bij de cijfers is de kanttekening opgenomen dat voorzichtigheid is geboden bij vergelijkingen
tussen landen, omdat er onder andere verschillen in kwaliteit en marktstructuren zijn
waardoor vergelijkingen beperkte validiteit hebben.
In tabel 32 zijn de gemiddelde pompprijzen inclusief belastingen opgenomen op 19 september
2022. De gemiddelde prijs in Nederland van een liter benzine is € 1,95 en van diesel
€ 1,98. Dit is lager dan de prijs van benzine en diesel in Duitsland en hoger dan
de prijs van benzine en diesel in België.
Tabel 32
Benzine
Diesel
Euro/Liter
Euro/Liter
Oostenrijk
1.71
1.93
België
1.68
1.93
Bulgarije
1.48
1.61
Kroatië
1.45
1.86
Cyprus
1.49
1.83
Tsjechië
1.57
1.80
Denenmarken
2.04
1.93
Estland
1.83
1.85
Finland
2.01
2.10
Frankrijk
1.55
1.70
Duitsland
1.99
2.03
Griekenland
1.95
1.86
Hongarije
1.27
1.59
Ierland
1.80
1.92
Italië
1.69
1.80
Letland
1.74
1.80
Lithouwen
1.66
1.79
Luxemburg
1.64
1.78
Malta
1.34
1.21
Nederland
1.95
1.98
Polen
1.33
1.53
Portugal
1.70
1.76
Roemenië
1.54
1.75
Slowakije
1.64
1.85
Slovenië
1.45
1.76
Spanje
1.71
1.87
Zweden
1.76
2.14
CE/EC/EG EUR27_2020
gemiddelde
1.76
1.84
CE/EC/EG Euro gebied
gemiddelde
1.83
1.87
In figuur 5 zijn de prijzen voor en na de Russische inval in Oekraïne weergegeven.
Begin 2022 lag de prijs van een liter benzine rond de € 2. Het huidige niveau ligt
ook rond de € 2. Bij diesel lag het niveau tussen € 1,60 en € 1,70 en op dit moment
iets boven de € 2.
Figuur 5
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de regering met verlaging van
de brandstofaccijns kiest voor maatregelen met een duidelijk negatieve klimaatimpact.
Voorts vragen zij hoe de verlaging van de accijns zich verhoudt met het streven om
minder (fiscale) steun aan het gebruik van fossiele brandstoffen te bieden.
De prikkel om brandstof te besparen en over te stappen naar duurzamere energiebronnen
is door de voortzetting van de verlaging van de accijnstarieven tijdelijk kleiner.
Dat neemt niet weg dat de brandstofprijzen nog steeds uitzonderlijk hoog zijn. Daardoor
is onverminderd sprake van een prijsprikkel om zuinig om te gaan met brandstof. Het
kabinet benadrukt dat het gaat om een tijdelijke maatregel. De brandstofaccijns stijgen
per 1 juli 2023 en verder per 1 januari 2024. De stijging van de accijns is van belang
voor het bereiken van de klimaatdoelen van 2030. Omdat de rentabiliteit op de investeringen
in de klimaattransitie langjarig worden berekend heeft de tijdelijke verlaging hierop
beperkte invloed. In dit licht acht het kabinet de tijdelijke verlaging van de brandstofaccijns
een acceptabele maatregel.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat de prijzen van benzine,
diesel en LPG veel minder zijn gestegen dan de prijzen van gas en elektriciteit, en
dat de noodzaak om deze prijzen te verlagen daarom veel minder aanwezig is. Ten opzichte
van begin 2021 is de prijs inclusief belastingen van benzine en diesel ongeveer met
een factor 1,3 á 1,5 gestegen en de prijs inclusief belastingen van gas en elektriciteit
ongeveer met een factor 3. De prijs van gas en elektriciteit is dus meer gestegen
dan de prijs van benzine en diesel. Bij de cijfers moet bedacht worden dat de brandstofaccijns
en energiebelasting zijn verlaagd in 2022. De stijging zou zonder de verlagingen nog
groter zijn. De regering stelt een breed instrumentarium aan tijdelijke maatregelen
voor om de koopkrachtdaling voor verschillende groepen te dempen waaronder een verlenging
van de verlaging van de brandstofaccijns.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke mogelijkheden de regering
ziet om de hoogte van de accijns bijvoorbeeld per maand of kwartaal bij te stellen.
Deze leden vragen voorts of het technisch mogelijk zou zijn om de accijnstarieven
tussentijds per algemene maatregel van bestuur (amvb) vast te stellen, waarbij de
nu gemaakte reservering als maximum wordt gehanteerd.
De accijnstarieven zijn opgenomen in de Wet op de accijns. Wijziging van de tarieven
vergt daarom een wetswijziging. Doordat de tarieven in de wet zijn opgenomen is geborgd
dat de Tweede Kamer en Eerste Kamer zijn betrokken bij de wijziging van de tarieven.
In de wet zou een grondslag kunnen worden opgenomen om de tarieven te bepalen bij
amvb. In dat geval kunnen tarieven mogelijk per kwartaal worden gewijzigd. Een vergelijkbare
termijn is mogelijk als de tarieven in de wet zijn opgenomen en de wetswijziging met
spoed wordt behandeld. Een en ander is onder voorbehoud van een uitvoeringstoets uitvoerbaar
voor de Douane. Voorwaarde daarbij is dat de wettelijk verschuldigde naheffing of
teruggaaf over de veraccijnsde voorraad uit de Wet op de accijns buiten toepassing
wordt gelaten of wordt geschrapt. Een tariefwijziging per kwartaal is uitvoerbaar
voor de Douane omdat dit aansluit bij de maandaangiften en verzoeken om teruggaaf
die per kwartaal worden gedaan. Een tariefwijziging op kortere termijn is niet uitvoerbaar.
De regering stelt voor de verlaging van de brandstofaccijns te verlengen tot 1 juli
2023 en de verlaging vervolgens tot 1 januari 2024 voor de helft te continueren. Op
1 juli 2023 worden de tarieven tevens vermeerderd met het bedrag van de – uitgestelde
– indexatie die zou hebben plaatsgevonden per 1 januari 2023 zonder verlaging van
de accijnstarieven. Voorts wordt per 1 juli 2023 de – uitgestelde – verhoging van
het accijnstarief voor diesel doorgevoerd. Huishoudens blijven ondersteund door de
gedeeltelijke demping van de brandstofprijzen. Op dit moment ziet het kabinet geen
aanleiding om aanpassingen te doen in de continuering van de verlaging van de accijns
in de eerste helft van 2023 en de gedeeltelijke continuering van de verlaging in de
tweede helft van 2023.
De leden van de fractie van de SGP vragen wanneer de Kamer precies geïnformeerd wordt
over de uitvoering van de motie Stoffer.98 De motie Stoffer ziet op een aantal aspecten die elk hun eigen traject hebben. Bij
de accijns wordt een onderzoek gedaan naar de grenseffecten, zoals toegezegd aan de
Kamer. Als onderdeel van dit onderzoek wordt ook gekeken naar de ontwikkeling van
de consumentenprijzen van diesel, benzine en LPG en de vraag in hoeverre de accijnsverlaging
is doorberekend aan de consument. Voor de btw-verlaging wordt de komende tijd een
analyse gedaan om zo goed als mogelijk een indicatie te krijgen van de doorwerking
van de btw-verlaging naar energieprijzen. De Kamer wordt voor het einde van dit jaar
geïnformeerd over de uitkomsten van deze trajecten.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering reeds een inschatting kan
geven hoe de accijnsverlaging neerslaat als het gaat om de verhouding tussen huishoudens
en bedrijven en of de regering bereid is dit mee te nemen in de uitvoering van de
motie Stoffer indien hierover nog geen duidelijkheid kan worden gegeven.
De ontvangsten benzineaccijns heeft vrijwel volledig betrekking op verbruik door personenauto’s
in het wegverkeer. Bij de personenauto’s die op benzine rijden heeft 83% van het totaal
aantal gereden kilometers betrekking op particuliere personenauto’s en 17% op bedrijfsauto’s.
De verlaging van de benzineaccijns slaat dus voor ongeveer 83% neer bij huishoudens
en 17% bij bedrijven.
De ontvangsten van dieselaccijns hebben voor ongeveer 80% betrekking op het wegverkeer.
Daarnaast wordt diesel gebruikt voor de bouw, bijvoorbeeld voor aggregaten en kranen,
en in de landbouw voor bijvoorbeeld trekkers. Het totale verbruik van diesel voor
het wegverkeer bestaat voor ongeveer 30% uit personenauto’s en voor 70% uit vrachtwagens,
bestelauto’s en bussen. Bij de personenauto’s die op diesel rijden heeft ongeveer
60% van het totaal aantal gereden kilometers betrekking op particuliere auto’s en
40% op bedrijfsauto’s.
De verlaging van de dieselaccijns slaat dus voor ongeveer 14% (80% * 30% * 60%) neer
bij huishoudens en 86% bij bedrijven.
27. Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
De leden van de fractie van de VDD vragen wat de budgettaire impact zou zijn ten aanzien
van mineraalwater van (i) het achterwege laten van de tariefsverhoging van de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken per 2023 en (ii) het reeds vrijstellen van de verbruiksbelasting
per 2023. Ook vragen deze leden waarom het tarief ten aanzien van mineraalwater per
2023 eerst wordt verhoogd en per 2024 een vrijstelling geldt. Verder vragen deze leden
om een nadere toelichting van de uitvoeringsimplicaties voor het uitzonderen van mineraalwater.
De leden van de fractie van D66 vragen toe te lichten waarom in het jaar 2023 belasting
wordt geheven over flesjes water. Ook vragen zij of de regering het eens is met deze
leden dat het onwenselijk is om de prijs van gezonde producten te verhogen ten opzichte
van andere ongezonde producten. Voorts vragen deze leden nogmaals te kijken naar een
manier waarop kan worden voorkomen dat een suikerbelasting wordt geheven over flesjes
water. Zij vragen toe te lichten welke systeemaanpassing nodig is en om welke reden
deze niet voor 2022 kan worden geprioriteerd zodat belasting op mineraalwater in 2023
wordt voorkomen. De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de regering voorstelt
de verbruiksbelasting voor mineraalwater sterk te verhogen. Voorts vragen deze leden
of het klopt dat de regering het wenselijk acht de vrijstelling voor mineraalwater
per 1 januari 2023 in te laten gaan. Ook vragen deze leden of de regering bereid is
opnieuw te bezien of deze vrijstelling al volgend jaar in kan gaan.
De huidige verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken is een belasting op vruchten-
en groentesap, mineraalwater en limonade. De verbruiksbelasting heeft een budgettair
doel. De belasting differentieert niet naar suikergehalte. Mineraalwater wordt sinds
1972 belast op grond van de Wet verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en wetsvoorgangers.
De belasting op mineraalwater is dus niet nieuw. In het coalitieakkoord staan twee
wijzigingen aangaande deze verbruiksbelasting. Ten eerste wordt de verbruiksbelasting
verhoogd zodat jaarlijks € 300 miljoen extra opbrengst wordt gegenereerd. Ten tweede
heeft het kabinet het streven om gezonde keuzes te stimuleren en ongezonde keuzes
te ontmoedigen. Daarom wil de regering mineraalwater zo spoedig mogelijk uit de grondslag
van de verbruiksbelasting halen, aangezien dit kan bijdragen aan het streven naar
stimuleren van gezond gedrag. De verhoging voor mineraalwater is tijdelijk. De regering
stelt in het Belastingplan 2023 voor om mineraalwater bij de eerste mogelijkheid uit
te zonderen van de verbruiksbelasting, namelijk per 1 januari 2024. De Douane heeft
ten minste twaalf maanden voorbereidingstijd nodig om deze aanpassing te realiseren.99 De voorbereidingsperiode vangt aan vanaf het moment van definitieve besluitvorming.
Dat betekent dat de voorbereidingen worden gestart nadat het wetsvoorstel is aangenomen
door de Eerste Kamer. De Douane kan de uitzondering van mineraalwater daarom realiseren
per 1 januari 2024. De voorbereidingen bestaan uit het aanpassen van aangifteformulieren,
teruggaafformulieren en met name de achterliggende automatisering. Uit het coalitieakkoord
volgt tot slot dat het kabinet gaat onderzoeken hoe op termijn een suikerbelasting
kan worden ingevoerd. Daarom onderzoekt het kabinet momenteel of en zo ja hoe, op
termijn een gedifferentieerde verbruiksbelasting kan worden geïntroduceerd waarbij
de belasting wordt gerelateerd aan de in alcoholvrije dranken aanwezige suikers ter
ondersteuning van het maken van gezondere keuzes.
Het achterwege laten van de tariefsverhoging in 2023 zou leiden tot een budgettaire
derving van € 303 miljoen. Overigens is mineraalwater in dat geval in 2023 nog wel
onderworpen aan het huidige tarief van de verbruiksbelasting. Het uitzonderen van
mineraalwater per 2023 zou leiden tot een budgettaire derving van € 52 miljoen. Zoals
hiervoor is toegelicht is deze uitzondering per 2023 niet uitvoerbaar.
De leden van de fractie van D66 vragen wat het effect is op de consumptie van zware
bieren ten opzichte van lichte bieren. Het is niet bekend wat de wijziging op microniveau
betekent voor de consumptie van verschillende soorten bieren. Het minimumtarief van
de bieraccijns wordt evenredig met het tarief voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken verhoogd. Het tarief voor de hogere Platogehalten in 2023 en per procent alcohol
vanaf 2024 verandert niet. Lichte bieren worden dus relatief iets duurder ten opzichte
van zware bieren. Daar tegenover staat dat zware bieren door de overgang van Platogehalten
naar alcoholpercentages per 2024 zwaarder belast worden. Hierdoor worden zware bieren
relatief duurder ten opzichte van lichte bieren.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering in het licht van de dalende
koopkracht van huishoudens en de uitgesproken wens om de koopkracht op peil te houden,
kan aangeven waarom het verstandig is om in 2023 een belastingverhoging van 77% door
te voeren op alcoholvrije dranken. Ook vragen deze leden waarop de regering de verwachting
baseert dat consumenten uitwijken naar gezondere alternatieven en waaruit deze alternatieven
bestaan. De leden van de fractie van het CDA vragen wat de verwachte gezondheidseffecten
van de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken concreet zijn
en in hoeverre het waarschijnlijk is dat die bereikt worden met het voorgestelde tarief.
De verbruiksbelasting en de verhoging van die belasting heeft een budgettair doel.
Het kabinet hecht eraan gezonde keuzes te stimuleren en ongezonde keuzes te ontmoedigen.
De regering geeft hieraan onder andere invulling door mineraalwater uit te zonderen
van de grondslag van de verbruiksbelasting bij de eerste mogelijkheid hiertoe, namelijk
per 1 januari 2024. Met het uitzonderen van mineraalwater van de verbruiksbelasting
wordt dit gezonde alternatief voor frisdrank relatief goedkoper. De verwachting is
dat het drinkgedrag zal worden aangepast doordat men voor gezondere alternatieven
kiest. Om de koopkrachtdaling van huishoudens te dempen stelt de regering een breed
instrumentarium aan maatregelen voor. Het gaat onder meer om de invoering van een
tijdelijk prijsplafond energie en verlenging van de verlaging van de brandstofaccijns.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangegeven of de verhoging
van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken feitelijk een suikertaks betreft
en een verdere verhoging van de belasting op bier. De verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken is geen suikertaks. Het betreft een belasting op alcoholvrije dranken zoals
limonade, alcoholvrij bier, mineraalwater en vruchten- en groentesappen. Het suikergehalte
speelt geen rol in de vaststelling van het tarief. Het tarief van de verbruiksbelasting
is gekoppeld aan het laagste tarief van de bieraccijns. Met deze koppeling wordt voorkomen
dat alcoholhoudend bier lager wordt belast dan producten die vallen onder de verbruiksbelasting
zoals alcoholvrij bier. Daarom wordt het tarief van de bieraccijns voor de lichtste
bieren verhoogd met hetzelfde bedrag.
De leden van de fractie van de PVV vragen wat de effecten zijn van de verhoging van
de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op de koopkracht van huishoudens bij
een boodschappenmandje. In algemene zin loopt het effect van indirecte belastingen
op de koopkracht via de inflatie. Een verhoging van de verbruiksbelasting leidt mogelijk
tot een hogere prijs van de dranken waarover de belasting wordt geheven. Dit maakt
onderdeel uit van het inflatiecijfer voor 2023 in de MEV-raming van het CPB en via
deze weg van het koopkrachtcijfer voor 2023.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering kan aangeven of en zo ja
wat de grenseffecten van de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
zijn, een en ander mede gezien in het licht van alle overige maatregelen met grenseffecten.
Grenseffecten zullen mogelijk groter worden door de verhoging van de verbruiksbelasting.
Op dit moment ligt de prijsindex van alcoholvrije dranken iets hoger in Nederland
dan in België en Duitsland. Door de verhoging wordt het mogelijk aantrekkelijker om
alcoholvrije dranken in het buitenland te kopen.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de stijging van de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken betekent voor de prijs van bijvoorbeeld een blikje red bull
of een fles cola. Zij vragen hiervan een cijfermatig voorbeeld te geven van zowel
een A-merk als huismerk. In 2023 is de verhoging van de verbruiksbelasting 2,8 eurocent
per 250 ml en 11,3 eurocent per liter. In 2024 is de verhoging 3,5 eurocent per 250
ml en 13,8 eurocent per liter. Als deze verhoging volledig wordt doorberekend aan
de consument, stijgt de prijs met dit bedrag. Een blikje Red Bull van 250 ml kost
op 4 oktober 2022 € 1,39 bij de Jumbo en € 1,55 bij de Albert Heijn. De prijs van
1 liter merkcola is op genoemde datum € 1,93 bij de Jumbo en € 1,99 bij de Albert
Heijn. Een huismerk cola kost op genoemde datum € 0,71 bij de Jumbo en de Albert Heijn.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de impact en kosten van twee administratieve
aanpassingen met betrekking tot de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken heeft
getoetst. De regering verwacht dat de wijzigingen een beperkte impact hebben op het
bedrijfsleven. De verhoging van de frisdrankbelasting per 1 januari 2023 betreft een
tariefswijziging die naar verwachting een beperkte wijziging in systemen omvat. De
impact van de uitzondering van mineraalwater per 1 januari 2024 is naar verwachting
beperkt omdat het gaat om een specifieke productgroep met een eigen GN-code. Producenten
die uitsluitend mineraalwater bottelen of verhandelen ondervinden een vermindering
van de regeldruk omdat voor hen niet langer een vergunning voor een inrichting is
vereist. De regering heeft de inschatting gemaakt dat de administratieve lastenverhoging
voor de desbetreffende producenten beperkt is. De inschatting wordt ook onderschreven
door het Adviescollege Toetsing Regeldruk in zijn advies (U069) omtrent de aanpassingen
met betrekking tot de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de regering het risico schat dat mineraalwater
door de verhoging van de verbruiksbelasting sterk in prijs stijgt wat marktverstorend
zou werken. De verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt thans ook geheven
op mineraalwater. In 2023 is de verhoging van de verbruiksbelasting 11,3 eurocent
per liter. Mineraalwater wordt niet zwaarder belast dan andere producten zoals limonades
of vruchten- en groentesappen. Door een verhoging van het tarief voor alle producten
die zijn onderworpen aan frisdrankbelasting verwacht het kabinet geen aanvullende
risico’s of marktverstorende werking ten aanzien van mineraalwater. Als alternatief
voor mineraalwater kunnen consumenten altijd overstappen op leidingwater.
De leden van de fractie van de SGP vragen of de regering cijfermatig kan laten zien
hoe de verhoging van de verbruiksbelasting doorwerkt in de kostprijs van mineraalwater.
In 2023 is de verhoging van de verbruiksbelasting 11,3 eurocent per liter. Als deze
verhoging volledig wordt doorberekend aan de consument, stijgt de prijs met dit bedrag
per liter. Een liter Spa mineraalwater kost € 0,96 bij de Jumbo en € 0,99 bij de Albert
Heijn. Eigen merk mineraalwater kost per liter € 0,28 bij de Jumbo en € 0,41 bij de
Albert Heijn.
28. Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
De leden van de fractie van D66 vragen zich af hoe de maatregel uitzonderen toeslagpartnerbegrip
en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere opvang ontheemde Oekraïners in verhouding
staat tot particuliere opvang van statushouders via de logeerregeling waar deze uitzondering
niet geldt. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom dit onderscheid
wordt gemaakt. Daarnaast vragen zij of er toegezegd kan worden onderzoek te doen naar
eenzelfde uitzondering in de logeerregeling voor statushouders. De leden van de fractie
van de SP vragen of met deze maatregel particulieren die personen uit Oekraïne opvangen
anders worden behandeld dan particulieren die andere vluchtelingen opvangen. De regering
maakt het mogelijk dat particulieren Oekraïense ontheemden kunnen opvangen, zonder
dat dit gevolgen heeft voor de toeslagen van het gasthuishouden. Eerder heeft het
kabinet al aangegeven dat het tijdelijke verblijf van ontheemden uit Oekraïne bij
particulieren geen gevolgen mag hebben voor de hoogte van de bijstandsuitkering, de
uitkering van de SVB of UWV en de lokale belastingen en heffingen100. Ontheemde Oekraïners hebben een status als tijdelijke beschermde vanwege de Richtlijn
2001/55/EG.101 Op grond van de Richtlijn 2001/55/EG moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de tijdelijke
beschermde (in dit geval de ontheemde Oekraïner) een fatsoenlijk onderkomen krijgt
of middelen ter beschikking krijgt om huisvesting te vinden. Het kabinet heeft aangegeven
dat het noodzakelijk is om een beroep te doen op gasthuishoudens om deze groep op
te vangen. Op grond hiervan wordt de rechtvaardiging gevonden om deze maatregel alleen
voor ontheemden uit Oekraïne te laten gelden die onder deze richtlijn vallen en niet
voor vreemdelingen die niet onder deze richtlijn vallen. De duur van deze uitzondering
geldt zolang de Richtlijn 2001/55/EG bescherming verleent aan ontheemde Oekraïners.
Anders dan andere vluchtelingen zijn onder de richtlijn vallende ontheemde Oekraïners
niet gebonden aan opvang door het COA. Het is voor Toeslagen niet mogelijk om de groep
statushouders automatisch te detecteren, waar dat door de aparte code in de BRP voor
ontheemde Oekraïners wel mogelijk is. Het kabinet ziet geen aanleiding om onderzoek
te doen naar een dergelijke uitzondering.
De leden van fractie van het CDA vragen zich af of op dit moment zich al negatieve
gevolgen zoals terugvorderingen hebben voorgedaan voor gastgezinnen en zo ja, hoe
die situaties zo snel mogelijk kunnen worden opgelost. Deze leden vragen zich af wat
de redenen kunnen zijn dat een ontheemde Oekraïner zich in de BRP inschrijft op het
adres van het gastgezin. Is dit per definitie nodig, of bijvoorbeeld als zij in Nederland
werken?
Indien een persoon langer dan vier maanden woonachtig is in Nederland, is men verplicht
om zich in te schrijven in de BRP.102 Doordat de nadrukkelijke verwachting is, dat de verblijfsduur van ontheemden uit
Oekraïne langer zal zijn dan vier maanden, wordt een inschrijving in de zogenaamde
Registratie Niet Ingezetenen als ongewenst gezien.103 Een inschrijving in de BRP is noodzakelijk om deze groep überhaupt goed in beeld
te hebben.
Doordat ontheemden uit Oekraïne in de BRP een speciale verblijfscode krijgen toegekend,
herkent Toeslagen hen als zodanig. Toeslagen is daarbij wel afhankelijk van de correctheid
van de informatie afkomstig vanuit de BRP, zoals ook vermeld in de uitvoeringstoets.
Mocht de registratie in de BRP onverhoopt toch niet correct zijn, dan heeft Toeslagen
hiervoor een proces ingericht. In dat geval ontvangt het gastgezin – als aanvrager
van toeslagen – altijd eerst een brief om te vragen of de betreffende persoon of personen
onderdeel zijn van het huishouden. Als burgers deze brief onterecht krijgen kunnen
zij daarover contact opnemen met Toeslagen. Toeslagen helpt hen dan om ervoor te zorgen
dat de ontheemde niet meetelt met het huishouden. Met dit proces is tot op heden enkele
keren voorkomen dat er onterechte terugvorderingen zijn ontstaan als gevolg van een
onjuiste registratie in de BRP. Omdat dit proces afhankelijk is van of men zelf contact
opneemt, kan niet volledig worden uitgesloten dat in een enkel geval toch een onterechte
terugvordering heeft plaatsgevonden.
De leden van de fractie van het CDA vragen of huurtoeslag nodig is in tijdelijke opvang.
Verder vragen deze leden in het geval dat zij een meer permanent verblijf krijgen,
zij dan niet in aanmerking komen voor reguliere huurtoeslag. Indien een Oekraïense
ontheemde bij een gastgezin verblijft heeft deze geen recht op huurtoeslag omdat er
geen sprake is van het huren van een woning. Als een Oekraïense ontheemde een zelfstandige
huurwoning betrekt heeft op dit moment een Oekraïense ontheemde vanwege diens verblijfsstatus
(formeel) geen recht op huurtoeslag. Een wetsvoorstel in voorbereiding regelt recht
op huurtoeslag voor een Oekraïense ontheemde als deze een huurwoning betrekt. Dit
is aangekondigd in de brief van 15 juni 2022104. Zoals aangekondigd in die brief handelt Toeslagen al conform de voorgenomen wetswijziging,
vooruitlopend op de inwerkingtreding. Als er woonruimte beschikbaar is en de huurlasten
van een huurwoning te hoog105 zijn in relatie tot de inkomsten kunnen zij aanspraak maken op huurtoeslag. Zij dienen
dan wel te voldoen aan de reguliere voorwaarden voor de huurtoeslag, zoals een lagere
financiële draagkracht.
De leden van de fractie van het CDA vragen of zij goed begrijpen dat na het aannemen
van het wetsvoorstel om Oekraïners recht te geven op kinderopvangtoeslag Oekraïense
ouders die in een gastgezin verblijven recht krijgen op kinderopvangtoeslag, waardoor
het kan zijn dat twee gezinnen op één adres kinderopvangtoeslag ontvangen. Verder
vragen deze leden of de ouders en hun kinderen daarvoor op het adres van het gastgezin
ingeschreven moeten staan en of deze ouders alleen Nederlands inkomen hebben of is
er ook recht op kinderopvangtoeslag bij een inkomen uit Oekraïne. Ook ontvangen de
leden van de fractie van het CDA graag een toelichting over de complexiteit van de
regelingen. Het wetsvoorstel dat de Wet kinderopvang wijzigt, stelt voor dat alle
Oekraïense ontheemden aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag conform de reguliere
voorwaarden. Dit geldt dus niet uitsluitend voor Oekraïense ontheemden die in een
gasthuishouden wonen. Het klopt dat, wanneer er sprake is van inwoning bij een gasthuishouden,
een situatie kan ontstaan dat er twee gezinnen met kinderopvangtoeslag op één adres
wonen. Dit is overigens nu ook al mogelijk voor andere aanvragers.
Zoals vermeld in de brief van 15 juni106 handelt Toeslagen al conform de voorgenomen wetswijziging, vooruitlopend op de inwerkingtreding.
Dit betekent dat Oekraïense ontheemden al kinderopvangtoeslag kunnen aanvragen en
dat Toeslagen voorschotten verstrekt, mits de ontheemden aan de overige geldende voorwaarden
voldoen. Hierin bestaat geen onderscheid met andere aanvragers. Het bredere knelpunt
dat ouders met een partner buiten de EU geen gebruik kunnen maken van kinderopvangtoeslag
is eerder gesignaleerd in de inventarisatie van knelpunten in het kader van de motie
van de leden Lodders en Van Weyenberg.107 Met de voorziene wetswijziging wordt ook dit knelpunt weggenomen, zodat ouders met
een partner buiten de EU ook aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag.
Voor de Wet kinderopvang is een buitenlands inkomen gelijkgesteld met een Nederlands
inkomen.108 Concreet betekent dit dat een Oekraïense ontheemde die in Nederland woont en aan
de voorwaarden van de wet voldoet, maar in het buitenland werkt en inkomen verdient
ook aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag. Het inkomen van een eventuele partner
wordt ook meegenomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke impact de maatregel uitzonderen toeslagpartnerbegrip
en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere opvang ontheemde Oekraïners heeft
op de Belastingdienst en hoe dit strookt met het streven om het belastingstelsel eenvoudiger
te maken. In de voorbereiding van deze maatregel heeft het kabinet uitdrukkelijk aandacht
gehad voor de uitvoerbaarheid voor Toeslagen. Een ontheemde uit Oekraïne heeft een
aparte code in de BRP. Toeslagen kan daardoor automatisch detecteren of degene die
bij iemand is ingeschreven een ontheemde uit Oekraïne is. Uit de uitvoeringstoets
blijkt dat de gevolgen hierdoor voor Toeslagen gering zijn. Het kabinet streeft naar
een toeslagenstelsel waarin mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen
en minder te maken krijgen met hoge terugvorderingen. Vanwege de uitzonderlijke situatie,
waarbij opvang in Nederland de opvang in de regio is, neemt het kabinet deze maatregel.
Deze maatregel zorgt ervoor dat huishoudens die ontheemde Oekraïners opvangen in hun
huishouden niet te maken krijgen met terugvorderingen omdat er een partnerschap ontstaat.
Omdat Toeslagen dit zelf in de systemen doorvoert, hoeven gasthuishoudens dit – wanneer
de registratie in de BRP op orde is – niet zelf door te geven en wordt er geen beroep
gedaan op hun doenvermogen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering ook bereid is aan de slag te
gaan met de alleenstaande ouderkop bij het kindgebonden budget voor het gezin van
een onvrijwillig elders verblijvende partner, zoals een partner in detentie, een partner
die in afwachting van een verblijfsvergunning in het buitenland verblijft of een partner
die spoorloos is verdwenen (Vertrokken Onbekend Waarheen). Indien de breedheid van
de term onvrijwillig elders verblijvende partner uitvoering complex maakt, vragen
deze leden de regering al aan de slag te gaan met de drie concrete eerdergenoemde
voorbeelden. In het coalitieakkoord is beschreven dat het kabinet doorgaat met verbeteringen
in het huidige toeslagenstelsel. Voor het eventueel aanpakken van andere knelpunten
is echter geen geld beschikbaar gesteld. Een alternatief zou het herschikken van financiële
middelen binnen het toeslagenstelsel zijn. Dit zal leiden tot inperkingen van rechten
elders in het stelsel, en is daarmee niet eenvoudig. In de brief van 17 juni109 is aangegeven dat het kabinet zich daarbij nu richt op het verkennen van de mogelijkheden
rond de noodopvang, het eerstegraads bloedverwantschap in het kader van het partnerbegrip
samengestelde gezinnen en promovendi. Voor de maatregel uitzonderen toeslagpartnerbegrip
voor personen die wegens huiselijk geweld naar de opvang zijn gevlucht heeft het kabinet
budget gevonden en is opgenomen in dit Belastingplan. In het commissiedebat Toeslagen
op 22 juni jongstleden is aangegeven dat eventuele dekkingsopties, gevolgen hiervan
binnen het huidige stelsel en alternatieve oplossingen binnen het toeslagenstelsel
en de huidige budgettaire middelen samen met de bewindslieden van de Ministeries van
SZW, VRO en VWS dit najaar zal verkennen.
29. Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar
de opvang zijn gevlucht
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de toeslagen en de kinderbijslag worden
verwerkt bij de achtergebleven partner als er een verzoek wordt gedaan om niet meer
als toeslagpartner te worden aangemerkt door iemand die verblijft in een opvang vanwege
huiselijk geweld. Als een gehuwd persoon110 die in een opvang specifiek voor huiselijk geweld verblijft een beroep doet op deze
uitzondering, wordt deze niet meer als toeslagpartner aangemerkt. Dat betekent ook
dat de achtergebleven partner niet meer toeslagpartner is met diens echtgenoot.111 Dat betekent inderdaad dat er geen recht is op kinderopvangtoeslag, als de achtergebleven
partner de kinderen niet naar de kinderopvang brengt, zoals deze leden naar voren
brengen. Dat zou ook het geval zijn bij een alleenstaande met een kind die het kind
niet naar de opvang brengt. Als de achtergebleven partner de kinderen wel naar de
kinderopvang brengt, is wel recht op kinderopvangtoeslag, mits voldaan is aan de overige
voorwaarden (bijvoorbeeld de arbeidseis). Voor wat betreft de huurtoeslag112 en zorgtoeslag heeft de achtergebleven partner over het algemeen recht op toeslagen
berekend naar een eenpersoonshuishouden,113 mits voldaan is aan de overige voorwaarden (bijvoorbeeld het hebben van een zorgverzekering
of voldaan hebben aan de inkomenseis). Of recht bestaat op het kindgebonden budget
(en de alleenstaande ouderkop) is afhankelijk van of de kinderbijslag aan de achtergebleven
partner wordt uitbetaald. De toeslagen worden ofwel automatisch berekend of moeten
nog aangevraagd114 worden. Dit is afhankelijk van of de achtergebleven partner of degene die verblijft
in de noodopvang eerder de aanvrager was.
Het verzoek om niet als toeslagpartner aangemerkt te worden heeft geen gevolgen voor
de kinderbijslag, en ziet alleen op de toeslagen. Voor de kinderbijslag geldt dat
de ouder kan verzoeken om als aanvrager voor de kinderbijslag te worden aangemerkt.
Begin dit jaar is er een project afgerond waarmee een nieuwe werkwijze is ingevoerd
waarmee de kinderbijslag en het kindgebonden budget versneld worden toegekend aan
personen die in de opvang verblijven. Dit geldt voor personen die meer dan vier dagen
met hun kind(eren) in de opvang verblijven en bij wie de kinderbijslag nog niet op
de (eigen) naam staat. Met de nieuwe werkwijze is bereikt dat personen eerder duidelijkheid
krijgen over de financiën.
De leden van de fractie van het CDA lezen verder in de toelichting dat de toeslagen
opnieuw worden berekend na vertrek uit de opvang. Zij vragen of het kan voorkomen
dat de achtergebleven partner al die tijd extra toeslagen ontvangt op basis van de
voormalige huishoudsamenstelling ofwel zijn ouder en kind ingeschreven in de BRP op
de opvang en wordt dit automatisch door Toeslagen verwerkt. Zoals hierboven uiteen
is gezet heeft het indienen van een verzoek om niet meer als toeslagpartner aangemerkt
te worden bij verblijf in de opvang specifiek voor huiselijk geweld gevolgen voor
de toeslagen van de achtergebleven partner. Verder vindt inschrijving in de BRP van
de ouder en mogelijk het kind op het adres van de opvang zo snel mogelijk plaats,
in overweging nemend dat de veiligheid dit toestaat en in overleg met de ouder. Toeslagen
worden met de voorgestelde maatregel dus berekend aan de hand van de feitelijke situatie
en niet naar de oude huishoudsamenstelling. De toeslagen voor de achtergebleven partner
worden dan berekend op basis van het (in de regel) lagere inkomen van een eenpersoonshuishouden.
Hierdoor kan de zorgtoeslag of huurtoeslag hoger uitvallen. De kinderopvangtoeslag
is verder afhankelijk van welke ouder de opvanguren afneemt en het kindgebonden budget
is afhankelijk van welke ouder de aanvrager is van de kinderbijslag. Dit sluit dus
ook zoveel mogelijk aan bij de feitelijke situatie. Het Ministerie van VWS draagt
er zorg voor dat, via de koepelorganisatie Valente, de opvangorganisaties goed op
de hoogte zijn van de geldende regelgeving. Deze organisaties kunnen de personen die
opgevangen worden zodoende van advies voorzien.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat er gebeurt in de situatie dat iemand
uit de opvang komt en een eigen woning vindt, maar de ex-partner nog niet mee wil
werken aan een echtscheiding. Zij vragen of deze persoon alsnog geen recht op toeslagen
heeft in de nieuwe situatie ofwel dat een verzoek tot echtscheiding voldoende is om
zelfstandig over toeslagen te beschikken. Een verzoek tot echtscheiding (of een scheiding
van tafel en bed) bij de rechtbank en het op verschillende adressen in de BRP staan
ingeschreven is voldoende om niet meer als toeslagpartner aangemerkt te worden.115 Het is mogelijk om eenzijdig een verzoek in te dienen tot echtscheiding of scheiding
van tafel en bed, als de ex-partner niet meewerkt.
Indien iemand vertrekt uit de opvang, vervalt de toepassing van de uitzondering op
het toeslagpartnerschap. Er wordt dan aan de hand van de geldende regels bekeken of
sprake is van een toeslagpartner. Indien er geen verzoek tot echtscheiding (of een
scheiding van tafel en bed) bij de rechtbank is ingediend, herleeft het toeslagpartnerschap
met de achtergebleven partner weer vanaf het vertrek uit de opvang. Zoals hiervoor
al werd vermeld, communiceert het Ministerie van VWS, via de koepelorganisatie Valente,
deze maatregel met de opvangorganisatie. Deze organisaties kunnen de personen die
opgevangen worden van advies voorzien.
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke impact de maatregel uitzonderen toeslagpartnerbegrip
voor personen die wegens huiselijk geweld naar de opvang zijn gevlucht heeft op de
Belastingdienst en hoe dit strookt met het streven om het belastingstelsel eenvoudiger
te maken. Bij de vormgeving van deze maatregel heeft de regering uitdrukkelijk aandacht
gehad voor de uitvoerbaarheid voor Toeslagen. Voor deze maatregel is ruimte gemaakt
in het portfolio door Toeslagen. Tevens is ook buiten het domein van de toeslagen
naar alternatieven gezocht. Hiervan is geconstateerd dat de voorliggende maatregel
het meest gericht is. Bij andere oplossingen zouden mogelijk ook burgers gecompenseerd
worden die wel al toeslagen ontvangen. Ook is het bij andere oplossingen moeilijker
om een bedrag aan financiële ondersteuning te bepalen dat voor alle personen in de
opvang recht doet aan hun feitelijke situatie en ontstaat er een nieuwe regeling in
plaats van aan te sluiten bij een reeds bestaand instrument. Het kabinet streeft naar
een toeslagenstelsel waarin mensen niet meer verdwalen in ingewikkelde regelingen
en minder te maken krijgen met hoge terugvorderingen. De regering heeft de afweging
gemaakt om in dit geval een uitzondering in het stelsel toe te voegen om een schrijnende
situatie op te lossen. Door deze maatregel kunnen personen in de noodopvang sneller
financieel op eigen benen staan en wordt het risico op problematische schulden beperkt.
30. Inkomensbeleid Caribisch Nederland
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe de structurele bedragen die
voor Caribisch Nederland worden vrijgemaakt zich verhouden tot de bedragen die in
Europees Nederland worden vrijgemaakt voor de koopkracht. Daarnaast vragen deze leden
hoe hoog de inflatie in Caribisch Nederland is en wat de gevolgen daarvan zijn voor
bestaanszekerheid daar. Het kabinet acht het van groot belang dat inwoners van Caribisch
Nederland eveneens worden geholpen om de effecten van prijsstijgingen te bedwingen.
Hiervoor heeft het kabinet op Prinsjesdag aangekondigd om incidenteel € 16 miljoen
beschikbaar te stellen voor de verbetering van de koopkracht. In 2024 wordt vervolgens
incidenteel € 12 miljoen extra beschikbaar gesteld en vanaf 2025 wordt structureel
€ 4 miljoen voor de inwoners van Caribisch Nederland beschikbaar gesteld. Van deze
gelden gaat slechts een beperkt bedrag naar fiscale maatregelen omdat relatief veel
inwoners van Caribisch Nederland geen loon- en inkomstenbelasting verschuldigd zijn
vanwege de hoge belastingvrije som. Hierdoor zijn er weinig fiscale instrumenten voorhanden
die effectief zijn om de bestaanszekerheid voor die mensen met een minimuminkomen
met enkel belastingversoepelingen te verbeteren. Toch zijn er een aantal belangrijke
wijzigingen voorgesteld die veel inwoners kunnen helpen, zoals een verlenging van
de periode van de verlaging van de accijns op benzine, een additionele verhoging van
de belastingvrije som bovenop de aanstaande wettelijke en een jaarlijkse verhoging
van de belastingvrije som vanwege de inflatiecorrectie. De inflatiecijfers op basis
waarvan de verhoging van de belastingvrije som wordt berekend zijn op dit moment echter
nog niet definitief vastgesteld door het CBS; deze worden eind oktober openbaar gemaakt.
De overige middelen zijn onder meer gegaan naar het verlengen van de energietoeslag
voor lage inkomens, een hoger basispensioen in 2023 en het verhogen van de kinderbijslag.
Deze middelen zijn opgenomen in de begroting van SZW. Daarnaast stelt het kabinet
€ 15 miljoen ter beschikking om de vaste kosten van het netbeheer naar een nultarief
terug te brengen.116 Dit scheelt ongeveer USD 390 per jaar voor een huishouden. Ook wordt bij de eindgebruikers
50% van het variabele tarief door het kabinet gedekt voor zover dit tarief boven USD
0,38 per kWh uitkomt. Ook deze middelen zijn opgenomen in de begroting van EZK.
31. Budgettaire aspecten
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de omvang van de beleidsmatige lastenverzwaringen
voor het bedrijfsleven in de periode 2018–2025 zijn. Zie in onderstaande tabel de
beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers, bedrijven en buitenland in de periode
2018–2025. Let op: onderstaande tabel geeft de beleidsmatige lastenontwikkeling aan
in mutaties (jaar-op-jaar). Zo stijgen bijvoorbeeld de lasten voor het bedrijfsleven
in 2024 met 2,8 miljard euro ten opzichte van 2023.
Tabel 33
In euro mld, – is lastenverlichting, mutaties
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Totaal blo
1,5
3,6
– 4,7
– 2,3
– 0,1
2,0
9,4
3,5
w.v. burgers
0,5
0,1
– 4,2
– 2,5
– 2,8
– 2,0
6,6
2,2
w.v. bedrijven
1,0
3,5
– 0,5
0,1
2,7
3,8
2,8
1,3
w.v. buitenland
0,0
0,0
0,1
0,0
0,0
0,2
0,0
0,0
De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of de gebruikelijkloonregeling
voor innovatieve start-ups helemaal niet werd gebruikt. De leden vragen zich dit af
naar aanleiding van paragraaf 5 van de memorie van toelichting van het Belastingplan
waarin staat dat de budgettaire gevolgen van het vervallen van deze regeling 0 is.
Bij het pakket Belastingplan 2022 is een bijlage opgenomen met daarin een toelichting
op de ramingen voor alle maatregelen, inclusief een toelichting voor de verlenging
geldigheidsduur gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups met een jaar. In deze
toelichting is aangegeven dat er slechts heel beperkt gebruik wordt gemaakt van de
regeling. Op basis hiervan zijn de budgettaire kosten van de regeling geraamd op minder
dan € 0,5 miljoen, afgerond op miljoenen is dat € 0. Ook uit de evaluatie van de regeling
die dit jaar is uitgevoerd blijkt dat er zeer beperkt gebruik wordt gemaakt van de
regeling. Het rapport van deze evaluatie is als bijlage met het Belastingplan 2023
op 20 september 2022 aangeboden aan de Tweede Kamer. Het is dus niet zo dat er helemaal
geen gebruik wordt gemaakt van de regeling. Echter, het gebruik is wel dusdanig beperkt
dat het vervallen van de regeling geen budgettaire gevolgen met zich meebrengt.
De leden van de fractie van het CDA zijn zeer verbaasd dat de opbrengst van de nieuwe
tarieven in box 2 slechts op € 71 miljoen wordt geschat, als het gemiddelde tarief
voor alle aanmerkelijkbelanghouders in ieder geval een halve procentpunt hoger wordt.
Zij vragen waarom de budgettaire gevolgen zo beperkt zijn. Zij geven ter vergelijking
aan dat het beperken van de 30%-regeling voor 4.400 belastingplichtigen al € 88 miljoen
oplevert. Zij vragen hoe het kabinet dit verklaart. In de ramingstoelichting bij deze
maatregel is de berekening van de opbrengst nader toegelicht.117 Daar is aangegeven dat de grondslag in box 2 wordt geraamd op € 13,981 miljard per
jaar. Door de maatregel zal de gemiddelde belastingdruk stijgen van 26,9% naar 27,47%.
Dit komt overeen met een stijging van de belastingopbrengst van 0,57% maal de grondslag
van € 13,981 miljard. Dat is een bedrag van € 80 miljoen. Omdat door anticipatie op
de maatregel een deel van de grondslag nog tegen het huidige lagere tarief afgerekend
zal worden, is de lastenrelevante opbrengst iets lager, namelijk € 71 miljoen. Het
beperken van de 30%-regeling levert relatief meer op bij een kleinere grondslag, doordat
bij die maatregel het tariefsverschil bijna honderd keer zo groot is, namelijk 49,5
procentpunt in plaats van 0,57 procentpunt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de budgettaire derving van
de hypotheekrenteaftrek is in de komende jaren en in de afgelopen tien jaar. Daarnaast
vragen zij of inzichtelijk kan worden gemaakt wat de verdeling is van rentepercentages
die huishoudens over hun hypotheek betalen. Tot slot vragen de leden of het mogelijk
is om het maximale aftrekbare rentepercentage te beperken op bijvoorbeeld zes procent.
Onderstaande tabel geeft de budgettaire kosten van de hypotheekrenteaftrek weer sinds
2012, waarbij 2020 het laatste jaar is waarvoor realisaties beschikbaar zijn. De derving
voor 2021 t/m 2023 betreft daarom een raming, die onder andere is gebaseerd op de
door het CPB geraamde ontwikkeling van de hypotheekrente en het geraamde ingroeieffect
van reeds genomen grondslagbeperkende beleidsmaatregelen. De realisaties laten tussen
2012 en 2020 een constante daling zien, wat samenhangt met de dalende rentes in deze
periode. Daarnaast zijn in deze periode diverse aanvullende maatregelen doorgevoerd
die de budgettaire kosten van de hypotheekrenteaftrek beperken. Voorbeelden van grondslagbeperkende
maatregelen zijn het maximeren van de aftrektermijn tot 30 jaar (2001), de bijleenregeling
(2004), het introduceren van de fiscale aflossingseis (2013) waardoor nieuwe hypotheken
alleen kwalificeren voor renteaftrek indien deze ten minste annuïtair worden afgelost
in ten hoogste 360 maanden, en de afbouw van het maximale aftrektarief (2014). Daarnaast
is de loan to value norm in 2013 verlaagd naar 100%. Deze maatregelen kennen een lang
ingroeipad en hebben hierdoor ook de komende jaren nog een matigend effect op de budgettaire
omvang van de hypotheekrenteaftrek. Sinds 2020 wordt tevens het belastingtarief waartegen
de hypotheekrente mag worden afgetrokken versneld in stappen afgebouwd tot 36,93 procent
in 2023, wat eveneens een matigend effect heeft op de budgettaire kosten. Vanaf 2022
is de verwachting dat het effect van de snel stijgende rente groter is dan deze overige
effecten, waardoor de budgettaire kosten van de hypotheekrenteaftrek weer zal toenemen.
Overigens is het budgettaire effect van de overige eigenwoningregelingen – waaronder
de opbrengst van het eigenwoningforfait – niet opgenomen in onderstaande tabel. Voor
een budgettair totaaloverzicht van de eigenwoningregeling wordt verwezen naar bijlage
9 naar de Miljoenennota.
Tabel 34: budgettaire ontwikkeling hypotheekrenteaftrek in miljarden euro – raming
in grijs
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
13,9
13,8
13,5
13,2
12,5
11,8
11,0
9,8
9,0
8,9
9,0
9,3
In 2020 (het meest recente beschikbare realisatiejaar van de aangiftegegevens) waren
er 3,8 miljoen huishoudens met hypotheekrenteaftrek. Door toedeling aan partners waren
er 4,5 miljoen belastingplichtigen met aan hen toebedeelde hypotheekrenteaftrek. Omdat
in het aangifteformulier alleen wordt gevraagd naar de totaal betaalde hypotheekrente
bieden de aangiftegegevens geen inzicht in de verdeling van het aantal huishoudens
naar hypotheekrentebracket. Op basis van de Residential Real Estate data van De Nederlandsche Bank (DNB) kan hier wel meer inzicht in worden geboden.
Deze database bevat informatie over de looptijd en het rentepercentage van hypotheekleningen
die bij banken – die circa tweederde van het marktaandeel bezitten – zijn afgesloten.
Voor 2021 gaat het om circa 5,2 miljoen leningen verdeeld over ongeveer 2,6 miljoen
huishoudens. Gemiddeld heeft een huishouden dus ongeveer 2 hypotheekleningen, bijvoorbeeld
een aflossingsvrije lening en een annuïtaire lening of 2 leningen met verschillende
rentevaste perioden. Onderstaande figuur laat voor de afzonderlijke leningen zien
tegen welke rente en looptijd deze uitstaan. Deze cijfers zien op het het aantal leningen,
er zijn dus niet gewogen naar de omvang van de lening. Wanneer wordt gewogen naar
omvang zal het gemiddelde rentepercentage lager zijn, omdat de leningen met hogere
rentes vaak ouder zijn waardoor hier gemiddeld al meer op is afgelost. Het gemiddelde
rentepercentage zal voor de hele populatie hypotheekleningen wat lager liggen doordat
onderstaande figuur alleen betrekking heeft op leningen van banken, terwijl het marktaandeel
van andere hypotheekversterkers zoals verzekeraars de laatste jaren – toen de rentes
daalde – is toegenomen.
Figuur 6: Aandeel leningen: rente (%) en rentevaste periode (jaren)
Zoals aangegeven heeft de Belastingdienst via de aangiften geen informatie over de
rentepercentages op hypotheekleningen van belastingplichtigen. Het aftrekbare rentepercentage
beperken betreft daarmee een structuurwijziging die niet op korte termijn kan worden
ingevoerd. Bovendien kan een dergelijke beperking ook gedrag uitlokken om de rente
«kunstmatig» laag te houden, bijvoorbeeld ten aanzien van looptijden en rentevastperioden.
Ook raakt de voorgestelde maatregel – bij een verdere rentestijging – vooral huishoudens
die in de toekomst een hypotheek gaan afsluiten, waaronder starters. Vanuit budgettaire
beheersing ligt een generieke versobering van de hypotheekrenteaftrek – bijvoorbeeld
via het aftrektarief of de grondslag – dan ook meer in de rede. Overigens blijkt uit
de evaluatie van de eigenwoningregeling uit 2019 dat de huidige regeling zeer complex
is, zowel voor de burger als voor de uitvoering. Daarom wil het kabinet dat in de
komende jaren een helder perspectief wordt ontwikkeld om te komen tot een uitvoerbare
en betaalbare eigenwoningregeling.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kan dat de tariefsverlaging als
gevolg van het coalitieakkoord een plus kan geven in 2025 en structureel. Hier is
sprake van een ongelukkige omschrijving in de budgettaire tabel die is opgenomen in
de memorie van toelichting bij Belastingplan 2023. Als gevolg van het coalitieakkoord
daalt het tarief eerste schijf in 2023 en 2024 met 0,01 procentpunt. Deze verlaging
kost 45 miljoen euro. In 2025 en structureel is in het coalitieakkoord juist een verhoging
van het tarief eerste schijf voorzien van per saldo 0,04 procentpunt. Die verhoging
leidt tot een opbrengst van 156 miljoen euro. Overigens is later tijdens de augustusbesluitvorming
afgesproken om het tarief eerste schijf te verlagen.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kan dat de tariefsverlaging als
gevolg van het coalitieakkoord een plus kan geven in 2025 en structureel. Hier is
sprake van een ongelukkige omschrijving in de budgettaire tabel die is opgenomen in
de memorie van toelichting bij Belastingplan 2023. Als gevolg van het coalitieakkoord
daalt het tarief eerste schijf in 2023 en 2024 met 0,01 procentpunt. Deze verlaging
kost 45 miljoen euro. In 2025 en structureel is in het coalitieakkoord juist een verhoging
van het tarief eerste schijf voorzien van per saldo 0,04 procentpunt. Die verhoging
leidt tot een opbrengst van 156 miljoen euro.
32. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet te reflecteren op het advies
van de Raad van State over de uitvoeringsaspecten. Ook de leden van de fractie van
het CDA vragen om een reflectie op de opmerking van de Raad van State over het risico
op procesverstoring en de vraag of bij noodzakelijk overheidsingrijpen dat dan met
een fiscale maatregel via het uitvoeringssysteem van de Belastingdienst moet lopen.
Daarnaast vragen de leden van GroenLinks of het kabinet kan aangeven of in de politieke
besluitvorming rekening is gehouden met de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst.
Het kabinet onderschrijft het belang dat de Afdeling advisering van de Raad van State
hecht aan de gevolgen van het pakket Belastingplan 2023 voor de uitvoering. Het samenspel
tussen uitvoering en beleid is erg belangrijk om tot effectief beleid te komen, omdat
alleen daarmee een bijdrage geleverd kan worden aan het oplossen van maatschappelijke
opgaven.
Wanneer er gele of rode vlaggen in de uitvoeringstoets bij een bepaalde maatregel
zijn opgenomen, heeft de Belastingdienst gemotiveerd aangegeven dat het voorstel op
de weergegeven aspecten risico’s meebrengt of dat er negatieve gevolgen zijn voor
de handhaafbaarheid of fraudebestendigheid. Daarbij wordt er zo veel mogelijk naar
gestreefd om dergelijke risico’s maximaal te mitigeren met nadere maatregelen. Een
gele of rode vlag op zichzelf betekent dan ook niet dat een maatregel onuitvoerbaar
is. De vlag geeft aan dat er gevolgen zijn voor bepaalde uitvoeringsaspecten. Of die
risico’s of nadelen geaccepteerd worden, gelet op het doel van de maatregel, is een
beleidsmatige en politieke afweging. Deze beleidsmatige en politieke weging wordt
later opgenomen in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel.
Het pakket Belastingplan 2023 is – naast de individuele maatregelen – ook in zijn
geheel uitvoerbaar, met inachtneming van de genoemde risico’s en maatregelen. Dat
neemt niet weg dat het uitvoeren van deze nieuwe fiscale maatregelen naast alle bestaande
werkzaamheden een flinke inspanning vergt van de Belastingdienst. Dit betekent ook,
zoals de Raad van State aangeeft dat er daarbij op onderdelen prioritering moest plaatsvinden
of nog dient plaats te vinden. Door prioritering worden beleidsmaatregelen, verbetermaatregelen
en/of reeds geplande werkzaamheden in de uitvoering uitgesteld om ruimte te maken
voor de urgente maatschappelijke vraagstukken waar we voor staan. In de bijlage bij
de aanbiedingsbrief van het pakket Belastingplan 2023 «Uitvoerbaarheid: inzicht in
samenloop uitvoering Belastingdienst en uiterste data parameteraanpassingen Belastingdienst,
Douane en Toeslagen» wordt uitgebreid ingegaan op de gevolgen in vooral de ICT- en
personele sfeer. Dit is een eerste invulling van de motie van Dijk118 en de toezegging aan de leden Inge van Dijk en Omtzigt uit het commissiedebat Belastingdienst
van 7 september j.l.119
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom voor deze regeling extra capaciteit
nodig is en of de uitvoering anders georganiseerd kan worden. De Belastingdienst verwacht
met name dat het deels gedurende de looptijd van de beschikking 30%-regeling ingaan
van de aftopping de te verwachten bezwaar- en beroepschriften tot gevolg heeft. De
Belastingdienst gaat in zijn inschattingen uit van ongeveer 1.000 werknemers die in
de periode van 2023 – 2027 in bezwaar en beroep gaan. Voor werknemers geldt dat zij
mogelijk ter behoud van rechten per loontijdvak tegen de inhouding van de loonheffing
in bezwaar zullen gaan en tegen een daaropvolgende afwijzing in beroep. Omdat er sprake
is van individuele opvolgende bezwaren (per loonaangiftetijdvak moet een bezwaar worden
ingediend), is het aantal te verwachten bezwaren groot. Er ligt een duidelijke piek
in 2026. De komende periode wordt bekeken of, mogelijk ondersteund met nieuwe regelgeving,
mitigerende maatregelen mogelijk zijn om het beslag op financiën en operationele capaciteit
te beperken. We kijken bijvoorbeeld of bezwaarschriften zich ervoor lenen om te worden
aangewezen als massaal bezwaar.
De leden van de fractie van het CDA stellen vragen hoe de uitvoeringslasten van de
30%-regeling zich verhouden tot het voordeel van de regeling. De leden vragen ook
hoe de Belastingdienst de beschikbare capaciteit zal realiseren voor de 30% maatregel
en de Overbruggingswet box 3. Voor de werving in het kader van de Overbruggingswetgeving
box 3 en de 30%-maatregel wordt zowel vast als flexibel personeel geworven met standplaatsen
verdeeld over het land. De Belastingdienst blijft de huidige wervingsstrategie hanteren.
Dit houdt in dat de Belastingdienst doorlopend zichtbaar is op de arbeidsmarkt via
verschillende arbeidsmarktcampagnes. Daarbij wordt het wervingsteam versterkt, wordt
gebruikgemaakt van «via-via werven» en staan vacatures centraal open. Met betrekking
tot de voortgang op de wervingsopgave merkt ook de Belastingdienst echter de gevolgen
van de krappe arbeidsmarkt. Als het niet lukt voldoende medewerkers te werven dan
zal er geprioriteerd moeten worden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering aan kan geven of het
aantal bezwaarschriften per regeling apart is ingeschat, of dat er interactie-effecten
zijn. Het kabinet constateert dat interactie-effecten van toepassing zijn bij het
besluit rechtsherstel box 3, het wetsvoorstel rechtsherstel box 3 (hierna samen ook:
rechtsherstel) en het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3 (hierna ook: overbruggingswetgeving).
De overbruggingswetgeving is gebaseerd op de voor de hersteloperatie gekozen oplossing,
de forfaitaire spaarvariant. In dat verband is het aannemelijk dat bezwaar- en beroepsprocedures
tegen (aspecten van) het rechtsherstel resulteren in de beantwoording van rechtsvragen,
die ook relevant zijn voor de overbruggingswetgeving. Daarbij valt te denken aan de
situatie waarin een rechter oordeelt dat (aspecten van) het rechtsherstel niet in
strijd is (zijn) met het fair balance beginsel en het discriminatiebeginsel. Een dergelijk
rechterlijk oordeel kan ertoe leiden dat de overbruggingswetgeving (ten aanzien van
diezelfde aspecten) eerder en sneller wordt geaccepteerd, waardoor er voor de overbruggingswetgeving
minder bezwaar- en beroepsprocedures zullen volgen. Overigens kan zich ook de omgekeerde
situatie voordoen. Een negatieve rechterlijke uitspraak ten aanzien van (aspecten
van) het rechtsherstel leidt dan tot meer bezwaar- en beroepsprocedures ten aanzien
van (diezelfde aspecten van) de overbruggingswetgeving.
33. Overige vragen
De leden van de fractie van VVD vragen wat de aanleiding is om vastgoed buiten het
fbi-regime te plaatsen, en of dit samenhangt met bepaalde gerechtelijke uitspraken.
Deze leden vragen ook of een minder ingrijpende maatregel mogelijk is. Het kabinet
heeft op Prinsjesdag de vastgoedmaatregel aangekondigd die per 1 januari 2024 in werking
zal treden. Deze maatregel houdt, kort gezegd, in dat een fiscale beleggingsinstelling
(fbi) niet meer direct in vastgoed mag beleggen. Er wordt daarbij geen onderscheid
gemaakt tussen in Nederland en buiten Nederland gelegen vastgoed. Als gevolg van de
voorgenomen maatregel wordt de winst van vastgoed-fbi’s vanaf 1 januari 2024 belast
tegen het normale vennootschapsbelastingtarief. De vastgoedmaatregel heeft geen gevolgen
voor de effecten-fbi’s. Het kabinet heeft deze maatregel onder meer genomen ter dekking
van het koopkrachtpakket dat volgt uit de augustusbesluitvorming. Daarnaast kunnen
in bepaalde gevallen resultaten uit (Nederlands) vastgoed in handen van een fbi niet
worden belast. Het vorige kabinet heeft dit heffingslek al in 2019 uitgebreid toegelicht.120 In die brief is uiteengezet dat in bepaalde omstandigheden met buitenlandse beleggers
resultaten uit (Nederlands) vastgoed in handen van fbi’s effectief niet worden belast,
terwijl Nederland juist een sterk internationaal onomstreden heffingsrecht heeft ten
aanzien van dit vastgoed. Hierdoor loopt de Nederlandse schatkist belastingontvangsten
mis. De aangekondigde vastgoedmaatregel beoogt de fiscale behandeling over resultaten
uit vastgoed evenwichtiger te maken en de opbrengst van de maatregel dient ter dekking
van het koopkrachtpakket.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de voorgestelde maatregel zich
verhoudt tot het SEO-rapport inzake de evaluatie van de fbi en de vbi en de Kamerbrief
over het rapport. Deze leden vragen verder of het klopt dat het kabinet enkele maanden
geleden nog oordeelde dat de vastgoed-fbi doelmatig was, en waarom de regering op
dit standpunt teruggekomen is. Stichting Economisch Onderzoek heeft de doeltreffendheid
en de doelmatigheid van de regelingen fbi en de vrijgestelde beleggingsinstelling
in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onlangs geëvalueerd. Het evaluatierapport
van SEO is op 7 juli 2022 aan uw Kamer aangeboden. In het evaluatierapport wordt aangegeven
dat het regime bij een vastgoed-fbi in binnenlandse verhoudingen tot een evenwichtige
heffing leidt, maar dat in buitenlandse verhoudingen door verdragstoepassing sprake
kan zijn van een heffingslek. Hierdoor loopt de Nederlandse schatkist belastingontvangsten
mis. De aangekondigde vastgoedmaatregel zorgt ervoor dat de winst behaald met vastgoed
in alle gevallen kan worden belast met vennootschapsbelasting en dient ter dekking
van het koopkrachtpakket.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan bevestigen dat, indien
deze voorgestelde maatregel zou worden doorgezet, er in tijdelijk recht zal worden
voorzien waardoor gedwongen interne reorganisaties van vastgoed-fbi’s niet zullen
leiden tot heffing van 10,4% overdrachtsbelasting. Voorafgaand aan de inwerkingtreding
van de vastgoedmaatregel per 1 januari 2024 zullen bepaalde (niet-beursgenoteerde)
vastgoed-fbi’s waarschijnlijk vóór die datum herstructureren om zelfstandige Vpb-plicht
voor hun beleggingsresultaat te voorkomen.121 Daarbij kan worden gedacht aan pensioenfondsen die bij een rechtstreekse belegging
in vastgoed zouden zijn vrijgesteld van Vpb-heffing op hun beleggingsresultaat. Voor
hen speelt bij die herstructureringen de overdrachtsbelasting een belangrijke rol.
De herstructurering kan afhankelijk van de situatie leiden tot belastbare feiten voor
de overdrachtsbelasting, waarbij de bestaande vrijstellingen niet altijd van toepassing
zullen zijn. Momenteel wordt onderzocht hoe om te gaan met overdrachtsbelasting bij
een herstructurering als direct gevolg van deze maatregel. Naar aanleiding van dit
onderzoek zal een besluit worden genomen of flankerend beleid passend en nodig is.
Het kabinet streeft ernaar om zo spoedig mogelijk meer duidelijkheid hierover te verschaffen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat de Energie-investeringsaftrek
(EIA) en milieu-investeringsaftrek (MIA) niet volledig worden benut. De leden van
de fractie van de VVD vragen voorts of het kabinet kan aangeven hoe dit komt en op
welke wijze de effectiviteit van de EIA en MIA zouden kunnen worden verbeterd. Tot
slot vragen deze leden op welke andere manieren onderuitputting van de EIA en MIA
kunnen worden voorkomen. De bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor fiscaal
voordeel via de EIA of MIA staan respectievelijk op de Energielijst en Milieulijst.
Deze lijsten worden ieder jaar opnieuw vastgesteld. Hierop staan alle bedrijfsmiddelen
die leiden tot CO2-reductie of bijdragen aan milieu en klimaatdoelen. Bij de samenstelling van de lijst
wordt ook rekening gehouden met het beschikbare budget.
Het is niet zo dat het beschikbare budget voor de EIA en de MIA dit jaar niet volledig
wordt benut. Integendeel, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die belast
is met de uitvoering van deze regelingen, geeft op basis van het ontvangen aantal
meldingen tot en met september aan meer meldingen voor 2022 te verwachten dan eerder
verwacht. Dit komt mede door uitgestelde investeringen door de coronacrisis, maar
ook door de huidige inflatie en energieprijzen die leiden tot een verhoogde vraag
naar energiebesparende en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. Als gevolg hiervan
verwacht RVO voor dit jaar een budgetoverschrijding van zowel de EIA als de MIA. De
daadwerkelijke budgetoverschrijding kan pas na afloop van 2022 worden vastgesteld
en zal ten laste komen van de huidige budgetreserves van de EIA en MIA. Ook vóór de
verhoogde prijzen in 2020 en 2021 kenmerkten de regelingen zich al door een gestegen
populariteit. RVO verwacht ook voor volgend jaar dat meer budget nodig is om de bedrijfsmiddelen
op de huidige energie- en milieulijst te kunnen blijven stimuleren. In de aanbiedingsbrief
van het pakket Belastingplan 2023122 heeft het kabinet mede daarom aangekondigd het budget voor de EIA en MIA met respectievelijk
€ 100 miljoen en € 50 miljoen per jaar te verhogen. Op dit moment worden de EIA en
MIA geëvalueerd. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de doelmatigheid en doeltreffendheid
van beide regelingen. Beide evaluaties zullen begin 2023 worden afgerond.
De leden van de fractie van de VVD vragen in welke mate een verruiming van de achterwaartse
verliesverrekening ondernemers zou helpen die wel willen verduurzamen maar nu geen
winst maken, bijvoorbeeld door de hoge energieprijzen. In lijn met de aanbeveling
van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals (Adviescommissie) heeft
de regering met ingang van 1 januari 2022 de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting
boven een bedrag van € 1 miljoen beperkt tot maximaal 50% van de belastbare winst,
maar wel in combinatie met een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn.
Uit het rapport van de Adviescommissie blijkt dat een voorwaartse verliesverrekeningstermijn
van zes jaar internationaal gezien vrij kort is. In dat kader heeft de Adviescommissie
geadviseerd om een beperking van de verliesverrekening te introduceren in combinatie
met een onbeperkte verliesverrekeningstermijn. Met ingang van 1 januari 2022 geldt
– conform de aanbeveling van de Adviescommissie – een onbeperkte voorwaartse verliesverrekeningstermijn
in plaats van een termijn van zes jaar, waardoor verrekenbare verliezen (ook van tijdens
de coronacrisis) niet langer kunnen verdampen. De achterwaartse verliesverrekening
houdt in dat een verlies in een jaar wordt verrekend met de winst uit het voorgaande
jaar. De belastingplichtige krijgt dan (een deel) van de eerder betaalde belasting
terug. Het kabinet heeft er vooralsnog voor gekozen om de achterwaartse verliesverrekening
met de belastbare winst uit het voorgaande jaar in de vennootschapsbelasting in stand
te laten. Een verruiming van de achterwaartse verliesverrekeningstermijnen in de vennootschapsbelasting
zou gepaard gaan met ingrijpende wijzigingen. Dit maakt dat een dergelijke verruiming
grote negatieve gevolgen kan hebben voor de uitvoering door de Belastingdienst. Voor
ondernemers in de inkomstenbelasting geldt de mogelijkheid van achterwaartse verliesverrekening
van drie jaar en voorwaartse verliesverrekening van negen jaar. Voor wat betreft verduurzaming
is hiervoor reeds benoemd dat het kabinet het budget voor de EIA en de MIA structureel
met respectievelijk € 100 miljoen en € 50 miljoen per jaar verhoogd vanaf 2023. Deze
verhoging komt bovenop de intensivering die in het coalitieakkoord is afgesproken.
De leden van de fractie van de Christen Unie vragen naar de mogelijkheden tot het
introduceren van een nul procent-importtarief voor bananen waarvan het rijpingsproces
al is gestart, en die dus niet meer geschikt zijn voor de reguliere verkoop. En of
een dergelijk nultarief eventueel te introduceren is per amendement in het Belastingplan.
Een aanpassing van een importtarief kan niet in het Belastingplan worden geregeld,
omdat dit tarief voor de gehele EU douane-unie geldt en derhalve op EU niveau geregeld
wordt. Op de vraag van de leden van de fractie van de Christen Unie hoe de regelgeving
rondom de import van bananen in andere lidstaten is geregeld, is het antwoord dan
ook dat is voor alle EU lidstaten gelijk is. De leden van de fractie van de Christen
Unie vragen in dit verband ook of het klopt het dat er voor de import van bananenpuree
wel een tariefopschorting is, maar voor onverwerkte onverkoopbare bananen niet? En
of dergelijke tariefopschortingen wel voor andere soorten fruit, zoals mango’s en
kiwi’s bestaan. Het klopt niet dat er voor de import van bananenpuree een tariefschorsing
bestaat. Het invoerrecht voor bananenpuree is niet geschorst, maar meest afkomstig
uit landen waarvoor een preferentieel tarief geldt van 0% (o.a. Equador, Costa Rica
en Guatamala). Voor mango’s en kiwi’s geldt hetzelfde als voor bananen. Wel zijn er
schorsingen voor bepaalde geconcentreerder papajapuree, geconcentreerde guavepuree
en geconcentreerde mangopuree.
Ook vragen de leden van de fractie van de Christen Unie in dit verband of een dergelijke
tariefschorsing volgens de regering de mogelijkheid zou kunnen bieden om bananen weer
rendabel te maken voor het productieproces, en te voorkomen dat deze in de verbrandingsoven
eindigen? En op welke wijze de regering voornemens is zich in te zetten voor een dergelijke
tariefopschorting om onverkoopbare bananen toch te kunnen gebruiken in de voedselketen?
Zoals hiervoor geschetst betreft het hier een Europees tarief en vindt besluitvorming
hierover op EU niveau plaats. Hoe om te gaan met de tariefschorsing is onderwerp van
gesprek tussen de EU lidstaten. De procedure voor een aanvraag voor een tariefschorsing
duurt ongeveer een jaar.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het mogelijk is om kringloopwinkels onder
het verlaagde btw-tarief te laten vallen. Ook vragen deze leden of de Btw-richtlijn
ruimte biedt voor uitzonderingen, of er onderhandelingen gaande zijn over deze richtlijn,
en of het kabinet bereid is om dit in te brengen tijdens deze onderhandelingen. Daarnaast
vragen deze leden of een ANBI status kan bijdragen aan een btw-verlaging voor kringloopwinkels
voor charitatieve doeleinden. Voor toepassing van een verlaagd btw-tarief voor kringloopwinkels
biedt de Btw-richtlijn geen ruimte. Hierbij is niet relevant of een kringloopwinkel
al dan niet als charitatieve instelling is aan te merken. Nederland heeft tijdens
de onderhandelingen over de wijziging van de Btw-richtlijn, mede naar aanleiding van
de motie Grinwis123, gepleit voor een btw-nultarief voor kringloopwinkels. Hier bleek tijdens de onderhandelingen
onvoldoende draagvlak voor. Met de inwerkingtreding van de Btw-tarievenrichtlijn in
april van dit jaar zijn de onderhandelingen over de Btw-richtlijn op het gebied van
de (verlaagde) btw tarieven voorlopig afgerond.
De leden van de fractie van de SGP vragen of het kabinet de analyse deelt dat de bestaande
margereling veelal niet volstaat voor kringloopwinkels, omdat er geen inkoopprijs
bekend is of dat deze nihil is. Daarnaast vragen deze leden of het kabinet bereid
is om te onderzoeken om de btw die op charitatieve kringloopwinkels drukt te beperken.
Het is juist dat de margeregeling geen effect sorteert als de inkoopprijs van de kringloopwinkel
nihil is. Formeel is de margeregeling van toepassing maar aangezien het verschil tussen
in- en verkoopprijs 100% bedraagt, is de facto btw verschuldigd over de verkoopprijs.
Aangezien de Btw-richtlijn geen ruimte biedt voor een bijzondere btw-regeling (ook
geen verlaagd btw-tarief) voor (charitatieve) kringloopwinkels, heeft het kabinet
geen voornemen om dit nader te onderzoeken.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet om alle maatregelen uit
het pakket Belastingplan 2023 in een lijst te rangschikken op basis van urgentie,
zodat bij tegenslag duidelijk is welke maatregelen af zouden kunnen vallen en welke
urgentie hebben voor de uitvoering. De regering meent dat in het pakket Belastingplan
2023 alleen maatregelen zijn opgenomen die dit jaar in wetgeving vastgelegd moeten
worden, omdat zij belangrijke maatschappelijke problemen oplossen of de financiering
daarvoor regelen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de omvangrijke koopkrachtpakketten,
de stappen die worden gezet op het gebied van klimaat en het meer in balans brengen
van de belasting op arbeid en vermogen. Daarnaast bevat het pakket enkele maatregelen
voor vereenvoudiging van het belastingstelsel. Deze zijn juist behulpzaam voor de
uitvoering. Door alleen maatregelen op te nemen in het pakket Belastingplan 2023 die
dit jaar in wetgeving vastgelegd moeten worden, is er bijvoorbeeld ook geen wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2023, wat wel gebruikelijk was
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.