Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op het verzoek van leden Omtzigt en Van der Plas over toezending van onderliggende stukken van stikstofberekeningen n.a.v. het NRC artikel ‘Ministerie van Financiën: ‘Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen’’ (Kamerstukken 35334/32813, nr. 199)
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid
Nr. 200 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 13 september 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers voor Natuur en Stikstof en van Financiën
over de brief van 20 juli 2022 over de reactie op het verzoek van leden Omtzigt en
Van der Plas over toezending van onderliggende stukken van stikstofberekeningen n.a.v.
het NRC artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen
klimaatdoelen»» (Kamerstukken 35 334 en 32 813, nr. 199).
De vragen en opmerkingen zijn op 10 augustus 2022 aan de Ministers voor Natuur en
Stikstof en van Financiën voorgelegd. Bij brief van 5 september 2022 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De adjunct-griffier van de commissie, Witzke
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de schriftelijke
vragen over «berekeningen over stikstof van het Ministerie van Financiën, die een
totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging
van dhr. Remkes». Dit leidt bij deze leden tot vragen en opmerkingen.
1
De leden van de VVD-fractie lezen in de beantwoording op de schriftelijke vragen dat
«berekeningen nog moesten worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen
worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren
ten behoeve van beleidsondersteuning.» Is dit inmiddels wel gebeurd, zo vragen deze
leden. Zo ja, op welke wijze maken zij inmiddels deel uit van de beleidsondersteuning?
Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen deze leden een reactie.
Antwoord
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas
(Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3593) worden de berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze
beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen
die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met
het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw
Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen
met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend
afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd
in reguliere werkzaamheden.
2
Kunnen provincies gebruik maken van een omwisselbesluit zoals daar sprake van was
bij het programma Ruimte voor de Rivier? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de mogelijke toepassing van
een omwisselbesluit. Na het gereed komen van de, onder regie van de provincies, opgestelde
gebiedsprogramma’s Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) wil het kabinet de
mogelijkheid bieden voor omwisselbesluiten. Met een omwisselbesluit is er de ruimte
om maatregelen die onderdeel zijn van een vastgesteld gebiedsprogramma aan te passen.
Nadrukkelijke voorwaarde bij een omwisselbesluit is dat de aanpassing, in de vorm
van een bijstelling van de uit te voeren maatregelen, onverminderd resulteert in het
gestelde doelbereik voor een gebied, en dat de aanpassing blijft optellen tot realisatie
van de NPLG-doelen binnen de gestelde termijn en het daarvoor gestelde budget. Met
een omwisselbesluit hebben provincies en Rijk de mogelijkheid om bij te sturen, en
kunnen zij gedurende de uitvoering in de periode vanaf gebiedsprogramma’s in 2023
tot en met de mijlpalen 2030 en 2035 omgaan met nieuwe inzichten die kunnen ontstaan
over wat de best passende maatregelen zijn voor een gebied.
3
Kan het kabinet bevestigen dat een gunstig reductieresultaat voor de industrie een
minder grote opgave voor de landbouw betekent en had het kabinet bij de presentatie
van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) dit voorbehoud
niet veel nadrukkelijker kunnen communiceren?
Antwoord
Dat klopt. Het kabinet heeft dit op verschillende plekken in de startnotitie NPLG
en de aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer al aangegeven. De belangrijkste passages
zijn:
• Bij de modelmatige berekening is gerekend met de uitstoot van NH3 (ammoniak) vanuit de landbouw (veehouderij). Er is ruimte in de gebiedsprocessen
voor maatwerk, bijvoorbeeld om doelstellingen voor een deel in te vullen met reductie
in andere sectoren (zoals industrie) waar dit even effectief, dan wel effectiever
is.
• De stikstofdoelstellingen per gebied kunnen in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s
worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten. Het gaat dan onder andere om: Uiterlijk
begin 2023 wanneer de doelen voor de stikstofuitstoot van mobiliteit en industrie
vastgesteld zijn.
• De doelen kunnen in aanloop naar de gebiedsprogramma’s daarom nog worden aangepast
aan de hand van nieuwe inzichten, bijvoorbeeld vanuit de natuurdoelanalyses of vanwege
de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. En ook de extra
effecten (ten opzichte van het basispad) van internationaal en landelijk beleid voor
de reductie van de NOx uitstoot van industrie en mobiliteit gaan naar verwachting leiden tot een neerwaartse
bijstelling van de regionale doelstellingen (NH3).
Het kabinet zal de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen als blijkt
dat dat binnen de randvoorwaarden kan. Zie ook het antwoord op vraag 5 van GroenLinks.
Het naar beneden bijstellen van de regionale stikstofreductiedoelstellingen mag de
realisatie van de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen echter niet in de weg staan.
4
De leden van de VVD-fractie spreken uit dat de kritische depositiewaarde (KDW) een
indicator is om het doel van een gunstige staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden
te behalen. Deze leden vragen het kabinet of hij dit uitgangspunt deelt.
Antwoord
Het kabinet ziet de kritische depositiewaarde inderdaad als een belangrijke indicator
voor het voorkomen van verslechtering van de natuur en het uiteindelijk in een gunstige
staat van instandhouding brengen van de natuur. Stikstof is immers een van de belangrijkste
drukfactoren waardoor de kwaliteit van stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder druk
staat. Onderzochte alternatieven bieden in kwantitatieve dan wel juridische zin geen
alternatief voor de KDW.1
5
In de Volkskrant stelde directeur Mommaas van het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) dat het risico bestaat dat met de doelstelling om in 2030 74 procent van de
hectares stikstofgevoelige Natura 2000-natuur onder de kritische depositiewaarde te
brengen: «middeldoel, hoofddoel wordt». Hoe kijkt het kabinet naar deze zorg, zo vragen
deze leden. Wat vindt het kabinet van de suggestie om binnen het NPLG een «omwisselbesluit»
in te voeren, waarbij provincies de ruimte krijgen om stikstofmaatregelen en andere
natuurmaatregelen onderling af te kunnen wegen?
Antwoord
Het kabinet kiest bewust voor een integrale aanpak, zodat de verschillende opgaves
zoveel mogelijk in samenhang met elkaar opgepakt kunnen worden met brede maatregelpakketten
waarbij natuurkwaliteit centraal staat. Uit onder andere de natuurdoelanalyses en
toetsing door de Ecologische Autoriteit, zal moeten blijken of de geplande maatregelen
die zijn opgenomen in de gebiedsprogramma’s volstaan om verslechtering tegen te gaan
en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Dit geeft ook richting voor het samenstellen
van de maatregelpakketten en binnen welke termijn de overbelasting van stikstof moet
zijn gemitigeerd, waarbij wel geldt dat ook op landelijk niveau voldoende reductie
zal moeten plaatsvinden. De vormgeving van de maatregelpakketten vraagt om (regionaal)
maatwerk, die binnen de aanpak ook wordt geboden. Tegelijkertijd geldt dat stikstof
een van de belangrijkste drukfactoren is waardoor de kwaliteit van de natuur onder
druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te
halen. Na het gereed komen van de, onder regie van de provincies, opgestelde gebiedsprogramma’s
NPLG biedt het kabinet de mogelijkheid voor omwisselbesluiten. Bij de reactie op de
vraag VVD-2 is een toelichting gegeven op het omwisselbesluit. Nadrukkelijke voorwaarde
bij een omwisselbesluit is dat de aanpassing, in de vorm van een bijstelling van de
uit te voeren maatregelen, onverminderd resulteert in het gestelde doelbereik voor
een gebied, en dat de aanpassing blijft optellen tot realisatie van de NPLG-doelen
(waaronder de KDW-doelen) binnen de gestelde termijn en het daarvoor gestelde budget.
6
De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet in de beantwoording verwijst naar
de aangenomen (Handelingen II 2021/22, nr. 77, item 13) motie van de leden De Groot en Van Campen (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), waarin het kabinet wordt verzocht om de versnelling van de omgevingswaarde naar
2030 zo spoedig mogelijk wettelijk vast te leggen. Echter, deze motie formuleerde
ook de overweging: «dat het doel van de aanpak is om de natuur in goede staat te brengen
en dat hierbij is gekozen voor een bredere aanpak dan alleen de kritische depositiewaarde
en wordt gewerkt vanuit een brede natuurdoelanalyse».
Kan het kabinet expliciet toelichten op welke wijze dit uitgangspunt, dat door een
brede Kamermeerderheid is bekrachtigd, wordt geëerbiedigd en uitgevoerd? Kan het kabinet
aangeven wanneer de Kamer nader wordt geïnformeerd over de invulling van een brede
natuurdoelanalyse?
Antwoord
Op dit moment werken de voortouwnemers van Natura 2000 beheerplannen2 aan de natuurdoelanalyses die input geven aan de gebiedsplannen en -programma’s.
De natuurdoelanalyses zijn analyses van de best beschikbare ecologische informatie
over de stand van zaken van stikstofgevoelige Natura2000-gebieden in relatie tot de
instandhoudingsdoelstellingen. Daarbij zijn de eerder opgestelde gebiedsanalyses het
startpunt, waaraan nieuw beschikbare relevante informatie uit monitoring en veldonderzoek
wordt toegevoegd. Deze analyses bevatten ook een beoordeling van de geconstateerde
en de verwachte effecten van de uitgevoerde en geprogrammeerde maatregelen. Het is
belangrijk dat daarbij ook gebruik wordt gemaakt van de meest recente gebiedskennis.
De natuurdoelanalyses geven richting aan verdere uitwerking van maatregelen en maken
inzichtelijk of aanvullende maatregelen nodig zijn om de instandhoudingsdoelstellingen
te kunnen realiseren. In de ecologische analyses wordt dus gekeken naar de samenhang
tussen effecten van natuurherstelmaatregelen enerzijds en bronmaatregelen anderzijds.
Daarmee is sprake van een bredere analyse dan de drukfactor stikstof alleen. De invulling
van de natuurdoelanalyses is beschreven in het ontwerp programma Stikstofreductie
en Natuurverbetering. De natuurdoelanalyses worden mede in het traject na oplevering
van de gebiedsplannen op 1 juli 2023 getoetst door de onafhankelijke Ecologische Autoriteit.
7
Deelt het kabinet de opvatting van deze leden dat hardheid van de wet te allen tijde
dient te worden voorkomen en zou het kabinet bereid zijn om het Planbureau voor de
Leefomgeving en de Raad van State te verzoeken om een «hardheidstoets» van het bestaande
wettelijke instrumentarium?
Antwoord
De nu in de wet opgenomen omgevingswaarden schrijven voor dat uiterlijk in 2035 74%
van het oppervlak aan stikstofgevoelige habitats binnen de Natura 2000-gebieden onder
de KDW wordt gebracht. De wet schrijft ook voor dat uiterlijk twee jaar voor het verstrijken
van de termijn waarbinnen aan de omgevingswaarde moet zijn voldaan een nieuwe omgevingswaarde
moet worden vastgelegd voor de volgende periode, zodat de depositie op termijn wordt
verminderd tot een niveau dat nodig is voor een gunstige staat van instandhouding.
Als de gunstige staat van instandhouding gerealiseerd kan worden zonder al het areaal
aan stikstofgevoelige habitats onder de KDW te brengen, dan biedt de wet daar al ruimte
voor. Dit laat onverlet dat er weinig, thans geen wetenschappelijk gevalideerde, alternatieven
zijn voor de KDW.
Op gebiedsniveau maken de natuurdoelanalyses inzichtelijk of de geplande maatregelen
volstaan om instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en of aanvullende maatregelen
daarvoor nodig zijn. Daarbij wordt de drukfactor stikstof bezien in relatie tot andere
drukfactoren met een gelijksoortig effect als stikstof. Dat maakt het mogelijk om
te onderbouwen of verslechtering wordt voorkomen en instandhoudingsdoelstellingen
gerealiseerd kunnen worden als in gebieden onderschrijding van de KDW voorlopig nog
niet in zicht is. De natuurdoelanalyses worden getoetst door de onafhankelijke Ecologische
Autoriteit.
8
Waar ziet het kabinet overeenkomsten met dit RES-proces en waar ziet het kabinet de
verschillen?
Antwoord
De benaderingen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en het Nationaal Programma
Regionale Energiestrategie tonen inderdaad overeenkomsten. Beide programma’s stellen
te behalen doelen centraal. Maar moeten hierbij wel rekening houden met andere opgaven
en belangen. In het geval van het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NPRES)
is dat de nationaal op te wekken 35 twh tot 2030 en in het geval van NPLG zijn dat
doelen over water, klimaat en natuur. Mede overheden stellen samen met maatschappelijke
partners een strategie respectievelijk programma op om die doelstelling te bereiken.
Decentrale overheden hebben het best zicht op de lokale situatie en opgaven. Door
de strategie en planvorming hier te beleggen ontstaat er de meeste ruimte voor maatwerk.
De te behalen NPLG doelen zijn, in tegenstelling tot het NPRES-doel, afhankelijk van
regionale kenmerken van bijvoorbeeld het bodem en watersysteem, landgebruik en de
huidige staat van de natuur. De doelen van het NPLG worden daarom waar nodig vertaald
naar een provinciaal schaalniveau. Dit geeft de provincies duidelijkheid over wat
er van hen verwacht wordt. Op gebiedsniveau kan eveneens worden bekeken hoe de RES-opgave
en NPLG-opgave elkaar kunnen versterken.
9
Derhalve vragen deze leden of het kabinet bekend is met methaanoplossingen van de
Wageningen Universiteit, om emissies te verminderen via maatregelen op het gebied
van dier, voer, stal en mest. Deelt het kabinet de opvatting van deze leden, dat dergelijke
innovaties dus niet alleen bestaan voor ammoniakvermindering, maar ook voor broeikasreductie
en daarmee het risico op lock-ins vermindert?
Antwoord
Ja, het onderzoeksprogramma «Integraal aanpakken van methaan en ammoniak in de veehouderij»
van Wageningen Universiteit is mij bekend en wordt vanuit het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) gefinancierd. Als een maatregel werkt op meerdere
doelen is de kans op een «lock-in» kleiner. Ook helpt het de veehouder om meteen meerdere
doelen te bereiken.
10a
Deze leden vragen het kabinet of zij bekend is met de aangenomen (Handelingen II 2021/22,
nr. 77, item 13) motie van de leden Van Campen en Boswijk (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 118) die stelt dat niet middelen, maar doelen het uitgangspunt in de gebiedsgerichte
aanpak moeten zijn: «waarbij grondverwerving door de Staat nooit een doel op zich
mag zijn». Deze leden vragen het kabinet op welke wijze het kabinet deze motie – die
ook vraagt om te onderzoeken hoe een uitdaagrecht in de gebiedsgerichte aanpak kan
worden opgenomen – uitvoert.
Antwoord
In de gebiedsgerichte aanpak, door de provincies te beschrijven in de gebiedsplannen,
is grondbezit en eigendom nadrukkelijk volgend op de noodzakelijk doelbereik op de
betreffende grond. Dit volgt de lijn van de aangenomen motie van de leden Van Campen
en Boswijk.
Voor het behalen van de stikstofreductiedoelen is met de gebiedsgerichte aanpak grond
noodzakelijk; daarbij is bijvoorbeeld veel grond nodig om agrariërs te kunnen laten
extensiveren. De overheden (naast rijk vooral ook provincies) kunnen binnen de gebiedsgerichte
aanpak gronden opkopen, ruilen, aan agrariërs verpachten, of in eigendom aan agrariërs
verkopen. Hierbij kunnen ook vrijkomende gronden vastgehouden worden voor de blijvende
agrariërs die lopende het gebiedsproces nog niet in staat zijn betreffende gronden
te verwerven. Daarnaast kan het voorkomen dat grond wordt opgekocht die ingezet moet
worden ten dienste van natuurherstel. Deze grond zal dan definitief uit agrarisch
gebruik worden genomen; veelal zal deze grond dan niet langer in eigendom van agrariërs
blijven. Het behoort nadrukkelijk ook tot de mogelijkheid dat agrarische gebruikers
zelf grond aankopen en extensiveren, dan is verwerving van grond door de overheid
niet aan de orde.
De provincies zullen bij de concretisering van de gebiedsgerichte aanpak nadrukkelijk
hun gebiedspartijen waaronder derden maatschappelijke stakeholders, waterschappen,
gemeenten en dus ook bewoners betrekken. Alle partijen kunnen daarbij meedenken en
alternatieve aandragen om de gegeven doelen te bereiken. Daarmee geven ze gelegenheid
voor de uitvoering van het uitdaagrecht.
10b
De leden van de VVD-fractie lezen in deze nota de waarschuwing dat het risico bestaat
dat Nederland al dan niet juridisch verplicht zou worden om meer in te zetten op natuur.
Deze leden vragen het kabinet hoe dit risico is onderbouwd en of hier wordt gedoeld
op het risico van areaaluitbreiding van natuur door juridische besluitvorming – kortom,
meer natuurgebieden aanwijzen – of dat het gaat om meer beschermen binnen reeds aangewezen
Natura 2000-gebieden. Wordt hier gedoeld op natuur met een Natura 2000-status, een
Natuurnetwerk Nederland-status, of een andere status.
Antwoord
De bedoelde waarschuwing is vermeld in factsheet 1 van de interne notitie van het
Ministerie van Financiën (van 27 mei 2021), onder het kopje «Nederlandse doelen wettelijk
vastgelegd om zo te voldoen aan de VHR». In dat onderdeel wordt het reductietempo
vermeld zoals opgenomen in de Wsn, zonder de voorgenomen wetswijziging om reeds in
2030 het doel van 74% onder de KDW te halen. Met meer inzetten op natuur wordt bedoeld
dat de natuur effectiever beschermd moet worden als niet zou worden voldaan aan de
Vogel – en Habitatrichtlijn, namelijk bij het overtreden van het verslechteringsverbod
en het niet bereiken van een gunstige staat van instandhouding. De onderbouwing van
het risico op het niet voldoen aan de verplichtingen, is te vinden in het advies van
de Commissie Remkes en verschillende rapporten die nadien verschenen zijn (zoals de
rapporten die in opdracht van Greenpeace zijn opgesteld). Deze onderbouwing gaf, in
combinatie met de ondervonden problemen bij de toestemmingsverlening, aanleiding tot
de voorgenomen wetswijziging. Daarmee wordt dus al een grotere inzet geleverd. Het
gaat daarbij primair om een versnelde aanpak van de overbelasting op de natuur, niet
om extra natuurgebieden. Dat laatste helpt wel om uiteindelijk een gunstige staat
van instandhouding te bereiken, maar lost (het risico op) verslechtering van de bestaande
natuurgebieden niet op.
11
Voorts wijzen deze leden erop dat methaan/broeikasreductie ook kan worden behaald
met de inzet op winning van groen gas uit mest. Wat is de inzet van het kabinet hierop?
Antwoord
Het kabinet heeft de ambitie dat er per 2030 jaarlijks ten minste twee miljard kubieke
meter (2 bcm) groen gas in Nederland wordt geproduceerd. De productie van groen gas
uit mest kan bijdragen aan de reductie van de methaan- en stikstofuitstoot. Het vergisten
van de mest die beschikbaar is binnen de grenzen van een duurzame veehouderij, is
daarmee een wenselijke stap die bijdraagt aan de verduurzaming van Nederland.
De visie kringlooplandbouw streeft naar zowel het verminderen van emissies als het
vervangen van kunstmest van fossiele bron. Mestvergisting kan bijdragen aan beide
doelstellingen. In lijn met de aanbevelingen uit de RePowerEU-mededeling zal het kabinet
bezien hoe mestvergisting een nadrukkelijkere plaats kan krijgen in het Nationaal
Strategisch Plan onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Daarnaast wordt momenteel
gewerkt aan een bijmengverplichting voor groen gas. Ik verwijs hiervoor naar de brief
over de Bijmengverplichting groen gas van 4 juli 2022 (Kamerstuk 32 813, nr. 1063).
12
Ook constateren deze leden dat de Minister van Financiën herhaaldelijk in meerdere
nota’s blijkbaar wordt geadviseerd om de opkoop van piekbelasters te relateren aan
woningbouw. Van deze koppeling van belangen nemen deze leden afstand en verzoeken
het kabinet hierop te reflecteren.
Antwoord
In het kader van de formatie is het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) door het
kabinet gevraagd twee varianten (een gerichte variant van Financiën met gerichte opkoop,
en een bredere variant) door te rekenen. In de meer gerichte variant is gerichte opkoop
via onteigening of het intrekken van vergunningen van piekbelaster een van de maatregelen
om te stikstofdoelen te behalen. In ambtelijke adviezen wordt aangegeven dat vrijgekomen
grond onder bepaalde voorwaarden ook ingezet kan worden voor woningbouw. Dit betreft
interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën en is niet
gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet.
13
Kan het kabinet aangeven hoe de in het Versnellingsakkoord genoemde omgevingswaarde
wordt gedefinieerd en waar daar naar de opvatting van het kabinet het verschil is
met de door het kabinet gecreëerde omgevingswaarde KDW?
Antwoord
In het Versnellingsakkoord wordt voorgesteld om nationale en sectorale emissiereductiedoelen
vast te leggen in een omgevingswaarde. Als nationaal doel wordt voorgesteld de stikstofemissies
in 2030 netto te reduceren met 40% ten opzichte van 2018. Vanuit deze wettelijk geborgde
doelen zouden beleidsdoelen per gebied geformuleerd kunnen worden als uitgangspunt
voor het gebiedsproces, aldus het versnellingsakkoord. De reductiedoelen die in een
gebied bereikt moeten worden zijn daarbij afhankelijk van de KDW en de overschrijding
daarvan in het Natura 2000-gebied met een duidelijke tijdlijn. Ook wordt een doorvertaling
naar provinciale doelstellingen voor emissiereductie genoemd.
Een verschil met de omgevingswaarde zoals die is vastgelegd in de Wet natuurbescherming
is dat deze gericht is op depositiereductie, terwijl het versnellingsakkoord een omgevingswaarde
voorstelt gericht op emissiereductie. Een doelstelling gericht op depositiereductie
sluit nauwer aan bij de verplichting vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn om de natuurkwaliteit
niet te laten verslechteren en condities voor verbetering te realiseren. Met een omgevingswaarde
gericht op depositie in relatie tot de KDW ontstaat er sturing op de locaties waar
die emissie daadwerkelijk schadelijk is voor de natuur, wat de sturing tevens efficiënt
maakt. Vanuit de doelstelling voor depositiesreductie heeft het kabinet in de startnotitie
NPLG een doorvertaling gemaakt naar richtinggevende emissiereductiedoelen per provincie
en per gebied.
14a
Wat deze leden betreft dient het kabinet de omgevingswaarde conform de motie van de
leden Tjeerd de Groot en Van Campen (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) te interpreteren conform de overweging «overwegende dat het doel van de aanpak is
om de natuur in goede staat te brengen en dat hierbij is gekozen voor een bredere
aanpak dan alleen de kritische depositiewaarde en wordt gewerkt vanuit een brede natuurdoelanalyse».
Hoe gaat het kabinet dit doen, zo vragen deze leden.
Antwoord
Een omgevingswaarde gericht op stikstofdepositie, het laten afnemen van de mate van
overbelasting, sluit nauw aan bij het doel om de natuur in goede staat te brengen.
Stikstof is immers een van de belangrijkste drukfactoren voor stikstofgevoelige natuur.
Met het programma stikstofreductie en natuurverbetering wordt per stikstofgevoelig
Natura 2000-gebied een brede natuurdoelanalyse opgesteld. Hierin wordt, op basis van
beschikbare informatie, ecologisch beoordeeld of de te verwachten stikstofreductie
voor dat gebied in samenhang met de natuurherstelmaatregelen leidt tot bereik van
de instandhoudingsdoelstellingen. De natuurdoelanalyses richten zich op de condities
die nodig zijn om de instandhoudingsdoestellingen voor natuur te realiseren, waarbij
naast stikstof ook naar andere condities (bijvoorbeeld de waterhuishouding) wordt
gekeken. De analyses worden gefaseerd opgesteld; de eerste focus ligt bij stikstof
als drukfactor en drukfactoren met vergelijkbare effecten als stikstof. Gesteld kan
worden dat des te langer en hoger de KDW wordt overschreden, des te beperkter de mogelijkheden
voor toestemmingsverlening zijn.
14b
Tot welke conclusie(s) heeft het concept-A4 geleid: welke status had dit in de ministerraad
en op welke wijze is dit besproken? Heeft naar aanleiding van de bespreking ook besluitvorming
plaatsgevonden en zo ja, welke? Had het Ministerie van Financiën betrokkenheid bij
de totstandkoming van dit memo en zo ja, op welke wijze? Heeft de Minister van Financiën
zich uiteindelijk gecommitteerd aan route 2? Graag ontvangen deze leden een reactie.
Antwoord
Het betreffende memo is met betrokkenheid en meelezen van het Ministerie van Financiën
opgesteld. Naar aanleiding van de bespreking heeft het vorige kabinet besloten tot
een verdere ambtelijke verkenning van scenario’s voor een aanpak waarmee een systeemsprong
zou kunnen worden gerealiseerd in het stikstofdossier. Daarbij zijn analyses van PBL,
RIVM en WUR uitgevraagd. Uw Kamer is op 12 november 2021 (Kamerstuk 35 334, nr. 170) geïnformeerd over de uitkomsten hiervan. Het vorige kabinet heeft het vervolgens
aan de formatie gelaten om de koers voor een versterking van de aanpak te bepalen.
15 en 17
Document 9 (Bijlage 3 Alternatief voorstel ambtelijk FIN)
De leden van de VVD-fractie constateren uit dit ambtelijke voorstel wederom een strategische
inzet vanuit het Ministerie van Financiën ten aanzien van gerichte opkoop van grond
om in te zetten voor de «urgente opgave woningbouw». Wie gaf de ambtelijke, dan wel
politieke opdracht voor dit doel? Hoe reflecteert de Minister van Financiën zelf op
deze beleidskeuze? Vindt de Minister van Financiën deze beleidsafweging passend bij
het beleidsterrein van het Ministerie van Financiën en zo ja, op welke wijze?
Document 15 (Bijlage 4 – notitie stikstof t.b.v. augustusbesluitvorming)
De leden van de VVD-fractie vragen op grond van welk politiek mandaat de notitie stikstof
ten bate van de augustusbesluitvorming is opgesteld. Deelt het kabinet de opvatting
van deze leden dat het op zijn zachtst gezegd opmerkelijk is te noemen dat het Ministerie
van Financiën – in demissionaire staat van het kabinet en buiten het politieke mandaat
van de aangenomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering – beleidsadviezen formuleert
die buiten de beleidsbevoegdheid van de Minister van Financiën treden? Graag ontvangen
deze leden een reactie.
Antwoord
De leden van de VVD-fractie verwijzen naar passages uit interne advisering voor de
bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. Het vergelijken van varianten met
een meer of minder verplicht en ruimtelijk gericht karakter maakt het voor het Ministerie
van Financiën mogelijk om te kunnen adviseren over welk doelbereik binnen de middelen
mogelijk is. Het maken van degelijke analyses past bij de taak van het Ministerie
van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve
middelen te toetsen en te borgen. Het kabinet neemt afstand van de opmerkingen dat
ambtenaren van het Ministerie van Financiën buiten hun beleidsbevoegdheid treden.
Gedegen beleidsvorming vraagt dat ambtenaren zich over de volledige breedte van opties
buigen en hierover onafhankelijk adviseren. Het staat ambtenaren vrij om in hun advisering
oog te hebben voor bredere maatschappelijke vraagstukken, zoals de grote opgave op
het gebied van woningbouw en krapte op de woningmarkt, en zelfstandig alternatieven
aan te dragen indien zij hier aanleiding toe zien. Hier is geen politieke opdracht
voor nodig. Deze advisering is echter niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet.
De analyses en adviezen van de ambtenaren zijn een toetssteen om verschillende aanpakken
te kunnen vergelijken en vraagt vervolgens een politieke weging.
16
Document 14 (Nota-Min-Voorbereiding BWO stikstof 16/6 – 18:15–19:15)
De leden van de VVD-fractie lezen in deze nota dat de «FIN-variant» krimp van de veestapel
als doel voorstaat («van de 30% opkoop naar verwachting ca. 10% via onteigening moet
worden afgedwongen»). Deze leden willen andermaal uitspreken dat een krimp van de
veestapel nooit een doel op zich zou moeten zijn, maar wel een mogelijk gevolg kan
zijn van de transitie waar de landbouw voor staat. Deelt het kabinet deze opvatting?
Kan het kabinet inzichtelijk maken wat het effect van mogelijke maatregelen op basis
van vrijwilligheid op de veestapel kan zijn, door bijvoorbeeld de koppeling te maken
tussen de autonome afname binnen de sector en het daarbij per definitie doorhalen
van dierrechten of door de overheid het eerste recht van opkoop van fosfaatrechten
te geven? Is het kabinet het met deze leden eens dat deze benadering kan leiden tot
de verminderende noodzaak van dwingende maatregelen bij andere bedrijven? Welke kansen
en bedreigingen ziet het kabinet bij deze benadering?
Antwoord
Ja, het kabinet deelt de opvatting dat krimp van de veestapel geen doel op zich is,
maar wel een logische resultante is van de uitdagingen en de transitie waar de landbouwsector
en de overheid voor staan. Het effect van de vrijwillige maatregelen is moeilijk vooraf
vast te stellen. Dat hangt onder meer af van de deelnamebereidheid van de ondernemers,
en van de aard van de bedrijven. Uit de analyse van PBL (sep 2021) blijkt dat met
een budget van 8 miljard voor opkoop tot 2030 ongeveer 30% van de melkveebedrijven
middels vrijwillige opkoop gerealiseerd kan worden. Voor pluimvee- en varkensbedrijven
liggen deze percentages lager. Beldman et al. (2020) verwachten dat het aantal melkveebedrijven
in de periode 2020 tot en met 2030 autonoom met 30% zal afnemen. Als de fosfaat- en
dierrechten door andere bedrijven overgenomen worden, zal de krimp van de veestapel
beperkter zijn. Mede om die reden dienen ondernemers die deelnemen aan één van de
stoppersregelingen hun productierechten door te laten halen. De mate waarin de veestapel
zal krimpen is daarnaast afhankelijk van de effectiviteit van alternatieve maatregelen,
zoals bijvoorbeeld innovatie.
18
Document 18 (Nota-min-stas-MCKE/MCSP 67 – verdere aanpak stikstof (pt. 3))
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Ministerie van Financiën voortdurend
kritisch is op de noodzaak van een integrale aanpak (stikstof/klimaat/water/bodem)
en bijna lijkt te suggereren dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
deze benadering aangrijpt om eigen beleidsambities mee te laten liften (document 14:
«U kunt de oproep doen de ogen op de (stikstof)bal te houden: we moeten voorkomen
dat LNV probeert alle beleidsuitdagingen van LNV onder te brengen in dit traject»).
Waar is deze kritische benadering op gebaseerd? Deelt de Minister van Financiën de
mening van deze leden dat juist een integrale aanpak voorkomt dat nu gesegregeerd
ingrijpende besluiten moeten worden genomen, waarmee een risico ontstaat dat we in
de komende jaren op de koffie komen voor de overige noodzakelijke uitdagingen? Graag
ontvangen deze leden een reactie.
Antwoord
Het vergelijken van varianten met een meer of minder verplicht en ruimtelijk gericht
karakter maakt het mogelijk voor het Ministerie van Financiën om te kunnen adviseren
over welk doelbereik binnen de middelen mogelijk is. Het maken van degelijke analyses
past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid
van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen. Deze ambtelijke adviezen
betreffen interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën,
en is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Met betrekking tot de beleidsinzet
van het kabinet verwijs ik u naar bestaande afspraken daaromtrent in onder meer het
coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77), de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 96) en de kamerbrief over perspectief voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28).
19
Document 26 (Nota-min-Kostenefficiëntie stikstofaanpak)
De leden van de VVD-fractie lezen dat het Ministerie van Financiën in de nota de policy
brief van het PBL aanhaalt waarin wordt gewaarschuwd voor verstrekkende gevolgen van
«een noodzakelijke, historisch ongeëvenaarde transformatie van landbouwland Nederland.»
Hierbij verwijst het PBL naar de KDW als doelstelling. Deze leden lezen dat het ministerie
stelt dat «momenteel wordt gekeken naar alternatieve doelstellingen om aan de Vogel-
en Habitatrichtlijnen te kunnen voldoen.» Aan welke doelstellingen werd hier gedacht,
zo vragen deze leden het kabinet. Welke uitkomst heeft deze exercitie gehad?
Antwoord
Primair is de inzet van het kabinet het op orde brengen van de omgevingscondities
van een gebied in brede zin. Dit doel wordt verankerd door op landelijk niveau resultaatsverplichtende
omgevingswaarden te formuleren (mede op basis van de kritische depositiewaarde). Daarbij
is per gebied maatwerk mogelijk aan de hand van de regionale stikstofdoelen. Het is
belangrijk om ook in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur,
zoals verdroging en verstoring die ook met de natuurdoelanalyses inzichtelijk worden
gemaakt. Door naast stikstofreductie in te zetten op aanvullende manieren van natuurherstel,
waaronder beheermaatregelen, kan het brede doel van een gunstige staat van de instandhouding
worden gehaald of dichterbij worden gebracht ondanks dat de KDW in die gebieden wordt
overschreden. Dit kan met name van belang zijn in gebieden zoals het kust- en grensgebied,
waar het verminderen van stikstofdepositie tot onder de KDW een enorme opgave is door
bijvoorbeeld stikstofdepositie vanuit het buitenland. Het is daarom urgent dat Rijk
en Provincies een forse inspanning leveren om gebiedsspecifieke ecologische data op
orde te brengen en de ecologische analyses voor de gebiedsplannen daarmee te onderbouwen.
Dit zullen we jaarlijks monitoren om te zorgen dat dit effectief ingezet kan worden.
Het kabinet wil samen met sectorpartijen en natuurorganisaties onderzoeken of het
sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken stuurt het
kabinet op het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing hiervan.
Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
20
Document 29 (Nota-min- Eerste resultaten planbureaus stikstof)
De leden van de VVD-fractie lezen in de notitie een ambtelijke waarschuwing voor een
mogelijk mesttekort als gevolg van variant B (de «FIN-variant»). Waarop is die waarschuwing
gebaseerd? Wat bedoelt men hier met een mogelijk «mesttekort»? Wat zouden volgens
het kabinet de gevolgen zijn van een mesttekort voor de landbouw in het algemeen en
de voedselproductie en het agrarisch verdienvermogen in het bijzonder?
Antwoord
In de quickscan van het PBL is in hoofdstuk 4.4. nader uitgewerkt wat de verwachte
impact is van beide varianten op de ontwikkeling van de mestoverschotten. In zowel
variant A als in variant B merkt PBL op dat de plaatsingsruimte (in kton N) hoger
is dan mestproductie (in kton N). PBL gaat ervan uit dat de beschikbare plaatsingsruimte
volledig zal worden ingevuld, bij een negatief mestoverschot is er sprake van een
mesttekort. Dit mesttekort berekent PBL op respectievelijk 7 kton N in variant A en
93 kton in variant B. Hierbij is bij variant A meer evenwicht op de mestmarkt. Bij
variant B is er sprake van forse krimp van de veestapel, waardoor ook de mestproductie
fors krimpt. Het PBL merkt verder op dat de mestplaatsingsruimte sterk afhankelijk
is van ontwikkelingen in de mestwetgeving, zoals bijvoorbeeld wijzigingen in de stikstofgebruiksnormen.
Echter deze effecten zijn in deze studie niet doorgerekend. Het kabinet verwacht dat
de mestplaatsingsruimte bij een mesttekort ingevuld zal gaan worden met alternatieve
nutriëntenbronnen, zoals dierlijke mest vanuit het buitenland, kunstmest of overige
meststoffen. De voedselproductie zal daarmee op peil blijven, echter zullen deze meststoffen
moeten worden aangekocht, waardoor de kostprijzen voor agrarische producten zullen
stijgen.
21
Document 32 (Nota-min-Advisering stuurgroep klimaat-stikstof)
De leden van de VVD-fractie lezen in de appreciatie van het Ministerie van Financiën
dat men stelt dat de notitie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
te veel focust op het behalen van de doelen in de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR)
en niet op de noodzaak tot stikstofreductie. Deelt het kabinet de opvatting van deze
leden dat het behalen van de VHR-doelen juist wél het uitgangspunt (doel) is, en dat
het verminderen van vooral stikstofneerslag daarbij een belangrijk middel is? Hoe
duidt de Minister van Financiën in die hoedanigheid deze appreciatie?
Antwoord
Ja. Het kabinet kiest voor het doel om in 2030 74 procent van het stikstofgevoelige
areaal onder de KDW te brengen vanuit de ecologische en juridische verplichting die
Nederland heeft voor het realiseren van de doelen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn
(VHR). De appreciatie betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie
van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet.
22
Document 36 (Presentatie Stikstof uitkoop-scenario's, berekeningen met RIVM micro-data)
De leden van de VVD-fractie lezen in de presentatie onder andere de conclusie dat
het PBL zijn doorrekening moet aanscherpen om beter recht te doen aan de hogere mate
van effectiviteit van gerichte uitkoop. Hoe kijkt het kabinet naar deze conclusie,
deelt zij deze en zo ja, op welke wijze is inmiddels opvolging gegeven aan deze conclusie?
Antwoord
Het PBL heeft een Quickscan uitgevoerd om beleidsvarianten van twee departementen
te analyseren. In deze Quickscan is gerekend met landelijke gemiddelde stikstofdepositiereductie
per diersoort. Indien departementen aangaven ruimtelijk gerichte uitkoop in te willen
zetten, werd het landelijke gemiddelde opgehoogd met een vaste factor van 1,13. Deze
vaste factor was gebaseerd op een onderliggende studie van het RIVM. Deze RIVM-studie
toonde ook aan dat door ruimtelijke optimalisatie het effect van gerichte opkoop met
3 procentpunt kan toenemen (met andere woorden, de factor wordt dan landelijk gemiddeld 1,16). Gegeven de overige onzekerheden is dit verschil niet-significant. Het PBL
heeft deze onzekerheid in zijn studie vermeld. Daarnaast meldt het PBL onzekerheden
zoals in verwachte technologische ontwikkelingen, inherente onzekerheden in modellen
en de uitvoering van maatregelen in de praktijk.
Het PBL is onafhankelijk en bepaalt zelf hoe het zijn analyses uitvoert en welke gegevens
het daarbij gebruikt
23
Verder lezen deze leden in de bijlage «het is mogelijk om extra criteria mee te geven,
zoals optimaliseren op CO2-emissie, of een beperking op de opkoop van bepaalde diersoorten.». Op welke soorten
wordt hier gedoeld? Graag ontvangen deze leden een toelichting op deze passage.
Antwoord
Om ten behoeve van de beleidsadvisering het scala aan scenario’s te vergroten waarvan
de gevolgen in beeld konden worden gebracht, is in de systematiek van het Ministerie
van Financiën de optie gecreëerd om bij het genereren van een scenario de reductie
per sector (pluimvee, melkvee, vleeskalveren en varkens) te maximeren.
24
De leden van de VVD-fractie lezen in deze bijlage over een «interactieve tool op basis
van microdata,» waarmee beleidsmakers op een relatief snelle en eenvoudige manier
inzichten zouden krijgen in effecten van verschillende beleidsscenario’s. Deze leden
ontvangen graag een beleidstoelichting van de Minister voor Natuur en Stikstof op
de gesuggereerde tool. Waar ziet de Minister voor Natuur en Stikstof mogelijkheden
en waar onmogelijkheden? Op welke wijze kan de interactieve beleidstool helpen bij
het behalen van de VHR-doelen, zo vragen deze leden.
Antwoord
Het AERIUS-instrumentarium wordt continu doorontwikkeld op basis van actuele wetenschappelijke
inzichten. Daarbij sta ik wel open voor suggesties voor het toevoegen van nuttige
nieuwe functionaliteiten. De gesuggereerde tool zal ook betrokken worden als mogelijke
ontwikkeling.
25 en 26
Op welke wijze is het kabinet voornemens om extra in te zetten op normeren en hoe
wordt de Kamer betrokken bij het voornemen om een ambtelijke werkgroep normering in
te stellen? Er kent het kabinet hierbij de speciale positie van de provincie Brabant,
die daar bij hun eigen stikstofaanpak al langer mee bezig is? Is het kabinet bereid
om ook voor de provincie Brabant maatwerk te bieden?
Antwoord
Het kabinet onderzoekt wat de mogelijkheden en effecten zijn voor wat betreft een
verdere inzet op normering om hiermee een grotere bijdrage te leveren aan de doelstellingen
zoals vastgelegd in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Ik streef ernaar
om uiterlijk eind dit jaar met een voorstel te komen en de Tweede Kamer hier over
te informeren. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met vormen van normering
die reeds worden toegepast, zoals bijvoorbeeld in Brabant.
27
De leden van de VVD-fractie horen graag van de Minister voor Natuur en Stikstof wat
zij bedoelt met haar uitspraak «de doelen staan.» Over welke doelen heeft de Minister
voor Natuur en Stikstof het dan concreet?
Antwoord
Met «de doelen staan» bedoel ik de landelijke doelstellingen op natuur (en stikstof),
water en klimaat zoals vastgelegd in het coalitieakkoord en opgeschreven in de startnotitie
NPLG.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de agenda
voor dit overleg. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.
1
De leden van de D66-fractie lezen dat de documenten die zijn toegezonden voornamelijk
bestaan uit uitwerkingen van scenario’s die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie.
Kan worden toegelicht in hoeverre de afzonderlijke stukken die zijn toegezonden afwijken
van wat reeds in de formatiedossiers stond?
Antwoord
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd
op de website www.kabinetsformatie.nl. Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL
naar heeft gekeken.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de
(financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig
te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. De stukken hierover zijn gedeeld
op 20 juli 2022 (Kamerstukken 35 334 en 32 813, nr. 199).
2
Deze leden hebben altijd benadrukt dat zij het belangrijk vinden dat in de aanpak
van de stikstofproblematiek niet alleen wordt gekeken naar stikstof, maar ook naar
de bredere opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van klimaat, water, de
biodiversiteit en het creëren van een duurzaam verdienmodel voor de boer. Kan worden
toegelicht in hoeverre beide varianten respectievelijk deze bredere problematiek aanpakken?
Antwoord
In de verkenning door het vorige kabinet is ambtelijk gerekend door het Ministerie
van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B),
naast een bredere variant met niet alleen opkoop maar met ook extensivering en stimulerende
maatregelen (variant A). In het coalitieakkoord is vervolgens gekozen voor een doorontwikkelde
brede variant, die zich richt op natuur, water en klimaat. In de documenten voor de
kabinetsformatie staan de varianten vergeleken.3 Uit de quick scan van PBL bleek verder dat een integrale aanpak zoals in variant A
meer potentie heeft ten aanzien van het halen van de VHR-natuurdoelen en (zicht op
ruimere) vergunningverlening. Ook zouden bij de smallere variant B nog hogere restkosten
voor de water- en natuuropgave resteren, en zouden aanzienlijke kosten worden neergelegd
bij blijvende boeren. Ook meegewogen is dat anders dan in de goedkopere variant in
variant A de landbouwsector en het landelijk gebied meer ondersteund worden in het
maken van de noodzakelijke transitie en er ruimte wordt gelaten voor maatwerk om per
gebied tot de meest passende oplossingen te komen. Dat neemt overigens niet weg dat
ook in de door de kabinet gekozen aanpak in sommige gebieden bedrijfsbeëindigingen
onvermijdelijk zullen zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
1
Brief 22 juli 2022: Reactie op het verzoek van leden Omtzigt en Van der Plas over
toezending van onderliggende stukken van stikstofberekeningen door ambtelijk FIN
De leden van de PVV-fractie vragen over het citaat «De documenten betreffen interne
advisering, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet.»
of het kabinet kan aangeven wat de precieze verschillen en overeenkomsten zijn tussen
de documenten en de beleidsinzet van het kabinet.
Antwoord
De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op
het Ministerie van Financiën ter voorbereiding op besluitvorming. De uiteindelijke
kabinetsinzet is terug te vinden in o.a. het coalitieakkoord en Kamerbrieven over
de stikstofaanpak verstuurd door de Ministers van NenS en LNV.
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen
ervoor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere
sectoren (KEV-2020)4 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030.
In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad
aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is
een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie,
hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast
staat.5
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op
de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met
minimale kosten. In de berekening die op 23 juni is gedeeld met de Kamer werd in de
variant met minimale kosten een broeikasgasreductie geschat van 2,5–3Mton in de veehouderij,
1Mton in de glastuinbouw en 3–4Mton vanuit landgebruik, in totaal 6,5–8Mton. In deze
berekeningen is de reductie vanuit landgebruik hoger dan het emissiedoel voor landgebruik
in het coalitieakkoord; maar de reductie in de landbouw is lager dan het emissiedoel
voor de landbouw in het coalitieakkoord. Er wordt niet berekend of de doelen voor
water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke
maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor
de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een
flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
2
Tevens vragen deze leden over het citaat «Deze berekeningen zijn niet gevalideerd
en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel
niet zien, [...].» als de berekeningen blijkbaar niet veel voorstellen, zoals het
kabinet feitelijk aangeeft, waarom deze dan überhaupt zijn gemaakt en gebruikt.
Antwoord
De eerdere doorrekeningen van het PBL van twee beleidsvarianten gaven geen appreciatie
van ingeschatte kosten van maatregelen of de onderbouwing daarvan en evenmin heeft
PBL gekeken naar de doelmatigheid van de indicatieve pakketten. De ambtelijke berekeningen
door het Ministerie van Financiën brengen diverse varianten in beeld. Het vergelijken
van varianten met een meer of minder verplicht en ruimtelijk gericht karakter maakt
het mogelijk voor het Ministerie van Financiën om te kunnen adviseren over welk doelbereik
binnen de middelen mogelijk is, wat de budgettaire risico’s zijn bij verschillende
beleidsvarianten en wat de mogelijkheden zijn om die risico’s te verkleinen. Het maken
van degelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid
en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen
in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. In
de uiteindelijke besluitvorming vindt een integrale afweging plaats, waarbij ook rekening
wordt gehouden met aspecten die niet in de berekeningen van Financiën tot uiting komen.
3
Over het citaat «De berekeningen hebben op indirecte wijze bijgedragen aan de uiteindelijke
besluitvorming van het kabinet en in de formatie.» vragen deze leden: als de berekeningen
niet gevalideerd zijn, een indicatief karakter hebben en niet veel laten zien, op
welke manier hebben zij dan bijgedragen aan de besluitvorming van het kabinet en in
de formatie? Hoe anders hadden de besluitvorming en de formatie eruit gezien zonder
de berekeningen?
Antwoord
In de formatie hebben met name de doorrekeningen van PBL een rol gespeeld. In het
kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende
varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk
gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop
op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De Tweede Kamer is
geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL. Vervolgens zijn de
berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries
van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie.
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd
op de website kabinetsformatie. Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee
varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.
Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen door het Ministerie van
Financiën hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor de beleidsvorming en uitwerking
van het coalitieakkoord. De berekeningen door het Ministerie van Financiën maakten
het mogelijk om – ook na de formatie – te kunnen adviseren over welk doelbereik binnen
de middelen mogelijk is, wat de budgettaire risico’s zijn bij verschillende beleidsvarianten
en wat de mogelijkheden zijn om die risico’s te verkleinen (zie ook antwoord op PVV
2). Het maken van degelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën
om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen
en te borgen. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen
teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden.
In de uiteindelijke besluitvorming vindt een integrale afweging plaats, waarbij ook
rekening wordt gehouden met aspecten die niet in de berekeningen van Financiën tot
uiting komen.
4
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel extra emissiereductie mogelijk is door
nieuwe staltechnieken en om welke staltechnieken het gaat.
Antwoord
Op voorhand is niet vast te stellen hoeveel emissiereductie met de toepassing van
nieuwe technieken kan worden gerealiseerd, omdat niet bekend is hoeveel emissiereductie
nieuwe technieken opleveren en op welke schaal deze technieken in de praktijk zullen
worden toegepast. Om toepassing van nieuwe staltechnieken te stimuleren zet het kabinet
in op de ontwikkeling en toepassing van integrale emissiereducerende maatregelen in
zowel bestaande als nieuwe stallen. Daartoe is een nieuwe openstelling van de investeringsmodule
van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv)
in voorbereiding zoals aangekondigd. Van belang hierbij is ook de rechtszekerheid
over het instrumentarium voor Wnb-toestemmingverlening. Het kabinet zal uw Kamer na
de zomer informeren over de stappen die gezet worden om meer zekerheid en duidelijkheid
te bieden bij de bestaande instrumenten van toestemmingverlening.
5
Deze leden vragen naar aanleiding van het citaat «Grootschalig inzetten op stalinnovaties
in landbouw voorafgaand aan uitkoop leidt tot kapitaalvernietiging (innovatie met
subsidie en stoppen met subsidie).» of het kabinet de conclusie van deze leden deelt
dat stoppen zonder voorafgaande stalinnovaties óók leidt tot kapitaalvernietiging,
namelijk de innovaties en investeringen die boerenbedrijven reeds hebben doorgevoerd,
waardoor er afgelopen decennia juist al een enorme emissiereductie is bereikt.
Antwoord
Ja. Het klopt dat bij ieder boerenbedrijf dat meedoet aan een opkoopregeling mogelijk
sprake kan zijn van kapitaalvernietiging wanneer er eerder is geïnvesteerd in stalinnovaties.
De kapitaalvernietiging zal echter altijd groter zijn wanneer nu opnieuw geïnvesteerd
wordt in stalinnovaties bij boeren die zullen stoppen. Om deze reden is het van belang
dat in de integrale gebiedsplannen per provincies wordt bezien hoe de middelen uit
het transitiefonds, afhankelijk van de specifieke opgave in dat gebied, zo goed mogelijk
kunnen worden besteed en welke instrumenten hiervoor worden ingezet.
6
Deze leden lezen dat het kabinet schrijft dat «Extra gerichte opkoop is kosteneffectief
en zeker gebiedsgericht inzetbaar en draagt bij aan het bereiken van klimaatdoelen.».
Kan het kabinet aangeven in hoeverre de klimaatdoelen een rol spelen bij het stikstofbeleid?
In hoeverre komt het behalen van de klimaatdoelen in gevaar zonder het stikstofbeleid
en specifiek de «extra gerichte opkoop»?
Antwoord
Zoals benoemd in het coalitieakkoord richt de aanpak in de landbouw zich niet alleen
op stikstof, maar ook op de opgaven van waterkwaliteit, bodem, klimaat en biodiversiteit.
In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) worden de gebiedsgerichte opgaven
en maatregelen voor natuur, stikstof, water, bodem en klimaat opgenomen. Hiermee is
het NPLG cruciaal in het behalen van de klimaatdoelen voor de landbouw en het landgebruik.
Gerichte opkoop van veehouderijen kan bijdragen aan de reductie van broeikasgassen.
De klimaatwinst die met opkoop wordt gerealiseerd is afhankelijk van de aard en omvang
van de opgekochte bedrijven. Zo zal opkoop van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder
reductie van broeikasgassen leiden dan opkoop van een melkveebedrijf. In (sommige
van) de berekeningen van ambtelijk Financiën ligt de focus op de vraag hoe het doel
in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten. In
de berekening die op 23 juni is gedeeld met de Kamer werd in de variant met minimale
kosten een broeikasgasreductie geschat van 2,5–3Mton in de veehouderij, 1Mton in de
glastuinbouw en 3–4Mton vanuit landgebruik, in totaal 6,5–8Mton. In deze berekeningen
is de reductie vanuit landgebruik hoger dan het emissiedoel voor landgebruik in het
coalitieakkoord; maar de reductie in de landbouw is lager dan het emissiedoel voor
de landbouw in het coalitieakkoord. Voor het effect ten aanzien van natuur/stikstof
en water is de locatie ook bepalend. Het is zodoende van belang dat er binnen de gebiedsprocessen
wordt bezien hoe gerichte opkoop en andere maatregelen bijdragen aan alle doelen van
het NPLG.
7
Deze leden lezen tevens dat «Het Rijk kan proactief grond opkopen voor extensivering
/ natuur / woningbouw / energie gezien de (ruimtelijke) opgave op die terreinen, [...]».
Gaat het nu om stikstof of om grond? Wil het kabinet primair de stikstofuitstoot terugdringen
of de boerengrond in handen krijgen? Stel dat boerenbedrijven stoppen met al hun activiteiten
waarbij stikstof vrijkomt, maar wél hun grond in bezit blijven houden, wat zou het
kabinet daar dan van vinden?
Antwoord
Om de stikstofreductiedoelen te behalen wordt een gebiedsgerichte aanpak gehanteerd.
Hierbij is veel extra grond noodzakelijk, bijvoorbeeld om agrariërs te kunnen laten
extensiveren. De overheden (naast rijk vooral ook provincies) kunnen binnen de gebiedsgerichte
aanpak gronden opkopen, ruilen, aan agrariërs verpachten, of in eigendom aan agrariërs
verkopen. Daarnaast kan het voorkomen dat grond wordt opgekocht die ingezet moet worden
ten dienste van natuurherstel. Deze grond zal dan definitief uit agrarisch gebruik
worden genomen, veelal zal deze grond dan niet langer in eigendom van agrariërs blijven.
Het behoort nadrukkelijk ook tot de mogelijkheid dat agrarische gebruikers zelf grond
aankopen en extensiveren, dan is verwerving van grond door de overheid niet aan de
orde.
Indien boerenbedrijven stoppen en hun grond in bezit houden maar de stikstofreductiedoelen
en/of de aanpalende doelen in het gebiedsprogramma daarmee wel behaald worden is verwerving
van grond door de overheid niet aan de orde. Grondbezit is geen doel op zich.
8
Is het kabinet ervan op de hoogte dat de woningbouwopgave tot 2030 voor maar liefst
driekwart bedoeld is voor migratie? Deelt het kabinet de conclusie van deze leden
dat als het kabinet stopt met het bouwen van woningen voor gelukszoekers én als het
kabinet stopt met de energietransitie (zoals windturbines en zonneparken), de door
het kabinet genoemde «ruimtelijke opgave» helemaal niet zo groot zou zijn?
Antwoord
Migratie is één van de factoren die van invloed is op de demografische ontwikkeling
van Nederland, maar niet de enige. De bevolking groeit ook doordat er meer kinderen
worden geboren dan er mensen overlijden. Daarnaast speelt ook huishoudensverdunning
een rol bij de vraag naar woningen. Demografische ontwikkelingen worden nauwlettend
gemonitord. De woningbouwdoelstellingen zijn afgestemd op de huidige prognoses. Er
wordt gebouwd voor alle doelgroepen.
Met de energietransitie maken we ons land klaar voor de toekomst: omdat klimaatverandering
de belangrijkste uitdaging voor onze generatie is, maar ook om de banen en de economie
van morgen veilig te stellen. Het zou onverantwoord zijn om hiermee te stoppen. Dat
neemt niet weg dat de ruimte in ons land schaars is en er een verantwoordelijkheid
ligt om constant een goede afweging te maken tussen verschillende claims op de schaarse
ruimte.
9
Hoe oordeelt het kabinet over de uitspraak van de Minister-President: «Als je een
paar weilanden leegtrekt en je zet er huizen neer – dat is veel makkelijker dan in
de stad bouwen»?
Antwoord
Deze uitspraak moet in de juiste context geplaatst worden; de uitspraak is namelijk
gedaan tijdens een werkbezoek van de Minister-President aan de Merwedekanaalzone in
Utrecht. Hierbij werden de voor- en nadelen van het bouwen van woningen in de stad voor het voetlicht gebracht, in vergelijking met het bouwen van woningen op een volledig
vrijgemaakte VINEX-locatie, waar voorheen weilanden lagen. Het bouwen in de stad brengt
soms complexe puzzels en spanningen met zich mee, die zich niet voordoen als woningen
buiten de stad in het landelijk gebied worden gebouwd. Dit is de context waarin deze
uitspraak geplaatst moet worden.
10
Vragen over het 40 kton-scenario, waarbij 11.200 boerenbedrijven moeten stoppen en
17.600 boeren hun veestapel moeten inkrimpen
De leden van de PVV-fractie lezen dat het kabinet schrijft dat «Een groot deel van
deze veehouderijen ligt op locaties relatief ver van N2000-gebieden waardoor relatief
weinig neerstof deponeert op stikstofgevoelige natuur.» Kan het kabinet dit onderbouwen?
Waarom moeten volgens dit scenario veehouderijen verdwijnen of inkrimpen die al voor
weinig depositie op stikstofgevoelige natuur zorgen? Om welke bedrijven gaat het dan
precies?
Antwoord
De aangehaalde passage betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie
van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet.
Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. De kabinetsaanpak
gaat bovendien om richtinggevende gebiedsdoelen en niet om individuele bedrijfsdoelen.
Het kabinet kiest ervoor om de stikstofopgave niet afzonderlijk aan te pakken, maar
integraal te combineren met de opgaven voor natuur, water en klimaat. Een integrale
benadering van het landelijk gebied heeft onder andere als gewenste uitkomst dat maatregelen
zodanig (ruimtelijk) worden genomen dat deze effect sorteren op de klimaat-, water-
en stikstofopgaven. Vanuit stikstofreductie bezien zouden keuzes voor maatregelen
en ruimtelijke indeling van reductie ook op andere wijze ingevuld kunnen worden, bijvoorbeeld
als alleen strikt de stikstofopgave een rol zou spelen. Een dergelijke focus op stikstof
alleen kan echter als gevolg hebben dat er voor oplossingsrichtingen gekozen wordt
die in het kader van klimaat en water niet toereikend, of in het voorkomen van verslechtering
in álle Natura 2000-gebieden niet efficiënt zijn. De maatregelen die nodig zijn voor
de water- en klimaatdoelen zullen in de kabinetsaanpak zo veel mogelijk aansluiten
bij de stikstofaanpak. In de gebiedsprocessen wordt dit verder uitgewerkt.
11
Vragen over het 40 kton-scenario, waarbij 11.200 boerenbedrijven moeten stoppen en
17.600 boeren hun veestapel moeten inkrimpen
Is in deze berekeningen rekening gehouden met stikstof afkomstig uit het buitenland
en stikstof die vanuit Nederland de grens overwaait? Hoe tegenstrijdig is het dat
er volgens het kabinetsbeleid ook minder stikstof vanuit Nederland zal neerslaan in
Duitsland terwijl er daar helemaal geen «stikstofprobleem» is, maar dat er vanuit
Duitsland niet minder stikstof in Nederland zal neerslaan omdat Nederland daar geen
invloed op heeft? Hoe onuitlegbaar is het dat in Nederland boerenbedrijven moeten
verdwijnen, terwijl er direct over de grens geen enkel probleem is?
Antwoord
Stikstofdepositie door buitenlandse bronnen, waaronder afkomstig van de buurlanden,
wordt meegenomen in de berekeningen van het RIVM en is onderdeel van het basispad.
Dit zit dus ook verwerkt in de richtinggevende emissiedoelen (39 kton reductie). De
gegevens van deze buitenlandse depositie worden periodiek geactualiseerd. In de monitoringssystematiek
wordt rekening gehouden met veranderingen en op geanticipeerd.
Ook Duitsland is gehouden aan de verplichtingen volgend uit EU regelgeving zoals de
NEC-richtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor de komende jaren is een emissiereductie
te verwachten uit Duitsland. Net zo goed dat Nederlands beleid zal leiden tot minder
stikstofuitstoot naar Duitsland.
Ik kan me voorstellen dat verschillen in beleid tussen Nederland en Duitsland kunnen
leiden tot onbegrip bij Nederlandse ondernemers in de grenstreek. Nederland heeft
echter, net als andere EU-lidstaten, de ruimte om de implementatie van Europese richtlijnen
eigenstandig vorm te geven. Het feit dat lidstaten hier een autonome bevoegdheid hebben,
alsook de verschillen in onder andere juridische en ecologische omstandigheden, maken
dat er ook verschillen (zijn) ontstaan in beleid om aan de Europese verplichtingen
te kunnen blijven voldoen.
In de betreffende gebieden in de grensstreek zal echter ruimte (en noodzaak) zijn
tot maatwerk om de reductieopgave realistisch te houden. Bovendien gaan we met Duitsland
in gesprek over mogelijkheden voor stikstofreductie.
12
De leden van de PVV-fractie lezen dat «De bredere variant is gericht op een brede
transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water,
natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector
kan voortbestaan.». Hoe definieert de Minister voor Natuur en Stikstof, die de agrarische
sector praktisch de nek om wil draaien, «een sterke agrarische sector»?
Antwoord
Een sterke agrarische sector is een sector die toekomstbestendig is, goed en veilig
voedsel produceert, binnen de grenzen van de leefomgeving, een bijdrage levert aan
het landschap en de biodiversiteit en met een eerlijke boterham voor de mensen die
in deze sector werken. Een sector die toonaangevend blijft op het gebied van duurzame
productie, kennis en innovatie.
13
Kan het kabinet in kaart brengen hoe «zorgelijk» de staat van de natuur volgens het
kabinet momenteel is? Hoe definieert het kabinet «draagkracht van de natuur»? Kan
het kabinet gedetailleerd in kaart brengen hoe het kabinetsbeleid de «draagkracht
van de natuur» gegarandeerd zal herstellen en hoe het verdwijnen van individuele agrarische
bedrijven in specifieke gebieden hier concreet aan zal bijdragen?
Antwoord
De meest recente Nederlandse rapportage over de staat van instandhouding van de natuur
in Nederland over de periode 2013–2018 laat zien in welke staat de Nederlandse natuur
verkeert in relatie tot internationale natuurdoelen (zie www.natura2000.nl). Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat van de 52 gerapporteerde habitattypen er meer dan
de helft (54%) in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert, dat is zorgelijk
te noemen. Ook de Quick scan natuurdoelanalyses (bijlage van het ontwerpprogramma
Stikstofreductie en Natuurverbetering) laat zien dat voor meer dan veertig habitats
de reductie van stikstofdepositie (zeer) urgent is om een gunstige staat van instandhouding
te kunnen bereiken.
Onze samenleving inrichten binnen de draagkracht van de natuur betekent dat effecten
van menselijke activiteiten niet ten koste mogen gaan van de condities die nodig voor
een gunstige staat van instandhouding van de beschermde natuur. Deze condities zullen
vorm krijgen als doelen in het Nationaal Programma Landelijke Gebied zodat daarmee
sturing kan worden gegeven aan het herstellen van de genoemde draagkracht en ervoor
gezorgd kan worden dat de juiste maatregelen getroffen zullen worden om deze doelen
te halen. Deze maatregelen worden opgenomen in de NPLG gebiedsprogramma’s die op de
ecologische aspecten getoetst worden door de onafhankelijke Ecologische Autoriteit.
14
Hoe oordeelt het kabinet over de zevende editie van de Nederlandse Bosinventarisatie
(NOS Nieuws, 11 juli 2022 «Meer loofbomen, struiken en dood hout: «Het gaat beter
met de bossen»), waaruit blijkt dat er in de Nederlandse bossen vandaag de dag niet
minder, maar méér verschillende soorten bomen en planten groeien – kortom, dat de
Nederlandse bossen gevarieerder zijn geworden? Dus hoe slecht met de natuur gaat het
nu werkelijk?
Antwoord
Uit de zevende Nederlandse Bosinventarisatie (NBI) blijkt met name dat de manier waarop
de Nederlandse bosbeheerders hun beheer uitvoeren, zijn vruchten afwerpt. Zo is al
enkele decennia geleden de trend ingezet waarbij er steeds meer loofbomen in het bos
staan en minder naaldbomen. Inmiddels bestaan de meeste bossen dan ook uit meerdere
hoofdboomsoorten, wat de robuustheid vergroot. Ook andere positieve factoren voor
de biodiversiteit in het bos, zoals het ouder worden van het bos of de grotere aanwezigheid
van dood hout, komen met name voort uit het duurzame beheren van het bos of juist
het bewust achterwege laten van beheer. Desondanks hebben ook de bossen in Nederland
te lijden onder de verdroging en verzuring die ook de andere natuurtypen in Nederland
raken. Die schadelijke invloeden worden op zijn best enigszins getemperd door de toegenomen
variatie in de Nederlandse bossen, maar dit neemt niet weg dat het door deze drukfactoren
slecht gaat met de vitaliteit van diverse boomsoorten en bossen in Nederland.
15
Wat verstaat de Minister voor Natuur en Stikstof onder «natuurherstel»? Naar welke
staat van de natuur of naar welk tijdperk wil de Minister de natuur dan precies terugbrengen?
Op welke manier wordt, zonder het verregaande beleid van de Minister, precies de natuur
«verkwanseld»? Wil de Minister voor Natuur en Stikstof dan wel de Minister zijn die
de agrarische sector verkwanselt of, beter bezegd, de nek omdraait?
Antwoord
Natuurherstel betekent toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van de
natuur, oftewel een gezonde en veerkrachtige natuur. In de Habitatrichtlijn is de
gunstige staat van instandhouding nader omschreven en gedefinieerd. Het gaat om de
toestand waarbij de verspreiding, omvang én kwaliteit van een habitattype, respectievelijk
de verspreiding, omvang populatie én omvang en kwaliteit van het leefgebied van een
soort, zodanig zijn dat het habitattype of de soort moeiteloos, ook op de lange termijn,
kan voortbestaan. Deze toestand is niet gekoppeld aan een tijdperk, maar aan de ecologische
vereisten van het habitattype of de soort. De enige vereiste die geldt met betrekking
tot een moment in de tijd, geldt voor onder de Europese natuurrichtlijnen beschermde
habitattypen en soorten. Vanaf het ingaan van die richtlijnen (1981 voor de Vogelrichtlijn,
1994 voor de Habitatrichtlijn) mag geen verslechtering meer plaats vinden. Uit de
rapportage over de staat van instandhouding van de soorten en habitattypen van de
Habitatrichtlijn in Nederland over de periode 2013–2018 blijkt dat een gunstige staat
van instandhouding voor deze beschermde soorten en habitattypen nog lang niet in zicht
is, daarom is het Nationaal Programma Landelijk Gebied van groot belang. Het NPLG
is opgezet om te zorgen dat in het landelijk gebied soorten en habitattypen in de
toekomst kunnen voortbestaan, terwijl tegelijk water- en klimaatproblematiek worden
aangepakt. Dit alles om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst het landelijk gebied
van Nederland een goede plek blijft om te werken en wonen, zeker ook als agrariër.
Omdat de agrarische sector een belangrijke drager is van het landelijk gebied, is
het noodzakelijk dat we toewerken naar een sector die opereert binnen onder andere
de ecologische grenzen van wat kan in Nederland. Juist voor een sector als landbouw,
die zo afhankelijk is van natuurlijke hulpbronnen, is het van belang dat we die veiligstellen.
Het bieden van een goed economisch perspectief voor een toekomstbestendige agrarische
sector in het landelijk gebied is onderdeel van het takenpakket van de Minister van
LNV, waarmee ik nauw samenwerk.
16
De leden van de PVV-fractie lezen dat «Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een
onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider.»
Deze leden constateren dat de heer Remkes, nota bene van VVD-huize, in zijn rapport
«Niet alles kan overal» reeds geadviseerd heeft de stikstofuitstoot drastisch te verminderen.
Dus hoe afhankelijk is hij nu werkelijk, zo vragen deze leden.
Antwoord
Het kabinet heeft vertrouwen in de onafhankelijkheid van de heer Remkes.
17
Hoe beoordeelt het kabinet de uitkomsten van het eerste stikstofoverleg? Hoe beoordeelt
het kabinet de uitspraak van de heer Remkes dat er «sprake is van een stevige vertrouwenscrisis»?
Deelt het kabinet aldus de conclusie van deze leden dat er van «beter onderling begrip»
bar weinig terechtkomt?
Antwoord
Momenteel zijn de gesprekken onder leiding van de heer Remkes nog gaande. Om die reden
vindt het kabinet het te vroeg om conclusies te trekken over de inhoud of het verloop
van de gesprekken.
18
Wat vindt het kabinet van de waarschuwing van binnen- en buitenlandse experts dat
het stikstofbeleid «onze vooraanstaande positie als voedselsupermacht bedreigt» (De
Telegraaf, 29 juli 2022 «Nederlandse boeren gesteund door buitenlandse experts»)?
Antwoord
Het kabinet is het niet eens met de waarschuwing van deze experts dat het stikstofbeleid
de vooraanstaande positie bedreigt. Het kabinet is trots op de belangrijke positie
die Nederland als landbouwland heeft en is er van doordrongen dat die positie juist
gevaar loopt als de landbouwproductie in Nederland niet binnen onontkoombare milieunormen
plaatsvindt. Een belangrijk kenmerk van de Nederlandse landbouw is het vermogen om
zich aan te passen aan en om te gaan met veranderende omstandigheden. De Nederlandse
landbouw heeft zich ook in die zin bewezen en dat zal zo blijven.
19
Waarom is het kabinet niet trots op de Nederlandse agrarische sector, die een unieke
bijdrage levert aan de wereldvoedselproductie via betere teelttechnieken en technologische
innovaties, maar wil het kabinet deze de nek omdraaien? Kan het kabinet uitleggen
waarom het kabinet niet-aantoonbaar, op aannames gebaseerd «natuurherstel» belangrijker
vindt dan voedselproductie? Is het kabinet bereid het stikstofbeleid onmiddellijk
van tafel te vegen en de boeren met rust te laten?
Antwoord
Het kabinet is trots op onze Nederlandse, innovatieve land- en tuinbouw en visserij.
De wereldvoedselzekerheid is echter maar beperkt afhankelijk van Nederlandse productie.
Het kabinet zet zich er juist voor in om de Nederlandse kennis en kunde in te zetten
om de productie en productiviteit te verhogen in andere landen, zodat die beter in
hun eigen voedselbehoefte kunnen voorzien. Met het Nationaal Programma Landelijk Gebied
wil het kabinet ervoor zorgen dat in het landelijk gebied soorten en habitattypen
in de toekomst kunnen voortbestaan, terwijl tegelijk water- en klimaatproblematiek
worden aangepakt. Dit alles om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst het landelijk
gebied van Nederland een goede plek blijft om te werken en wonen, zeker ook als agrariër.
Omdat de agrarische sector een belangrijke drager is van het landelijk gebied, is
het noodzakelijk dat we toewerken naar een sector die opereert binnen onder andere
de ecologische grenzen van wat kan in Nederland. Juist voor een sector als landbouw,
die zo afhankelijk is van natuurlijke hulpbronnen, is het van belang dat we die veiligstellen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken voor
het schriftelijk overleg Reactie op het verzoek van leden Omtzigt en Van der Plas
over toezending van onderliggende stukken van stikstofberekeningen n.a.v. het NRC-artikel
«Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»»
d.d. 9 augustus 2022 en hebben nog enkele vragen.
1
De leden van de CDA-fractie hebben de volgende vragen over de berekeningen die zijn
gemaakt door het Ministerie van Financiën. Het lijkt erop dat dit de eerdere berekeningen
zijn die deze leden vorig jaar zomer al hebben ontvangen en die ook gebruikt zijn
bij de formatie en begin dit jaar in het licht daarvan ook zijn gedeeld met de Kamer,
klopt dat? Zo ja, zijn er nog aanpassingen of aanvullingen gedaan op deze berekeningen
nadat de formatie is afgerond en deze begin dit jaar met de Kamer zijn gedeeld? Zo
nee, wat is het verschil met deze berekeningen met de eerdere gedeelde plannen van
het Ministerie van Financiën?
Antwoord
Ten behoeve van de formatie zijn piekbelasters in kaart gebracht en zijn verschillende
scenario’s doorgerekend waarin het effect van verplichte en vrijwillige maatregelen,
en gerichte en ongerichte maatregelen werd vergeleken. Het model is sinds de formatie
aangevuld met nieuwe parameters en uitkomstvariabelen om te adviseren over de effecten
van beleid, vanuit haar taak om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet
van collectieve middelen te toetsen en te borgen. Zoals gecommuniceerd in antwoord
op Kamervragen van de leden Omtzigt (Omtzigt) en Van der Plas (BBB) (Aanhangsel Handelingen
II 2021/22, nr. 3621) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze
beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen
die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met
het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw
Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen
met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend
afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd
in reguliere werkzaamheden.
Onderstaand vindt u een overzicht van de huidige parameters en uitkomstvariabelen
van het model.
Parameters:
• Keuze basispad binnenlandse sectoren buiten landbouw
• (Zoals het basispad uit de laatste KEV, of aanname rond halen doelen klimaatakkoord
en coalitieakkoord)
• Beschikbare maatregelen om modelmatig toe te wijzen (Management & Techniek, Extensivering,
Bedrijfsbeëindiging)
• Modelmatige toewijzing van maatregelen op basis van (een combinatie van) generiek
beleid, gebaseerd op gebiedskenmerk ABCD kaart, gericht beleid)
• Simulatie vrijwillige deelname beleid (ja/nee)
• Stikstof doelbereik (74% onder KDW, 81% onder KDW, of extern salderen alle PAS-melders)
Uitkomsten:
• Percentage stikstofgevoelig Natura-2000 areaal onder KDW
• Percentage stikstofgevoelig Natura-2000 areaal onder KDW-t
• Reductie CO2 in Mton
• Inzet maatregelen: percentage technische maatregelen, percentage extensivering, percentage
bedrijfsbeëindiging, percentage bedrijfslocaties zonder maatregelen
• Percentage grondoppervlak waar vergunningverlening mogelijk is zonder extern salderen,
• Kosten per maatregel (management maatregelen, kosten extensivering, kosten bedrijfsbeëindiging)
en totale kosten
• Geëxtensiveerde landbouwgrond voor natuur-inclusieve landbouw in hectaren
• Vrijgevallen grond door bedrijfsbeëindiging in hectaren,
• Percentage krimp veestapel,
• Stikstofemmissie in Kton
2
Voorts vragen deze leden of de titel van het artikel «minder stikstofreductie nodig
bij halen klimaatdoelen» in lijn is met wat wordt gesteld op pagina 6 van de brief
bij de aanbieding van het NPLG: «De doelen kunnen in aanloop naar de gebiedsprogramma’s
daarom nog worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten, bijvoorbeeld vanuit
de natuurdoelanalyses of vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en
waterdoelstellingen»?
Antwoord
Het artikel waarnaar verwezen wordt gaat over de stikstofwinst die kan worden bereikt
met realisatie van de klimaatdoelen voor andere sectoren dan de landbouw, zoals de
industrie, de mobiliteit et cetera. De doelen die zijn gepresenteerd in de startnotitie
NPLG van 10 juni, gaan specifiek over het landelijk gebied. Daar moet de agrarische
sector een grote bijdrage aan leveren. Het kabinet heeft bewust niet gekozen voor
een benadering waar alleen naar stikstof wordt gekeken. Dat zou onverstandig zijn
in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
De regionale stikstofdoelen die zijn gepresenteerd geven richting. Er is nadrukkelijk
ruimte voor regionaal maatwerk. De richtinggevende doelen zijn bepaald volgens de filosofie van een integrale aanpak. Wat met de passage uit
de brief wordt bedoeld is dat in sommige gevallen de regionale doelen nog kunnen wijzigen.
Bijvoorbeeld door de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning of de resultaten
van de Natuurdoelanalyses.
3
Zo ja, waarom is er niet gewacht met het presenteren van de doelen voor de agrarische
sector, totdat de regionale doelen voor onder andere klimaat bekend zijn? Zo nee,
waar doelt het bovengenoemde citaat dan wel op?
Antwoord
Vanwege de noodzaak van natuurherstel en het aanpakken van de stikstofopgave is er
een hoge urgentie om de doelen bekend te maken. Het kabinet wil duidelijkheid geven
over voor welke opgave we staan. Dat betekent ook het zo vroeg mogelijk duidelijkheid
geven over de indicatieve doelen zodra deze bekend zijn. De regionale doelen voor
stikstof waren eerder bekend dan die voor klimaat. De provinciale klimaatdoelen zullen
in oktober bekend worden gemaakt.
4
Is het daarbij niet vreemd dat als er besloten is om voor een andere variant te kiezen
dan die van het Ministerie van Financiën, er toch nog energie gestoken wordt in een
scenario dat niet de voorkeur geniet van de coalitie en een overgroot deel van de
Tweede Kamer? Is het dan niet verstandiger om de energie te steken in bijvoorbeeld
het weghalen van fiscale belemmeringen die er nu nog voor zorgen dat boeren die vrijwillig
willen stoppen niet meedoen of niet kunnen meedoen aan stoppersregelingen conform
breed aangenomen moties, zo vragen deze leden.
Antwoord
Vanuit het coalitieakkoord is € 24,3 miljard gereserveerd om de doelen in 2030 voor
natuur, stikstof, water en klimaat te halen. Over de ruimtelijke verdeling van deze
doelen alsmede de maatregelen waarmee invulling wordt gegeven aan het behalen van
deze doelen is nog niet definitief besloten. De provincies zullen hier het komende
jaar invulling aan geven. Het is de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid
en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
De ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën helpen daarbij; ze maken
het voor het Ministerie van Financiën mogelijk om te adviseren over welk doelbereik
binnen de middelen mogelijk is, wat de budgettaire risico’s zijn bij verschillende
beleidsvarianten en wat de mogelijkheden zijn om die risico’s te verkleinen. Het is
hierbij gebruikelijk om voorstellen te vergelijken met alternatieven. Het kabinet
neemt afstand van de opmerkingen dat het raar is dat ambtenaren naar alternatieven
kijken. Gedegen beleidsvorming vraagt dat ambtenaren zich over de volledige breedte
van opties buigen en hierover onafhankelijk adviseren. Het kabinet stuurt uw Kamer
binnenkort een separate brief over de mogelijke fiscale belemmeringen bij bedrijfsbeëindiging
van veehouderijbedrijven.
5
Klopt het dat door ministeries vaker memo’s, berekeningen en scenario’s worden gemaakt,
maar niet worden gedeeld met de Kamer? Zo ja, op basis van welke criteria wordt er
besloten dat bepaalde memo’s, berekeningen en scenario’s wel worden gedeeld met de
Kamer?
Antwoord
Het is de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid
van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen. Voor gedegen besluitvorming
is het onafhankelijk ambtelijk kunnen adviseren en verkennen van alternatieven van
groot van belang. Daarbij zijn berekeningen en het uitwerken van scenario’s een regulier
onderdeel van de instrumentenset om in goede beleidsadvisering te kunnen voorzien.
Waar dergelijke berekeningen en scenario’s een wezenlijke rol spelen in de onderbouwing
van beleid, worden deze zodra ze voldoende afgerond of gevalideerd zijn in beginsel
gedeeld met de Kamer of anderszins publiek gemaakt.
6
De leden van de CDA-fractie zien in de stukken een schema dat deze leden nooit eerder
hebben gezien en dit zorgt voor een aantal vragen. Een van die vragen betreft een
vraag die het lid Grinwis ook tijdens het laatste stikstofdebat heeft gesteld maar
waar toen, en ook later in de brief van 15 juli (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 161) nog geen duidelijk antwoord op is gekomen. Kan de Minister helder uitleggen waarom
er nu gekozen is voor 40 kton in plaats van 30 kton?
Antwoord
Het kabinetsbeleid ten aanzien van het landelijk gebied is gericht op het realiseren
van de natuur en stikstof-, water- en klimaatdoelen. Het kabinet kiest niet voor hogere
doelen of meer reductie dan strikt noodzakelijk. Ten aanzien van stikstof stuurt het
kabinet op de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige
areaal onder de KDW in 2030. Om deze doelstelling te kunnen behalen is modelmatig
berekend dat dit vraagt om 39 kiloton emissiereductie NH3, voortbouwend op eerdere analyses die op 12 november 2021 aan uw Kamer gestuurd zijn.6 Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met
enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.
Het kabinet heeft om verschillende redenen gekozen voor het uitgangspunt van 39 kton
emissiereductie. Zo kiest het kabinet ervoor om de stikstofopgave niet afzonderlijk
aan te pakken, maar integraal te combineren met de opgaven voor natuur, water en klimaat.
Deze opgaven zijn fors en vragen om een transitie van de landbouw en het landelijk
gebied. De maatregelen die nodig zijn voor de water- en klimaatdoelen zullen in de
kabinetsaanpak zo veel mogelijk aansluiten bij de stikstofaanpak. In de gebiedsprocessen
wordt dit verder uitgewerkt. Een (beperktere) reductie van 30 kton acht het kabinet
in dit licht onverstandig: dit zou als gevolg kunnen hebben dat voor stikstofreductie
oplossingsrichtingen gekozen worden die in het kader van klimaat en water niet toereikend,
of in het voorkomen van verslechtering in álle Natura 2000-gebieden niet inefficiënt
zijn.
Daarnaast is de overtuiging dat 30 kton reductie vraagt om een scherpe mate van efficiëntie
in het terugbrengen van stikstofbelasters. Het dichter tegen de ondergrens van de
benodigde emissiereductie aanzitten, betekent dat doelen voornamelijk gerealiseerd
kunnen worden als er gericht bronnen gesaneerd worden, veelal dichtbij Natura 2000-gebieden.
Een dergelijke gerichte sturing (tot op perceelniveau) heeft niet alleen grote gevolgen
voor de mate van vrijwilligheid van de aanpak, maar gaat ook voorbij aan de transitie
van het landelijk gebied die het kabinet in gebiedsprocessen wilt vormgeven.
Daarnaast heeft het kabinet, zoals ook in de startnota NPLG is aangegeven, rekening
te houden met een zekere marge van enkele procentpunten onzekerheid in het model van
het RIVM. Zo moet worden ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk
en eventuele tegenvallende resultaten. Met de keuze voor 39 kton kiest het kabinet
voor een aanpak die niet op de uiterste randen zit van wat er gevraagd wordt.
Om gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie
van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toegepast.
In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen
vallen dan € 24,3 miljard die hiervoor is gereserveerd vanuit het coalitieakkoord,
afhankelijk van de gekozen maatregelen (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen
Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3621). Wat de exacte kosten van de richtinggevende stikstofdoelen zijn, is echter afhankelijk
van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden.
Ik wil nogmaals benadrukken dat er ruimte wordt geboden aan de gebiedsprocessen om,
afhankelijk van de situatie in de gebieden, maatwerk toe te passen en primair in te
zetten op vrijwilligheid. De doelstellingen zijn daarbij niet voor niets richtinggevend
van aard. Ze dienen als leidraad en hulpmiddel om regionaal te bepalen hoe groot de
opgave is. Wanneer in de tijd blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de
integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie
van ammoniak, dan kan gekeken worden naar bijstelling.
7 en 8
In datzelfde schema staat ook in een kolom «aantal veehouderijen dat moet stoppen»,
hierbij staat een aantal van 11.200 genoemd wat onrealistisch veel lijkt. Het lijkt
er sterk op dat in deze berekening de autonome krimp van de agrarische sector is meegenomen.
Zo waren er in 2020 nog circa 33.000 veehouderijen, in 2010 waren dit er circa 48.000
en in 2000 nog circa 63.000. Klopt dat, zo vragen deze leden. Of is het inderdaad
zo dat tot 2030 11.200 boeren moeten stoppen sec door het gevoerde stikstofbeleid?
Als dat zo is, hoeveel boeren zullen er dan totaal naar verwachting stoppen inclusief
autonome krimp en is daar overlap tussen? Zo ja, hoeveel?
Antwoord
Een bedrijf of veehouderij kan uit meerdere bedrijfslocaties bestaan. In de LBV-dataset
van het RIVM zijn er in 2018 44.384 bedrijfslocaties. In de stukken die zijn gedeeld
met uw Kamer is door ambtenaren van het Ministerie van Financiën de inschatting gemaakt
op basis van modelschattingen dat tot 2030 op ongeveer 11.200 bedrijfslocaties gestopt
moet worden door het stikstofbeleid ten opzichte van het aantal locaties in 2018.
Er is geen analyse gemaakt van de overlap tussen het aantal stoppers vanwege het stikstofbeleid
en autonome krimp.
9
Wat zijn de gevolgen van deze gigantische krimp op de hoeveelheid voedsel die in Nederland
wordt geproduceerd? Kan de Minister dit (in cijfers) in kaart brengen?
Antwoord
De effecten op de productie van voedsel in Nederland zijn afhankelijk van de keuzes
die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden. De precieze effecten
op de hoeveelheid voedsel die in Nederland wordt geproduceerd zijn daarmee niet bekend.
Gezien de hoge zelfvoorzieningsgraad en de internationale verwevenheid, is de verwachting
is dat een eventuele krimp in geen geval de voedselzekerheidssituatie in Nederland
in gevaar brengt.
10
Hoe beoordeelt de Minister voor Natuur en Stikstof dit schema en heeft de Minister
zelf al een berekening gemaakt op basis van de afspraken uit het coalitieakkoord?
Zo ja, kan die berekening met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, zou deze zo snel mogelijk
gemaakt en gedeeld kunnen worden met de Kamer?
Antwoord
In de brief over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied is ingegaan
op de opgaven die er liggen in het Landelijk gebied. De concrete uitwerking in maatregelen
zal in de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking met agrariërs, ketenpartijen,
en andere betrokkenen vorm krijgen. De precieze balans aan maatregelen en effecten
is dus afhankelijk van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt
worden. De resultante van die plannen kan krimp van de veestapel betekenen, net als
aanpassingen in teelten, etc. Op voorhand is daarmee niet aan te geven wat de omvang
van de effecten op de hoeveelheid voedsel gaat zijn.
11
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het rapport van TNO over de beoordeling
van de drempelwaarde. Waarom moet het drie maanden duren voordat het rapport wordt
gedeeld met de Kamer? Het is toch vreemd dat het rapport niet voor het stikstofdebat
in juni is verstrekt terwijl het er al wel was, zo vragen deze leden.
Antwoord
Om te komen tot een appreciatie was er behoefte aan een toelichting op de bevindingen
en de gehanteerde methodiek door de onderzoekers. Het inhoudelijke gesprek met de
onderzoekers heeft pas op 20 juni jl. plaats kunnen vinden. Daarna is de appreciatie
opgesteld en is het onderzoek met beide Kamers gedeeld.
In de beantwoording van meerdere schriftelijke vragen voorafgaand aan het stikstofdebat
is aangegeven dat dit onderzoek gereed was en rond de zomer zou worden gedeeld.
12 en 13
Deze leden lezen dat TNO stelt dat de drempelwaarde eigenlijk te laag is om te kunnen
vaststellen of de stikstofuitstoot ergens nog invloed heeft op de natuur. Of beter
gezegd, het is veel te gedetailleerd. Kan de Minister hierop reageren? Klopt het dat,
omdat de rechterlijke uitspraken ons ertoe verplichten ervoor te zorgen dat de natuur
niet verder achteruit gaat, het verhogen van de drempelwaarde voor stikstofemissie
(ook al is dit minimaal) nu niet mogelijk is omdat het risico bestaat dat de vergunningverlening
gevaar loopt? Zo ja, wanneer is ongeveer het moment dat de drempelwaarde wel kan worden
verhoogd?
Kan de Minister hiervoor een perspectief en tijdpad schetsen?
Antwoord
Het onderzoek van TNO gaat onder meer in op de hoogte van een wetenschappelijk te
onderbouwen rekenkundige ondergrens. Het onderzoek toont aangrijpingspunten vanuit
de fysica en modeleigenschappen om te kiezen voor een rekenkundige ondergrens, maar
levert geen eenduidig rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen. Voor het
verhogen van de rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische kaders
te betrekken en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities
en de natuur.
Op korte termijn lijkt er daarom geen ruimte voor een hogere rekenkundige ondergrens,
mede gelet op de huidige staat van de natuur en de prioriteit die het kabinet geeft
aan het treffen van noodzakelijk bron- en natuurmaatregelen voor behoud en verbetering
van de natuur in Natura 2000-gebieden. Daarom houd ik nu vast aan de huidige rekenkundige
ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Als er in de toekomst ruimte komt voor een hogere
rekenkundige ondergrens of een beleidsmatig gekozen drempelwaarde, is het logisch
nader te onderzoeken welke invloed het hanteren van deze hogere rekenkundige ondergrens
of drempelwaarde heeft op de vergunningverlening en de totale depositie en de in dat
verband mogelijk benodigde aanvullende passende maatregelen. Ik zie het TNO-onderzoek
als een eerste stap in het onderzoek naar wat een rekenkundige ondergrens zou kunnen
zijn, gebaseerd op fysische- en model-technische overwegingen. De resultaten van het
TNO-onderzoek zullen worden betrokken in het Nationaal Kennisprogramma Stikstof
Er is op dit moment geen concreet tijdspad te schetsen.
14
Welke rol kan de instelling van de ecologische autoriteit voor 1 oktober aanstaande
en de beoordeling van de gebiedsplannen spelen om wellicht in bepaalde gebieden de
drempelwaarde eerder te verhogen? Is dit een mogelijkheid?
Antwoord
De Ecologische Autoriteit neemt geen besluiten en zal dus ook niet bepalen of toestemmingsverlening
of het instellen van een drempelwaarde mogelijk is. Dat is uiteindelijk een bestuurlijke
keuze van het bevoegd gezag. Wel zal de Ecologische Autoriteit onder andere toetsen
of, met het oog op de huidige en beoogde kwaliteit van de beschermde natuur, de essentiële
ecologische informatie aanwezig is die benodigd is voor het nemen van besluiten over
de gebiedsprogramma’s.
15
Ten slotte blijkt uit het rapport, zo lezen deze leden, dat nauwkeurigheid van de
KDW afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt. Graag ontvangen deze leden een
reactie van de Minister op deze opmerking van TNO.
Antwoord
De onzekerheid van de berekende depositiebijdrage van een individuele bron neemt na
enkele tientallen kilometers sterk toe. Dat staat los van de nauwkeurigheid en onzekerheid
van de KDW. De KDW is gebaseerd op de ecologische eigenschappen van een habitat en
processen in de bodem. De nauwkeurigheid en onzekerheid van de KDW heeft dan ook geen
verband met de afstand van tot een emissiebron.
16
Ook wordt in de brief van 15 juli (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 161) gesteld dat er naar aanleiding van de aangenomen moties ruimte is om in bepaalde
gebieden met onderbouwing af te kunnen wijken van de KDW, bijvoorbeeld in grens- en
kustgebieden in verband met stikstof vanuit het buitenland. Hoe moeten provincies
dit proces beginnen en doorlopen en op basis van welke criteria mogen gebieden afwijken?
Antwoord
Provincies kunnen van de richtinggevende doelen afwijken, mits het behalen van de
landelijke doelstelling niet in gevaar komt. Dat geeft provincies de ruimte om de
reductieopgave anders over hun gebieden te verdelen als dit meer passend is, bijvoorbeeld
met het oog op lokale sociaal-economische effecten. Depositie afkomstig uit het buitenland
is op zichzelf geen reden om af te wijken van de doelen. Wel besef ik dat er bijvoorbeeld
langs de grens gebieden zijn waar de buitenlandse bijdrage dusdanig groot is, dat
het realiseren van de KDW een enorme opgave is. In overleg met de betreffende provincies
worden de gebiedsprogramma’s passend ingericht. Daarnaast ben ik in gesprek met Duitse
en Vlaamse collega’s om tot een grensoverschrijdend aanpak voor natuurherstel te komen.
Door naast stikstofreductie in te zetten op aanvullende manieren van natuurherstel,
kan het brede doel van een gunstige staat van de instandhouding worden gehaald of
dichterbij worden gebracht.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek van
de leden Omtzigt en Van der Plas over toezending van onderliggende stukken van stikstofberekeningen
n.a.v. het NRC-artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij
halen klimaatdoelen»». Deze leden hebben hierover nog een aantal opmerkingen en vragen.
1
Met de extra informatie die de Kamer heeft ontvangen zijn deze leden bevestigd in
hun afwijzing en zij betreuren zeer hoe de Minister zowel de Kamer als de samenleving
– en daarmee dus zeker ook de boeren – essentiële informatie heeft onthouden. Hoe
kijkt de Minister hier zelf op terug? De leden vragen of het gewraakte stikstofkaartje
nu nog wel of niet «overeind» staat? Kan de Minister dit toelichten?
Antwoord
De kaart met richtinggevende doelen was en is nadrukkelijk bedoeld als startpunt om
met gebiedspartners, op basis van lokale omstandigheden, plannen te maken en maatregelen
te nemen. Mijn planning is om op 1 juli 2023 regionale doelen definitief vast te stellen,
tegelijk met de regionale doelen voor de overige opgaven, waarvoor de nu gepubliceerde
kaart richting geeft. De communicatie rondom deze kaart had beter gemoeten. Ik bestrijd
echter dat de Kamer of de samenleving essentiële informatie is onthouden. De Kamer
is al eerder geïnformeerd over de berekeningen van de Ministeries van Financiën en
LNV aan varianten voor de formatie en de quickscan door PBL die in dit verband is
gemaakt. In de startnotitie NPLG is vervolgens toegelicht hoe tot de richtinggevende
doelen is gekomen en welke afwegingen daarbij zijn gemaakt.
2, 3 en 4
Deze leden vragen het kabinet om, gelet op zijn eigen beloften uit het coalitieakkoord,
te reflecteren op het door hem gekozen proces in het stikstofdebat. Is het kabinet
nog steeds van mening dat volksvertegenwoordigers, waaronder die van de oppositie,
hun controlerende taak goed kunnen uitvoeren? Kan worden toegelicht waarom ervoor
is gekozen de berekeningen van het Ministerie van Financiën niet te delen terwijl
er tijdens het debat expliciet vragen zijn gesteld die hieraan raken? Kan het kabinet
aangeven hoe de gekozen aanpak gericht is op het borgen van maatschappelijk draagvlak?
Antwoord
Het kabinet spant zich zoveel mogelijk in om de Kamer volledig en proactief te informeren.
De formatiestukken, die met de Kamer gedeeld zijn, bevatten de verschillende scenario’s
die in de formatie besproken zijn. Op basis hiervan is duidelijk dat het kabinet heeft
gekozen voor een aanpak waarbij niet alleen de stikstofproblematiek wordt opgelost,
maar waarbij ook klimaat, de Kaderrichtlijn Water en biodiversiteit een belangrijke
rol spelen. Juist voor het behoud van het maatschappelijk draagvlak is gekozen voor
deze aanpak, waarbij knelpunten zoveel mogelijk in één keer worden aangepakt, en niet
los van elkaar of na elkaar.
5
Waarom is deze discussie en de gemaakte afwegingen niet actief gedeeld met de Kamer,
conform de nieuwe beleidslijn aangaande transparantie en informatiepositie van de
Kamer?
Antwoord
Bij de startnotitie NPLG zijn geen onderliggende stukken meegestuurd, omdat dit nog
geen definitieve besluiten betreft, maar een tussenstap in de beleidsvorming van dit
programma. De berekeningen van Financiën zijn in dit stadium ook niet openbaar gemaakt
omdat deze een indicatief karakter hebben en nog niet gevalideerd waren. Zoals gecommuniceerd
in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet, worden deze berekeningen
en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden,
en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren
ten behoeve van beleidsondersteuning.
6
Erkent de Minister dat zij hiermee nog meer achterdocht heeft veroorzaakt dan er al
was bij de presentatie van de reductiekaart?
Antwoord
Ik constateer dat er veel wantrouwen is en vermoed dat dat ook effect heeft op hoe
deze stukken zijn gelezen. Een kritische houding ten opzichte van overheidsbeleid
vind ik overigens gezond voor de werking van de democratie.
7
De leden van de SP-fractie willen nu volledig geïnformeerd worden over de discussie
en de afwegingen die hebben plaatsgevonden in aanloop van de presentatie van de stikstofreductieplannen.
Met wie is er overleg geweest? Wanneer vond dat overleg plaats? Is er gesproken met
provincies? Zo ja, met welke? Is er gesproken met de banken met grote financiële posities
in de sector? Zo ja, met welke? Kortom, kan het kabinet een uitgebreide tijdlijn geven
inclusief de besproken stukken die daarbij zijn behandeld? Deze leden rekenen erop
de stukken en tevens de tijdlijn te krijgen en niet te moeten wachten op reconstructies
in de media die gemaakt kunnen gaan worden met een beroep op de Wet open overheid
(Woo 2022).
Antwoord
In een intensief proces zijn IPO en provincies geconsulteerd bij de totstandkoming
van de regionale doelen. Dit proces en de daarin gemaakte afwegingen staan toegelicht
in de notitie van het RIVM, die u tegelijk met de startnotitie NPLG ontvangen hebt.
Ook hebben stukken over de regionale verdeling van stikstofdoelen voorgelegen in het
BO stikstof, waarin naast provincies ook gemeenten (VNG) en waterschappen (UvW) zitting
hebben. Over de benodigde stikstofreductie en regionale doelen is niet met banken
overlegd. U ontvangt zo spoedig mogelijk de gevraagde tijdlijn en de betreffende documenten.
8
De leden van de SP-fractie willen graag weten of in kaart is gebracht hoeveel van
de 11.200 boeren die zouden moeten stoppen hun compensatie (deels) moeten overmaken
aan schuldeisers zoals banken en anderen in de agrosector. Is in kaart gebracht hoeveel
van de beoogde 17.600 boeren die moeten krimpen hun financiële compensatie zien verdwijnen
naar schulden die zijn aangegaan voor bedrijfsvoering?
Antwoord
Nee, dit is niet in beeld gebracht. Gegevens hierover waren voor zover bekend niet
beschikbaar. Het valt op voorhand niet te voorspellen hoeveel agrariërs zullen stoppen,
omschakelen of innoveren.
9
De leden van de SP-fractie willen graag weten hoe het staat met het overleg met de
financiële sector als het gaat om hun bijdrage om deze crisis op te lossen.
Antwoord
In de afgelopen tijd heb ik verschillende gesprekken gevoerd met de financiële sector
over de transitie van de landbouw.
In het coalitieakkoord is opgenomen dat we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken,
toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail verwachten. In de septemberbrief
zal uw Kamer nader geïnformeerd worden over de wijze waarop het kabinet daar verder
opvolging aan zal geven.
In lijn met de motie van het lid Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) zullen daarnaast de mogelijkheden onderzocht worden hoe banken, leveranciers en
afnemers met langlopende contracten te verplichten zijn om een substantieel aandeel
in de transitiekosten te dragen.
10, 11 en 12
De leden van de SP-fractie zouden graag weten hoe de Minister nu verder wil met dit
onderwerp, nu blijkt dat de wettelijke gronden voor uitkoop of sanering ontbreken.
Deze leden vragen of het kabinet een nieuwe voorkeur van aanpak van stikstofuitstoot
ontwikkelt nu de berekeningen het Ministerie van Financiën openbaar zijn. Kan het
kabinet ook leven met een wijziging van de plannen die veel meer uitgaat van een gerichte
opkoop van zogeheten piekbelasters? Is deze gerichte uitkoop niet een veel snellere
manier om het wettelijke doel te bereiken in 2030? Deze leden zijn van mening dat
deze gerichte uitkoop veel meer sturing en overzicht kan bieden aan de te realiseren
opgaven dan de opgave die nu op het bord van de provincies ligt. Ook vragen deze leden
welke mogelijke juridische belemmeringen er op dit moment nog zijn bij een verplichte
uitkoop en welke maatregelen moeten worden genomen om deze belemmeringen weg te halen.
Er is via de media veel gezegd over het ontbreken van een wettelijke basis voor de
huidige stikstofplannen van het kabinet. Wat is hierop de reactie van het kabinet,
zo vragen deze leden. Welke wettelijke basis voor de huidige plannen ontbreekt nu
en kan het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarden voor 2030 eerder
dan de eerste helft van 2023 naar de Kamer worden gestuurd?
Antwoord
Er is een wettelijke grond voor uitkoop en andere maatregelen. De vrijwillige uitkoop
van veehouderijen vormt onderdeel van de huidige aanpak, waaronder een regeling voor
piekbelasters. Dat de berekeningen van het Ministerie van Financiën nu openbaar zijn,
leidt niet tot wijzigingen in de door het kabinet gekozen aanpak. Ook in de gebiedsgerichte
benadering van het kabinet is sprake van aanzienlijke depositiereductie in gebieden
rondom Natura 2000-gebieden.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op
de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave
voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen
integraal te bezien kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid
geboden.
Het uitgangspunt van het huidige beleid is dat het reduceren van de stikstofdepositie
zoveel mogelijk op grond van vrijwillige medewerking van sectoren gebeurt. De verwachting
is dat dit voor de agrarische sector de minst ingrijpende keuze is waarbij wel de
doelstellingen worden behaald. Daarnaast kan in algemene zin worden gesteld dat inzet
van verplichtend instrumentarium een langere doorlooptijd kent dan bij de inzet van
vrijwillige maatregelen, omdat tegen maatregelen op grond van verplichtend instrumentarium
mogelijk juridische procedures worden gestart en deze ook tot een langere doorlooptijd
leiden.
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering
terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de
grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. Een wettelijke verankering van
de in het coalitieakkoord opgenomen versnelde doelstelling van 2035 naar 2030 draagt
eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een
wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen
worden behandeld. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd,
waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde,
de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister
voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie van de leden Tjeerd
de Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106).
Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting
terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd.
De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals
neergelegd in de Vogel- en Habitatrichtlijn. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden
in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting.
D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die
de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat
nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof
naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke
wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden7, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de eerder genoemde en
door de Tweede Kamer aanvaarde motie van de leden Tjeerd de Groot (D66) en Van Campen
(VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar
2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
13
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast welke mogelijke effecten de verschillende
plannen hebben op het herstel van de natuur. Wat is het verschil in reductie bij de
verschillende plannen en wat is daarvan het mogelijke effect op natuur, biodiversiteit
en waterkwaliteit?
Antwoord
Zowel de ambtelijke doorrekeningen van het Ministerie van Financiën als het beleid
ten aanzien van het landelijk gebied van het Ministerie van LNV, zijn gericht op het
realiseren van de omgevingswaarden voor de reductie van stikstofdepositie. Bij de
ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën is gekozen voor een zo klein
mogelijke emissiereductie waarmee de omgevingswaarden nog gehaald kunnen worden tegen
zo laag mogelijke kosten. Het tegen de ondergrens van de benodigde emissiereductie
aanzitten, betekent dat doelen alleen gerealiseerd kan worden als er gericht bronnen
gesaneerd worden, veelal dichtbij Natura 2000-gebieden.
Bij de integrale aanpak van de transitie van het landelijk gebied, zoals beschreven
in de startnotitie NPLG (Kamerstukken 34 682 en 35 334, nr. 96), is de totale emissiereductie groter (39 kton). Daarmee wordt er ruimte geboden
aan de gebiedsprocessen om, afhankelijk van de situatie in de gebieden, maatwerk toe
te passen. Ook wordt hiermee in de keuze voor maatregelen niet alleen naar de doelen
voor stikstof gekeken, maar ook naar water-, klimaat- en andere natuuropgaven. De
benodigde maatregelen met het oog op deze opgaven zullen inzichtelijk worden gemaakt
in de gebiedsprogramma’s.
14
Voorts vragen deze leden of de berekeningen van het Ministerie van Financiën en officiële
kabinetsplannen uitgaan van een integraal pakket aan maatregelen waar ook klimaatdoelen
worden meegenomen. Waaruit bestaat het verschil tussen de reductiedoelen vastgesteld
bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit die 30 tot 40 kiloton
bedragen en de berekeningen van het Ministerie van Financiën die uitgaat van zo’n
23,5 kiloton reductie aan stikstof per jaar? Heeft dit louter te maken met het wel
of niet meerekenen van de klimaatdoelstellingen of liggen hier andere berekeningen
aan ten grondslag?
Antwoord
Op hoofdlijnen zijn er drie verschillen tussen de 40 kton-scenario’s enerzijds van
het kabinet en het 23,5 kton-scenario in de berekeningen van het Ministerie van Financiën
anderzijds.
Ten eerste verschillen de aannames over de bijdrage van andere sectoren dan de landbouw.
In het 40 kton-scenario is uitgegaan van het PBL-basispad voor deze sectoren. Dit
basispad bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. In het 23,5 kton-scenario
wordt het PBL-basispad aangevuld met afspraken op sectorniveau die volgen uit het
klimaatakkoord en coalitieakkoord op basis van het CBS. Deze berekeningen zijn gebaseerd
op aannames, waar bij het niet gaat om daadwerkelijk geïmplementeerde maatregelen.
Ten tweede wordt in het 23,5-kton-scenario sterker ruimtelijk gericht beleid gevoerd,
waarbij minder veehouders onderhevig zijn aan maatregelen. En ten derde stuurt het
23,5 kton-scenario op 74% onder de KDW, terwijl het 40 kton-scenario tot 81% onder
de KDW komt. Hiermee biedt dit laatste scenario een zekere marge van enkele procentpunten
waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele
tegenvallende resultaten ondervangen kunnen worden.
15
Kan aan de hand van een of enkele voorbeelden door het kabinet worden toegelicht wat
in een van de aan de Kamer toegezonden beslisnota’s wordt bedoeld met het vaststaan
van opbrengsten van stalinnovaties?
Antwoord
Effecten van mitigerende maatregelen moeten vaststaan voordat tot vergunningverlening
in het kader van de Wet natuurbescherming kan worden overgegaan. Om tot plaatsing
van een innovatief emissiearm stalsystemen tegen ammoniakuitstoot op bijlage 1 van
de Regeling ammoniak en veehouderij te komen, moeten metingen worden uitgevoerd conform
meetprotocol 2013a.8
16
Kan het kabinet tevens toelichten waarom hij dit geen heilloze weg vindt, omdat in
dezelfde nota’s ook staat aangegeven dat stalinnovaties voorafgaand aan uitkoop leidt
tot kapitaalvernietiging?
Antwoord
Het kabinet is van mening dat innovatie een rol speelt in de transitie van het landelijke
gebied. Het kabinet kiest voor een integrale gebiedsgerichte aanpak waarin ruimte
is voor zowel innovatie als omschakeling, beëindiging en extensivering.
17
Is de inschatting van het kabinet op dit moment dat in het scenario van het Ministerie
van Financiën het draagvlak minder zou zijn, zo vragen deze leden?
Antwoord
In de verkenning door het vorige kabinet is ambtelijk gerekend door het Ministerie
van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B),
naast een bredere variant met niet alleen opkoop maar met ook extensivering en stimulerende
maatregelen (variant A). In het coalitieakkoord is vervolgens gekozen voor een doorontwikkelde
brede variant. Gezien er in de brede variant veel meer ruimte is voor ondersteuning,
alsook voor maatwerk in de gebiedsprocessen, is de inschatting van het kabinet inderdaad
dat het draagvlak voor het scenario van het Ministerie van Financiën minder zou zijn.
18
Het is deze leden tevens nog steeds niet duidelijk waarom er niet direct een integrale
aanpak is gepresenteerd waarin ook de opgave voor andere sectoren is meegenomen. Kan
hierop worden gereflecteerd door het kabinet?
Antwoord
Het kabinet staat een integrale aanpak voor, waarin alle sectoren evenredig bijdragen.
Het kabinet heeft het noodzakelijk geacht om de provincies en de gebiedspartners zo
snel mogelijk meer duidelijkheid te verschaffen over de lokale stikstofopgaven. Zij
dienen immers onder behoorlijke tijdsdruk gebiedsprogramma’s met maatregelen op te
stellen.
Zoals aangegeven in het NPLG volgen andere doelstellingen later dit jaar, met oog
op beschikbaar komen van meest recente en geactualiseerde informatie, zoals uit de
Klimaat- en Energieverkenning (KEV). Voor het terugdringen van stikstofemissies in
andere sectoren zijn over het algemeen generieke (inter)nationale maatregelen het
meest effectief, zoals de maatregelen die voortvloeien uit luchtkwaliteits- en klimaatbeleid.
Daarbij is er veel meer inhoudelijke samenhang met het klimaatbeleid dan met het NPLG,
en dergelijke maatregelen vallen ook voornamelijk buiten de scope van het NPLG. Om
die reden loopt de besluitvorming over de aanpak in deze sectoren mee met het ritme
van het klimaatbeleid.
19
De leden van de SP-fractie constateren daarnaast dat er veel berichten in de media
zijn verschenen over provincies die niet willen meewerken aan de plannen of niet weten
hoe ze de gestelde opgaven moeten gaan uitvoeren. Is het mogelijk om hier een actueel
beeld over te ontvangen? Als de provincies de belangrijkste bondgenoot moeten zijn
in de uitvoering van de plannen die zij niet realistisch achten, ligt dan het gevaar
van verdere vertraging van de opgaven niet op de loer?
Antwoord
De aanpak zoals uiteengezet in het NPLG is met nauwe samenwerking met alle provincies
ingezet. Alle provincies zijn hier ook mee aan de slag. Daarnaast is de nieuwe regieorganisatie
realisatie transitie landelijk gebied (RTLG) ingericht ter uitvoering van de beleidsopdracht
die volgt uit het NPLG. In deze organisatie, die op 1 oktober 2022 volledig operationeel
moet zijn, werken Rijk en provincies nauw samen, omdat de een niet zonder de ander
tot resultaat kan komen. In alle provincies wordt momenteel gewerkt aan de concrete
invulling in gebiedsprogramma’s. Het kabinet monitort (onder meer bij het ijkmoment
in januari 2023 en bij de oplevering van de gebiedsprogramma’s in juli 2023) of er
voldoende zicht is op het halen van de doelen. Waar dat niet het geval is, zal het
kabinet dan ingrijpen.
20
De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is om stikstofbeleid in andere EU-landen
in kaart te brengen en de opgave tussen de lidstaten te vergelijken. Kan dit leiden
tot meer inzicht in hoe groot de opgave in ons land is? Kan ook schematisch worden
weergegeven welk EU-beleid of plannen gericht zijn op het reduceren van stikstof?
Antwoord
In de Europese Unie verschillen de natuuropgaven per lidstaat. Binnen het departement
is geen volledig overzicht van het (stikstof)beleid dat andere EU-landen voeren met
het oog op een mogelijk stikstof/natuurprobleem. Wel is bekend dat Vlaanderen, net
als Nederland, geconfronteerd is met een PAS-uitspraak en genoodzaakt is om stevig
in te grijpen om het stikstofprobleem aan te pakken. Momenteel ligt er een voorstel
voor een definitieve Programmatische Aanpak Stikstof met een pakket maatregelen, waarmee
Vlaanderen de stikstofuitstoot drastisch wil inperken.
Zowel de Nitraatrichtlijn, de Kader Richtlijn Water (KRW) als de Nationale Emissie
Plafond-richtlijn (NEC- richtlijn) zijn gericht op de reductie van stikstof en schrijven
emissie/stikstofbeleid voor aan de EU-lidstaten.
21
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het argument van de volksgezondheid
behoorlijk ondergesneeuwd is in deze discussie. Kan worden toegelicht op welke manieren
de huidige plannen en eventueel de nota’s van het Ministerie van Financiën rekening
houden met de winst voor de volksgezondheid als de uitstoot van stikstof wordt teruggebracht?
Antwoord
Een te hoge concentratie van stikstof en fijnstof in de lucht is schadelijk voor de
volksgezondheid. De gezondheidsraad adviseert prioriteit te geven aan het terugdringen
van de concentraties fijnstof en stikstofdioxide afkomstig van wegverkeer (vooral
dieselvoertuigen) en het aanpakken van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij
en het meewegen van volksgezondheid sterker te verankeren in omgevingsbeleid.
Ook om die reden zet het kabinet integraal (via de stikstofaanpak, klimaatmaatregelen
en maatregelen in het Schone Lucht Akkoord) in op het terugdringen van de emissie
van deze luchtvervuilende stoffen. In de startnotitie van het Nationaal Programma
Landelijk gebied is als uitgangspunt opgenomen dat in elk geval geen (lokale) verslechtering
optreedt in luchtkwaliteit en leefbaarheid en waar mogelijk een verbetering plaatsvindt.
Het effect van de maatregelen op de volksgezondheid is in de doorrekening van de integrale
aanpak en de nota’s van het Ministerie van Financiën niet gekwantificeerd. De kosteneffectiviteit
van de aanpak neemt verder toe wanneer de gezondheidseffecten van maatregelen op omgevingsbeleid
wel worden gekwantificeerd.
22
Voorts willen deze leden weten welke winst de plannen opleveren rondom de bestrijding
van infectieziekten. Zijn de zoönose-experts die betrokken waren bij het rapport-Bekedam
ook betrokken bij het ontwikkelen en uitvoeren van de huidige stikstofplannen?
Antwoord
Op 6 juli hebben de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister voor Natuur en Stikstof het Nationaal
actieplan versterken zoönosenbeleid aan de Tweede Kamer toegestuurd (Kamerstukken
25 295 en 28 807, nr. 1935). In dit actieplan geeft het kabinet aan hoe de komende vier jaar het zoönosenbeleid
verder wordt versterkt. Hiervoor is onder meer het rapport «Zoönosen in het vizier»
van de expertgroep zoönosen (onder leiding van de heer Bekedam) benut. Zoals opgenomen
in het actieplan, wordt in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) het verminderen
van risico op uitbraken met (zoönotische) ziekteverwekkers meegenomen. Hier wordt
een structurerende keuze voor uitgewerkt. Er zijn twee onderzoeken uitgezet die worden
benut bij het vormgeven van deze keuze: onderzoek «Preventie van efficiënte transmissie
van zoönotische ziekteverwekkers tussen veehouderijbedrijven» (experts onder voorzitterschap
van de voorzitter van het Netherlands Centre of One Health) en onderzoek «Risicofactoren
pluimveebedrijven in relatie tot vogelgriep» (Wageningen Bioveterinary Research).
Beide onderzoeken, waar ook experts die hebben bijgedragen aan het rapport «Zoönosen
in het vizier» aan werken, worden in september opgeleverd en de rapporten worden dan
aan de Tweede Kamer gezonden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben de brief van de Minister van Financiën gelezen
en hebben hier vragen en opmerkingen bij.
1
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er een duidelijke onderbouwing moet
zijn voor een investering van 25 miljard euro die bovendien een enorme impact heeft
op veel bedrijven en gezinnen. Volgens het Ministerie van Financiën is 15 miljard euro
minder nodig dan wat momenteel is beraamd om de stikstofproblematiek aan te pakken.
Bovendien zou deze goedkopere variant veel minder bedrijven treffen dan de huidige
variant. Welke specifieke redenen hebben de doorslag gegeven voor de duurdere variant?
In de verkenning door het vorige kabinet is ambtelijk gerekend door het Ministerie
van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B),
naast een bredere variant met niet alleen opkoop maar met ook extensivering en stimulerende
maatregelen (variant A). In het coalitieakkoord is vervolgens gekozen voor een doorontwikkelde
brede variant, die zich richt op natuur, water en klimaat. In de documenten voor de
kabinetsformatie staan de varianten vergeleken.9 De belangrijkste reden voor de integrale variant is om te voorkomen dat op latere
momenten vanuit de andere opgaven (natuur, klimaat en water) nog eens met extra maatregelen
zou moeten worden gekomen. Dat heeft een groot risico op lock-ins en langdurige onzekerheid.
Uit de quick scan van het PBL bleek verder dat een integrale aanpak zoals in variant A
meer potentie heeft ten aanzien van het halen van de VHR-natuurdoelen en (zicht op
ruimere) vergunningverlening. Ook zouden bij de smallere variant B nog hogere restkosten
voor de water- en natuuropgave resteren, en zouden aanzienlijke kosten worden neergelegd
bij blijvende boeren. Ook meegewogen is dat anders dan in de goedkopere variant in
variant A de landbouwsector en het landelijk gebied meer ondersteund worden in het
maken van de noodzakelijke transitie en er ruimte wordt gelaten voor maatwerk om per
gebied tot de meest passende oplossingen te komen. Dat neemt overigens niet weg dat
ook in de door de kabinet gekozen aanpak in sommige gebieden bedrijfsbeëindigingen
onvermijdelijk zullen zijn.
2
Uit de stukken van het Ministerie van Financiën blijkt dat de huidige variant een
integrale aanpak van verschillende milieudoelen nastreeft, maar ook dat de effectiviteit
hiervan niet was doorgerekend, zo lezen deze leden. Zijn er inmiddels wel kosten-batenanalyses
gemaakt voor de scenario’s van de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
en Financiën waarin ook de effecten op onder andere water- en bodemkwaliteit zijn
opgenomen en de gevolgen voor de broeikasuitstoot van de landbouw? Zo niet, waarom
is er gekozen voor een transitiefonds van 25 miljard waarvan de effectiviteit onzeker
is?
Antwoord
PBL, WUR en RIVM hebben als onderdeel van de verkenning door het vorige kabinet effecten
onderzocht van twee varianten, waarover De Tweede Kamer in november 2021 is geïnformeerd.
Vervolgens zijn de varianten ten behoeve van de formatie doorontwikkeld door de Ministeries
van Financiën en LNV. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, waaronder
de bovengenoemde analyse van het PBL, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de
website www.kabinetsformatie2021.nl. Het kabinet heeft zich gebaseerd op deze analyses.
Conform advies van de kennisinstellingen wordt per gebied gericht gekeken naar specifieke
oplossingen. De exacte maatregelen nog worden voor een groot deel nog uitgewerkt in
gebiedsprogramma’s. Een aanvullende doorrekening heeft pas zin als maatregelen concreter
zijn ingevuld bij het gereed komen van de gebiedsprogramma’s in juli 2023. Het kabinet
zal op dat moment ook toetsen aan het bereiken van de doelen van de aanpak.
3
De leden van de PvdA-fractie hebben in de media kunnen lezen dat voor de duurdere
aanpak gekozen is om draagvlak bij de boeren te genereren. Gezien de huidige ontwikkelingen
lijkt dat niet gelukt. Is de Minister dat met deze leden eens? Aangezien de goedkopere
variant die het Ministerie van Financiën doorgerekend heeft minder bedrijven raakt,
kan die variant niet op meer draagvlak rekenen?
Antwoord
In de verkenning door het vorige kabinet is ambtelijk gerekend door het Ministerie
van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B),
naast een bredere variant met niet alleen opkoop maar met ook extensivering en stimulerende
maatregelen (variant A). In het coalitieakkoord is vervolgens gekozen voor een doorontwikkelde
brede variant. Gezien er in de brede variant veel meer ruimte is voor ondersteuning,
alsook voor maatwerk in de gebiedsprocessen, is de inschatting van het kabinet juist
dat het draagvlak voor het scenario van het Ministerie van Financiën minder zou zijn.
4
Een belangrijk argument lijkt ook te zijn dat er geen gedwongen uitkoop mag zijn van
boeren uit hun bedrijf, klopt dat?
Antwoord
Ja, het kabinet wil zo veel mogelijk uitgaan van vrijwillig instrumentarium.
5
Zorgt verplichte uitkoop van boeren er juist niet voor dat er een juridisch kader
is zodat de betreffende boeren zeker weten dat ze een redelijke, eerlijke prijs voor
hun bedrijf krijgen? Hoe beoordeeld het kabinet de snelheid van de benodigde transitie?
Antwoord
Bij verplichte uitkoop is er inderdaad een juridisch kader met dergelijke waarborgen.
Bij de vrijwillige opkoopmaatregelen wordt hier evenwel net zozeer zorg voor gedragen.
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering
terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de
grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. Het tijdpad om in 2030 74% van
de gebieden onder de kritische depositiewaarde te hebben gebracht is daarbij van groot
belang, zowel voor het herstel van de natuur, als voor vergunningverlening.
6
Welke optie zal tot een snellere reductie van stikstof leiden, de variant met 10 miljard euro
of die van 25 miljard euro?
Antwoord
Dit is niet specifiek onderzocht. Het hangt af van de specifieke maatregelen die worden
ingezet en daar is op dit moment nog geen concrete invulling aan gegeven. In algemene
zin kan gesteld dat inzet van verplichtend instrumentarium een langere doorlooptijd
kent dan bij vrijwillige opkoop, vanwege de duur van (mogelijke) juridische procedures.
Anderzijds zal het later moeten inzetten van verplichtend instrumentarium als de doelen
niet worden gehaald met vrijwillig instrumentarium juist een langere doorlooptijd
kennen. Daarnaast geeft verplichtend instrumentarium meer juridische zekerheid.
7
Is het kabinet het met deze leden eens dat het nog aan een dergelijke visie op de
landbouw ontbreekt – en zeker ontbrak ten tijde van de budgettering van het transitiefonds?
Antwoord
Met de publicatie van de LNV-visie «Waardevol en verbonden» in 2018 is de omslag naar
kringlooplandbouw ingezet. Bij kringlooplandbouw is de uitstoot van schadelijke stoffen
zo klein mogelijk, wordt bijgedragen aan de verbetering van biodiversiteit en bodem
en wordt zuinig omgegaan met grondstoffen en energie. Boeren die deze principes toepassen,
moeten vanzelfsprekend financieel worden beloond. Deze visie is herbevestigd en nader
ingekaderd in het huidige Coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vertrouwen in de toekomst»
waarin onder meer de milieugrenzen scherper zijn gesteld. Om die omslag mogelijk te
maken is daarbij ook een transitiefonds aangekondigd met een budget van ruim € 24,3 miljard
en een indicatieve verdeling over verschillende maatregelensets.
8
Is het kabinet het met deze leden eens dat ook hiervoor verschillende scenario's,
inclusief kosten-batenanalyses, moeten worden uitgewerkt – zoals bijvoorbeeld die
van Ecorys in opdracht van Greenpeace waarin de bredere milieu-impact van verschillende
scenario’s voor de veehouderij in Nederland wordt doorgerekend?
Antwoord
Het kabinet is zich uitermate bewust van de maatschappelijke kosten van milieuvervuiling,
inclusief de effecten op natuur, en van klimaatverandering. Dat geldt ook voor de
rol van de landbouw daarin. Dat is dan ook een belangrijke reden om de omslag in de
landbouw te bewerkstelligen. Daarbij is nadrukkelijk gebruik gemaakt van de inzichten
uit verschillende onderzoeken waarin beleidsopties zijn uitgewerkt en geanalyseerd.
Belangrijke voorbeelden hiervan zijn de rapporten «Bestemming Parijs», «Lange termijn
verkenning stikstof» en «Normeren en beprijzen» van ABDTopconsult, diverse onderzoeken
van het PBL als «Kansrijk landbouw- en voedselbeleid», «Naar een wenkend perspectief
voor de landbouw», en «Monetaire milieuschade in Nederland». In die onderzoeken wordt
voor de verschillende beleidsopties veelal naar meerdere aspecten gekeken als uitvoerbaarheid,
kosten maar ook (maatschappelijke) baten.
In de brief over de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied is ingegaan
op de opgaven die er liggen in het Landelijk gebied. De concrete uitwerking in maatregelen
zal in de gebiedsprocessen van de provincies en in samenwerking met agrariërs, ketenpartijen,
en andere betrokkenen vorm krijgen. De precieze balans aan maatregelen en effecten
is dus afhankelijk van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt
worden en landen in de gebiedsprogramma’s. Bij de besluitvorming door provincies en
Rijk over de gebiedsprogramma’s wordt de sociaal-economische impact van een gebiedsprogramma
integraal meegewogen, naast onder meer doelbereik en inpassing binnen budgettaire
kader.
9
Heeft het Ministerie van Financiën gerekend aan het verdienvermogen met het hogere
budget van 25 miljard euro? Ofwel, hoe wordt ervoor gezorgd dat de boeren na de transitie
nog een eerlijke boterham kunnen verdienen?
Antwoord
Het Ministerie van financiën heeft geen aanvullende analyse over het verdienvermogen
van veehouders bovenop de analyse van het PBL.
10
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het coalitieakkoord sprake is van
een heffing op de landbouwsector. Heeft het Ministerie van Financiën ook geanalyseerd
hoe de 10 of 25 miljard euro opgebracht kan worden? Heeft het Ministerie van Financiën
gekeken hoe de consument kan bijdragen aan het transitiefonds? Heeft het Ministerie
van Financiën gekeken hoe de grote actoren in de sector kan bijdragen aan het transitiefonds?
Zo ja, wat is daaruit gekomen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
in het coalitieakkoord is afgesproken dat voor het onontkoombaar terugbrengen van
de stikstofuitstoot en -depositie en de daarvoor benodigde transitie van de landbouwsector
€ 25 miljard wordt gereserveerd. Voor alle publieke middelen geldt dat zij worden
opgebracht door burgers en bedrijven door middel van belastingheffing, nu of in de
toekomst. In dat opzicht leveren zowel burgers (consumenten) als bedrijven een bijdrage
aan het fonds. In het coalitieakkoord zijn ook afspraken gemaakt dat er een niet-vrijblijvende
bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de «retail» wordt
verwacht. De Minister van LNV beziet, in nauw overleg het Ministerie van Financiën,
de komende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij
te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem,
in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s. Over de invulling van deze bijdragen
wordt u op een later moment geïnformeerd.
11
Deze leden verzoeken het kabinet om de Kamer proactief te informeren over de afwegingskaders
die onder gemaakte wets- en beleidsvoorstellen liggen. Graag ontvangen deze leden
een reactie.
Antwoord
Zoals bij de beantwoording van vragen van de SP benoemd is het, op basis van de formatiestukken
die met de Kamer zijn gedeeld, te zien welke verschillende scenario’s in de formatie
besproken zijn. Op basis hiervan is duidelijk dat het kabinet heeft gekozen voor een
aanpak waarbij niet alleen de stikstofproblematiek wordt opgelost, maar waarbij ook
klimaat, de Kaderrichtlijn Water en biodiversiteit een belangrijke rol spelen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de brief, de beantwoording
van de Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas en de meegezonden stukken.
(..) De leden van de GroenLinks-fractie hebben desondanks nog enkele vragen met betrekking
tot de voorlopige keuzes van het kabinet.
1
Ook trekken veel provincies (nog) niet aan dezelfde kant van het touw. Hoe krijgt
het kabinet de provincies weer in het gareel?
Antwoord
De opgaven in het landelijk gebied pakken Rijk en provincies met nadruk samen aan.
Daarvoor is ook de nieuwe regieorganisatie transitie landelijk gebied (RTLG) ingericht
ingericht ter uitvoering van de beleidsopdracht die volgt uit het NPLG. In deze organisatie
werken Rijk en provincies nauw samen, omdat de een niet zonder de ander kan om tot
resultaat te komen. De regie-organisatie moet op 1 oktober 2022 volledig operationeel
zijn. Ik herken niet dat provincies «in het gareel» zouden moeten worden gebracht.
Wel is het zo dat om zeker te stellen dat de doelen gehaald zullen worden, het Rijk
de totstandkoming van de gebiedsprogramma’s en het zicht op het behalen van de doelen
nauw volgt. Het kabinet heeft vertrouwen in de provincies omdat zij de noodzaak voor
natuurherstel en het op gang brengen van vergunningverlening ook zien.
2
Deze leden willen weten waarom er niet al lang een moratorium van kracht is geworden
op nieuwe emissies op basis van bestaande vergunningen, oude rechten of nieuwe aanvragen.
Antwoord
Deze leden vragen mij om een moratorium op nieuwe emissies. Een dergelijk moratorium
houdt de facto in dat salderen verboden wordt. Salderen is op dit moment één van de
weinige mogelijkheden waarmee Wnb-vergunningen voor nieuwe initiatieven kunnen worden
verkregen. Bij saldering treedt geen toename van de vergunde stikstofdepositie op.
Het volledig stilleggen van de vergunningverlening vind ik niet proportioneel en zorgt
ervoor dat noodzakelijke nieuwe ontwikkelingen geen doorgang kunnen vinden. Wel wil
ik er voor zorgen dat provincies meer mogelijkheden krijgen om beleidsmatige beperkingen
vorm te geven en toe te passen bij salderen.
Bij extern salderen gelden beleidsmatige beperkingen, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde
dat alleen gesaldeerd mag worden met gerealiseerde capaciteit. Daarnaast mag bij de
saldeertransactie slechts 70% van de depositie betrokken worden. Aan intern salderen
kunnen op dit moment geen voorwaarden gesteld worden. In de brief waarin ik uw Kamer
informeer over toestemmingverlening zal ik ook ingaan op de stappen die ik zet ten
aanzien van intern salderen en ten aanzien van het gebruik van latente ruimte. Deze
brief ontvangt de Tweede Kamer, zoals aangegeven in mijn brief van 21 juni (Kamerstukken
34 682 en 35 334, nr. 99), na de zomer.
3
Deze leden zijn ook benieuwd waarom er naast een ruimtelijke benadering op basis van
de emissies en depositie niet ook is gekeken naar het soort bron en wat daar het maatschappelijke
belang van is. Het laten krimpen/beëindigen van een emissiebron die «goedkoop» is
of weinig impact op de (lokale) economie of de gemeenschap heeft, zou de voorkeur
moeten hebben boven eenzelfde opbrengst met een grotere negatieve impact. Waarom is
hier niet voor gekozen? Kan de Minister hierop ingaan?
Antwoord
Het kabinet heeft met de startnota van het NPLG het «wat» gepresenteerd. Dit gaat
onder andere om de richtinggevende emissiereductiedoelen voor stikstof en de uitgangspunten
van de integrale aanpak in het landelijk gebied. Deze aanpak betreft nog niet het
«hoe». De aanpak is dan ook nadrukkelijk gebiedsgericht ingestoken: dat betekent dat
in de gebiedsprocessen van de provincies de opgaves specifieker ruimtelijk vertaald
zullen worden en gekeken wordt naar het type maatregelen om de doelen te halen. De
maatschappelijke en sociaal-economische weging maakt hier onderdeel van uit. In het
NPLG heb ik daarom opgenomen dat een sociaal-economische impactanalyse voor de landbouw
onderdeel van het gebiedsplan van de provincies moet zijn. Het kabinet heeft in het
kader van het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (PSN) reeds onderzoek
door de WUR laten doen naar de sociaal-economische effecten, haalbaarheid en betaalbaarheid
van de bron- en natuurmaatregelen uit de structurele aanpak van het vorige kabinet.10 Hierbij is gekeken naar de negatieve impact op de (lokale) economie of de gemeenschap.
De methodiek en uitkomsten daarvan kunnen tevens benut worden in het kader van de
gebiedsprogramma’s onder het NPLG.
4
Kan de Minister aangeven hoe een piekbelasters-aanpak op stikstofemissies ook positief kan bijdragen aan de doelen voor water, natuurareaal, klimaat en de transitie van het platteland?
Antwoord
In de verkenning door het vorige kabinet is ambtelijk gerekend door het Ministerie
van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B),
naast een bredere variant met niet alleen opkoop maar met ook extensivering en stimulerende
maatregelen (variant A). In het coalitieakkoord is vervolgens gekozen voor een doorontwikkelde
brede variant, die zich richt op natuur, water en klimaat. In de documenten voor de
kabinetsformatie staan de varianten vergeleken.11 Uit de quick scan van PBL bleek verder dat een integrale aanpak zoals in variant A
meer potentie heeft ten aanzien van het halen van de VHR-natuurdoelen en (zicht op
ruimere) vergunningverlening. Beide varianten dragen significant bij aan de klimaatopgave.
Het op hoofdlijnen halen van de landbouwbijdrage aan de KRW kan met een integrale
aanpak geborgd, maar met alleen een piekbelastersaanpak op stikstof resteert daar
nog een opgave. Bij de smallere variant B zouden nog hogere restkosten voor de water-
en natuuropgave resteren, en zouden aanzienlijke kosten worden neergelegd bij blijvende
boeren. In variant A wordt de landbouwsector en het landelijk gebied meer ondersteund
in het maken van de noodzakelijke transitie en wordt er ruimte wordt gelaten voor
maatwerk om per gebied tot de meest passende oplossingen te komen. Dat neemt overigens
niet weg dat ook in de door de kabinet gekozen aanpak in sommige gebieden bedrijfsbeëindigingen
onvermijdelijk zullen zijn.
In de analyse ten behoeve van de formatie12 is geconcludeerd dat met een doorontwikkelde brede variant variant A, die grosso
modo in lijn ligt met waar het kabinet voor heeft gekozen) de verschillende doelen
kunnen worden gehaald. In de documenten voor de kabinetsformatie is deze variant vergeleken
met een smallere variant (variant B) die zich primair richt op piekbelasters voor
stikstof. Met variant B kunnen stikstof- en klimaatdoelen worden gehaald, maar is
er aan de voorkant minder rekening gehouden met het effect op de waterdoelen. Dit
is mede gebaseerd op een quick scan door het PBL13.
5
De leden van de GroenLinks-fractie hebben ook nog een aantal vragen naar aanleiding
van de meegezonden stukken. Het reductiedoel is gesteld op 39kton, maar kan nog wijzigen
aan de hand van nieuwe inzichten. Deze leden zijn benieuwd naar wat die nieuwe inzichten
kunnen zijn. Gaat het dan om ecologische inzichten waardoor er meer moet worden gedaan?
Ook zijn deze leden benieuwd hoe het doel van die 39kt tot stand is gekomen.
Antwoord
Het kan gaan om nieuwe inzichten vanuit de Klimaat- en Energieverkenning (waaronder
het verwachte effect in andere sectoren), de natuurdoelanalyses of vanwege de interactie
van de stikstofdoelen met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen.
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor
stikstof als natuur, water en klimaat. Hier kiest het kabinet dus niet voor hogere
doelen of meer reductie dan noodzakelijk. Voor stikstof betreft dat de wettelijke
doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton
NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030.
Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020)
in de landbouw van ca. 10 kton NH3. Het kabinet heeft bij het komen tot de richtinggevende doelen voor stikstof zo veel
mogelijk de bredere natuur, water en klimaatopgave meegenomen, wat leidt tot een hogere
emissiereductiedoelstelling. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met
enkele procentpunten onzekerheid) van het stikstofgevoelig areaal onder de KDW.14 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge ten opzichte van de wettelijke doelstelling
van 74%, waarmee wordt ingespeeld op de andere opgaven, mogelijke aanpassingen van
model naar praktijk. Ook kunnen eventuele tegenvallende resultaten ondervangen worden.
Het kabinet zal de emissiereductiedoelstelling van 39 kilton bijstellen indien nieuwe
inzichten daar reden toe geven en dit binnen bovengenoemde randvoorwaarden passend
is.
6
Dan lijkt het er ook op dat het Ministerie van Financiën in haar studies op veel hogere
kosten door de uitkoop van boeren komt dan nu begroot. Kunnen de Ministers hierop
ingaan? Heeft het Ministerie van Financiën het mis? Is er extra geld nodig? Kan het
goedkoper? Kunnen andere financieringsbronnen (banken?) gevonden worden? Graag ontvangen
deze leden een reactie.
Antwoord
Om gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie
van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toegepast.
In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen
vallen dan € 24,3 miljard die hiervoor is gereserveerd vanuit het coalitieakkoord,
afhankelijk van de gekozen maatregelen (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen
Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3621). De uiteindelijke maatregelen zullen zodanig worden gekozen dat deze binnen het
budget passen. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg het Ministerie
van Financiën, de komende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om
financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een
duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de reactie op
het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas aan de Minister van Financiën.
1
Wordt in de KEV ook de recente heropening van de kolencentrales meegenomen, waartoe
is besloten ná de presentatie van het coalitieakkoord? Hoe wordt in de KEV de onzekerheid
meegenomen omtrent de volledige en tijdige uitvoering van de klimaatmaatregelen? Erkent
de Minister het risico dat bij onvolledige uitvoering van de klimaatmaatregelen ook
de stikstofdoelen in gevaar komen?
Antwoord
De KEV 2022 zal de tijdelijke effecten van de heropening van de kolencentrales, waartoe
is besloten na de presentatie van het coalitieakkoord, als geagendeerd beleid meenemen.
In de KEV worden de effecten van concreet uitgewerkt vastgesteld en voorgenomen beleid
per 1 mei voor de uitstoot van broeikasgassen inzichtelijk gemaakt met een bandbreedte
(in 2030). In die bandbreedte zitten ook onzekerheden verwerkt ten aanzien van de
effectiviteit van beleid. De KEV geeft sinds 2021 ook nog inschattingen van beleid
dat op 1 mei nog niet voldoende concreet was uitgewerkt. Dit wordt het geagendeerde
beleid genoemd. Om inschattingen voor dit geagendeerde beleid te kunnen maken moet
het KEV-consortium (onder leiding van PBL) zelf plausibele aannames maken over de
uitwerking. De resultaten van deze inschattingen worden ook weergegeven met een bandbreedte.
Al deze gegevens samen geven een beeld van de mate van doelbereik van de gestelde
klimaatdoelen in 2030. Van het klimaatbeleid is een positieve bijdrage te verwachten
op de uitstoot van stikstofoxiden.
Het kabinet zal begin 2023 met indicatieve sectorale NOx-emissiereductiedoelen komen. Deze doelen zullen vervolgens, tegelijkertijd met de
regionale doelen voor NH3, op 1 juli 2023 definitief worden vastgesteld. Het kabinet vindt het van belang dat
alle sectoren evenredig bijdragen aan het behalen van de stikstofdoelen en zet hier
ook op in.
Naast de stikstofopgave heeft Nederland een klimaatdoel van tenminste 55% reductie
in 2030 t.o.v. 1990. Op basis hiervan zijn sectorale klimaatdoelen voor de industrie,
de mobiliteit, de elektriciteit, de gebouwde omgeving en de landbouw en het landgebruik
bepaald. Het kabinet stuurt op realisatie van zowel de klimaat- als de stikstofdoelen.
Daarbij worden mogelijkheden van samenloop benut zodat maatregelen aan meerdere doelen
bijdragen. Bij onvolledige uitvoering van klimaatmaatregelen is bijsturing nodig om
de klimaatdoelen te halen. Dit geldt evengoed in het geval er sprake zou zijn van
onvolledige uitvoering van de stikstofmaatregelen.
2
De leden van de PvdD-fractie menen dat door de uitingen van het kabinet over de consequenties
van de KEV voor de stikstofdoelen, er hoge verwachtingen in de samenleving bestaan
(en ontstaat er waarschijnlijk grote druk vanuit de agrarische sector) om in het najaar
van 2022 de stikstofdoelen voor de landbouw naar beneden bij te stellen. Realiseren
de Ministers van Financiën en voor Natuur en Stikstof dat zij deze verwachtingen en
deze druk hebben gestimuleerd?
Antwoord
Het kabinet heeft aangegeven dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende
regionale doelen voor ammoniak. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina
25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding
toe geven. Hierbij heeft het kabinet ook aangegeven dat dit niet betekent dat de transitieopgave
in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water-
en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied
noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze
transitie via het stikstofbeleid.
3
Erkent de Minister voor Natuur en Stikstof dat voor veel natuurgebieden de huidige
stikstofreductiepercentages reeds onvoldoende zijn om de natuurverslechtering met
zekerheid te stoppen (Trouw, 14 februari 2022 «Onderzoek: natuur herstelt niet zolang
stikstofuitstoot niet omlaaggaat»)?
Antwoord
Het tegenaan van verslechtering in de Natura 2000-gebieden is een vereiste vanuit
de Habitatrichtlijn dat te allen tijde geldt. Daarom is het van belang dat de overbelasting
met stikstof wordt teruggedrongen. Uit de natuurdoelanalyses (die uiterlijk 1 april
2023 gereed zijn) zal per stikstofgevoelige Natura 2000-gebied moeten blijken of de
huidige geplande maatregelen volstaan om daaraan te voldoen. Het gaat daarbij om de
beoordeling van de combinatie van stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen.
De natuurdoelanalyses vormen de basis om, in aanvulling op de reeds geplande maatregelen,
aanvullende maatregelen te programmeren.
4
Realiseert de Minister zich ook dat door vermindering van het aantal dieren in de
veehouderij tegelijkertijd zeer ernstige problemen als watervervuiling, dierenwelzijn,
fijnstof, stank en zoönoserisico worden aangepakt?
Antwoord
Ja.
5
Denkt de Minister dat het, deze integraliteit in ogenschouw nemend, verstandig is
om de stikstofdoelen voor de landbouw direct te verlagen wanneer uit de KEV zou blijken
dat hier ruimte toe is?
Antwoord
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij gestuurd wordt op realisatie van
de vier doelstellingen voor stikstof, natuur, water en klimaat. Tegelijkertijd zie
ik ook het verband tussen deze vier doelen en de uitdagingen die er liggen op onder
meer fijnstof, dierenwelzijn en zoönose. Voor een belangrijk deel komt dit samen in
de transitie van de landbouw waar we nu voor gesteld staan.
Ik heb aangegeven dat bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen mogelijk is
wanneer bijvoorbeeld nieuwe inzichten uit de KEV beschikbaar zijn, maar alleen onder
de voorwaarde dat ten minste de doelstellingen uit het NPLG en het coalitieakkoord
gerealiseerd worden. Verder geldt dat in het geval dat bijstelling aan de orde is,
het tevens van belang is dat de samenhang met de geldende verplichtingen op het gebied
van bijvoorbeeld fijnstof of dierenwelzijn wordt bewaakt.
6
Hoe zou een verlaging van de stikstofdoelen interacteren met de 5 Mton CO2-reductie die de stikstofaanpak volgens het coalitieakkoord zou bijdragen aan de klimaatdoelen?
Antwoord
Zoals benoemd in het coalitieakkoord en in de startnota NPLG richt de aanpak in de
landbouw en landgebruik zich niet alleen op stikstof, maar ook op de opgaven voor
water, klimaat en natuur. De inzet is dat maatregelen aan meerdere doelen tegelijk
bijdragen. Aan die integrale aanpak is in het Coalitieakkoord een broeikasgasreductie
van 5 Mton gekoppeld.
Nederland heeft een nationaal klimaatdoel van ten minste 55% broeikasgasreductie in
2030 t.o.v. 1990. Iedere sector moet daar een bijdrage aan leveren. Voor de landbouw
en het landgebruik zijn in dit verband (indicatieve) restemissiedoelen in 2030 bepaald
(Kamerstukken 32 813 en 35 334, nr. 974). Deze zijn bepalend voor de beleidsinzet. De integrale aanpak in het landelijk gebied
is daar een onderdeel van. Deze zal een groot deel van de reductie opleveren die nodig
is voor het behalen van deze doelen.
Als de stikstofdoelen naar beneden worden bijgesteld, heeft dit hoe dan ook gevolgen
voor de maatregelen die in het kader van stikstof worden ingezet. En daarmee ook voor
de broeikasgas-reductie die met die stikstofmaatregelen kan worden bereikt. In dat
geval zal meer inzet, aanvullend op de stikstofmaatregelen, nodig zijn om de restemissiedoelen
voor landbouw en landgebruik in 2030 te kunnen bereiken.
7
Kan de Minister bevestigen dat uit de natuurdoelanalyses ook kan blijken dat de stikstofdoelen
voor de landbouw juist moeten worden aangescherpt?
Antwoord
De natuurdoelanalyses zijn ecologische analyses die in beeld brengen wat de staat
van de natuur is in een specifiek gebied en of aanvullende maatregelen nodig zijn
om instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. De natuurdoelanalyses zullen dan ook
geen antwoord geven op de vraag wat de bijdrage van een specifieke sector zou moeten
zijn aan het realiseren van de stikstofdoelen, want dat is geen ecologisch vraagstuk,
maar een bestuurlijke keuze. Wel kan het zo zijn dat uit natuurdoelanalyses blijkt
dat de algehele opgave voor emissiereductie voor een gebied groter of kleiner is dan
nu indicatief is voorzien.
8
Deelt de Minister de zorg van deze leden dat de (economische) druk om de stikstofdoelen
later weer aan te scherpen veel kleiner zal zijn, omdat de natuur niet kan protesteren,
blokkeren en/of bedreigen om haar eigen belang te verdedigen?
Antwoord
Het kabinet deelt de zorg van de leden niet. We werken aan een land waarin we fijn
kunnen leven, succesvol kunnen ondernemen, en die we graag doorgeven aan de komende
generaties. Een rijke en veerkrachtige natuur is daarin randvoorwaardelijk. Zoals
ik ook heb aangegeven in de brief die op 1 april jl. naar uw Kamer is gestuurd15 zullen we daarvoor de balans moeten herstellen tussen wat de natuur kan dragen en
wat we van haar vragen als samenleving. Niet voor niets hebben we als samenleving
(internationaal) afspraken gemaakt, waaraan Nederland zich zal houden. Uit die afspraken
volgt dat Nederland een juridische verplichting heeft tot het onomstotelijk realiseren
van de doelen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn, waaronder het voorkomen van verslechtering
en het toewerken naar het verbeteren van de condities voor een gunstige staat van
instandhouding.
9
Klopt het dat de resultaten van de KEV eind 2022 worden gepubliceerd, terwijl de natuurdoelanalyses
pas in het eerste kwartaal van 2023 komen?
Antwoord
Het klopt dat de Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen, behorende bij de KEV
2022 aan het eind van 2022 worden gepubliceerd. Publicatie van de natuurdoelanalyses
is voorzien in het eerste kwartaal van 2023.
10
Deze leden roepen de Minister op om de stikstofreductiedoelen voor de landbouw in
ieder geval niet te verlagen (naar aanleiding van de KEV) totdat de natuurdoelanalyses
bekend zijn en deze onomstotelijk aangeven dat een verlaging van de doelen geen bedreiging
is voor de natuurkwaliteit. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie.
Antwoord
De regionale doelen zullen in de gebiedsprogramma’s, die 1 juli 2023 gereed zijn,
definitief vastgelegd worden. De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk op 1 april 2023
gereed, dat is dus vóór vaststelling van de gebiedsprogramma’s. De regionale doelen
die vastgesteld worden houden rekening met de staat van het gebied en zijn gebaseerd
op informatie uit de natuurdoelanalyses. Bovendien worden de gebiedsprogramma’s, met
daarin de regionale doelen, getoetst door de Ecologische Autoriteit.
11
Hiertoe vragen deze leden waarom er nog steeds geen moratorium is op de bouw van nieuwe
veestallen, of op de uitbreiding hiervan. Vinden de Ministers van Financiën en van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het efficiënt dat er aan de ene kant miljarden
aan belastinggeld wordt uitgegeven aan het krimpen van het aantal dieren in de veehouderij,
maar dat er tegelijkertijd nog steeds vergunningen worden uitgegeven aan veehouders
om uit te breiden? Kunnen de Ministers uitleggen waarom dit nog steeds gebeurt?
Antwoord
Deze leden vragen mij om een moratorium op nieuwe emissies. Een dergelijk moratorium
houdt de facto in dat salderen verboden wordt. Salderen is op dit moment één van de
weinige mogelijkheden waarmee Wnb-vergunningen voor nieuwe initiatieven kunnen worden
verkregen. Bij saldering treedt geen toename van de vergunde stikstofdepositie op.
Het volledig stilleggen van de vergunningverlening vind ik niet proportioneel en zorgt
ervoor dat noodzakelijke nieuwe ontwikkelingen geen doorgang kunnen vinden. Wel wil
ik er voor zorgen dat provincies meer mogelijkheden krijgen om beleidsmatige beperkingen
vorm te geven en toe te passen bij salderen.
Bij extern salderen gelden beleidsmatige beperkingen, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde
dat alleen gesaldeerd mag worden met gerealiseerde capaciteit. Daarnaast mag bij de
saldeertransactie slechts 70% van de depositie betrokken worden. Aan intern salderen
kunnen op dit moment geen voorwaarden gesteld worden.
12
Daarbij geven deze leden aan dat er grote winst te behalen valt als de nu ingezette
landbouwtransitie direct bijdraagt aan het voldoen aan de nieuwe wet Dieren. Bij het
(gebiedsgericht) uitkopen van veehouderijen moet absoluut meegewogen worden welke
bedrijven niet of nauwelijks zullen kunnen voldoen aan de nieuwe dierenwelzijnseisen
(omdat de investering te groot of niet rendabel is), zoals de grootste megastallen
en bedrijven waar het dierenleed het grootst is. Door deze bedrijven met prioriteit
uit te kopen, worden er direct stappen gezet in de landbouwtransitie, waarbij één
van de eisen is dat dieren kunnen leven naar hun aard. Delen de Ministers van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit en voor Natuur en Stikstof dit inzicht? Kunnen de Ministers
toezeggen dat dit onderwerp meegenomen wordt in de gebiedsaanpakken?
Antwoord
Dierwaardigheid is een belangrijk aspect voor de toekomst van de veehouderij en volwaardig
onderdeel van de transitie naar kringlooplandbouw. Ik wil een convenant sluiten met
stakeholders over de tijdshorizon, het instrumentarium en de financiële ondersteuning
voor de ontwikkeling naar zo’n veehouderij, waarin dieren een positieve staat van
welzijn ervaren. Dat biedt tevens de basis voor aanvullende wetgeving. Mijn doel is
dat uiteindelijk alleen nog gewerkt wordt met diergericht ontworpen houderijsystemen.
Dit zal ook meegenomen worden bij de gebiedsgerichte uitwerking NPLG.
Bij het verbouwen of verplaatsen van stallen moet daarbij ingezet worden op het gebruik
van integraal duurzame stallen. Dierenwelzijn is onderdeel van die verduurzaming.
Het convenant wordt benut om zo snel mogelijk duidelijkheid te bieden wat op dierenwelzijn
en diergezondheid van veehouders verwacht wordt. Ondernemers zullen dan ook zelf de
keuze maken of en hoe ze hun bedrijf willen voortzetten binnen de kaders.
13
Delen deze Ministers het inzicht dat dit een zeer kosten-efficiënte manier is om het
aantal dieren in de veehouderij te laten krimpen? Kunnen de Ministers uitleggen waarom
deze maatregel tot op heden geen onderdeel is van de stikstofaanpak?
Antwoord
Bij de stoppersregelingen van de overheid worden de productierechten van de betrokken
boeren doorgehaald en daarmee dus ook uit de markt gehaald.
14
Kunnen de Ministers uitleggen hoe zij een algemene extensivering van de veehouderij
willen realiseren (waarvoor opnieuw miljarden belastinggeld wordt uitgetrokken), wanneer
tegelijkertijd intensivering wordt gefaciliteerd door de handel in productierechten
van (uit zichzelf) stoppende veehouders? Welke vorm van extensivering willen de Ministers
bereiken en hoe willen zij dit aanpakken?
Antwoord
Voor de melkvee- en rundvleesveehouderij is het beleid gericht op volledige grondgebondenheid
binnen tien jaar. Uitgangspunt hierbij is dat de mestproductie in balans wordt gebracht
met de mestplaatsingsruimte op elk melkvee- en rundveevleesbedrijf. Dit zal worden
vastgelegd in een wijzigingsvoorstel van de Meststoffenwet. De Minister van LNV zal
de Tweede Kamer hierover op korte termijn nader informeren.
Voor de dierlijke sectoren zullen de voorziene bedrijfsbeëindigingsregelingen leiden
tot een vermindering van de productieomvang in deze sectoren. Daarnaast leidt de markt-
en vraaggestuurde verduurzaming van de varkens- en pluimveehouderij tot een extensivering
op de bedrijven die deelnemen aan onderscheidende marktconcepten zoals het Beter Leven
keurmerk.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CU-fractie
De leden van de CU-fractie maken graag gebruik van de mogelijkheid om middels dit
schriftelijk overleg een aantal prangende vragen aan vooral de Minister voor Natuur
en Stikstof en enkele vragen aan de Minister van Financiën te stellen.
1
De leden van de CU-fractie lezen in de brief van 10 juni (Kamerstukken 34 682 en 35 334, nr. 96) dat de Minister-President en de Minister voor Natuur en Stikstof excuses hebben
aangeboden voor de communicatie over de beruchte stikstofkaart met «richtinggevende
emissiereductiedoelstellingen per gebied». Waarom heeft de Minister bij deze terechte
excuses deze op één sector gerichte, te gedetailleerde kaart met betwistbare uitgangspunten16 niet van tafel gehaald?
Antwoord
Bij publicatie van de startnotitie is aangegeven dat het om een indicatieve kaart
gaat. De kaart was bedoeld als hulpmiddel voor de provincies om richtinggevend aan
te geven welke opgaven er liggen. Ik vind het vervelend dat de kaart en communicatie
daarover bij heeft gedragen aan het gevoel van onzekerheid van agrariërs. Het is nu
zaak om in de gebieden te kijken op welke manier de opgaves het beste kunnen worden
gerealiseerd. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting
en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de
gebiedsprogramma’s van de provincies zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld.
2
Erkent de Minister dat deze als hulpinstrument bedoelde kaart heeft gefaald en tot
onnodig en ongewenst grote onrust heeft geleid en andere onnodige en ongewenste gevolgen,
zoals terughoudendheid bij kredietverlening door banken in gebieden waar een hoog
reductiepercentage is ingetekend?
Antwoord
Zoals reeds door het kabinet is aangegeven had de communicatie rond het kaartje beter
gekund. Bij publicatie van de startnotitie is aangegeven dat het om een indicatieve
kaart gaat. Zoals bij vraag 2 ook gesteld, vind ik het vervelend dat de kaart en communicatie
daarover heeft bijgedragen aan het gevoel van onzekerheid van agrariërs. De kaart
is bedoeld als vertrekpunt en is niet als blauwdruk bedoeld die provincies één-op-één
moeten toepassen.
3 en 4
Is de Minister alsnog bereid deze kaart van tafel te halen door deze expliciet in
te trekken? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Nee. Deze kaart biedt informatie over de richtinggevende, regionale doelstellingen
voor stikstof en heeft in deze vorm betekenis voor de gebiedsprogramma’s van de provincies.
5, 6 en 7
De leden van de CU-fractie vragen of de Minister zich de vraag van het lid Grinwis
tijdens het stikstofdebat 23 juni jongstleden (Handelingen II 2021/22, nr. 96, items
4 en 7) herinnert, namelijk: «Over kilotonnen gesproken, vorig jaar zei het PBL dat
er 30 kiloton (ammoniakreductie) nodig was. Het kabinet/RIVM zegt nu: 39 kiloton.
Erisman zegt dat het met 23 tot 25 kiloton toe kan. Hoe zit dat nu?» Waarom is deze
vraag tijdens dit debat niet beantwoord, terwijl uit de financiënfiles blijkt dat
er die weken volop over gesproken werd? Graag ontvangen deze leden alsnog een antwoord
op deze nog altijd prangende vraag.
Antwoord
Er is geen specifieke reden waarom deze vraag tijdens het debat niet beantwoord is,
graag beantwoord ik deze vraag alsnog.
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor
stikstof als natuur, water en klimaat. Hier kiest het kabinet dus niet voor hogere
doelen of meer reductie dan strikt noodzakelijk. Ten aanzien van stikstof stuurt het
kabinet op de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige
areaal onder de KDW.
Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met
enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030. Hiermee biedt de 39 kiloton
een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen
van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen
worden.
De invulling van de stikstofopgave vindt plaats in de gebiedsprocessen, met ruimte
voor maatwerk. De doelstellingen zijn daarbij niet voor niets richtinggevend van aard.
Ze dienen als leidraad en hulpmiddel om regionaal te bepalen hoe groot de opgave is.
Binnen het behalen van de doelstellingen zijn naast integraliteit ook de leefbaarheid
van het platteland een belangrijk uitgangspunt en vrijwilligheid een startpunt voor
het kabinet. Wanneer in de tijd blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen
de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie
van ammoniak, dan kan gekeken worden naar bijstelling.
De richtinggevende ruimtelijke verdeling van stikstofreductie is bepaald volgens de
filosofie van de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Niet slechts kijkend naar stikstof,
maar ook kijkend naar de verplichtingen op natuur, klimaat en water. De stapeling
van deze opgaven vraagt om een grootschalige transitie in de landbouw. Het kabinet
acht het belangrijk dat er naast doelbereik op de doelstellingen en kostenefficiëntie
ook gekeken wordt naar het bieden van een langjarig toekomstperspectief. Er is niet
gekozen voor een lager emissiereductie doel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor
benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau. Dit gaat voorbij
aan de transitie aanpak waarbij vrijwillige deelname een belangrijk uitgangspunt is
en er zoveel mogelijk gebruik gemaakt wordt van autonome ontwikkelingen. Ook leidt
deze benadering tot concentratie van de stikstofopgave in enkele gebieden, waardoor
de samenhang met de wateropgave minder gewaarborgd wordt en spanning ontstaat met
het uitgangspunt van leefbaarheid.
8
De leden van de CU-fractie vragen waarom er, terwijl er ambtelijk bij Financiën, Directoraat-Generaal
Agro en andere departementen, zo veel goede argumenten waren voor de 30 kton-benadering
en tegen de 40 kton-benadering er toch door het kabinet gekozen is voor een emissiereductie
voor ammoniak in de veehouderij met 39 kton.
Antwoord
Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met
enkele procentpunten onzekerheid) van het stikstofgevoelig areaal onder de KDW.17 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge ten opzichte van de wettelijke doelstelling
van 74%, waarmee wordt ingespeeld op de andere opgaven, mogelijke aanpassingen van
model naar praktijk. Ook kunnen eventuele tegenvallende resultaten ondervangen worden.
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend. Zowel voor
stikstof als natuur, water en klimaat. Hier kiest het kabinet dus niet voor hogere
doelen of meer reductie dan strikt noodzakelijk. Zoals vermeld in het startdocument
NPLG kunnen zowel de emissiereductiedoelstelling van 39 kiloton als de stikstofdoelstellingen
per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan
de hand van nieuwe inzichten. Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de
Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Het naar beneden bijstellen van
de regionale stikstofreductiedoelstellingen mag de realisatie van de klimaat-, water-
en natuurdoelstellingen echter niet in de weg mag staan.
9
De verschillen tussen beide benaderingen zijn vooral terug te zien in de transitie-
en veenweidegebieden: 47 procent ammoniakreductie in de kaart, 18 procent reductie
volgens ambtelijke stukken van het Ministerie van Financiën. Natuurlijk beseffen deze
leden dat in de transitie- en veenweidegebieden er nog andere opgaven zijn dan stikstofreductie,
namelijk op het gebied van waterkwaliteit, peilbeheer en klimaat. Maar is het niet
onverstandig, zowel inhoudelijk als strategisch, om opgaven op het gebied van water
en klimaat terug te vertalen naar ammoniakreductie in de startnotitie NPLG en in de
beruchte kaart, terwijl de opgaven op het gebied van hydrologie en klimaat in bijvoorbeeld
de veenweidegebieden bepalend zijn?
Antwoord
Het is niet zo dat de opgaven op het vlak van water en klimaat zijn terugvertaald
naar ammoniakreductie. Wel is het zo dat bij de regionale doorvertaling van de stikstofopgave
al zoveel mogelijk rekening is gehouden met de andere opgaven. Zoals aangegeven in
de startnotitie NPLG volgen in oktober een richtinggevende regionale doorvertaling
van de overige (inter)nationale klimaat-, water en natuurdoelen
10
Is de Minister bereid de keuze voor 39 kton ammoniakreductie nog eens ter heroverwegen,
dan wel nu, dan wel in oktober als de opgave voor stikstof, water en klimaat integraal
en voor alle sectoren bekend wordt?
Antwoord
Het realiseren van de nationale doelstellingen op stikstof, natuur, water en klimaat
is uiteindelijk leidend voor het kabinet; niet de absolute hoeveelheid NH3 emissiereductie. De richtinggevende regionale doelstellingen en het 39 kiloton NH3 emissiereductie doel dienen als leidraad en hulpmiddel om regionaal te bepalen hoe groot de opgave is. Ze zijn uitdrukkelijk richtinggevend in karakter.
Zoals vermeld in de startnotitie NPLG kunnen zowel de emissiereductiedoelstelling
van 39 kiloton als de stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve
gebiedsprogramma’s in 2023 worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten. Het
gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV)
van dit najaar en de inzichten van de natuurdoel analyses in het voorjaar van 2023.
Nu of in oktober al een heroverweging maken sluit niet aan op het ingestoken proces
richting de gebiedsprogramma’s in juli 2023.
11
De leden van de CU-fractie constateren dat, met de keuze voor 39 kton de consequentie
is dat transitie- en veenweidegebieden met een relatief hoog reductiepercentage (47 procent)
zijn ingetekend, is er het risico dat als – na ommekomst van de provinciale invulling
– de generieke reductieopgave van 12 kton wordt verhoogd, er relatief te veel ammoniak
wordt gereduceerd in de veenweidegebieden en te weinig in de buurt van stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden. Is het met het oog daarop ook niet verstandiger het reductiedoel
in kilotonnen te verlagen en voor de transitie- en veenweidegebieden te werken met
doelen die daar het zwaarste wegen, namelijk voor water en klimaat, waar deze gebieden
vaak al flink mee aan de slag zijn?
Antwoord
De veenweidegebieden (ca. 145.000 ha kustvlakteveen) zijn op basis van het Klimaatakkoord
bezig met planvorming en uitvoering gericht op verhogen grondwaterstand door een combinatie
van waterinfiltratie met hogere oppervlaktewaterpeilen. Dit kan ook gerealiseerd worden
zonder grote reductiedoelstellingen.
In combinatie met extra weidevogel beheer en extra ecologisch slootbeheer en ecologisch
slootkantbeheer worden de natuur (Aanvalsplan Grutto) en KRW-doelen in de veenweidegebieden
ondersteund. Dit gebeurt vooral via het agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb).
Reductie van het aantal dieren en gewasderving door minder mestproductie en -aanwending
(extensivering) op melkveehouderijbedrijven in veenweidegebieden past bij meerdere
doelstellingen, maar daar moet dan wel een bijdrage van de overheid bij, omdat de
markt zo’n grote uitbreiding van melk van extensieve bedrijven (zoals biologisch)
niet aan kan op korte termijn. In het GLB-NSP is een samenwerkingsmaatregel voor veenweide
en overgangsgebieden N2000 hiervoor opgezet.
De transitiegebieden, die soms aan veenweidegebieden grenzen maar ook soms aan overgangsgebieden
N2000, hebben niet deze opgave vanuit het Klimaatakkoord. Niet algemeen bekend is
welke opgaven in de transitiegebieden het zwaarste wegen en dat is dan ook gebiedsgericht
maatwerk.
In veenweidegebieden binnen 1 tot 2 km van stikstofgevoelige N2000 gebieden (in overgangsgebieden
N2000) weegt de reductiedoelstelling zwaarder en daar richt dan ook de samenwerkingsmaatregel
voor veenweide en overgangsgebieden N2000 in het GLB-NSP zich op.
12, 13 en 14
Hoeveel van de 30 dan wel 39 kton ammoniakreductie zou wat de Minister betreft idealiter
niet uit de veehouderij moeten komen, maar vanuit de industrie, energiebedrijven en
andere uitstoters van ammoniak, mede indachtig de moties van de leden Grinwis en Boswijk
(Kamerstuk 33 576, nr. 305) en Grinwis c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 306) en in de wetenschap dat het kabinet niet voornemens is met een specifiek reductiedoel
te komen voor ammoniak buiten de landbouw? Tussen de 10 en 15 procent gelet op het
aandeel ammoniakuitstoot buiten de landbouw? Hoe toetst de Minister de provinciale
plannen daarop?
Antwoord
De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030.
Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020)
in de landbouw van ca. 10 kton NH3. Deze emissiereductie kan niet evenredig verschoven worden naar de industrie vanwege
onder andere het diffuse depositiekarakter van de industriële stikstofemissies.18 Daarnaast bedroeg de totale NH3-emissie vanuit de industrie in het meest recent beschikbare jaar 2,3 kton (zichtjaar
2020).19 Dat neemt niet weg dat ook de sector industrie een evenwichtige bijdrage zal leveren
aan de reductie van stikstofdepositie.
Het kabinet zet, net als voor de landbouwsector, in op zowel generiek als specifiek
beleid ten aanzien van de NH3-uitstoot vanuit de industrie. Zo zal met de inwerkingtreding van de Omgevingswet
de emissienorm voor ammoniak in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aangescherpt
van 30 mg/Nm3 naar 5 mg/Nm³. Provincies en gemeenten, in hun rol van bevoegd gezag, kunnen vergunningen
aanscherpen en doen dit ook, zoals de gemeente Zaanstad deed met betrekking tot twee
landelijke grote NH3-uitstoters binnen haar gebied. Conform de motie van het lid Van Campen (Kamerstuk
33 576, nr. 302) wordt onderzocht welke bedrijven grote veroorzakers zijn van NOx- en NH3-depositie in Natura 2000-gebieden. Waar dit effectief is, is er ook aanvullend ruimte
in de gebiedsprocessen voor maatwerk ten aanzien van lokale piekbelastingen. Het kabinet
toetst of met het totaal aan maatregelen voldaan wordt aan de natuur- en stikstofdoelen
(waaronder 74% van het stikstofgevoelig areaal onder de KDW in 2030) en of alle sectoren
hieraan een evenredige bijdrage leveren.
Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken, staat het kabinet voor een aanpak waarbij
alle sectoren een evenredige bijdrage leveren aan het oplossen van de stikstofproblematiek.
Daarbij zal het kabinet begin 2023 (indicatieve) NOx-emissiedoelen stellen voor de andere sectoren. Deze doelen zullen vervolgens, tegelijkertijd
met de regionale doelen voor NH3, op 1 juli 2023 definitief worden vastgesteld. Naar aanleiding van de moties van
de leden Grinwis en Boswijk (Kamerstuk 33 576, nr. 305), van het lid Van Campen (Kamerstuk 33 576 nr. 302), van het lid Thijssen (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 121) en het verzoek van het lid Eerdman (Ordedebat 5 juli 2022), zal ik uw Kamer na de
zomer informeren over het proces om tot sectorale stikstofdoelen te komen.
15
De leden van de CU-fractie vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie van
het lid Grinwis c.s. inzake het actualiseren van het basispad (Kamerstuk 33 576, nr. 307).
Antwoord
Het basispad van de KEV 2022 zal alle maatregelen bevatten die op de peildatum 1 mei
2022 voldoende concreet zijn uitgewerkt. Het gaat dus om het effect van al het vastgestelde
en voorgenomen landelijk en internationaal beleid. Na het uitkomen van de KEV en de
nevenpublicatie «emissieramingen luchtverontreinigende stoffen» zal op basis van de
inzichten hieruit ook het basispad in het RIVM-model worden geactualiseerd.
16 en 17
Is de inschatting van de Minister ook dat door actualisatie van de KEV, de ontwikkelingen
in de landbouw sinds 2018 en de stikstofreductiemaatregelen in andere sectoren, zoals
ook de ambtenaren van het Ministerie van Financiën stellen, de resterende reductieopgave
voor de landbouw kleiner wordt? Zo ja, in welke mate?
Antwoord
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende
doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen
de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe
geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren
op gevalideerde en recente prognoses. Dit betekent niet dat de transitieopgave in
het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt.
18
De leden van de CU-fractie onderkennen dat er eerst stikstofemissies moeten worden
gereduceerd ten behoeve van natuur, bodem en water, om niet opnieuw in een gePASseerde
wereld verzeild te raken. Tegelijk begrijpen deze leden niet goed dat als TNO duidelijk
constateert dat bij projecten c.q. vergunningverlening een ondergrens van 1 tot 10 mol/ha/jaar
moet worden gehanteerd, waarom de Minister dan vasthoudt aan de wetenschappelijk niet
goed te onderbouwen ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Kan de Minister dat nogmaals
onderbouwen, zowel wetenschappelijk, juridisch, politiek-bestuurlijk als maatschappelijk?
Antwoord
De analyse in het onderzoek reikt mogelijke argumenten aan om vanuit de fysica te
kiezen voor een rekenkundige ondergrens voor de stikstofdepositie tussen 1 en 10 mol/ha/jaar.
Het onderzoek toont geen eenduidige rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen.
Voor het verhogen van de rekenkundige ondergrens is het noodzakelijk om de juridische
kaders te betrekken en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities
en de natuur.
De eventuele keuze voor een hogere ondergrens betekent niet dat de depositie hiermee
verdwijnt; de stikstofemissie van projecten daalt op dezelfde manier neer op de natuur.
Wel zou het betekenen dat minder projecten een vergunning in het kader van de Wet
natuurbescherming nodig hebben, waardoor de totale depositie kan toenemen ten opzichte
van de situatie met de huidige rekenkundige ondergrens. Als daarmee de doelstelling
uit het coalitieakkoord (minimaal 74% van het areaal stikstofgevoelige natuur in beschermde
Natura 2000-gebieden onder de KDW in 2030) in gevaar komt, zijn aanvullende maatregelen
nodig. Dit leidt dan tot een verschuiving van project-specifieke naar generieke maatregelen.
19 en 20
Als de Minister deze nieuwe ondergrens op dit moment nog niet voor toekomstige projecten
wil gebruiken, biedt dit TNO-onderzoek de Minister dan wel de mogelijkheid PAS-melders
en interim-mers tegemoet te komen c.q. het legalisatieprogramma vlot te trekken, te
meer daar er met 250 miljoen euro wel publieke middelen voor beschikbaar zijn gesteld?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Voor de legalisatie van PAS-meldingen geldt dat deze moet voldoen aan de huidige kaders
van toestemmingverlening. De aanvullende middelen (€ 250 miljoen) zijn bedoeld om
de uitvoering van het legalisatieprogramma PAS-meldingen te versnellen. In de Kamerbrief
van 26 juli 202220 is nader toegelicht dat het kabinet de huidige ondergrens niet aanpast.
21
Hoe worden de komende maanden en begin 2023 sowieso zo veel mogelijk PAS-melders gelegaliseerd
en komt er een eind aan het onrecht wat vele gezinsbedrijven nu al jaren treft?
Antwoord
Het kabinet voelt grote urgentie en verantwoordelijkheid om de PAS-meldingen te legaliseren.
Hiervoor is het legalisatieprogramma vastgesteld, dat momenteel wordt uitgevoerd door
het Rijk en de provincies. Ten behoeve van het legalisatieprogramma worden bronmaatregelen
uitgevoerd die stikstofruimte opleveren, waarna via het stikstofregistratiesysteem
(SSRS) PAS-melders kunnen worden gelegaliseerd.
Recentelijk heb ik aangekondigd dat het kabinet alle provincies in de gelegenheid
wil stellen om maatwerk te leveren en te doen wat nodig is om waar mogelijk de uitvoering
van het legalisatieprogramma te versnellen. Daartoe heeft het kabinet € 250 miljoen
beschikbaar gesteld.21 De voorwaarden voor deze financiering zijn recentelijk met de provincies gedeeld,
waardoor zij de komende maanden en in 2023 maatregelen kunnen nemen.
22
Laat staan in het landelijk gebied, terwijl aloude diensten als de Dienst Landelijk
Gebied zijn ontmanteld en processen gericht op extensivering, innovatie, omschakeling,
opkoop en verplaatsing lokale kennis, vertrouwen, flexibiliteit en tijd vereisen.
Hoe wordt dit georganiseerd en geborgd?
Antwoord
Het kabinet herkent de zorgen van de uitvoeringskracht, die door de huidige krapte
op de arbeidsmarkt ook groter is dan enige tijd geleden. Het kabinet heeft hier ook
oog voor en zal zich in samenwerking met de decentrale overheden ervoor inspannen
maximaal uitvoeringskracht te realiseren. In het coalitieakkoord van het huidige kabinet
is het instellen van een krachtige regieorganisatie als een van de instrumenten hiertoe
aangekondigd. Deze regieorganisatie transitie landelijk gebied (RTLG) is in opbouw
en voert de regierol op landelijk niveau uit op basis van de beleidsopdracht die volgt
uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). De functie van de RTLG bestaat
uit twee hoofdelementen. Het eerste hoofdelement is het waar gewenst ondersteunen
van de provincies bij de uitvoering. In deze horizontale samenwerking heeft de RTLG
een partnerrol en loketfunctie voor de provincies.
Het tweede hoofdelement is het sturen op doelrealisatie van de transitie in de landelijke
gebieden op basis van het vastgestelde NPLG als beleidsopdracht.
Het is nadrukkelijk de bedoeling dat RTLG zoveel mogelijk bestaande uitvoeringsorganisaties
inschakelt en in staat stelt om uitvoeringstaken om het NPLG te realiseren. Hierbij
kan het bijvoorbeeld gaan om uitvoerende diensten op rijksniveau zoals het kadaster,
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en Staatsbosbeheer. Zo wordt maximaal aangesloten
bij bestaande kennis en capaciteit en wordt er geen tijdsverlies geleden door een
grote nieuwe uitvoeringsorganisatie op te richten.
23
Hoeveel tijd vergt het voordat er een goed functionerende krachtige uitvoeringsorganisatie
is?
Antwoord
De regie-organisatie wordt de komende periode verder opgebouwd en ingericht. De regie-organisatie
moet op 1 oktober 2022 volledig operationeel zijn. We hanteren een lerende aanpak
zodat aanscherping en bijstelling ook na 1 oktober mogelijk is.
24
Waarom is tot op heden niet gekozen voor een aanpak onder regie van een commissaris
voor het landelijk gebied, analoog aan de deltacommissaris?
Antwoord
In het regeerakkoord is gekozen voor een afzonderlijke Minister voor Natuur- en Stikstof
en het instellen van een krachtige regieorganisatie. Om hieraan invulling te geven
is in samenspraak door Rijk en provincies, in afstemming met gemeenten en waterschappen,
een regiemodel ontwikkeld. Hierbij is uitgegaan van de analyse dat het Rijk dichter
bij de uitvoering moet komen en dat de provincies moeten worden ondersteund en waar
gewenst geholpen bij het realiseren van de transitieopgaaf in het landelijk gebied
zoals ook geadviseerd door ABD-topconsult. Om dit te bereiken is de nieuwe regieorganisatie
transitie landelijk gebied (RTLG) ingericht: in deze organisatie werken Rijk en provincies
nauw samen, omdat de een niet zonder de ander kan om tot resultaat te komen. RTLG
is zowel partner als regisseur en is zich van beide rollen en de verschillende eisen
die daaraan gesteld worden, ook qua houding en gedrag, bewust in het handelen.
25
Provincies hebben nu alleen een opgave in kilotonnen ammoniak meegekregen, maar nog
geen visie en instrumenten hoe lokaal en regionaal (ruimtelijke) afwegingen kunnen
worden gemaakt. Stel dat landelijk de visie is om voor wat betreft de veehouderij
zo veel mogelijk grondgebonden melkveehouderij in stand te houden, wat zouden provincies
dan met dit uitgangspunt volgens de Minister moeten doen in hun gebiedsgerichte aanpak?
Antwoord
Zoals aangekondigd in het addendum bij het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (Kamerstuk
33 037, nr. 437) ben ik voornemens toe te werken naar een volledig grondgebonden melk- en rundveehouderij
binnen tien jaar. De Minister van LNV zal uw Kamer na het zomerreces informeren over
de wijze waarop grondgebondenheid wordt gedefinieerd en over het beoogde wetstraject.
De ambitie voor een grondgebonden melkveehouderij moet onderdeel zijn van de gebiedsprogramma’s
die onder leiding van de provincies worden opgesteld.
26
Stel dat deze leden jonge boeren willen stimuleren om boer te blijven met een bijbehorend
goed verdienmodel, hoe wordt het instrument grondbank met het oog daarop op korte
termijn ingericht en effectief ingezet?
Antwoord
Zoals beschreven in de kamerbrief perspectief voor agrarische ondernemers van 10 juni
jl. worden op dit moment de instrumenten grondbank en het financieel afwaarderen van
grond uitgewerkt tot concrete voorstellen in overleg met medeoverheden, maatschappelijke
partners en agrariërs. ik streef ernaar operationalisering van de grondbank in 2022
gereed te hebben. Met een grondbank vergemakkelijken we de instap voor jonge boeren
en het vinden van ontwikkelruimte. De grondbank helpt, in samenwerking met regionale
grondbanken, zowel agrariërs die stoppen als agrariërs die willen blijven Zo kan de
grondbank de vrijkomende grond uitgeven om de blijvende agrariërs te ondersteunen
bij het extensiveren, verplaatsen en omvormen van hun bedrijf. Hiermee ondersteunt
de grondbank concreet de extensivering die nodig is alsook het versterken van de natuur.
Dit als onderdeel van integrale gebiedsprocessen. Onze inzet hierbij is om de toegang
tot de nationale grondbank te laten verlopen via de provincie als regisseur van de
gebiedsprocessen ten behoeve van de transitie van het landelijk gebied. In de uitwerking
wordt antwoord gegeven op vragen als hoe de grond uit de grondbank het beste uitgeven
kan worden (in eigendom en/of in pacht), welke (duurzaamheids)voorwaarden (zoals minder
bemesting, beweiding, vruchtwisseling) aan de uitgifte van grond worden verbonden
en hoe die langjarig kunnen worden geborgd.
27
Stel dat de uitkomst van gebiedsprocessen ook moet zijn dat akkerbouwers zo veel mogelijk
dierlijke mest en zo min mogelijk kunstmest gaan gebruiken, hoe wordt daar dan op
gestuurd?
Antwoord
De gebiedsprocessen moeten nog worden gestart. Er wordt momenteel veel dierlijke mest
in de akkerbouw afgezet. Akkerbouwers zijn vrij om te kiezen welke meststoffen zij
gebruiken om hun nutriënten-behoefte tot de wettelijke normen in te vullen. In regio
Zuid en Oost wordt vrijwel de gehele plaatsingsruimte voor dierlijke mest gebruikt.
In regio Overig wordt ongeveer 80% van de plaatsingsruimte gebruikt. Via private afzetcontracten
en samenwerkingsovereenkomsten tussen veehouders en akkerbouwers kan meer dierlijke
mest in Nederland worden afgezet. Daarnaast kunnen akkerbouwers gebruik maken van
verwerkte mestproducten.
28
Van welke landelijk te bepalen bronmaatregelen voor wat betreft voer, mest en stallen
kunnen provincies in hun gebiedsprocessen uitgaan?
Antwoord
In het bronmaatregelenpakket vanuit de structurele aanpak stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 82) zijn verschillende maatregelen opgenomen die zien op voer, mest en stallen, namelijk:
«Verlagen ruw eiwitgehalte (RE) in veevoer», «Vergroten aantal uren weidegang», «Verdunnen
mest met water bij zodenbemester in zandgebieden», «Omschakelprogramma», «Stalmaatregelen:
innoveren, investeren en normeren emissiearme stallen» en «Centrale mestverwerking
(kunstmestvervanging)». Een verdere toelichting per maatregel vindt u op www.aanpakstikstof.nl
29
Aldus, welke handvatten en middelen hebben provincies en gebiedsgerichte partners
nou precies om gedegen afwegingen te kunnen maken en waar kunnen ze op rekenen voor
wat betreft de visie, inzet en middelen van het Rijk?
Antwoord
Het kabinet zet de overkoepelende kaders neer met het Nationaal Programma Landelijk
Gebied (NPLG). De op 10 juni gepubliceerde startnotitie NPLG vormt de aftrap. In oktober
2022 volgt een hoofdlijnennotitie waarin de bestaande doelen en keuzes verder zijn
uitgewerkt evenals kaders voor gebiedsprogramma’s. Het inhoudelijke programma zelf
wordt het komende jaar gezamenlijk ontwikkeld door Rijk en provincies. Dat programma
zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het
leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van
het landelijk gebied. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen
juist op regionaal niveau ruimte is voor maatwerk, bijvoorbeeld over de vormgeving
van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen.
Om de uitvoering te ondersteunen is de regieorganisatie transitie landelijk gebied
(RTLG) in opbouw. De functie van de RTLG bestaat uit twee hoofdelementen: het waar
gewenst ondersteunen van de provincies bij de uitvoering en het sturen op doelrealisatie
van de transitie in de landelijke gebieden op basis van de beleidsopdracht die volgt
uit het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). RTLG bekijkt met decentrale overheden
wat er nodig is, wat zijzelf kunnen doen en wat RTLG (waar nodig in samenwerking met
uitvoeringsorganisaties) kan doen. Daarnaast worden er naar verwachting middelen beschikbaar
gesteld voor uitvoeringscapaciteit van provincies, in 2022 en 2023. Het kabinet besluit
hier eind augustus over.
Tenslotte stelt het kabinet, aanvullend op reeds beschikbare middelen, waaronder in
het Programma Natuur, circa € 24,3 miljard beschikbaar voor de transitie via het Transitiefonds
landelijk gebied en natuur. Ten behoeve van de ontwikkeling van de gebiedsprogramma's
vindt overleg plaats met de provincies over een indicatieve budgetverdeling.
30 en 31
De leden van de CU-fractie zijn van mening dat een ruimtelijke transitie alleen kan
slagen als provincies/uitvoerende ambtenaren in het gebied draagvlak en ruimte hebben
om afwegingen te maken zonder zich zorgen te hoeven maken of het geld uit het transitiefonds
wel of niet beschikbaar komt. Deze leden begrijpen dat de Minister van Financiën en
de Inspectie der Rijksfinanciën (IRF) als een bok op de haverkist zitten om te bezien
of de middelen uit de fondsen wel doeltreffend en doelmatig worden besteed, maar maken
zich grote zorgen of dat niet met een te kortzichtige blik gebeurt, waardoor er op
korte termijn te weinig middelen loskomen en er te weinig gebeurt dat bijdraagt aan
verbetering van natuur- en waterkwaliteit, terwijl het juist zaak is om op korte termijn
resultaten te boeken aangezien stikstof accumuleert. Deze zorgen worden nog eens extra
gevoed door de manier waarop de tot nu toe gelanceerde opkoopregelingen zijn en worden
uitgevoerd. De verhalen van boeren en boerderijen zijn legio die zich wel wilden laten
uitkopen, maar waar de overheid dwars lag omdat de boerderij net buiten het aangewezen
opkoopgebied lag, of omdat deze te klein was, of omdat de boer in kwestie niet nog
een paar schapen en een tractor mocht overhouden, of omdat een boer wel zijn kalvermesterij
van de hand wilde doen, maar niet zijn paardenpension etcetera. Hoe gaat de Minister
ervoor zorgen dat deze «showstoppers» vanaf heden niet meer zullen voorkomen? Dat
de uitvoering in de praktijk gepaard gaat met flexibiliteit en beslisruimte voor en
vertrouwen in de uitvoerder en niet bepaald wordt door bureaucratische letterknechterij
omwille van bijvoorbeeld doelmatigheid op papier?
Antwoord
Het Ministerie van Financiën heeft er continu oog voor dat collectieve middelen doelmatig
en doeltreffend worden ingezet en dat beleidsdoelen binnen budget worden behaald.
De ambtenaren van de IRF ondersteunen de Minister door middel van onafhankelijk advies
en hebben een toetsende rol. Gedegen beleidsvorming vraagt dat ambtenaren zich over
de volledige breedte van opties buigen en hierover onafhankelijk adviseren. Mede op
basis van de ervaringen met betrekking tot eerdere regelingen zoek ik samen met de
Minister van Financiën op welke wijze maximale ruimte en flexibiliteit mogelijk is
om de beleidsdoelen zo doelmatig en doeltreffend mogelijk te realiseren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de FVD-fractie
De leden van de FVD-fractie hebben met de grootst mogelijke afschuw kennisgenomen
van de onteigeningsplannen. (..) Deze leden hebben daarom een aantal vragen.
1 en 2
De leden van de FVD-fractie vragen hoeveel grond er in totaal nodig is om de door
dit kabinet beoogde 1 miljoen woningen bij te bouwen voor 2030. Hoeveel grond is hier
op dit moment voor beschikbaar?
Antwoord
De hoeveelheid grond die nodig is voor woningbouw is sterk afhankelijk van de verschijningsvorm
(gestapeld, vrijstaand, rijwoningen, etc.) waarin de woningen worden gebouwd. Ook
het te realiseren woonmilieu (hoogstedelijk, groenstedelijk of landelijk) heeft invloed
op de dichtheid waarin woningen worden gerealiseerd. Voor de beoogde woningbouw tot
en met 2030 is het merendeel van de plannen bovendien nog niet zo concreet dat deze
vorm reeds vast staat. De totale benodigde hoeveelheid grond is daarom nog onbekend.
Bouwgrond is grond waarop gebouwd mag worden. Bouwen op grond is toegestaan wanneer
het bestemmingsplan de bouwplannen ondersteunt. Veel toekomstige bouwgronden zijn
op dit moment in nog gebruik voor andere functies; de bestemming moet dan dus nog
worden gewijzigd. De grond is daarna dus pas beschikbaar als bouwgrond. Vaak wordt
het te bouwen project dan redelijk snel gerealiseerd. De exacte hoeveelheid bouwgrond
in Nederland wisselt dus constant; de exacte hoeveelheid is op dit moment is dus niet
te duiden.
3
Hoeveel immigranten verwacht het kabinet dat er tot 2030 naar Nederland zullen komen?
Antwoord
Jaarlijks ontvangt Nederland veel immigranten. Dit kunnen vreemdelingen zijn uit Europa
of uit derde landen, maar de immigratiestroom bevat ook veel Nederlanders die terugkeren.
Zie hiervoor ook de Staat van Migratie 2022, hoofdstuk 2.2.
De migratieketen maakt geen prognoses die tot 2030 zien. Daarnaast wordt in de MPP
prognoses ook niet gekeken naar immigranten uit de EU of terugkerende Nederlanders,
omdat deze weinig of geen werklast met zich meebrengen waar de keten op dient te anticiperen.
Het CBS stelt een prognose op met daarin totale immigratiecijfers tot 2030 en verder,
welke onderdeel uitmaakt van de kernprognose 2021–2070 (link). Deze prognose voorziet dat er van 2023 t/ 2030 tussen de 2 en 2,7 miljoen Nederlanders,
EU onderdanen en derdelanders naar Nederland kunnen immigreren. Het CBS houdt ook
rekening met een emigratie van tussen de 1,6 en 1,9 miljoen personen. Voor meer gedetailleerde
informatie verwijzen wij u naar de CBS Kernprognose 2021–2070.
4
Hoeveel woningen verwacht het kabinet dat hiervoor nodig zijn?
Antwoord
De woningen komen via de reguliere woningvoorraad en nieuwe flexwoonruimten of via
transformatie van bestaande gebouwen naar gerealiseerde woonruimten. De Minister voor
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft de Taskforce Versnelling Tijdelijke
Huisvesting opgericht om gemeenten en andere betrokken partijen hierbij actief te
ondersteunen en de ambitie om door te groeien naar jaarlijks 15.000 flexwoningen en
15.000 woningen door transformatie te versnellen. Deze taskforce en de thans beschikbare
€ 100 miljoen aan middelen vergroten de slagkracht.
Het kabinet streeft er naar dat er tot en met 2030 900.000 woningen worden gebouwd,
met een ingroeipad naar 100.000 woningen per jaar en 2/3 betaalbaar.
Begin 2022 telt Nederland 17,6 miljoen inwoners3. De komende jaren groeit de bevolking
naar verwachting nog relatief snel, daarna neemt het groeitempo af. De bevolking groeit
niet alleen doordat er meer mensen naar Nederland komen dan er vertrekken, maar ook
doordat er meer kinderen geboren worden dan er mensen overlijden. De 17,6 miljoen
inwoners zijn begin 2022 verdeeld over 8,1 miljoen huishoudens in Nederland. De voorspelling
is dat het aantal huishoudens in 2038 is gegroeid naar 9 miljoen huishoudens. De groei
komt grotendeels door de toename van eenpersoonshuishoudens. Door de vergrijzing stijgt
vooral het aantal oudere alleenstaanden sterk. Volgens de prognose zijn er tot en
met 2030 900.000 woningen nodig. Ieder jaar actualiseren we de ramingen op basis van
nieuwe prognoses en gerealiseerde nieuwbouw in voorgaand jaar.
5
De leden van de FVD-fractie vragen hoeveel grond er in totaal nodig is om het door
dit kabinet beoogde klimaatbeleid te realiseren.
Antwoord
Voor het realiseren van het klimaatbeleid wordt een groot en divers scala aan maatregelen
genomen, zoals verwoord in het ontwerpBeleidsprogramma Klimaat. Alle sectoren dragen
bij, zowel industrie, gebouwde omgeving, mobiliteit en landbouw. De maatregelen variëren
van zonnepaneelvelden tot en met waterstofinstallaties met sterk wisselend grondbeslag
afhankelijk van de situatie. De gehele landbouwsector zal ook bijdragen aan het klimaatbeleid
door onder andere emissiereductie van broeikasgassen, en beslaat een groot deel van
het grondoppervlak van Nederland. Daarnaast is de verdere ontwikkeling van windenergie
op zee van groot belang voor het Nederlandse klimaatbeleid, maar dit zal geen grondbeslag
vergen.
De Minister van Klimaat en Energie informeert de Kamer rond de jaarwisseling over
het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH), met daarin een beschrijving van het ruimtebeslag
van de energie-infrastructuur op Nederlands grondgebied (exclusief Noordzee) ten behoeve
van een klimaatneutraal energiesysteem in 2050.
6 en 7
Hoeveel grond is er nodig om de door dit kabinet beoogde circa 600.000 m2 aan zonnepaneelvelden en circa 2000 windturbines op land te bouwen voor 2030? Hoeveel
grond is hier op dit moment voor beschikbaar?
Antwoord
In de regionale energiestrategieën (RES’en) is het aan de regio’s om te bepalen waar
ruimte is voor nieuwe wind- en zonneparken. Het doel van de RES’en is om uiterlijk
in 2030 gezamenlijk ten minste 35 TWh hernieuwbare elektriciteit op land te produceren.
In de RES 1.0 hebben de RES regio’s in totaal een bod van 55 TWh gedaan. Het RES-bod
is een bewuste overprogrammering, omdat niet alles wat in de plannen staat ook daadwerkelijk
zal worden gerealiseerd. Door de regio’s wordt voornamelijk ingezet op zon-pv, met
name zon op dak. Daarbij geldt dat in de RES’en vaak zoekgebieden zijn benoemd, zonder
dat het gebied reeds is benoemd voor specifiek wind of zon. Daarbij is het ook nog
niet zeker hoeveel windturbines en zonneparken er in dergelijke zoekgebieden gerealiseerd
gaan worden en waar die dan precies komen te staan. Het Planbureau voor de Leefomgeving
maakt daarom in haar analyse van de RES’en gebruik van een bandbreedte en hanteert
een «middenwaarde» voor het aantal gerealiseerde TWh in 2030. Van belang is om te
beseffen dat het vermogen van reeds bestaande of in aanbouw zijn de wind- en zonneparken
ook meetelt voor de te realiseren doelstelling in 2030. Wat betekent dat er aanzienlijk
minder nieuwe windparken in RES-verband gerealiseerd behoeven te worden dan aangegeven
in de vraagstelling.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II
2021/22, nr. 1510) zal er in 2030 naar verwachting 7.000 MW aan opgesteld windvermogen staan. De Monitor
Wind op Land 2020 (Kamerstuk 33 612, nr. 77) laat zien dat er per 1 januari 2021 sprake was van ca. 4.200 MW opgesteld vermogen
en er tot 2023 naar verwachting nog 2.400 MW netto aan windvermogen bij komt (waarbij
rekening is gehouden met tussentijdse sanering van oude molens tot aan deze periode).
Dit betekent dat er nog netto 400 MW wind op land extra is voorzien in de RES’en ten
opzichte van 2023. Om hoeveel nieuwe turbines dit gaat, is nog niet te zeggen. Dit
heeft namelijk ook te maken met de hoeveelheid turbines die gesaneerd gaan worden.
Uitgaande van sanering bij ouderdom van 20 jaar, kan er worden uitgegaan van het verwijderen
van 1300 MW tot 2030. Het vervangen hiervan, plus de aanvullende 400 MW, kom neer
op 1.700 MW wind op land geïnstalleerd in het kader van de RES. Moderne turbines leveren
gemiddeld 4 MW, wat dus neerkomt op ca. 425 nieuwe turbines in totaal (waarbij ook
sprake zal zijn van repowering; een deel van de 425 nieuwe turbines zal komen op de
plaats van oude turbines).
Wat betreft zon-pv staat er momenteel voor een productie van ruim 2.000 GWh (ca 2.000 ha22) grootschalig grondgebonden zon-pv en voor een productie van 4.000 GWh grootschalig
zon-pv op dak. Daarnaast is er in totaal ca 11.000 GWh in de «pijplijn», waaronder
ca. 5.400 GWh grondgebonden zon-pv. Een deel hiervan zal daadwerkelijk gerealiseerd
worden. Uitgaande van een realisatiegraad van 45–65% betekent dit ca 3.000 GWh (ca
3.000 ha). Bovenop wat er al gerealiseerd is en de plannen in de «pijplijn» laat de
RES 1.0 een ambitie zien voor de productie van nog eens ruim 4.000 GWh (ca 4.000 ha)
grondgebonden zon-pv. Wanneer er vanuit wordt gegaan dat hiervan 45%-65% daadwerkelijk
gerealiseerd wordt betekent dit dat er ca 2.500 ha grondgebonden zon-pv bij zal komen
tot 2030. Waarbij geldt dat de RES’en zich rekenschap hebben gegeven van de voorkeursvolgorde
voor zon-pv. Op grond van de Voorkeursvolgorde gaat de voorkeur uit naar zon-PV op
gebouwen en andere objecten en onbenutte terreinen in de gebouwde omgeving, daarna
naar zon-PV op «restgronden» buiten de gebouwde omgeving, zoals langs infrastructuur,
en tot slot aan zon-PV op functionele gronden zoals landbouw- en natuurgronden.
8
Welk effect verwacht dit kabinet dat het beoogde klimaatbeleid zal hebben op het klimaat?
Antwoord
Om het klimaatprobleem effectief te bestrijden, is een mondiale en sector-overstijgende
aanpak nodig, waarin ieder land en iedere sector zijn verantwoordelijkheid neemt.
Daarbij hebben de inspanningen van alle landen (en sectoren) gezamenlijk tot doel
om de temperatuurstijging te beperken tot ruim beneden de twee graden, en te streven
naar 1,5 graad, zoals is overeengekomen bij het Parijsakkoord. Deze beperking van
de temperatuurstijging is wenselijk om een sterk veranderende leefomgeving, met hoge
aanpassings- en schadekosten tot gevolg, te voorkomen. De kosten van niets doen kunnen
enorm oplopen. We moet er dan ook alles aan doen om eventuele schade te beperken door
verdere temperatuurstijging zoveel als mogelijk te voorkomen.
9
Erkent dit kabinet dat het beoogde klimaatbeleid, als men al in de noodzaak daarvan
gelooft, de opwarming van de aarde met slechts 0,00007 graden Celsius zal beperken?
Antwoord
Het tegengaan van klimaatverandering is bij uitstek een probleem waarvan de oplossing
alleen dichterbij komt wanneer alle landen, inclusief Nederland, en alle sectoren,
hieraan bijdragen. Daarom neemt Nederland ook haar verantwoordelijkheid om invulling
te geven aan het Parijsakkoord en heeft het kabinet afgesproken om de uitstoot van
broeikasgassen in 2030 met ten minste 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Deze
inspanning zal tezamen met de inspanningen van andere landen bijdragen aan een beperking
van de opwarming van de aarde.
10
De leden van de FVD-fractie vragen hoeveel grond de onteigeningsplannen opleveren.
Antwoord
De realisatie van de benodigde maatregelen gaan in gebiedsprocessen op basis van de
nda’s en de provinciale gebiedsplannen. Die zijn bedoeld om de doelen te halen waarbij
mogelijk grond(verwering) noodzakelijk is. Verkrijging van grond is geen doel op zich
maar een middel. Rijksinzet is om de hoeveelheid grond die ten dienste van doelbereik
in bezit moet komen zo veel mogelijk minnelijk te verwerven en dientengevolge onteigening
zo laag mogelijk te houden.
11
Hoeveel van deze grond gaat dit kabinet gebruiken voor woningbouw en klimaatbeleid?
Antwoord
De te verwerven grond zal in eerste instantie worden ingezet/gebruikt voor extensivering
van agrarische activiteiten en/of natuurherstel als onderdeel van de gebiedsopgaven.
In het kader van het NPLG wordt er niet gestuurd op het opkopen van (agrarische) grond
voor woningbouwopgaven.
12
Erkent dit kabinet dat, zonder het onteigenen van boeren, het bouwen van 1 miljoen
woningen en het uitvoeren van de klimaatagenda onhaalbaar zijn?
Antwoord
De uitdagingen voor zowel het klimaat als de krappe woningmarkt zijn groot. Het kabinet
geeft hier middels het woningbouwprogramma van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties en de Klimaatagenda van de Minister van Klimaat en Energie
invulling aan.
In het NPLG is geen opgave meegegeven voor de realisatie van de woningbouwopgave.
De klimaatdoelen zijn afgesproken in het coalitieakkoord waar alle sectoren in Nederland
een bijdrage aan moeten leveren, ook industrie, mobiliteit, landbouw en landgebruik.
Met een set aan maatregelen die grotendeels onder de integrale aanpak van het landelijk
gebied valt zal de klimaatopgave voor de landbouw en andere sectoren in het landelijk
gebied moeten worden gerealiseerd. Het betreft een mix van maatregelen bestaande uit
innovatie, omschakeling, extensivering en beëindiging. Krimp van de veestapel door
het vrijwillig opkopen van bedrijven is één van de maatregelen om de doelen te behalen.
Hoe de aanpak in de gebieden vorm wordt gegeven, hangt af van de gebiedsprogramma’s
van het NPLG. De invulling van de doelstellingen zal in de gebiedsprogramma's plaatsvinden,
waarbij vrijwilligheid het uitgangspunt is.
13
Zo ja, waarom spreekt dit kabinet in de communicatie rondom onteigening dan slechts
over bescherming van de natuur?
Antwoord
Zoals aangegeven, ziet het NPLG niet op de realisatie van de woningbouwopgave. Daarbij
geldt ook dat, zoals eerder aangegeven, vrijwilligheid bij de uitvoering van maatregelen
het uitgangspunt is en onteigening pas een laatste optie is indien dat nodig mocht
blijken.
14
Tot slot vragen de leden van de FVD-fractie naar de belangenafweging van dit kabinet.
Waarom hecht dit kabinet meer waarde aan de huisvesting van nog honderdduizenden immigranten,
de uitvoering van zinloos klimaatbeleid en het behoud van heide dan aan de bescherming
en het behoud van de agrarische sector?
Antwoord
Ik herken mij niet in de geschetste tegenstelling. Het kabinet hecht zowel aan het
opvangen van vluchtelingen, als het tegengaan van de opwarming van de aarde, het behoud
en verbetering van de natuur als het ondersteunen van de agrarische sector in de transitie
naar duurzame en toekomstbestendige landbouw.
15, 16 en 17
Deze leden vragen of dit kabinet een belangenafweging heeft gemaakt. Zo ja, kan het
kabinet deze delen? Zo nee, kan het kabinet deze alsnog maken en delen?
Antwoord
Zoals hierboven aangegeven, herkent het kabinet zich niet in de geschetste tegenstelling
en ziet het geen reden om tussen genoemde beleidsterreinen een belangenafweging te
maken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
1
De leden van de SGP-fractie lezen dat het Ministerie van Financiën aangeeft dat voor
het behalen van het 74 procent-doel in 2030 richting 2030 11,8 miljard euro beschikbaar
is en dat voor vrijwillige opkoop 43,1 miljard euro nodig zou zijn om het 74 procent-doel
te halen en voor gerichte (dus gedwongen) opkoop «slechts» 10,4 miljard euro. Deze
leden maken hieruit op dat wanneer het kabinet zowel het 2030-doel als het beschikbare
opkoopbudget handhaaft vooral sprake zou moeten zijn van gedwongen opkoop als het
kabinet zijn doelstelling zou willen realiseren. Dat kunnen deze leden niet rijmen
met eerdere uitspraken over zoveel mogelijk vrijwillige opkoop. Deze leden ontvangen
graag een reflectie van de Minister. Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat sprake
blijft van zoveel mogelijk vrijwillige opkoop?
Antwoord
Het vrijwillig laten beëindigen van activiteiten vormt een belangrijk onderdeel van
de huidige aanpak. Dat de berekeningen van het Ministerie van Financiën nu openbaar
zijn, leidt niet tot wijzigingen in de door het kabinet gekozen aanpak. Er is namelijk
een bewuste afweging gemaakt voor een integrale, gebiedsgerichte aanpak, met ruimte
om op basis van vrijwilligheid per gebied tot de meest passende oplossingen te komen.
2
De leden van de SGP-fractie constateren dat het Ministerie van Financiën uiterst kritisch
is over de inzet op 40 kiloton emissiereductie richting 2030. Er zou onvoldoende budget
hiervoor zijn. De inzet zou hoger liggen dan voor het wettelijke doel nodig is. Er
zouden fors meer boeren geraakt worden dan nodig is. Deze leden ontvangen graag een
reflectie op deze kritische kanttekeningen.
Antwoord
De berekeningen van het Ministerie van Financiën tonen kwantitatieve uitkomsten in
een modelmatige benadering. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een
indicatief karakter. Het kabinet kiest niet voor hogere doelen of meer reductie dan
strikt noodzakelijk. Ten aanzien van stikstof stuurt het kabinet op de wettelijke
doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW in 2030.
Om deze doelstelling te kunnen behalen is modelmatig berekend dat dit vraagt om 39
kiloton emissiereductie NH3, voortbouwend op eerdere analyses die op 12 november 2021 aan uw Kamer gestuurd zijn.23 Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met
enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.
Het kabinet heeft om verschillende redenen gekozen voor het uitgangspunt van 39 kton
emissiereductie. Zo kiest het kabinet ervoor om de stikstofopgave niet afzonderlijk
aan te pakken, maar integraal te combineren met de opgaven voor natuur, water en klimaat.
Deze opgaven zijn fors en vragen om een transitie van de landbouw en het landelijk
gebied. De maatregelen die nodig zijn voor de water- en klimaatdoelen zullen in de
kabinetsaanpak zo veel mogelijk aansluiten bij de stikstofaanpak. In de gebiedsprocessen
wordt dit verder uitgewerkt. Een (beperktere) reductie van 30 kton acht het kabinet
in dit licht onverstandig: dit zou als gevolg kunnen hebben dat voor stikstofreductie
oplossingsrichtingen gekozen worden die in het kader van klimaat en water niet toereikend
of, in het voorkomen van verslechtering in álle Natura 2000-gebieden, inefficiënt
zijn.
Daarnaast is de overtuiging dat 30 kton reductie vraagt om een scherpe mate van efficiëntie
in het terugbrengen van stikstofbelasters. Het tegen de ondergrens van de benodigde
emissiereductie aanzitten, betekent dat doelen alleen gerealiseerd kan worden als
er gericht bronnen gesaneerd worden, veelal dichtbij Natura 2000-gebieden. Een dergelijke
gerichte sturing (tot op perceelniveau) heeft niet alleen grote gevolgen voor de mate
van vrijwilligheid van de aanpak, maar gaat ook voorbij aan de transitie van het landelijk
gebied die het kabinet in gebiedsprocessen wilt vormgeven.
Daarnaast heeft het kabinet, zoals ook in de startnota NPLG is aangegeven, rekening
te houden met een zekere marge van enkele procentpunten onzekerheid in het model van
het RIVM. Zo moet worden ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk
en eventuele tegenvallende resultaten. Met de keuze voor 39 kton kiest het kabinet
voor een aanpak die niet op de uiterste randen zit van wat er gevraagd wordt.
Om gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie
van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toegepast.
In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen
vallen dan € 24,3 miljard die hiervoor is gereserveerd vanuit het coalitieakkoord,
afhankelijk van de gekozen maatregelen (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen
(Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3621)). Wat de exacte kosten van de richtinggevende stikstofdoelen zijn, is echter afhankelijk
van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden. Ik wil
nogmaals benadrukken dat er ruimte wordt geboden aan de gebiedsprocessen om, afhankelijk
van de situatie in de gebieden, maatwerk toe te passen en primair in te zetten op
vrijwilligheid. De doelstellingen zijn daarbij niet voor niets richtinggevend van
aard. Ze dienen als leidraad en hulpmiddel om regionaal te bepalen hoe groot de opgave
is. Wanneer in de tijd blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale
aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak,
dan kan gekeken worden naar bijstelling.
3
De leden van de SGP-fractie constateren dat het Ministerie van Financiën vorig jaar
kritische kanttekeningen plaatste bij het opkopen, afwaarderen en verkopen van landbouwgronden
ten behoeve van extensivering en de aannames die daarvoor werden gedaan. Zo waren
destijds de structurele kosten voor extensief beheer niet meegenomen. Is in het huidige
pakket aan deze kritische kanttekeningen tegemoetgekomen?
Antwoord
Door het kabinet is, aanvullend op reeds beschikbare middelen, € 24,3 miljard beschikbaar
gesteld voor de integrale gebiedsgerichte aanpak. Deze middelen kunnen gebruikt worden
voor diverse maatregelen. Het is aan provincies om vanuit hun rol als gebiedsregisseur
in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen, instrumenten en middelen
invulling wordt gegeven aan de richtinggevende doelen in het NPLG.
Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het afwaarderen van grond, waardoor de
uitgaven aan grond (in de vorm van pacht of rente op de lening) in balans worden gebracht
met de inkomsten. Hiervoor volstaan incidentele middelen. Uiteindelijk moeten extensieve
agrariërs concrete mogelijkheden hebben voor een goed verdienmodel voor een rendabele
bedrijfsvoering en inkomen. Door (combinaties van) het omschakelen naar biologische
bedrijfsvoering, onderscheiding door natuurinclusiviteit, een multifunctioneel bedrijf
of meer inzet op natuur- en landschapsbeheer kan (extra) verdienvermogen ontwikkeld
worden. Verschillende verdienmodellen wordt door het ministerie verder uitgewerkt.
4
Zijn de structurele kosten voor extensief beheer voldoende meegenomen?
Antwoord
Het kabinet stelt, aanvullend op reeds beschikbare middelen, tot 2035 circa € 24,3 miljard
beschikbaar via het Transitiefonds landelijk gebied en natuur. Voor eventuele structurele
kosten moet na deze termijn naar andere financieringsbronnen worden gezocht, zoals
het GLB. Extensief gebruik leidt overigens niet perse tot hogere beheerskosten. Het
kan soms juist ook leiden tot lagere kosten.
5
De leden van de SGP-fractie constateren dat verschillende provincies de huidige wettelijk
vastgelegde omgevingswaarden leidend laten zijn in hun stikstofaanpak in plaats van
de kabinetsambitie voor 2030. Deze leden vragen of de Minister – gelet op de uitvoerbaarheid
van de kabinetsambitie en het ontbrekende draagvlak – overeenstemming met de provincies
wil zoeken alvorens de Minister de kabinetsambitie doorzet.
Antwoord
Het kabinet vindt het van groot belang dat er draagvlak is onder betrokken partijen,
waaronder de provincies, voor het NPLG. Hierover vindt doorlopend overleg met de provincies
plaats. Gegeven de omvang en de urgentie van de opgaves waar we gezamenlijk voor staan,
gebeurt dit parallel aan het verder vormgeven en uitwerken van de aanpak.
6
De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat de Minister voor Natuur en Stikstof
na het overleg met boerenorganisaties onder leiding van de heer Remkes heeft aangegeven
dat ze enerzijds wil kijken naar meer sturen op emissies van een bedrijf in plaats
van deposities, maar anderzijds ook dat de kritische depositiewaarden gewoon overeind
blijven en in de wet blijven staan. Hoe verhoudt zich dat tot elkaar, zo vragen deze
leden.
Antwoord
In het sturen op doelbereik, is de KDW vooral van belang voor het rijk en de provincies.
Dat is nodig omdat het gaat om het beschermen en versterken van natuurkwaliteit en
de KDW geeft de relatie weer tussen depositie en natuurkwaliteit. Voor sturing op
individueel bedrijfsniveau, en dus de vormgeving van het maatregelenpakket, is het
van belang dat een doorvertaling naar emissiereductie plaatsvindt omdat het uiteindelijk
de optelsom van maatregelen is die tot de totale benodigde depositiereductie moet
zorgen.
7
Welke stappen gaat de Minister zetten om ervoor te zorgen dat de staat van instandhouding
van de natuur leidend wordt in de stikstofaanpak en niet de kritische depositiewaarde?
Antwoord
Het hoofddoel van de aanpak is reeds het in een gunstige staat van instandhouding
brengen van de natuur. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor
de kwaliteit van de beschermde, stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op
stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van
het bovenliggende doel. Om hierop te kunnen sturen is de kritische depositiewaarde
opgenomen in de wet in de vorm van omgevingswaarden.
Het kabinet is van plan om, conform het in wetsvoorstel voor het wijziging van de
omgevingswaarde van 2035 naar 2030 dat nu in voorbereiding is, ook de evaluatie van
het gebruik van de omgevingswaarden naar voren te halen. Op deze manier kan gekeken
worden of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken
stuurt het kabinet op het actief ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing
hiervan. Hierbij kan de aanstaande ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
8
De leden van de SGP-fractie constateren dat verschillende boerenorganisaties na het
overleg met de heer Remkes hebben aangegeven dat het kabinet in hun ogen te weinig
ruimte biedt om verder te praten over de stikstofaanpak. Tegelijkertijd blijven verschillende
provincies koersen op 2035 in plaats van 2030. Hoe ziet het kabinet het vervolg voor
zich?
Antwoord
Momenteel zijn de gesprekken onder leiding van de heer Remkes nog gaande. Om die reden
vindt het kabinet het te vroeg om conclusies te trekken over de inhoud of het verloop
van de gesprekken.
9
Is het kabinet alsnog bereid het taboe op het bespreken van de doelstelling voor 2030
op te heffen, zodat samen met provincies en boeren op constructieve en voortvarende
wijze werk gemaakt kan worden van reductie van ammoniakemissies?
Antwoord
Het kabinet is van mening dat met het oog op de huidige staat van de natuur en het
belang om vergunningverlening voor economische en maatschappelijke activiteiten verder
op gang te brengen, de realisatie van de doelstelling ten aanzien van stikstof in
2030 noodzakelijk is.
10
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[..]
1) de kosten?
Antwoord
Om de vraag te beantwoorden moet gekeken worden naar de totale kosten en baten. Dit
maakt het niet eenvoudig om deze vraag te beantwoorden. Uit ecologische analyses24 is de afgelopen jaren gebleken dat halvering van de binnenlandse stikstofemissies
in 2030 een noodzakelijke randvoorwaarde is om natuurherstel in de stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren. Wanneer deze doelstelling niet gehaald
wordt, betekent dit naast schade aan de natuur ook dat de mogelijkheden voor vergunningverlening
voor activiteiten van economisch en maatschappelijk belang beperkt blijven. Daarnaast
zijn er verschillende beleidspakketten mogelijk om de doelen binnen de verschillende
tijdspaden te halen, variërend onder meer in de mate waarin kosten privaat of publiek
gedekt worden. Het is dus niet mogelijk om aan te geven wat de verschillende doelstellingen
en termijnen betekenen voor de kosten.
11
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[..]
2) het legaliseren van PAS-knelgevallen?
Antwoord
De doelstellingen zijn gesteld om een structurele daling van stikstof en daarmee verbetering
van de natuur te realiseren. Los van de specifieke jaartallen: hoe sneller depositie
wordt gereduceerd, hoe eerder een oplossing voor PAS-melders gerealiseerd kan worden.
Dat is een van de redenen waarom in het coalitieakkoord gekozen is voor een doelstelling
op 2030. Hoe de doelen worden bereikt wordt nader uitgewerkt in het NPLG en gebiedsgericht
in de gebiedsplannen. Voor de PAS-melders geldt een afzonderlijk programma (legalisatieprogramma
PAS-meldingen25) met een wettelijk vastgelegd tijdpad.
12
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[...]
3) het op korte termijn creëren van stikstofruimte voor vergunningverlening?
Antwoord
De staat van de natuur is (juridisch) bepalend voor de mate waarin (nieuwe) activiteiten
ontplooid kunnen worden. De mogelijkheden voor toestemmingverlening zijn lokaal verschillend
doordat de kwaliteit van de natuur lokaal verschilt. Met de doelstellingen en termijnen
wordt stapsgewijs toegewerkt naar verbetering van de natuur en daardoor naar een fundament
voor een eenvoudiger systeem van toestemmingverlening. In zijn algemeenheid kan worden
gezegd dat hoe sneller de doelstelling gerealiseerd worden hoe eerder er weer ruimte
voor initiatieven komt. Tornen aan de nieuwe doelstelling betekent vertraging van
natuurherstel en dus vertraging van ontwikkelruimte.
13
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[...]
4) vergunningverlening op langere termijn?
Antwoord
Op langere termijn wordt toestemmingverlening eenvoudiger, omdat de staat van de natuur
verbetert. Tornen aan de nieuwe doelstelling betekent vertraging van natuurherstel
en dus vertraging van ontwikkelruimte.
14
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[...]
5) het realiseren van een gunstige staat van instandhouding van habitattypen?
Antwoord
Een substantiële en blijvende vermindering van de stikstofdepositie is een cruciale
voorwaarde voor het behalen van de natuurdoelen die volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn
en het voorkómen van verslechtering. Hoe langer de natuur overbelast wordt met stikstof
en hoe groter de mate van deze overbelasting is, hoe groter het risico is op aantasting
van de natuurkwaliteit. Met een versnelling van het stikstofdoel naar 2030 wordt het
risico op achteruitgang verkleind en wordt de herstelbaarheid van de Natura 2000-gebieden
vergroot. Een uitblijvende of te trage stikstofreductie betekent in veel gevallen
achteruitgang doordat stikstof zich ophoopt in de bodem bij overbelasting. De (tijdelijke)
knoppen om aan te draaien om verslechtering tegen te gaan worden steeds beperkte doordat.
herstelmaatregelen vaak al zijn ingezet en niet eindeloos herhaald kunnen worden.
Om een gunstige staat van instandhouding te bereiken geldt dus dat hoe eerder er geen
sprake meer is van overbelasting, hoe beter. Dit blijkt onder andere uit de Urgentielijst
van habitats die is opgenomen in de quick scan natuurdoelanalyses (die een bijlage
vormt van het ontwerpprogramma Stikstofreductie en Natuurverbetering): voor een groot
aantal habitats zal de overbelasting voor 2025 of 2030 moeten worden weggenomen om
nog een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken. Dat is uiteraard een
landelijke inschatting; meer gedetailleerde inzichten zullen volgen uit de natuurdoelanalyses.
15
Kan de Minister voor verschillende doelstellingen en termijnen (50 procent onder KDW
in 2030; 74 procent onder KDW in 2035; 74 procent onder KDW in 2030), aangeven wat
deze betekenen voor
[..]
6) de ruimte voor inzet op innovatie in plaats van opkoop, en eventuele andere relevante
factoren?
Antwoord
Het kabinet kiest voor het doel om in 2030 74 procent van het stikstofgevoelige areaal
onder de KDW te brengen vanuit de ecologische en juridische verplichting die Nederland
heeft voor het realiseren van de doelen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Bij
het halen van dit doel is en blijft er bewust ook veel ruimte voor innovaties en innovatieontwikkeling
in de sector. Het kabinet reserveert hier ook een ruim budget voor, zoals indicatief
in het coalitieakkoord is aangegeven. Het kabinet acht daarbij wel een aantal voorwaarden
van belang. Zo dienen innovatieoplossingen te passen binnen de integrale aanpak, en
mogen deze niet leiden tot lock-ineffecten voor andere opgaven zoals waterkwaliteit
en klimaat. Daarnaast moeten innovatieve technieken bewezen reductie opleveren en
juridisch houdbaar zijn. Overigens wil ik erop wijzen dat innovatie niet alleen om
technologie gaat, maar ook om (het stimuleren van) ontwikkelingen van nieuwe verdienmodellen
of omschakelingen op bedrijfsniveau. Ik vind het van belang hier samen met de sector
in op te trekken, bijvoorbeeld als er belemmeringen optreden die de ontwikkeling en/of
toelating van nieuwe technieken in de weg zitten.
Ik besef terdege dat het ontwikkelen en uitrollen van innovatie tijd kost. Dit geldt
zowel op het gebied van betrouwbare nieuwe, innovatieve technieken en methoden voor
emissiereductie als bijvoorbeeld voor nieuwe verdienmodellen. Mogelijkerwijs schuurt
de tijd die hiervoor nodig is soms met het tempo dat het kabinet heeft ingezet om
de stikstof omlaag te brengen voor 2030 en de natuur te herstellen. Op voorhand is
niet te zeggen of bij vertraging innovatie een bepalendere rol kan spelen. Daarnaast
betekent tornen aan de nieuwe doelstelling vertraging van natuurherstel en dus vertraging
van ontwikkelruimte, ook voor de landbouwsector. Tevens liggen er vanuit de klimaat
ook doelstellingen voor 2030 richting klimaatneutraliteit in 2050, waarvoor ook maatregelen
genomen moeten worden.
16
De leden van de SGP-fractie constateren dat de kritische depositiewaarden wetenschappelijk
gezien bepaald worden met de eenheid kilogram/hectare/jaar. Zo is door Dobben c.s.
de KDW voor droge heide vastgesteld op 15 kg/ha/jaar (en niet op 15,0 kg/ha.jaar).
Vervolgens is dit omgerekend naar 1071 mol/ha/jaar. Dat veronderstelt een grotere
precisie dan de 15 kg/ha/jaar toelaat. Om het concreet te maken: bij een depositie
van 1100 mol wordt wel de KDW van 1071 mol overschreden, maar niet langer de KDW van
15 kg/ha/jaar. Dat maakt zo een marge van dertig mol uit. Wat deze leden betreft,
in het licht van de impact en kosten van elke mol reductie, een niet onbetekenende
marge. Kan de Minister aangeven wat een dergelijke marge zou betekenen voor de reductieopgave?
Antwoord
Het uitdrukken van de KDW in kilogrammen per hectare per jaar in plaats van mol per
hectare per jaar is niet van invloed op de hoogte van de KDW, dezelfde grenswaarde
wordt dan alleen in andere eenheden uitgedrukt. Uit bijlage 1 in het genoemde rapport
van Van Dobben et al. blijkt dat de KDW’s al zijn afgerond op kg/ha/j en dat ze vervolgens zijn omgerekend
naar mol/ha/j.
Het weer naar boven afronden van de molen (zoals 1071) naar honderden molen (zoals
1100) zou betekenen dat niet meer gehandeld wordt naar wat in de onderbouwing van
de KDW voor H4030 staat, namelijk de meest waarschijnlijke waarde.
Wat aanpassing precies zou betekenen voor de reductieopgave, zou afhangen van de afronding.
Dit is, gezien de onwenselijkheid van deze aanpassing, niet doorgerekend.
17
Is de Minister, gelet op de rol van kritische depositiewaarden in de omgevingswaarde
en bij de vergunningverlening, ten minste bereid te bezien of de notatie in hele kilogrammen/ha/jaar
toegepast kan worden en zo iets meer recht gedaan kan worden aan de wetenschappelijke
onzekerheid bij de vaststelling van kritische depositiewaarden?
Antwoord
Zoals ook uit het antwoord op vraag 16 blijkt, zou de voorgestelde aanpassing juist
geen recht doen aan het omgaan met wetenschappelijke onzekerheid.
18
De leden van de SGP-fractie horen graag welke mogelijkheden de Minister in overleg
met de sector ziet voor vrijwillige opkoop van latente stikstofruimte ten behoeve
van het snel legaliseren van PAS-knelgevallen.
Antwoord
Extern salderen voor vergunningverlening ten behoeve van een vergunning aan PAS-melders
is toegestaan, mits wordt voldaan aan de beleidsregels extern salderen. Samen met
provincies en de sector wordt steeds naar versnelling gekeken en worden ook dit soort
mogelijkheden met elkaar verkend.
19
De leden van de SGP-fractie vragen graag aandacht voor de verhouding van Natura 2000-/stikstofwetgeving
tot de internationale wetgeving. Is de veronderstelling juist dat in andere Europese
lidstaten geen sprake is van wettelijk vastgelegde doelstellingen met betrekking tot
deposities?
Antwoord
Er is geen overzicht beschikbaar van wettelijke regelingen met betrekking tot stikstofdepositienormen
in alle Europese landen.
Het is belangrijk om de kanttekening te maken dat het vastleggen van normen zich verhoudt
tot de grootte van het nationale probleem. Zo ligt het voor de hand dat Europese landen
in het Alpengebied normering hebben omtrent bestrijden sneeuwlawines, maar kent Nederland
deze normering om evidente redenen niet. De door Nederland vastgelegde wettelijke
doelstellingen met betrekking tot stikstof deposities sluiten aan op de grootte van
het stikstofprobleem en de verplichting tot het beschermen van de natuur.
Ook in onze buurlanden zijn normen opgenomen om de negatieve impact van het stikstofoverschot
op natuur aan te pakken. Duitsland kent voor de landbouwsector een reductiedoelstelling
van 70kg N overschot per hectare in 2030 ten opzichte van 80kg/ha in 2020 en 117kg/ha
in 1992. Dit is opgenomen in hun Nationale Duurzaamheidsstrategie. Vlaanderen heeft
in het ontwerp voor een definitieve Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) een emissiereductie
van alle Vlaamse bronnen opgenomen van 42,8% over de periode 2015–2030.
20
In hoeverre is in andere lidstaten sprake van aanvullende wettelijke bepalingen ten
opzichte van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Antwoord
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar van aanvullende wettelijke regelingen in alle
Europese landen. In Nederland is overigens ook geen sprake is «aanvullende» wettelijke
verplichtingen, maar van de invulling van de verplichting vanuit de Habitatrichtlijn
om instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen te treffen, welke invulling
wordt bepaald door de ecologische vereisten van de individuele gebieden. In Nederland
is de stikstofbelasting daarbij een belangrijke factor, is, reden waarom daarop ook
specifiek beleid wordt gericht.
21
Is de Minister bereid te bezien hoe onze wetgeving meer in lijn gebracht kan worden
met de wetgeving in andere lidstaten?
Antwoord
Zoals aangegeven bij vraag SGP 19 is er geen totaaloverzicht beschikbaar van wettelijke
regelingen rond stikstof in alle Europese landen. Hoofddoel van de Vogelrichtlijn
en de Habitatrichtlijn is het in een gunstige staat van instandhouding brengen van
de natuur. Daarbij kunnen verschillende factoren een rol spelen. Stikstof is in Nederland
een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur in onder
druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarmee en onmisbare pijler om dit doel te
halen. Om die reden en om voor langere tijd duidelijkheid te geven is ervoor gekozen
om de stikstofdoelen in onze nationale wetgeving vast te leggen. Elke lidstaat kan
daarbij zijn eigen afweging maken en voor Nederland acht ik dit de meest passende
wijze. Daarbij sta ik overigens wel in nauw overleg met onder meer Vlaanderen en Duitsland
over de stikstofaanpak.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga hebben kennisgenomen van de reactie op het verzoek
van de leden Omtzigt en Van der Plas over toezending van onderliggende stukken van
stikstofberekeningen en van de beantwoording van de schriftelijke vragen van die leden
van 11 juli jl.
1
Erkennen de Ministers dat stikstof eigenlijk alleen een bureaucratisch probleem is,
omdat Nederland zich aan zogenaamde Natura 2000-gebieden verbonden heeft?
Antwoord
Nee.
2
Deze leden vragen of dit onderzoek niet mede weergeeft dat de stikstofplannen gebaseerd
zijn op gebrekkige kennis en dat veel zaken onduidelijk zijn.
Antwoord
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende
doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) kunnen
de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe
geven. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere
gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissieramingen
luchtverontreinigende stoffen die met de KEV gepubliceerd wordt.
3
Zijn de Ministers het eens met deze leden dat beleid dient te stoelen op voldoende
wetenschappelijke kennis en dat dit nu niet het geval is?
Antwoord
Het kabinet is het eens met de leden dat het beleid op voldoende wetenschappelijke
kennis gebaseerd dient te worden. Het kabinet is van mening dat dit ook het geval
is. Het kabinet baseert haar beleid op de meest recente wetenschappelijke inzichten
en laat zich hierbij adviseren door de kennisinstellingen.
4
Zijn de Ministers bereid om de stikstofplannen hierdoor in ieder geval on hold te
zetten?
Antwoord
Nee.
5
De leden van de Groep Van Haga zien ook dat de Minister-President heeft aangegeven
dat de doelen en het tijdpad van de stikstofplannen niet gewijzigd zullen worden.
Deze leden vragen daarom wat het doel en het nut is volgens het kabinet van de onderhandelingen
met boerenorganisaties.
Antwoord
Momenteel zijn de gesprekken onder leiding van de heer Remkes nog gaande. Om die reden
vindt het kabinet het te vroeg om conclusies te trekken over de inhoud of het verloop
van de gesprekken. Het doel van dit gesprek is «weer te komen tot een verstandhouding
waarbij de inhoud en het gesprek over een duurzame toekomst voor agrarische ondernemers
en het landelijk gebied centraal staan».26
6
Deze leden vragen de Ministers of zij bij de vaststelling van de gebiedsprogramma's
brede, beschikbare kennis en onderzoek op allerlei facetten meenemen, denk aan beleidsonderwerpen
als klimaat, milieu, wonen en bevolkingsgroei.
Antwoord
Bij het vaststellen van de gebiedsprogramma’s zal rekening worden gehouden met de
factoren die relevant zijn voor de opgaven in het kader van het NPLG. Het NPLG stuurt
richting provincies op de realisatie van de hoofdopgaven van het NPLG (natuur en stikstof,
water, klimaat). Uiteraard kunnen in programma’s ook voor de andere onderwerpen uitwerkingen
worden gedaan. De gebiedsprogramma’s NPLG vormen weer een onderdeel van het grotere
geheel van de provinciale arrangementen, zoals die in de Ruimtelijke Ordeningsbrief
van 17 mei 2022 benoemd zijn. De coördinerende (regie)rol ligt bij de Minister voor
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor het bewaken van het geheel.
7
Hierbij vragen deze leden of er een integraal overzicht wordt gemaakt met de beleidsafwegingen,
waarbij de stikstofreductie in relatie tot de klimaatdoelstellingen en woningbouwplannen
van dit kabinet, de rol van de agrarische sector en de voorspelde bevolkingsgroei
wordt gezet.
Antwoord
Het Programma NOVEX integreert verschillende nationale programma’s en brengt de ruimteclaims
die daaruit afkomstig zijn in onderling verband. In oktober zal dit programma zogenoemde
Provinciale Startpakketten publiceren waarin per provincie is uitgewerkt wat de ruimteclaim
van ieder nationale programma behelst. Die startpakketten bevatten sectorale opgaves,
doelen, randvoorwaardes en inrichtingsprincipes en brengt deze samen per provincie.
Denk daarbij onder andere aan water en bodem, stikstofreductie, natuur, de energieopgave,
mobiliteit en woningbouw. Het is vervolgens aan de provincies om deze ruimtelijke
puzzel zo optimaal en slim mogelijk te leggen. Zij zijn de gebiedsregisseur. Het is
hoofdzakelijk aan provincies, binnen gestelde nationale kaders, om hier beleidsafwegingen
te maken.
Medio 2023 komen de provincies dan terug bij het Rijk met de door hen gelegde ruimtelijk
puzzels. Mocht dan blijken dat de provincies er op elementen niet uitkomen bij het
puzzelen, dan kan het Rijk na beleidsafweging tussen sectorale belangen eventueel
knopen doorhakken. Deze planning van het programma NOVEX sluit aan op die van het
Nationaal Programma Landelijk Gebied.
8
Zien de Ministers hierdoor in dat boeren niet willen stoppen met hun bedrijf en dus
dat dit kabinet moet stoppen met dit beleid?
Antwoord
Al decennia neemt het aantal agrarisch ondernemers af. Zo waren er in 1990 nog 125.000
agrarische bedrijven tegenover 52.000 in 2021. Deze trend zet zich ook de komende
jaren voort. Ondernemers stoppen om uiteenlopende reden. Vaak ontbreekt een bedrijfsopvolger
of heeft de onderneming weinig toekomstperspectief, regelmatig is het een combinatie
van beide. De krimp van het aantal ondernemers heeft in het verleden nauwelijks geleid
tot krimp van de productie. Al decennia lang is er sprake van schaalvergroting van
de blijvers. Die ontwikkeling is niet langer houdbaar. In veel gebieden zal de productie
en daarmee de belasting van het milieu flink af moeten nemen. Wij willen om die reden
ondernemers die hebben besloten te stoppen of dit overwegen een ruimhartige financiële
vergoeding bieden. Daarmee helpen we ondernemers en zorgen we tegelijkertijd voor
een noodzakelijke en blijvende afname van de milieudruk.
9
In hoeverre staat het kabinet open voor een scenario waarbij de boeren met rust worden
gelaten?
Antwoord
De uitdagingen waar Nederland en de Nederlandse agrariërs voor staan zijn groot. We
willen de boeren daarin niet alleen laten staan. Dat betekent dat we kiezen voor beleid
dat de stoppers helpt om op een nette manier te stoppen, en dat de blijvers helpt
om de noodzakelijke stappen richting een duurzaam perspectief te zetten.
10
Deze leden vragen de Ministers dan ook of zij deze innovatie oplossingen overwegen
en eventuele subsidiëring meenemen in de kostenanalyse.
Antwoord
Zoals aangekondigd in de brief van 24 april 2020 aan uw Kamer over de structurele
aanpak stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 82) wordt er gewerkt aan een aanscherping van de normen voor ammoniak uit nieuwe en
bestaande stallen.
Voor bestaande stallen gaat dan een nader te bepalen overgangsperiode gelden, waarbij
rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van boeren. Ook zijn er financiële middelen
beschikbaar voor het doen van de nodige stalaanpassingen.
Zoals eerder aangegeven, ben ik voornemens om deze middelen toe te voegen aan de investeringsmodule
van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen.
Op dit moment loopt een uitvraag bij WUR om technieken in kaart te brengen die naast
ammoniak ook methaan, geur en fijnstof reduceren.
Het gaat hierbij om een combinatie van brongerichte en nageschakelde technieken, waarbij
een brongerichte aanpak het uitgangspunt is.
Deze analyse zal de basis vormen voor de investeringslijst die gebruikt zal worden
bij de Sbv-investeringsmodule, waarbij ondernemers subsidie kunnen ontvangen voor
bewezen emissiereducerende technieken die voldoende juridische geborgd zijn.
Zodra de regeling definitief en gepubliceerd is, wordt gecommuniceerd over de voorwaarden,
subsidiabele technieken, subsidiepercentages en bedragen.
Ook kunnen agrarische ondernemers een bedrijfsplanvoucher aanvragen vanuit de Sabe-regeling
om met een geregistreerde adviseur aan de slag te gaan hoe de toekomst van hun bedrijf
eruit ziet.
De veehouder kan dan bekijken of een dergelijke investering past binnen het perspectief
van het bedrijf.
11
Zijn de Ministers zich bovendien bewust dat deze Nederlandse technologie een exportproduct
kan worden?
Antwoord
Ja, wij zijn ons er terdege van bewust dat innovatieve oplossingen in de Nederlandse
land- en tuinbouw een exportproduct kunnen worden en daarmee bijdragen aan het verdienvermogen
van de agrofoodsector. Hierbij is het van belang dat nieuwe oplossingen integraal
bijdragen aan verduurzaming van de sector zodat afwenteling en lock-ins worden voorkomen.
Voor het ontwikkelen van innovatieve technologie voor nieuwe producten, processen
of diensten voor een internationale markt biedt het kabinet via RVO ondersteuning.
Dit betreft bijvoorbeeld het verstrekken van financiële arrangementen, regelingen
specifiek gericht op het MKB en de ontwikkeling van internationale netwerken.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van «onderliggende stukken van stikstofberekeningen
n.a.v. het NRC artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij
halen klimaatdoelen» en heeft daarbij nog enkele vragen.
1
Het is het lid niet duidelijk waar deze bevinding op gestoeld is, volgens dit lid
is er namelijk helemaal geen sprake van dat boeren worden uitgekocht voor «klimaatbeleid»
omdat nog onbekend is of de langetermijninvulling van de «netto 0 emissie» op lidstaatniveau
of Europees niveau bekeken moet worden. Kan de Minister toelichten wat de inzet van
de Minister is op dat vlak?
Antwoord
De EU heeft als doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Ook Nederland heeft het doel
van klimaatneutraliteit in 2050. Dit wordt vastgelegd in de Klimaatwet. Dat hoeft
niet te betekenen dat de broeikasgasemissie in 2050 in Nederland netto nul moet zijn, omdat de Europese wetgeving mogelijk enige ruimte
zal bieden voor salderen tussen lidstaten. Maar dit staat nog niet vast. In de Klimaatwet
zal rekening worden gehouden met mogelijke toekomstige ruimte voor saldering. Dat
laat onverlet dat de broeikasgasuitstoot in de landbouw sterk moet worden gereduceerd.
Nederland heeft tot doel om in 2030 tenminste 55% minder broeikasgassen uit te stoten
dan in 1990. Voor de landbouw is, net als voor de andere sectoren, een (indicatieve)
maximale broeikasgasuitstoot in 2030 bepaald (Kamerstukken 32 813 en 35 788, nr. 974). Voor de landbouw is dat 18,9 Mton CO2-eq. in 2030. Dat is een scherp doel dat alleen kan worden bereikt met een pakket
van maatregelen waarvoor het beëindigen van bedrijven naar verwachting helaas niet
in alle gevallen te voorkomen valt.
2
Het doel, als het gaat om emissiereductie in megatonnen, staat vast voor 2030. Kan
de Minister aangeven met de nieuwste cijfers en data gebaseerd op feitelijke (dier)aantallen
of de landbouwsector op koers ligt voor het 2030-doel?
Antwoord
PBL raamt jaarlijks in de Klimaat- en Energieverkenning wat de effecten zijn van het
vastgestelde en voorgenomen beleid. Op Prinsjesdag zal PBL de eerste voorlopige emissieramingen
publiceren. De definitieve emissieramingen volgen in de Klimaat- en Energieverkenning
die op 1 november aan de Kamer zal worden aangeboden. Daaruit zal blijken in hoeverre
de landbouw op schema ligt. De voortgang wordt afgemeten aan het (indicatief) restemissiedoel
in 2030 dat voor de landbouw is bepaald. Het kabinet biedt tegelijkertijd met de publicatie
van de Klimaat- en Energieverkenning de Klimaatnota aan waarin het verantwoording
aan de Kamer aflegt over de voortgang van het klimaatbeleid. De Klimaatnota zal op
1 november verschijnen.
3
Is de Minister het eens met het lid dat de invulling van de doelstelling voor 2050
op individuele lidstaat- of Europees niveau nog niet concreet is en het prematuur
is om nu al te stellen dat agrarische bedrijven zullen moeten worden uitgekocht in
het kader van klimaatbeleid?
Antwoord
Nee. De EU heeft als doel om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Ook Nederland heeft
het doel van klimaatneutraliteit in 2050. Dit wordt vastgelegd in de Klimaatwet. Dat
hoeft niet te betekenen dat de broeikasgasemissie in 2050 in Nederland netto nul moet
zijn, omdat de Europese wetgeving mogelijk enige ruimte zal bieden voor salderen tussen
lidstaten. Maar dit staat nog niet vast. In de Klimaatwet zal rekening worden gehouden
met mogelijke toekomstige ruimte voor saldering. Dat laat onverlet dat de broeikasgasuitstoot
in de landbouw sterk moet worden gereduceerd.
Nederland heeft tot doel om in 2030 tenminste 55% minder broeikasgassen uit te stoten
dan in 1990. Voor de landbouw is, net als voor de andere sectoren, een (indicatieve)
maximale broeikasgasuitstoot in 2030 bepaald (Kamerstukken 32 813 en 35 788, nr. 974). Voor de landbouw is dat 18,9 Mton CO2-eq. in 2030. Dat is een scherp doel dat alleen kan worden bereikt met een pakket
van maatregelen waarvoor het beëindigen van bedrijven naar verwachting helaas niet
in alle gevallen te voorkomen valt.
4
Kan de Minister aangeven wat het betekent voor de zelfvoorzieningsgraad in Nederland
als zowel de stikstofreductiedoelen zoals die nu zijn voorgelegd, alsook de klimaatdoelstelling
van 2050 rigide wordt toegepast dat wil zeggen «netto 0 emissies» op lidstaatniveau?
Antwoord
De effecten op de productie en daarmee de zelfvoorzieningsgraad in Nederland zijn
onder meer afhankelijk van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven
gemaakt worden. De precieze effecten op de hoeveelheid voedsel dat in Nederland wordt
geproduceerd zijn daarmee niet bekend.
5
Nu uit de verschillende memo’s blijkt dat stikstof en klimaat voortdurend, ook in
de minsterraad, aan elkaar gelinkt worden is dit lid benieuwd of er ook gekeken is
naar de carbon leakage op het gebied van CO2-equivalenten, aangezien klimaat, anders dan stikstof, een mondiaal thema is en broeikasgassen
niet neerslaan of lokaal blijven. Kan de Minister doorrekenen welke klimaatwinst het
de wereld oplevert, als de Nederlandse veehouderij conform de plannen voorliggend
in het stikstofbeleid gereduceerd wordt, verrekend met de verwachte productieverschuiving
naar minder efficiënt producerende landen en de emissies die daar bij horen? Graag
ontvangt dit lid de berekeningen uitgesplitst in melkvee, varkens en pluimvee.
Antwoord
Indien er in Nederland in de toekomst minder (voedsel)productie plaats zal vinden
of wanneer (voedsel)productie zal veranderen kan dit leiden tot een toename van bepaalde
productie in andere delen van de wereld. De effecten hiervan op het klimaat zijn op
dit moment niet aan te geven, omdat er veel factoren onzeker zijn.
Overigens hebben EU-landen net als Nederland te maken met verplichtingen tot broeikasgasreductie.
Binnen de EU moet de broeikasgasuitstoot in 2030 55% lager zijn dan in 1990, zoals
ook in Nederland het doel is. En op mondiaal niveau hebben meer dan 100 landen afgesproken
om de mondiale methaanuitstoot in 2030 met 30% te reduceren in vergelijking met 2020.
T.b.v. het klimaat is het dus van belang dat de landbouw ook elders in de wereld zal
verduurzamen. Nederland zet zich hier voor in met de export van technologie, kennis
en kunde.
6
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Minister exact kan aangeven hoeveel stikstof
er per sector, ook door het buitenland, gereduceerd wordt door succesvolle uitvoering
van klimaatbeleid.
Antwoord
Op 1 november zal PBL de Klimaat- en Energieverkenning publiceren waarin de effecten
van het beleid zijn weergegeven. Bij de Klimaat- en Energieverkenning hoort een nevenpublicatie
met luchtemissieramingen. Hier zijn de effecten van het klimaatbeleid op de emissies
van ammoniak en stikstofoxiden terug te vinden. Deze rapportage van PBL zal aan het
einde van dit jaar beschikbaar komen. De luchtemissieramingen hebben betrekking op
de emissies op het Nederlands grondgebied inclusief de emissies van de zeescheepvaart
voor zover die aan het Nederlands grondgebied kunnen worden toegerekend.27
7
Kan de Minister een berekening laten zien die een inschatting maakt van wat deze effecten
zullen zijn op de depositie in Nederland? Graag ontvangt dit lid de cijfers doorgerekend
met de doelen van 2030 maar ook de doelen van 2050.
Antwoord
Zoals bij voorgaande vraag aangegeven zal PBL aan het einde van dit jaar het rapport
met de luchtemissieramingen publiceren die laten zien wat de effecten van het beleid
zijn op de emissies van ammoniak en stikstofoxiden naar de lucht. De emissieramingen van ammoniak en stikstofoxiden hebben betrekking op 2030 en niet op 2050. Het RIVM berekent jaarlijks de stikstofdepositie
op basis van modelberekeningen en metingen en rapporteert hierover in de GDN-kaarten
die te raadplegen zijn op de website van het RIVM.
8
Klopt het dat in oktober pas in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) bekend wordt
wat de beoogde stikstofreductie is vanuit vastgesteld beleid?
Antwoord
In december 2022 wordt de nevenpublicatie bij de KEV over luchtverontreinigende stoffen
gepubliceerd. In deze publicatie wordt inzichtelijk gemaakt wat de te verwachten ontwikkeling
is voor o.a. ammoniak en stikstofoxiden vanuit vastgesteld, voorgenomen en geagendeerd
beleid.
9, 10 en 11
Het lid van de BBB-fractie constateert dat in de «Lange Termijn Verkenning Stikstof»
wordt gesproken over dat er een concretiseringsslag nodig is om tot concrete reductiedoelen
te komen, inclusief inschatting van de maatschappelijke kosten en baten. Kan de Minister
aangeven of deze analyse reeds gedaan is en deze in de beantwoording op dit schriftelijk
overleg toesturen? Is de Minister het met dit lid eens dat, voordat er verdergaand
beleid geïmplementeerd wordt, deze analyses beschikbaar moeten zijn? Zo nee, kan de
Minister dat antwoord onderbouwen?
Antwoord
Zoals de voormalige Minister van LNV in de Kamerbrief van 12 november 2021 heeft aangegeven,
zijn er ambtelijk scenario’s uitgewerkt met betrekking tot het integraal aanpakken
van stikstof, klimaat en wateropgaven. Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent
een integrale aanpak heeft het kabinet destijds enkele kennisinstellingen verzocht
om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit
kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft daartoe
een korte analyse gemaakt van de mogelijke sociaal-economische effecten (werkgelegenheid,
BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale
doelen in of rond 2030 (briefnotitie met het Kamerstuk 35 334, nr. 170 die u toegezonden is samen met de Kamerbrief Voortgang Stikstofproblematiek van 12 november).
Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen
worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de briefnotitie
wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP.
De ambtelijke scenario’s bouwen voort op verschillende eerdere onderzoeken waarin
beleidsopties zijn uitgewerkt en geanalyseerd. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn:
«Bestemming Parijs», «Lange termijn verkenning stikstof» en «Normeren en beprijzen»
van ABDTopconsult, diverse onderzoeken van het PBL als «Kansrijk landbouw- en voedselbeleid»,
«Naar een wenkend perspectief voor de landbouw», en «Monetaire milieuschade in Nederland».
In die onderzoeken wordt voor de verschillende beleidsopties veelal naar meerdere
aspecten gekeken als uitvoerbaarheid, kosten maar ook (maatschappelijke) baten.
Wat de kosten en baten van de richtinggevende stikstofdoelen zijn, is afhankelijk
van de keuzes die in de regionale uitwerking van de opgaven gemaakt worden. Daarom
is nu nog niet te zeggen wat de maatschappelijke kosten en baten precies zijn. In
de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de
gebiedsplannen de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid
en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen
moeten beschrijven. In de sociaal-economische analyse die op nationaal niveau is uitgevoerd
met betrekking tot de maatregelen onder het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering,
is gekeken naar thema’s die Brede Welvaart betreffen als leefomgeving en wonen, arbeid
en vrije tijd, materiele welvaart, samenleving en gezondheid en naar de betaalbaarheid
van maatregelen. De provincies zullen in hun analyse voor de gebiedsplannen kijken
naar vergelijkbare aspecten. Op dit moment wordt bekeken hoe deze analyses op gebiedsniveau
ook in het kader van het NPLG invulling kunnen krijgen in de gebiedsprogramma’s, die
een verbreding zijn van de gebiedsplannen.
12
Het lid van de BBB-fractie vraagt wat de voorliggende plannen voor impact gaan hebben
op de leefbaarheid van het platteland. Kan de Minister aangeven wat de schatting is
van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven, zowel
op de primaire bedrijven, neventakken als toeleveranciers, die in het huidige scenario
moeten stoppen?
Antwoord
Dit is afhankelijk van welke maatregelen worden voorgesteld om de doelen per gebied
te halen. Provincies werken dit momenteel uit in de gebiedsprogramma’s. Aan provincies
is gevraagd bij het opstellen van de brede gebiedsprogramma’s een sociaal-economische
impactanalyse voor de landbouw uit te voeren, die inzicht geven in de effecten op
de brede welvaart, waaronder werkgelegenheid. Deze effecten zullen Rijk en provincies
vervolgens integraal meewegen in de definitieve besluitvorming over de verdeling van
doelen en maatregelen, naast onder meer doelbereik en inpassing binnen budgettaire
kader.
13
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Minister kan aangeven wat de reductie van
de veehouderij in Nederland voor effect gaat hebben op het gebruik van reststromen
uit de plantaardige levensmiddelenindustrie.
Antwoord
Belangrijke doelstelling van de Nationale Eiwitstrategie is dat veevoer in 2030 voornamelijk
bestaat uit niet voor humane consumptie geschikte producten en reststromen. Hiermee
kan de diervoedersector bijdragen aan kringlooplandbouw én de afhankelijkheid van
import van eiwitrijke grondstoffen (met name soja) uit derde laden verminderen. De
verwachting is dat de vraag naar reststromen daardoor stijgt, ondanks een verwachte
reductie van de veestapel.
14
Reststromen die nu worden gebruikt in veevoer en via de zo gewenste kringlooplandbouw
worden opgewaardeerd tot voor mensen bruikbaar voedsel met onder meer hoogwaardige
eiwitten. Kan de Minister aangeven wat er met deze reststromen gebeurt, als de veehouderij
met de aantallen, zoals aangegeven door het Ministerie van Financiën, krimpt en welke
impact dat heeft op het klimaat en milieu?
Antwoord
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag, pleit de Nationale Eiwitstrategie
voor meer gebruik van reststromen voor diervoeders. Door een intensivering op het
inzetten van deze reststromen en het afbouwen van import van grondstoffen vanuit buiten
de EU blijft de vraag naar deze reststromen bestaan. Veevoer uit reststromen van voedingsmiddelen
hebben een CO2-voetafdruk die ruim de helft lager is dan traditioneel veevoer.28 Dit heeft dus een positief effect op klimaat en milieu.
15
Kan de Minister aangeven of het voedsel in de winkel duurder zal worden, als deze
reststromen niet meer gebruikt kunnen worden in de veehouderij?
Antwoord
Er is geen reden om aan te nemen dat de reststromen niet meer gebruikt kunnen worden
in de veehouderij, dit heeft naar verwachting dus geen effect op voedselprijzen.
16
Zo ja, met welk percentage? Graag ontvangt dit lid een onderbouwing met een berekening.
Antwoord
Er is geen reden tot verwachting van prijsstijgingen door de voorgenoemde reden.
17 en 18
Het lid van de BBB-fractie zou ook graag antwoord hebben op een aantal vragen, die
betrekking hebben op de gepresenteerde plannen en inzoomen op een aantal praktijksituaties.
Kan de Minister aangeven hoeveel veehouderijen, van welke omvang en in welke sector,
in de regio van het Natura 2000 Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied
Dinkelland te behalen? Kan de Minister dit uitplotten op een landkaart (uiteraard
met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s
(bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes
in die regio (zouden) stoppen?
Antwoord
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als
gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende
doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden
meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten
invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
19
Kan de Minister garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in voorgaande
vraag genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Antwoord
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk
risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan
kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe
hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op
de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie
en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is
immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar
ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede
daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze
vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in
de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
20
Kan de Minister garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven bijdraagt
aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Antwoord
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt,
dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het
realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren
die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen
aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting
van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter
is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in
de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de
mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus
nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen
te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel-
en Habitatrichtlijn.
21
Kan de Minister een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart
gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast, voor welk
habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is?
Antwoord
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen,
betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn
opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende
Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM memo «Toelichting bij richtinggevende
emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet
direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik
(realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat
zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg,
2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen
en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden
van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen
in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS
Monitor).
22
Kan de Minister daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke
sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties
te behalen?
Antwoord
Uit de richtinggevende emissiereductiedoelen, de KDW of de ligging van habitats volgt
niet of en welke bedrijven moeten stoppen. Uit de gebiedsprogramma’s zal moeten blijken
welke maatregelen getroffen worden om de doelstellingen te halen. Hieraan liggen gebiedsprocessen
ten grondslag die door de provincies getrokken worden.
23 en 24
Kan de Minister een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige
scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast,
een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken?
Graag ontvangt dit lid een overzicht met uitsplitsing per neventak.
Antwoord
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes
die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele
ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel
bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
25
Kan de Minister aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen
als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Antwoord
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk
van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren
van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken
hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
26, 27 en 28
Het lid van de BBB-fractie leest in het «Concept A4 Stikstof LNV MR Bespreking maatschappelijke
initiatieven stikstof» dat er staat: «Er is nu maatschappelijk momentum en urgentie
om verdergaande stappen te zetten.» Dit lid vindt dit een zeer verontrustende opmerking
en vraagt in hoeverre dat «momentum» eraan heeft bijgedragen aan de wens om dit rigide
stikstofbeleid er doorheen te willen drukken. Kan de Minister aangeven wat de indicatoren
zijn die zijn gebruikt om vast te stellen dat er «momentum» is? Kan de Minister daar
een rapport over delen?
Antwoord
De opmerking dat er nu «maatschappelijk momentum» is, betreft een ambtelijke inschatting.
Er zijn geen indicatoren gebruikt om dit vast te stellen en er is geen rapport opgesteld.
Uit diverse (ecologische) analyses29 is de afgelopen jaren gebleken dat het zetten van verdergaande stappen, waar in de
notitie over wordt gesproken, noodzakelijk is om natuurherstel in de stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren en – dientengevolge – economische ontwikkeling
juridisch mogelijk te maken. De urgentie en de omvang van de opgave maken dat het
kabinet nu de noodzakelijke stappen zet om het stikstofprobleem aan te pakken
29
Het lid van de BBB-fractie leest in de memo voor de ministerraad dat er ook wordt
gesproken over het dan geldende «stikstofprobleem». Kan de Minister aangeven of zij
het eens is met dit lid dat het «stikstofprobleem» feitelijk groter in plaats van
kleiner is geworden door het voornemen van dit kabinet en de coalitie om de reductiedoelen
en het vastleggen van KDW’s naar voren te halen? Dit lid vraagt een onderbouwd antwoord
op voorgaande vraag.
Antwoord
Ik ben het niet eens met de stelling. De zorgelijke staat van de natuur en het water
in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er
urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van
de natuur te komen. Daadwerkelijke verbetering van de natuur is ook nodig voor een
juridische basis voor meer economische ontwikkeling in de toekomst. In het coalitieakkoord
«Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen
uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het
areaal in stikstofgevoelige Natura 2000- gebieden geen overschrijding heeft van de
kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). De aanpak van het
kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de
Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Een wettelijke verankering draagt er juist
aan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven over de opgaven waar
we voor staan.
30
Het lid van de BBB-fractie is geschokt door diverse stukken en opmerkingen dat er
op de ministeries vrees leeft voor de juridische houdbaarheid en weerstand van bepaalde
NGO’s, onder andere i.c. het citaat uit een memo: «Een stikstofpakket met volumemaatregelen
is mogelijk ook behulpzaam in de gesprekken met Urgenda zij pleiten hier namelijk
ook voor». In hoeverre heeft de dreiging van rechtszaken door activistische organisaties
invloed op beleidskeuzes die zo gemaakt worden en die daarmee volledig buiten het
democratische proces vallen?
Antwoord
Van een dergelijke invloed is geen sprake. De motivatie van de overheid is om zich
aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Dreiging van rechtszaken is in die
zin dan ook nooit de motivatie bij het maken van beleidskeuzes. Pas als de overheid
zich niet aan de wet houdt, is een dreigende rechtszaak een mogelijk politiek probleem.
In de integrale aanpak wordt naast de opgaven voor natuur en stikstof ook de verbinding
gelegd met de landelijke opgaven voor water en klimaat, waarbij maatregelen ook meerdere
doelen kunnen dienen. Ik spreek in dat kader met heel veel partijen, waaronder ook
belangenorganisaties op het gebied van natuur en milieu en boerenorganisaties.
31
Dit lid maakt zich grote zorgen dat, om deze organisaties tevreden te stellen, het
juridische probleem juist groter gemaakt lijkt te worden. Hoe reflecteert de Minister
daarop?
Antwoord
Deze zorg is onterecht. De (juridische) stikstofproblematiek is er en we zullen met
zijn allen de schouders er onder moeten zetten om deze op te lossen.
32, 33 en 34
In het verleden is gebleken dat het vastleggen van juridische grondslagen in de wet,
gekoppeld aan data, problemen veroorzaakt als de normen door onhaalbaarheid niet gehaald
worden. Het biedt kortom voer voor rechtszaken voor organisaties zoals Mobilisation
for the Environment (MOB), Urgenda en Greenpeace en anderen. Kan de Minister aangeven
of zij erkent dat het naar voren halen van reductiedoelen én het vastleggen van KDW’s
vergelijkbare juridische grondslagen zijn? Waarmee het juridische probleem feitelijk
dus vergroot wordt, in plaats van opgelost? Zo ja, waarom wordt dan toch deze weg
continu ingeslagen?
Antwoord
Ik herken mij niet in de stellingen. De zorgelijke staat van de natuur en het water
in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er
urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van
de natuur te komen. In het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar
de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling
van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-
gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar
te vervroegen (naar 2030). De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale
verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Een wettelijke
verankering draagt er juist aan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te
geven over de opgaven waar we voor staan.
35 en 36
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Minister het met dit lid eens is dat provincies
geen acties op het gebied van reductie, met als doel 2030, kunnen en mogen uitvoeren,
zolang het wetsvoorstel om dit doel naar voren te halen, nog niet door de Tweede en
Eerste Kamer is behandeld. Zo nee, kan de Minister daar een onderbouwing voor geven?
Antwoord
De plannen in de startnotitie NPLG geven invulling aan de verplichtingen die voor
Nederland voortvloeien uit onder meer de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn
water en het Klimaatverdrag van Parijs. Wat betreft de doelen voor natuur en stikstof
dwingen de huidige artikelen 1.12 en 2.2 van de Wet natuurbescherming (Wnb), ter uitvoering
van onder meer de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn (VHR), tot het treffen van
maatregelen om in de Natura 2000-gebieden de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren
en om verslechtering te voorkomen. Die VHR-verplichtingen zijn voor stikstof vertaald
naar de in artikel 1.12a Wnb opgenomen resultaatsverplichtende omgevingswaarden. Die
waarden zijn geformuleerd als ten minste te bereiken percentages. Daarmee is het niet
in strijd met de wet dat het kabinet, vooruitlopend op wettelijke verankering, beleid
formuleert om het wettelijke doel voor 2035 al in 2030 te bereiken.
37
Waarom blijft de Minister in de media zeggen dat de stikstofkraan dicht moet omdat
anders de natuur achteruit gaat?
Antwoord
Bij een te hoge stikstofdepositie is de kans op verslechtering van de natuur aanwezig
en is natuurherstel niet of niet goed mogelijk. Daarom is het noodzakelijk de stikstofuitstoot
te verlagen. Stikstof is op dit moment een van de belangrijkste drukfactoren op de
staat van instandhouding van de stikstofgevoelige natuur in Nederland.
38, 39, 40, 41, 42 en 43
Is de Minister het eens met dit lid dat diverse hoogleraren en deskundigen, onder
wie het Planbureau voor de Leefomgeving, aangeven dat stikstofemmissie niet per definitie
leidt tot natuurschade? Zo nee, dan ontvangt dit lid graag een onderbouwing van dit
antwoord. Is de Minister bereid haar uitspraken dat stikstofemissie en/of -depositie
leidt tot natuurschade, daarmee suggererend dat dit per definitie zo is, terug te
nemen? Zo nee, waarom niet? Is de Minister bereid uitspraken dat stikstofemissie en/of
-depositie leidt tot natuurschade, daarmee suggererend dat dit per definitie zo is,
niet meer te doen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Dat stikstof een van de belangrijkste factoren is waardoor de kwaliteit van de beschermde,
stikstofgevoelige natuur onder druk staat, staat niet ter discussie. Hoe groter de
mate van overbelasting met stikstof is en hoe langer deze voortduurt, hoe groter het
risico op aantasting van de natuurkwaliteit. Meerdere ecologische rapporten, zoals
bijvoorbeeld de Quick scan Natuurdoelanalyses en de rapporten van Bobbink, tonen aan
dat her realiseren van natuurdoelen in gevaar is door de overbelasting met stikstof
van stikstofgevoelige habitats en dat dit een reëel en urgent risico is. Ook het PBL
heeft in publicaties gesteld dat de natuur onder druk staat mede als gevolg van de
te hoge stikstofdepositie.30 Inzet op stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie
van het bovenliggende doel: het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden
die volgen uit de VHR en daarmee toewerken naar een gunstige staat van instandhouding
van de natuur. Bovendien bestaat er ook een voortdurende verplichting om schade te
voorkómen door passende maatregelen te nemen.
Wel onderschrijf ik de notie van verscheidene deskundigen, waaronder het PBL, dat
het tegelijkertijd noodzakelijk is om in te zetten op het beperken van andere drukfactoren
op de natuur, zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor
te treffen
De natuurdoelanalyses die nu worden opgesteld zullen per gebied inzicht geven in de
huidige staat van de natuur en de verscheidene drukfactoren. Deze zullen worden getoetst
door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit. Hiermee wordt geborgd dat er breed
wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde en veerkrachtige natuur. Zo wordt
invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit
per gebied en de samenhang tussen stikstof en andere drukfactoren die bepalend zijn
voor de natuurkwaliteit.
44 en 45
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Minister het met dit lid eens is dat diverse
deskundigen hebben gezegd dat overschrijding van de KDW niet per se betekent dat er
natuurschade optreedt, maar dat er moet worden gekeken naar de natuur ter plekke en
naar natuurbeheer om te kijken hoe de natuur hersteld kan worden, indien nodig. Zo
nee, dan ontvangt dit lid graag een onderbouwing van dit antwoord.
Antwoord
De KDW is de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant
wordt aangetast door stikstofdepositie. Hoe meer de KDW wordt overschreden en hoe
langer dat duurt, des te groter het risico op daadwerkelijk schade wordt. En dat is
ook precies wat we in de natuur waarnemen. Daarbij bestaat ook een voortdurende verplichting
om schade te voorkómen door passende maatregelen te nemen, zoals natuurherstelmaatregelen.
Die maatregelen hebben echter vaak ook nadelen of ze zijn slechts tijdelijk werkzaam.
Daarom is het belangrijk de overbelasting tijdig te stoppen.
De wet biedt overigens de mogelijkheid om voor vergunningverlening voor individuele
activiteiten ecologisch te onderbouwen dat significante effecten op een specifieke
locatie, ondanks overschrijding van de kritische depositiewaarden, zijn uit te sluiten.
Daarbij zal dan moeten worden aangetoond waarom de algemene stelregel dat significante
effecten van een depositietoename bij een overschrijding van de KDW niet zijn uitgesloten,
in dat specifiek geval niet van toepassing is. Een eerdere analyse heeft uitgewezen
dat er momenteel geen bruikbare alternatieven voor de KDW zijn voor generiek gebruik
in het toetsingskader (Kamerstuk 33 576 nr. 251).
46
Heeft de Minister kennisgenomen van de studies wereldwijd met de conclusie dat een
groot deel van de ammoniakuitstoot direct in een hogere luchtlaag verdwijnt en er
nauwelijks sprake kan zijn van droge ammoniakdepositie op natuurgebieden?
Antwoord
Het is niet correct dat de ammoniakuitstoot direct in een hogere luchtlaag verdwijnt.
Ammoniak komt veelal dichtbij de grond vrij en wordt vervolgens door de luchtwervelingen
geleidelijk gemengd in de atmosferische grenslaag. Deze menging vindt continu en in
alle richtingen plaats (denk maar aan sigarettenrook die zich zelfs in een afgesloten
kamer door de hele ruimte verspreidt). Uiteindelijk komt de ammoniak daardoor ook
in natuurgebieden terecht. Uit zowel concentratiemetingen als droge depositiemetingen
van het RIVM blijkt dat de ammoniak in de natuurgebieden terecht komt en daar deponeert.
47
Is de Minister het met dit lid eens dat wetenschappelijke bewijslast als basis zou
moeten dienen voor het stikstofbeleid?
Antwoord
Ja, onder andere wetenschappelijke kennis vormt de basis voor de beleidsvorming. Om
dit ook te borgen zet het kabinet in op wetenschappelijke toetsing, bijvoorbeeld door
de Ecologische Autoriteit.
48 en 49
Is het juist, dat volgens oud-wetenschappers en Egbert Lantinga, adviseur bij het
stikstofonderzoek van de Universiteit van Amsterdam, het RIVM geen depositie meet,
maar alleen ammoniakconcentratie in de lucht en dat het RIVM in een rekenmodel aanneemt
dat NH3, ondanks dat het lichter dan lucht is, naar beneden slaat als droge depositie? Is
de Minister het met de uitspraken van de heer Lantinga eens dat dit onmogelijk is,
mede omdat in Nederland, Schotland, Duitsland en Denemarken onafhankelijk van elkaar
slechts een marginale 10 tot 15 microgram stikstof per vierkante meter wordt gemeten?
Antwoord
De droge depositie van ammoniak (NH3) meet het RIVM met een Conditional Time Averaged Gradient (COTAG). De COTAG is een
meetinstrument dat gebruik maakt van de aerodynamische gradiëntmethode. Dit is een
wetenschappelijk geaccepteerde methode waarbij in een luchtkolom op verschillende
hoogten de ammoniakconcentraties en de luchtwervelingen (turbulentie) gemeten worden.
De hoeveelheid droge depositie wordt berekend op basis van het verschil van de ammoniakconcentratie
in de hoogte en de turbulentie. Met de COTAG-metingen worden maandelijkse depositiewaarden
bepaald. Mede naar aanleiding van de aanbevelingen van het Adviescollege Meten en
Berekenen wordt het aantal COTAG meetpunten uitgebreid van 3 naar 10 voor een betere
landelijke dekking. De metingen worden gebruikt om modelberekeningen te valideren
en daarnaast kunnen metingen gebruikt worden om de droge depositie van ammoniak in
de tijd te monitoren.
Inderdaad is ammoniak als puur gas lichter dan lucht. Een ballon ammoniak zal opstijgen.
Maar bij concentraties in de lucht, wordt het ammoniakgas zo gemengd in de lucht dat
er geen sprake meer is van een afzonderlijk gas. Dat betekent dat de lucht inclusief
«de vervuiling» gewoon de dynamische eigenschappen van lucht heeft. De wind en de
turbulentie zijn belangrijke processen in de verspreiding en depositie van lucht.
En die werken op de ammoniakmoleculen in de lucht dus op dezelfde manier als de lucht
zelf. Ammoniak reageert met vaste stoffen, en slaat daarom neer op het aardoppervlak:
depositie.
Het RIVM gebruikt naast de COTAG ook nog een geavanceerdere methode voor het meten
van droge ammoniak waarbij het mogelijk is om op korte tijdschalen (halfuurlijks)
ammoniakdepositie te meten. Daarmee kan het depositieproces nog beter worden bestudeerd.
Het is juist dat de hoogste concentraties en deposities dicht bij de bron te vinden
zijn, maar ook op grotere afstanden is sprake van stikstofdepositie. De stelling dat
droge ammoniakdepositie op grotere afstand van de bron helemaal niet mogelijk is,
onderschrijf ik dan ook niet. Voor een gemiddelde individuele ammoniakbron slaat slechts
5% van de totale uitstoot neer binnen een straal van 500 meter. De overige 95% verdunt
zich geleidelijk over een veel groter oppervlak. Een deel van de ammoniak komt daarbij
tot enkele honderden kilometers van de bron. De depositie op grotere afstanden van
een bron is weliswaar betrekkelijk klein, maar niet verwaarloosbaar. Omdat cumulatie
optreedt met deposities van andere stikstofbronnen én deze deposities ook over grote
afstanden verdunnen, zijn ogenschijnlijk kleine stikstofdeposities op grotere afstanden
van een bron, wel degelijk relevant. Het is daarom belangrijk om zowel dichtbij Natura
2000 gebieden als in geheel Nederland de emissies van stikstof te verminderen.
50
Het lid van de BBB-fractie heeft ook nog enkele vragen die betrekking hebben op het
model Aerius en een lange tijd achtergehouden TNO-rapport met bevindingen daarover.
Is de Minister het eens met dit lid dat het een politieke doodzonde is dat dit rapport
niet met de Kamer gedeeld is voor het stikstofdebat?
Antwoord
Om te komen tot een appreciatie was er behoefte aan een toelichting op de bevindingen
en de gehanteerde methodiek door de onderzoekers. Het inhoudelijke gesprek met de
onderzoekers heeft pas op 20 juni jl. plaats kunnen vinden. Daarna is de appreciatie
opgesteld en is het onderzoek met beide Kamers gedeeld.
In de beantwoording van meerdere schriftelijke vragen voorafgaand aan het stikstofdebat
is aangegeven dat dit onderzoek gereed was en rond de zomer zou worden gedeeld.
51
Is de Minister het eens met dit lid dat de Kamer voortdurend laat of onvolledig wordt
geïnformeerd en dat dit volledig tegen de democratische waarden ingaat?
Antwoord
Ik hecht waarde aan een zorgvuldige informatievoorziening. Dat vraagt in sommige gevallen
meer tijd. In geen geval wordt bewust informatie achtergehouden.
52
Wat gaat de Minister doen om de Kamer voortaan alle relevante stukken en rapporten
te doen toekomen voor een debat?
Antwoord
Net zoals hier gebeurd is, zal de Kamer ook in de toekomst zorgvuldig worden geïnformeerd
over nieuw ontvangen onderzoeken en rapporten.
53
Wat is de reden dat de Minister niks gedaan heeft met de bevindingen van TNO?
Antwoord
Fase 1 van het TNO-onderzoek en het eerste deel van Fase 2 gaan over de onzekerheid
van depositieberekeningen in relatie tot de afstand. De bevindingen uit deze onderzoeken
zijn de basis voor de technisch modelmatige argumenten onder de maximale rekenafstand
van 25 kilometer.
De bevindingen uit het tweede deel van Fase 2 van het onderzoek worden beschouwd als
een eerste stap in het onderzoek naar wat een rekenkundige ondergrens zou kunnen zijn,
gebaseerd op fysische- en model-technische overwegingen. Voor het vaststellen van
een hogere rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische kaders te betrekken
en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities en de natuur.
Voor een nadere toelichting verwijs ik naar mijn eerste appreciatie van het onderzoek
(Fase 2), zoals op 26 juli met beide Kamers gedeeld.
54
Het verhogen van de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol naar tussen de 1 en 10 mol
zou ervoor zorgen dat veel minder projecten vergunningplichtig zijn voor de Wet Natuurbescherming.
De Minister geeft aan dat zij «gezien de staat van de natuur» toch vasthoudt aan de
lagere rekenkundige ondergrens. Dit lid wil daarom graag antwoord op een aantal vragen
die niet zo maar gekozen zijn maar illustratief zijn voor de absurditeit van het huidige
Stikstofbeleid. Hoeveel hectares zitten in Aerius zonder habitattype (typering natuur),
waardoor die met de laagste KDW worden gebrandmerkt?
Antwoord
In het kader van toestemmingverlening wordt in AERIUS Calculator alleen de laagste
KDW van het Natura 2000-gebied gekozen als er nog geen duidelijkheid is of aanwezigheid
van beschermde habitats kan worden uitgesloten (code H9999). Voor locaties waar met
zekerheid (op de referentiedatum) geen habitat voorkwam (code H0000) wordt geen KDW
gehanteerd. Dat betekent dus dat op geen enkele hectare waar (op de referentiedatum)
met zekerheid geen habitattype voorkwam, in AERIUS de laagste KDW wordt gehanteerd.
Het is van groot belang dat onduidelijkheid over de referentiesituatie zo snel mogelijk
wordt opgelost, zodat het niet meer nodig is om de code H9999 en de bijbehorende laagste
KDW te gebruiken. Samen met Rijkswaterstaat en de provincies wordt hard gewerkt om
deze onduidelijkheid zo spoedig mogelijk weg te nemen.
Landelijk bevatten 2.687 van de totaal 248.841 hexagonen de habitatcode H9999. Dat
is ongeveer 1% van alle hexagonen met stikstofgevoelige natuur en 0,4% van de totale
oppervlakte.
55
Klopt het dat 45 procent van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden bestaat uit
wensnatuur – natuur waar Aerius op aanstuurt maar er feitelijk ter plaatse (nog) helemaal
niet is? Graag ontvangt dit lid een overzicht met onderbouwing dat meegestuurd wordt
met dit antwoord.
Antwoord
Op habitatkaarten staan geen wensen, maar alleen conclusie over de feitelijke aanwezigheid
van habitats op de referentiedatum. Als er nog geen duidelijkheid is over die feitelijke
aanwezigheid, dan wordt de code H9999 gebruikt indien niet duidelijk is of er een
habitat aanwezig is en zo ja welke (zie het antwoord op de vorige vraag). Als de onduidelijkheid
zich beperkt tot de aanwezigheid van één habitat, dan wordt dat aangeduid met zoekgebied
(toevoeging ZG aan de relevante habitatcode). In beide gevallen gaat het over een
feitelijke onduidelijkheid, niet over gewenste natuur.
56, 57 en 58
Klopt het dat in het natuurgebied Lingegebied & Diefdijk Zuid de KDW van «kalkmoeras»
wordt gehanteerd (H7230, kalkmoerassen, waarvan de KDW 1143 mol/ha/jaar is) maar dat
er feitelijk op dat hexagoon geen kalkmoeras aanwezig is? Hoeveel procent van de stikstofgevoelige
hexagonen in het Lingegebied & Diefdijk Zuid krijgt de habitatcode H9999 en wordt
belast met de laagste KDW; die van kalkmoerassen? Hoeveel kalkmoeras is daar daadwerkelijk
aanwezig?
Antwoord
In Lingegebied & Diefdijk Zuid bevatten 327 van de 500 hexagonen (65%) de codering
H9999 (onzeker/onbekend) in de huidige versie van AERIUS; deze onduidelijkheid zal
in de versie van dit najaar grotendeels zijn opgelost. Consequentie is dat voor hexagonen
met H9999 de KDW van het meest gevoelige habitat in het gebied wordt gebruikt, wat
in dit geval H7230 (Kalkmoerassen) is. Het op deze locaties toepassen van de laagste
KDW van het gebied vloeit voort uit het voorzorgsbeginsel.
De oorzaak van de toegepaste H9999 is dat op de voor de habitatkaart gebruikte vegetatiekaart
geen duidelijk onderscheid was gemaakt tussen twee bostypen (H91E0B en H91E0C). In
zulke gevallen kan op de habitatkaart dus geen duidelijkheid worden gegeven, en wordt
vooralsnog de code «onduidelijk/onbekend» (H9999) gebruikt, in afwachting van een
nieuwe kartering (die inmiddels heeft plaatsgevonden). In de huidige AERIUS-versie
komt in dit gebied met zekerheid 1,34 ha Kalkmoerassen voor in zes hexagonen.
59, 60 en 61
In een hexagoon aan de zuidkant van de Veluwe net boven Arnhem worden twee habitatgebieden
genoemd: 0,2 ha met de code Lg14, zijnde eiken- en beukenbos met een KDW van 1429 mol/ha/jaar,
en 0,6 ha met de code ZG4030 met een veel lagere KDW van 1071 mol/ha/jaar. ZG staat
voor zoekgebied, 4030 staat voor droge heide. Klopt het dat op dat hexagoon feitelijk
nog geen droge heide aanwezig is? Dat de huidige achtergronddepositie (1330 mol/ha/jaar)
natuur NIET overschrijdt? Kan de Minister aangeven of dit betekent dat boeren mogelijk
uitgekocht zouden worden (volgens het huidige voorliggende beleid) voor natuur die
feitelijk nog niet bestaat?
Antwoord
De term «zoekgebied» heeft geen betrekking op natuur die er nog niet is of die eventueel
gewenst zou zijn, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 55. In dit geval is er onduidelijkheid
over het al dan niet aanwezig zijn van Droge heiden (H4030) – andere habitats zijn
wél uitgesloten. Om die reden wordt niet de laagste KDW van de Veluwe gebruikt, maar
de KDW voor H4030.
Voor het uitkopen van boeren heeft duidelijkheid over dit ene hexagoon geen gevolgen.
De overbelasting op de Veluwe – alleen al op de oppervlakte met habitats die met zekerheid
aanwezig zijn – is dermate groot, dat er geen twijfel is over hoeveel depositiereductie
noodzakelijk is.
62
Het lid van de BBB-fractie leest dat de veestapel niet hoeft te krimpen om de stikstofdoelen
voor de Peel te behalen volgens een artikel van vrijdag 8 juli 2022 in PeelBelang
(«Wel degelijk ruimte voor flinke veehouderijen in de Peel»). Hoe kijkt de Minister
tegen deze informatie aan en is de Minister bereid de voorstellen van deze hoogleraren
mee te nemen bij nieuwe realistische plannen voor heel Nederland?
Antwoord
In veel natuurgebieden, waaronder ook de Peel, zal de stikstofdepositie (fors) naar
beneden moeten. De landbouw heeft daarin een belangrijke bijdrage te leveren. Tegelijk
zien we meerdere complexe uitdagingen in het landelijk gebied: naast stikstof gaat
het dan ook om de water- en klimaatopgave. Vanuit deze integraliteit ziet het kabinet
meerdere sporen om de aanpak van het NPLG vorm te geven. Naast bijvoorbeeld innovatie
en omschakeling, zullen er ook plekken zijn waar een kleinere veestapel een noodzakelijk
onderdeel van de oplossing zal zijn. Het is aan provincies om in gebiedsprogramma’s
uit te werken in welke vorm en mate maatregelen genomen worden om de doelen op het
gebied van klimaat, water, natuur en stikstof te halen. Bij het vormgeven van de aanpak
worden de relevante (wetenschappelijke) inzichten betrokken.
63
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door
de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden,
is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden? Zo ja, kan de Minister
die rapportages met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen
op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit
beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de
stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer
bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen
van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een
vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar
is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele
verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt
dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren
de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied
beïnvloeden, zoals verdroging,. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies
en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor
de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositieka…
64
Kan de Minister een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in
het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen
natuurgebieden? Zo ja, kan de Minister die rapportages met ons delen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages
waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven
op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel
wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een
overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek
naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den
Burg et al., 2021.
65 en 66
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door
stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden
zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
Antwoord
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf
1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de
KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage
zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over
de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een
rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage(2019)
is te vinden op www.natura2000.nl
67
Is de Minister bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt
het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen)
op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Antwoord
Daar ben ik bekend mee. in die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie,
maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats
en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
68
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen,
over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen
nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage? Graag ontvangt dit lid
een onderbouwing bij dit antwoord.
Antwoord
Dat is juist.
69
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van
de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden
van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten? Graag ontvangt
dit lid een onderbouwing bij dit antwoord.
Antwoord
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen,
maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect
daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een
belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat
daarover nog geen conclusies.
70 en 71
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas
met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is?
Waarbij men bespreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere
tijd van monitoren? Graag ontvangt dit lid een onderbouwing bij dit antwoord.
Antwoord
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige
aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar
dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde
wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties
waren ontstaan.
72
Klopt het dat deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage,
voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht
kunnen worden? Graag ontvangt dit lid een onderbouwing bij dit antwoord.
Antwoord
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 70 en 71.
73
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja,
wanneer kan de Kamer deze evaluatie verwachten?
Antwoord
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS periode de laatste rapportage uit de
reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof
zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot
deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de
orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen.
Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages,
maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid,
volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen
aan te leveren en te verwerken.
74
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek
in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding
geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
Graag ontvangt dit lid een onderbouwing van dit antwoord.
Antwoord
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op
hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een
niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden.
Uit veldbezoeken in het kader van de PAS monitoring, en ook uit onderzoek van KWR
(2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor
de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof
aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem
gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende
mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
75
Als de evaluatie van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was
op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt
de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze
evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan
moet tonen? Graag ontvangt dit lid een onderbouwing bij dit antwoord.
Antwoord
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over
de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van
soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek.
Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden
en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband
tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke
consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een
overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen
in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling
van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen
is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
76
Het lid van de BBB-fractie constateert dat in de vele stukken, afkomstig van meerdere
ministeries, wordt gerept over juridische consequenties van mogelijke oplossingsrichtingen,
maatregelen en alles wat verder te maken heeft met stikstof. Dit lid vraagt bij welke
organisaties of personen de laatste 4,5 jaar juridisch advies is inwonnen en wat hier
de opdracht, opdrachtgever, rapportage/uitkomst was en wat hiervan de kosten waren.
Dit lid ontvangt deze rapportages/uitkomsten graag bijgevoegd bij de beantwoording
van dit schriftelijk overleg.
Antwoord
Een analyse en duiding van de juridische consequenties van onder meer mogelijke oplossingsrichtingen
en maatregelen is onderdeel van het regulier beleidsproces voor stikstof zoals dat
binnen LNV samen met de andere departementen en de provincies tot stand komt. Naast
de Landsadvocaat zijn daarbij voor zover bekend vanuit LNV daarvoor geen andere partijen
of personen formeel ingeschakeld. Wel wordt geregeld met andere partijen, waaronder
de juristen van belangenorganisaties geschakeld over het (voorgenomen) beleid. Juridische
consequenties zijn daarbij onderwerp van gesprek.
77
Het lid van de BBB-fractie hoort graag, aangezien volgens de informatie van dit lid
de organisatie MOB ook een van de genodigden is van het stikstofoverleg onder leiding
van de heer Remkes en deze organisatie volgens de informatie van dit lid ook adviezen
levert, van de Ministers of in de laatste 4,5 jaar MOB of een van haar bestuursleden
of door haar betaalde of ingehuurde medewerkers adviezen rond stikstof heeft geleverd
aan een of meerdere ministeries. Graag ontvangt dit lid een volledig overzicht van
de opdrachten, de opdrachtgevers en alle kosten die ermee zijn gemoeid en/of zijn
betaald.
Antwoord
Aan het MOB zijn geen opdrachten verstrekt voor het leveren van adviezen. Wel maakt
het MOB gebruik van de mogelijkheid zijn zienswijze te geven op bijvoorbeeld de beleidskeuzen
van het kabinet. Dit gebeurt zowel schriftelijk, vaak met afschrift aan de leden van
de Vaste Kamercommissie van LNV, als mondeling via het Maatschappelijk platform landelijk
gebied en stikstof waarin alle betrokken maatschappelijke partijen vertegenwoordigd
zijn. Daarnaast worden er ook gesprekken met MOB gevoerd, zoals met vele stakeholders
en belangenbehartigers. Ook maakt MOB gebruik van de mogelijkheden van inspraak, zoals
het indienen van zienswijzen op (wets)voorstellen en ontwerpbesluiten.
78
Het lid van de BBB-fractie constateert dat de Minister voor Natuur en Stikstof de
«Eerste appreciatie TNO onderzoek: Afbakening in de modellering van depositiebijdragen
van individuele projectbijdragen (Fase 2)» op 26 juli 2022 naar de Tweede Kamer stuurde
(Bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 192). Dit onderzoek was al op 6 mei door TNO aan de Minister toegezonden maar de Minister
heeft dit onderzoek niet aan de Tweede Kamer toegezonden voorafgaande aan het stikstofdebat
op 23 juni 2022. Dit lid kan dit niet rijmen met de door de Minister gedane toezeggingen
dat alle informatie op tafel zou liggen. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan en wat
is de reden dat dit onderzoek niet tijdig aan de Tweede Kamer is toegezonden?
Antwoord
Zoals in eerdere beantwoording reeds aangegeven, was er om te komen tot een appreciatie
behoefte aan een toelichting op de bevindingen en de gehanteerde methodiek door de
onderzoekers. Het inhoudelijke gesprek met de onderzoekers heeft pas op 20 juni jl.
plaats kunnen vinden. Daarna is de appreciatie opgesteld en is het onderzoek met beide
Kamers gedeeld.
In de beantwoording van meerdere schriftelijke vragen voorafgaand aan het stikstofdebat
is aangegeven dat dit onderzoek gereed was en rond de zomer zou worden gedeeld.
79
Kan de Minister aangeven wie van het kabinet en de coalitie op 23 juni 2022 nog meer
op de hoogte waren van het bestaan van dit rapport en wie en welke departementen van
de inhoud op de hoogte waren?
Antwoord
Voor de totstandkoming van de appreciatie is het onderzoek ambtelijk gedeeld met het
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
80
Het lid van de BBB-fractie ontvangt graag alle stukken en memo’s die verband houden
met de totstandkoming van de uiteindelijk naar de Kamer toegezonden «Eerste appreciatie
TNO onderzoek: Afbakening in de modellering van depositiebijdragen van individuele
projectbijdragen (Fase 2)».
Antwoord
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
81
Kan de Minister aangeven wat de impact van de voorgestelde plannen is op de mestbalans
in Nederland per provincie en wat de impact op stikstofemissie en klimaat is als deze
dierlijke mest vervangen moet worden door kunstmest om de productie van plantaardig
voedsel mogelijk te maken en/of op peil te houden?
Antwoord
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet
op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen
per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan inzicht gegeven worden
in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik. Het Compendium
voor de Leefomgeving rapporteert momenteel wel de regionale verschillen in mestproductie,
Stikstof en fosfaat in dierlijke mest en kunstmest, 1990–2021 | Compendium voor de
Leefomgeving (clo.nl).
82
Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe dit zich verhoudt tot de gewenste reductie op
het gebied van aardgasverbruik. Kan de Minister aangeven hoeveel Nm3 extra aardgas
per jaar voor dit doel gewonnen moet worden?
Antwoord
Er kan momenteel geen inzicht gegeven worden over het eventuele extra gebruik van
kunstmest. En daarmee extra aardgas gebruik voor dit doel. Het streven is om de nutriënten
uit dierlijke mest zo efficiënt mogelijk in te zetten, eventueel in de vorm van verwerkte
mest.
83
Het lid van de BBB-fractie leest in de stukken die zijn toegevoegd bij de «Reactie
op het verzoek van leden Omtzigt en Van der Plas over toezending van onderliggende
stukken van stikstofberekeningen n.a.v. het NRC artikel «Ministerie van Financiën:
«Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»» op meerdere plaatsen over
doelstellingen om de veestapel te reduceren met 30 of 31 procent. Dit terwijl altijd
is aangegeven dat herstel van de natuur het doel is en niet veestapelreductie. Kan
de Minister nou voor eens en altijd aangeven met welke doelstelling zij aan de slag
is?
Antwoord
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij gestuurd wordt op realisatie van
de doelstellingen voor stikstof, natuur, water en klimaat. Welke doelen dat zijn,
staat in de startnota NPLG. De opgaven zijn urgent en noodzaken tot een transitie
in de landbouw. Het kabinet stuurt niet op reductiepercentages voor de veestapel.
Wel is het zo dat een aantal maatregelen met zich meebrengen dat de veestapel zal
krimpen. Het is aan de provincies om te beoordelen wat in de gebieden de beste oplossingen
zijn. Dat is altijd maatwerk.
84, 85 en 86
Het lid van de BBB-fractie leest in de stukken die zijn toegevoegd bij de «Reactie
op het verzoek van leden Omtzigt en Van der Plas over toezending van onderliggende
stukken van stikstofberekeningen n.a.v. het NRC artikel «Ministerie van Financiën:
«Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»» op meerdere plaatsen over
het mogelijk maken van woningbouw en dat voor dit doel als onderdeel van de stikstofaanpak
grond wordt aangekocht en dat dit de enige reden is om binnen de plannen grond op
te kopen. Dit lid leest echter ook: «Tevens zal er ook aandacht zijn op welke wijze
de stikstofaanpak kan bijdragen aan het realiseren van bijvoorbeeld de grote woningbouwopgave.»
Kan de Minister aangeven of grond aankopen binnen de plannen voor woningbouw slechts
een voorbeeld is of juist hiertoe beperkt is? Is het voor de Minister ook een optie
dat woningbouw ook door het eventueel stikstof-leverende bedrijf/organisatie opgepakt
kan worden? Zo ja, welke waarborgen kan de Minister geven dat provincies en gemeenten
hier aan mee gaan werken bij de verstrekking van vergunningen?
Antwoord
Met het NPLG stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht
zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura
2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het
gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald. Woningbouw is geen doelstelling
binnen het NPLG.
Provincies worden gevraagd om in gebiedsprogramma’s aan te geven met welke maatregelen
de richtinggevende doelen worden behaald. Wanneer hierbij grond opgekocht wordt, ligt
het voor de hand dat deze een natuur- of agrarische bestemming krijgen ten behoeve
van natuuruitbreiding of extensieve landbouw. Hiermee wordt immers bijgedragen aan
de doelstellingen van het NPLG. Het is denkbaar dat er op sommige plekken voor gekozen
wordt om beperkt grond in te zetten voor de woningbouwopgave. Indien dit het geval
is zal dat worden gebaseerd op geijkte procedures waarin alle belangen zorgvuldig
worden meegenomen en afgewogen.
87 en 88
Het lid van de BBB-fractie geeft tot slot aan dat al 1 sector volledig weggesaneerd
is, namelijk de nertsenhouderij. Welke stikstofruimte heeft dat opgeleverd, hoe is
die stikstofruimte ingezet? Graag ontvangt dit lid een volledig overzicht van de gestopte
bedrijven, de individuele en totale stikstofruimte die dat heeft opgeleverd, welke
ruimte opnieuw is ingezet en resterend is en het doel van de opnieuw ingezette stikstofruimte
en voor welke projecten/doelen deze is aangewend. Indien de stikstofruimte die dit
heeft opgeleverd niet is ingezet, ontvangt dit lid graag een onderbouwing van waarom
dit niet is gebeurd.
Antwoord
In 2020 zijn door het RIVM indicatieve berekeningen gemaakt van de totale stikstofemissie
en depositie vanuit de nertsenhouderij. Dit betrof 142 bedrijven. De berekeningen
zijn gemaakt op basis van dieraantallen ontleend aan de landbouwtelling uit 2018 (GIAB
2018), geschaald naar NEMA emissies 2018. Het betrof 804.650 nertsen, met een totale
ammoniakemissie van 0,501 kton/j. Deze berekeningen zijn uitgevoerd met AERIUS Calculator
2020 voor 8148 maatgevende hexagonen in 133 Natura 2000-gebieden. De gemiddelde depositie
op deze gebieden betrof 2,3 mol/ha/j. Lokaal uiteraard met grote verschillen per gebied
gezien de ligging van de bedrijven.
Pelsdierhouderijen kunnen bij het verleggen van bedrijfsactiviteiten gebruik maken
van salderen. Dit kan met de vergunde en feitelijk gerealiseerde capaciteit. Voor
extern salderen gelden de gebruikelijke (door rijk en provincie vastgelegde) beleidsmatige
beperkingen. Ik heb geen inzicht in de gegevens van de individuele gevallen waarbij
sprake is geweest van intern of extern salderen en ook is er geen register wat geraadpleegd
kan worden waaruit de oorspronkelijk vergunde depositie van deze pelsdierhouderijen
blijkt. Ik heb dus ook niet bijgehouden en geen beeld van de stikstofruimte die ontstaan
is door het stoppen van deze activiteiten, noch van de ruimte die in is ingezet middels
salderen en voor welk doel deze is ingezet.
Vragen en opmerkingen van het lid Omtzigt
1
Dat doel van 2030 lijkt nu een in steen gebeitelde voorwaarde, maar het is evident
dat het dat pas sinds kort geworden is. Graag verneemt dit lid de reden waarom dat
zo gebeurd is en waarom dus het doel van 2030 per se in dat jaar gehaald zou moeten
worden.
Antwoord
Nederland heeft een juridische verplichting tot het onomstotelijk realiseren van de
doelen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR), waaronder het voorkomen van verslechtering
en het toewerken naar het verbeteren van de condities voor een gunstige staat van
instandhouding. Nederland kampt echter al decennia met een te grote belasting van
stikstofgevoelige natuur door stikstof. Het is ecologisch noodzakelijk om dit nu aan
te pakken. Ook zullen economische ontwikkelingen pas weer verder mogelijk worden als
de natuur herstelt. De uitspraak van de Raad van State heeft nogmaals onderstreept
dat een gedegen aanpak op natuurherstel en stikstofreductie nodig is. Uit ecologische
analyses31 is de afgelopen jaren gebleken dat halvering van de binnenlandse stikstofemissies
in 2030 een noodzakelijke randvoorwaarde is om natuurherstel in de stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren. Het kabinet kiest daarom voor het doel
om in 2030 74 procent van het stikstofgevoelige areaal onder de KDW te brengen en
dit in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering vast te leggen. Met de huidige
inzichten komt dat neer op ca. 50 procent emissiereductie. De wet legt daarbij de
stappen vast die het kabinet in het kader van de VHR noodzakelijk acht.
2 en 3
Het maatschappelijk draagvlak lijkt echter in grote mate te ontbreken bij dit plan,
zo meent dit lid. Het lid Omtzigt wil graag begrijpen van het kabinet hoe het kabinet
denkt dat het zo ver heeft kunnen komen. Waar is er tijdens de kabinetsformatie of
na de kabinetsformatie sprake geweest van serieuze, betekenisvolle gesprekken over
een vorm van de huidige plannen over stikstof? Dus met wie is er wanneer over gesproken,
wat waren de opmerkingen en wat is er met de opmerkingen gedaan? In een normaal plan
van 24 miljard zou er echt sprake geweest zijn van serieuze inputmogelijkheden. Dit
lid ontvangt dus graag de plaats van het gesprek, deelnemers (ook als deelnemers weigerden
te komen), aard van de bespreking en lessen die (vertegenwoordigers van) het kabinet
getrokken heeft uit het gesprek of opmerkingen die het kabinet met redenen omkleed
heeft afgewezen.
Antwoord
De door het lid Omtzigt gevraagde informatie is terug te vinden op de website van
de kabinetsformatie (https://www.kabinetsformatie2021.nl). Op basis hiervan is duidelijk dat het kabinet heeft gekozen voor een aanpak waarbij
niet alleen de stikstofproblematiek wordt opgelost, maar waarbij ook klimaat, de Kaderrichtlijn
Water en biodiversiteit een belangrijke rol spelen. Juist voor het behoud van het
maatschappelijk draagvlak is gekozen voor deze aanpak, waarbij knelpunten zoveel mogelijk
in één keer worden aangepakt, en niet los van elkaar of na elkaar.
4 en 5
Is het kabinet bereid om op een rij te zetten welke verwachtingen en plannen er gemaakt
zijn (mest, stikstof, nitraat, quota, dierenrechten en meer) die vervolgens gedeeltelijk
of niet zijn nagekomen sinds 2010 (kabinet-Rutte I). Herkent en erkent de Minister-President
de teleurstelling en hoe weegt de Minister-President die?
Antwoord
De door het lid Omtzigt geschetste situatie is ook door de heer Remkes benoemd als
gespreksleider van het gesprek tussen het de agrarische sector en het kabinet op 5 augustus
jl. De heer Remkes sprak van een stevige vertrouwenscrisis, die verder teruggaat dan
het huidige stikstofbeleid. We zullen met elkaar de weg naar voren moeten vinden.
Dat is ook waarom het Kabinet het belangrijk vindt dat we weer met elkaar in gesprek
zijn en werken aan het opbouwen van het vertrouwen.
Het kabinet is ervan overtuigd dat alleen samen met de agrarische partijen, maar ook
met ketenpartijen en natuur- en milieuorganisaties, een oplossing kan worden gevonden
voor de problematiek ten aanzien van stikstof, water, klimaat en biodiversiteit.
6
Herkent het kabinet dit proces en op welke wijze is het kabinet van plan haar werkwijze
te veranderen zodat er wel sprake is van betekenisvolle inspraak op het moment dat
besluitvorming nog niet definitief is?
Antwoord
Het kabinet herkent zich niet in dit beeld en voert bij voortduring gesprekken met
alle relevante partijen in de samenleving, zowel voorafgaand aan als na de besluitvorming.
7 en 8
Het lid Omtzigt constateert dat het feit dat het stikstofkaartje zonder omhaal geaccordeerd
is door het kabinet en dat de totaal inhoudsloze brief van Minister Staghouwer niet
leidde tot het aanhouden van de besluitvorming geen falen van de twee Ministers op
het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is, maar een falen van het
gehele kabinet onder voorzitterschap van de Minister-President zelf. Dit was, zo meent
dit lid, overduidelijk zulk broddelwerk dat de interne checks en balances in het kabinet
zouden hebben moeten functioneren en Ministers in staat zouden moeten zijn om te begrijpen
dat de brieven zelf niet voldragen zijn en dus ook in staat zouden moeten zijn om
op grond daarvan de besluitvorming aan te houden, zodat de Kamer een voldragen plan
krijgt voorgelegd. Daarbij hadden Kamerleden van de regeringspartijen niet van tevoren
een soort instemming moeten geven, zo meent dit lid. Is het kabinet bereid om de gang
van zaken in het kabinet te evalueren en bijvoorbeeld in een heisessie te spreken
op welke wijze interne kritiek van coalitiekamerleden, stakeholders en andere Ministers
wel serieus op waarde geschat wordt? Is het kabinet bij uitzondering bereid om ervoor
te zorgen dat bovenstaande passage bij alle Ministers onder de aandacht gebracht wordt?
Antwoord
Ten aanzien van het stikstofkaartje heeft het kabinet aangegeven dat de communicatie
daarover, met name over het doel waarvoor het kaartje bedoeld was, veel duidelijker
had gemoeten. Daar heeft het kabinet in het overleg van 5 augustus jl. met de agrarische
partijen, onder leiding van gespreksleider Remkes, ook zijn excuses voor aangeboden.
In zijn algemeenheid kijkt het kabinet te alle tijde kritisch naar het eigen functioneren
en wordt hierover in de ministerraad ook het gesprek gevoerd.
9
De voorgestelde plannen hebben vergaande gevolgen voor de voedselvoorziening. Die
moeten in de ogen van dit lid in kaart gebracht worden en er moet een voedselstrategie
komen (zekerheid en betaalbaarheid). Is het kabinet bereid om zo’n strategie alsnog
op te stellen, zo vraagt dit lid.
Antwoord
Nederland en Europa hebben een robuust en internationaal verweven voedselsysteem.
De bedrijfsactiviteiten gericht op de productie van dierlijke eiwitten zullen geraakt
worden en het kan zijn dat de samenstelling van zowel export als import verandert.
Maar voor wat betreft de voedselzekerheid is er gezien de internationale verwevenheid
geen reden om aan te nemen dat aan de vraag naar voedingsmiddelen op de Nederlandse
markt niet voldaan kan worden.
10
De vraag rijst bij dit lid dus dus: op welke wijze heeft de heer Remkes een mandaat
gekregen? Is het kabinet bereid om de brief met de opdracht die de heer Remkes gekregen
heeft openbaar te maken?
Antwoord
De heer Remkes heeft een opdracht als onafhankelijk gespreksleider ontvangen. Deze
is algemeen gehouden om de heer Remkes alle ruimte te geven zijn rol als onafhankelijk
gespreksleider naar eigen inzicht vorm te geven. De brief (Kamerstukken 35 334 en 35 788, nr. 197) aan de heer Remkes is conform het verzoek van lid Omtzigt tijdens de Regeling van
Werkzaamheden d.d. 23 augustus 2022 (Handelingen II 2021/22, nr. 103, Regeling van
Werkzaamheden) aan de Tweede Kamer gestuurd.
11
Het lid omtzigt is van mening dat het normaal is om bij een instelling, iemand een
taak, een honorarium, ondersteuning, een deadline en de verplichting tot het uitbrengen
van een verslag mee te geven. Is het kabinet bereid het instellingsbesluit van functie
van de heer Remkes, inclusief de taken en verantwoordelijkheden, en alle details zoals
opgesomd in de bovenstaande zin, aan de Kamer te doen toekomen? Indien hier niet in
voorzien wordt, verzoekt dit lid het kabinet aan de heer Remkes het verzoek te doen
om een verslag uit te brengen van zijn werkzaamheden, een advies uit te brengen en
bereid te zijn om de Kamer te woord te staan.
Antwoord
Er is geen sprake van een instellingsbesluit. De heer Remkes is aangesteld als onafhankelijk
gespreksleider en heeft daarbij alle ruimte gekregen om dit naar eigen inzicht in
te vullen. De brief aan de heer Remkes is conform het verzoek van lid Omtzigt tijdens
de Regeling van Werkzaamheden d.d. 23 augustus 2022 aan de Tweede Kamer gestuurd.
Remkes is voornemens na het laatste gesprek een verslag met zijn reflecties (zowel
procesmatig als inhoudelijk) te delen met het kabinet.
Het kabinet zal dit verslag uiteraard met de Kamer delen.
12
De vraag is of de bewindslieden wel beseffen dat er voor burgers diep ingrijpende
besluiten worden genomen die dus op dit moment geen behoorlijke wettelijke grondslag
hebben. Hoe zal de rechter hierop reageren als hem wordt voorgelegd dat overheidsbesluiten
een wettelijke grondslag missen? En terzijde: Ministers zijn verplicht zich aan de
wet te houden. Als zij willens en wetens de wet schenden, maken zij zich schuldig
aan een ambtsmisdrijf in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Dat de wet op termijn
mogelijk gewijzigd wordt is daarbij geen excuus. Zijn de beide bewindslieden zich
hiervan bewust? Dit alles kan, kortom, toch niet de bedoeling zijn?» Graag ontvangt
dit lid een reactie op deze zeer duidelijke kritiek.
Antwoord
Het kabinet is zich terdege bewust dat de transitie van het landelijk gebied zeer
ingrijpend is. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen de doelstellingen zo tijdig
mogelijk bekend te maken: op die manier is er in de gebiedsprocessen zo veel mogelijk
tijd om samen met betrokken partijen en burgers te kunnen anticiperen op de grote
opgaves die er liggen en om maatregelpakketten uit te werken.
Ik herken mij niet in het geschetste beeld van een kabinet dat voor burgers ingrijpende
besluiten neemt zonder wettelijke basis. Zoals aangegeven in de startnota NPLG zijn
de regionale stikstofdoelen richtinggevend. Er zijn nog geen formele besluiten genomen
over de definitieve regionale stikstofdoelen, daarvoor zijn we zijn nog in samenwerking
met onder andere de provincies in het stadium van beleidsvorming. De plannen in de
startnotitie NPLG geven invulling aan de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien
uit onder meer de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn water en
het Klimaatverdrag van Parijs. Wat betreft de doelen voor natuur en stikstof dwingen
de huidige artikelen 1.12 en 2.2 van de Wet natuurbescherming (Wnb), ter uitvoering
van onder meer de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn (VHR), tot het treffen van
maatregelen om in de Natura 2000-gebieden de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren
en om verslechtering te voorkomen. De VHR-verplichtingen dwingen tot een versnelling
van de stikstofreductie, nu uit ecologische analyses is gebleken dat halvering van
de binnenlandse stikstofemissies in 2030 een noodzakelijke randvoorwaarde is om natuurherstel
in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren.
13
Het lid Omtzigt constateert dat bij het Ministerie van Financiën zook alternatieve
plannen zijn uitgewerkt, zo blijkt uit de memo’s die de Minister van Financiën naar
de Kamer stuurde. Zo bevatte de memo uit mei de volgende tabel:
Emissiereductie
23,5 kton
30 kton
40 kton
Ruimtelijke verdeling
Maximaal gericht
Gecombineerde aanpak:
i. ABCD-gebieden
ii. generiek
iii. gericht
iv. ringen rond N2000
Gecombineerde aanpak:
i. ABCD-gebieden
ii. generiek
iii. gericht
iv. ringen rond N2000
Aannames andere sectoren
50% emissiereductie cf. Commissie Remkes
PBL basispad volgens KEV 2021
PBL basispad volgens KEV 2021
Uitkomsten
Doelbereik: % onder KDW
74%
77%
82%
Aantal veehouderijen dat moet stoppen
5300
11200
11200
Aantal veehouderijen dat moet extensiveren
Nvt
200
17600
Kosten in mld EUR [bandbreedte]
10,4
23,5
[17,6 – 29,7]
34,2
[26,1 – 42,7]
Daaruit blijkt dat er twee alternatieve plannen zijn, die veel minder ingrijpend zijn
maar wel de doelen van het kabinet halen. Wat is de reden geweest om deze informatie
niet met de Kamer te delen bij de stikstofbrieven, zo vraagt dit lid aan het kabinet.
Antwoord
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende
varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk
door het Ministerie van Financiën een variant doorgerekend met gerichte opkoop (variant B
in de formatiestukken), naast een bredere variant (variant A in de formatiestukken).32 De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL
in november 2021.33 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes
te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie
ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn,
waaronder de bovengenoemde analyse van het PBL, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd
op de website van de kabinetsformatie.34
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën verdere berekeningen gemaakt
om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen
modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen tonen
de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek.
Het betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën,
de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Deze berekeningen
zijn niet gevalideerd, hebben een indicatief karakter en waren nog niet voldragen
en zijn om die reden ook niet gedeeld met de Kamer.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas
(Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3621) worden de berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze
beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen
die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met
het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw
Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen
met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend
afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd
in reguliere werkzaamheden.
14
Dit lid heeft samen met het lid Van der Plas gevraagd om ook die relevante memo’s
evenals de memo’s die de Minister-President ontvangen heeft aan de Kamer te doen toekomen.
Dit lid had eigenlijk verwacht dat die memo’s met eenzelfde snelheid naar de Kamer
toegestuurd zouden worden (10 dagen) als het de Minister van Financiën zou lukken.
Is het kabinet bereid die memo’s per ommegaande openbaar te maken? Zo niet, wat is
de reden daarvoor?
Antwoord
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
15
Het lid Omtzigt verneemt tot slot aangaande dit onderwerp graag van het kabinet hoeveel
veehouderijen er totaal zijn in Nederland (rundvee/zuivel, rundvee/vlees, varkens,
pluimvee, paarden, etc.) en hoeveel van deze bedrijven geraakt worden in de drie scenario’s.
Dus hoeveel van de bedrijven zijn er per sector en hoeveel van die bedrijven (per
sector) worden er geraakt in elk van de plannen?
Antwoord
Het RIVM heeft in de LBV-dataset 44.384 bedrijfslocaties (in 2018). Het RIVM werkt
met bedrijfslocaties omdat bedrijfslocaties van een bedrijf op verschillende plekken
kunnen zitten. De onderstaande tabel geeft een overzicht van het totaal aantal bedrijfslocaties,
en het aantal bedrijfslocaties dat vermoedelijk zal moeten stoppen of krimpen in ieder
scenario.35 Zoals is aangegeven in de antwoorden op vragen 7 en 8 van het CDA is hierbij geen
analyse gemaakt van het aantal bedrijven dat autonoom zal stoppen.
Totaal
23,5 Kton
30 Kton
40 Kton
Krimp
Stop
Krimp
Stop
Krimp
Stop
Melkvee
17.203
n.v.t.
1.000
< 1.000
4.000
7.000
4.000
Vleeskalveren
2.762
n.v.t.
1.000
< 1.000
1.000
1.000
1.000
Pluimvee
2.291
n.v.t.
1.000
< 1.000
1.000
1.000
1.000
Varkens
6.538
n.v.t.
2.000
< 1.000
1.000
3.000
1.000
Overig (paarden, konijnen, geiten)
17.274
n.v.t.
0
< 1.000
4.000
7.000
4.000
Totaal1
44.384
n.v.t.
5.000
1.000
11.000
18.000
11.000
X Noot
1
Op een veehouderij kunnen meerdere diersoorten worden gehouden.
De berekening van het 23,5 Kton-scenario is een tussentijds resultaat van ambtelijke
berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend
behalen van de stikstofdoelen. Zoals gecommuniceerd, in antwoord op Kamervragen van
de leden Omtzigt en Van der Plas (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 3621) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze
beoordeeld kunnen worden. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Zodra
een formele adviesaanvraag plaatsvindt, zal het afschrift van de stukken met de Kamer
worden gedeeld.
16
Het lid Omtzigt constateert dat het kabinet ook in het reces een rapport van TNO naar
de Kamer stuurde over stikstof. Dat rapport was ontluisterend en was al in april 2022
opgesteld. Het was ook de derde versie van het rapport. Dit lid verzoekt het kabinet
alle versies van dit rapport naar de Kamer te sturen, inclusief de mails en briefwisselingen
tussen TNO en het ministerie over deze rapporten.
In beantwoording op Kamervragen gesteld door de leden Omtzigt en Van der Plas (m.b.t.
de opgevraagde berekeningen van het Ministerie van Financiën) blijkt dat het kabinet
het niet als haar taak ziet «niet-gevalideerde» berekeningen te delen met de Kamer.
De berekeningen die gedaan zijn door TNO zijn wel gevalideerd. Dit lid wil graag begrijpen
waarom ook nu het kabinet ervoor gekozen heeft deze berekeningen/resultaten niet tijdig
(dat wil zeggen. ruim vóór het Kamerdebat van 25 juni jongstleden.) te delen met de
Kamer.
Antwoord
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Om te komen tot een appreciatie van het TNO-onderzoek was er behoefte aan een toelichting
op de bevindingen en de gehanteerde methodiek door de onderzoekers. Het inhoudelijke
gesprek met de onderzoekers heeft pas op 20 juni jl. plaats kunnen vinden. Daarna
is de appreciatie opgesteld en is het onderzoek met beide Kamers gedeeld.
In de beantwoording van meerdere schriftelijke vragen voorafgaand aan het stikstofdebat
is aangegeven dat dit onderzoek gereed was en rond de zomer zou worden gedeeld.
17
Het lid Omtzigt constateert dat uit berekeningen van TNO blijkt dat de rekenkundige
ondergrens uitkomt op waarden tussen de 1 en 10 mol/ha/jaar. Er is door het kabinet
gekozen voor een ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Een verschil van factor 200–2000.
Dit lid wil graag begrijpen wat de specifieke argumenten van het kabinet geweest zijn
om de ondergrens van TNO naast zich neer te leggen en toch te kiezen voor een veel
lagere ondergrens. Welke afweging is hier gemaakt?
Antwoord
De analyse in het onderzoek reikt mogelijke argumenten aan om vanuit de fysica te
kiezen voor een rekenkundige ondergrens voor de depositie tussen 1 en 10 mol/ha/jaar.
De eventuele keuze voor een hogere ondergrens betekent niet dat de depositie hiermee
verdwijnt; de stikstofemissie van projecten daalt op dezelfde manier neer op de natuur.
Wel zou het betekenen dat veel minder projecten een vergunning in het kader van de
Wet natuurbescherming nodig hebben, waardoor de totale depositie kan toenemen ten
opzichte van de situatie met de huidige rekenkundige ondergrens. Als daarmee de doelstelling
uit het coalitieakkoord (minimaal 74% van het areaal stikstofgevoelige natuur in beschermde
Natura 2000-gebieden onder de KDW in 2030) in gevaar komt, zijn aanvullende maatregelen
nodig. Dit leidt dan tot een verschuiving van project-specifieke naar generieke maatregelen.
De in dit onderzoek bepaalde rekenkundige ondergrens is vanuit de fysica en modeleigenschappen
beschouwd. Het onderzoek toont aangrijpingspunten voor een rekenkundige ondergrens,
maar levert geen eenduidig rekenkundige ondergrens voor depositieberekeningen. Voor
het vaststellen van een hogere rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische
kaders te betrekken en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities
en de natuur.
Op korte termijn lijkt er daarom geen ruimte voor een hogere rekenkundige ondergrens,
mede gelet op de huidige staat van de natuur en de prioriteit die het kabinet geeft
aan het treffen van noodzakelijk bron- en natuurmaatregelen voor behoud en verbetering
van de natuur in Natura 2000-gebieden. Daarom houd ik nu vast aan de huidige rekenkundige
ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Als er in de toekomst ruimte komt voor een hogere
rekenkundige ondergrens of een beleidsmatig gekozen drempelwaarde, is het logisch
nader te onderzoeken welke invloed het hanteren van deze hogere rekenkundige ondergrens
of drempelwaarde heeft op de vergunningverlening en de totale depositie en de in dat
verband mogelijk benodigde aanvullende passende maatregelen. Ik zie het TNO-onderzoek
als een eerste stap in het onderzoek naar wat een rekenkundige ondergrens zou kunnen
zijn, gebaseerd op fysische- en model-technische overwegingen.
De resultaten van het TNO-onderzoek zullen in ieder geval worden betrokken in het
Nationaal Kennisprogramma Stikstof.
18
Dit lid vraagt de Minister of zij erkent dat het kiezen voor een veel lagere ondergrens
grote gevolgen heeft voor de vergunningsverlening (in bijvoorbeeld de bouwsector).
Antwoord
Het klopt dat een hogere rekenkundige ondergrens zou betekenen dat minder projecten
een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming nodig hebben. Dit betekent
echter niet dat de depositie hiermee verdwijnt.
Het TNO-onderzoek beschouwd wat een rekenkundige ondergrens zou kunnen zijn, gebaseerd
op fysische- en model-technische overwegingen. Voor het vaststellen van een hogere
rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische kaders te betrekken en
rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities en de natuur. Op
korte termijn lijkt er geen ruimte voor een hogere rekenkundige ondergrens, mede gelet
op de huidige staat van de natuur en de prioriteit die het kabinet geeft aan het treffen
van noodzakelijk bron- en natuurmaatregelen voor behoud en verbetering van de natuur
in Natura 2000-gebieden. Daarom zie ik mij genoodzaakt nu vast te houden aan de huidige
rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar.
Voor een nadere toelichting verwijs ik naar mijn eerste appreciatie van het onderzoek
(Fase 2), zoals op 26 juli met beide Kamers gedeeld.
19
Het lid Omtzigt heeft over onderstaande passage uit het TNO-rapport enkele vragen.
Dit lid wil begrijpen hoe de keuze van het kabinet om te kiezen voor een ondergrens
van 0,005 mol/ha/jaar zich verhoudt tot bovenstaande zinnen waaruit blijkt dat het
model enkel betekenisvolle antwoorden bij een ondergrens van minimaal 1 mol/ha/jaar
en dat de ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar zich binnen het ruisniveau bevindt en dus
niet onderscheidbaar is van nul. In het TNO-rapport wordt aanbevolen om bij een eventuele
keuze voor een andere (hogere) waarde van de rekenkundige ondergrens te onderzoeken
hoe de gevolgen van een hogere ondergrens zich zouden verhouden tot de effecten van
de generieke en gebiedsgerichte bron- en natuurmaatregelen die worden getroffen in
het kader van de structurele aanpak stikstof. Dit lid vraagt het kabinet of deze aanbeveling
is overgenomen.
Antwoord
Het onderzoek toont aangrijpingspunten vanuit de fysica en modeleigenschappen om te
kiezen voor een rekenkundige ondergrens, maar levert geen eenduidig rekenkundige ondergrens
voor depositieberekeningen. Voor het verhogen van de rekenkundige ondergrens is verder
relevant om de juridische kaders te betrekken en rekening te houden met de consequenties
voor de totale deposities en de natuur.
Op korte termijn lijkt er geen ruimte voor een hogere rekenkundige ondergrens, mede
gelet op de huidige staat van de natuur en de prioriteit die het kabinet geeft aan
het treffen van noodzakelijk bron- en natuurmaatregelen voor behoud en verbetering
van de natuur in Natura 2000-gebieden. Daarom zie ik mij genoodzaakt nu vast te houden
aan de huidige rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Als er in de toekomst
ruimte komt voor een hogere rekenkundige ondergrens of een beleidsmatig gekozen drempelwaarde,
is het logisch nader te onderzoeken welke invloed het hanteren van deze hogere rekenkundige
ondergrens of drempelwaarde heeft op de vergunningverlening en de totale depositie
en de in dat verband mogelijk benodigde aanvullende passende maatregelen. Ik zie het
TNO-onderzoek als een eerste stap in het onderzoek naar wat een rekenkundige ondergrens
zou kunnen zijn, gebaseerd op fysische- en model-technische overwegingen.
De resultaten van het TNO-onderzoek zullen in ieder geval worden betrokken in het
Nationaal Kennisprogramma Stikstof.
20
Dit lid vraagt het kabinet daarom of er een juridische analyse gemaakt is over de
houdbaarheid van het model en of er wellicht waarschuwingen zijn dat dit niet het
geval is. Dit lid ontvangt beiden graag. Indien er geen analyse zou zijn, verneemt
dit lid graag waarop het kabinet baseert dat het wel houdbaar is.
Antwoord
In tegenstelling tot het lid veronderstelt aangeeft zie ik geen parallellen met de
box 3-benadering. Ook is het niet zo dat op grond van deze rekenkundige ondergrens
ingrijpende besluiten als onteigening plaatsvinden. Voor onteigening geldt dat dit
is een uiterst middel is. Onteigening kan alleen op basis van een grondig onderbouwde
noodzaak en als onteigening urgent is. Die onderbouwing is niet enkel gestoeld een
berekening en bovendien gaat het in dat geval om grotere depositiebijdragen. Aan onteigening
is ook een zeer zorgvuldige procedure met rechterlijke toetsing verbonden. Ook aan
het kunnen doorgaan van andere activiteiten ligt een zorgvuldige procedure ten grondslag,
waarvan een berekening onderdeel is. Daarbij kan de huidige rekeningkundige ondergrens
ook worden beschouwd als de best beschikbare kennis op dit moment en is dit model
als zodanig ook in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak geaccepteerd.
Voor een nadere juridische analyse bestaat daarom geen aanleiding.
21
Dit lid wil begrijpen op welke Europese wettelijke kaders het kabinet zich beroept
bij de stikstofaanpak.
Antwoord
Zoals het lid Omtzigt aangeeft gelden er voor de lidstaten dezelfde juridische kaders
voor natuur vanuit de Europese afspraken in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ook op andere gebieden als water en klimaat gelden er Europese kaders en afspraken,
vanuit respectievelijk onder meer de Kaderrichtlijn Water, de Nitraatrichtlijn en
het Klimaatakkoord. Aan deze Europese afspraken en kaders hebben we ons als Nederland
te houden. Daarbij is het ook zo dat de opgaven en zo ook de natuuropgave per land
binnen de Europese Unie verschilt. Zo is de stikstofuitstoot in Nederland (per vierkante
kilometer) veel hoger dan in andere landen. Ook de specifieke jurisprudentie tegen
de achtergrond van de specifieke situatie op het vlak van natuur en stikstof in de
lidstaten kan verschillen in aanpak verklaren. Stikstof is in Nederland een van de
belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet
op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om de VHR doelen te halen. Bekend
is dat in ieder geval België en Duitsland ook beleid voeren op gebied van stikstof
gericht op verlaging van de stikstofdepositie op beschermde natuur.
22
Dit lid wil begrijpen of er in deze Europese wettelijke kaders gesproken wordt over
stikstofnormen en -doelen, stikstofaanpak en KDW’s (en alle andere mogelijke woordvarianten
met betrekking tot «stikstof»).
Antwoord
Hoofddoel van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn is het in een gunstige staat
van instandhouding brengen van de natuur. Daarbij kunnen verschillende factoren een
rol spelen. Stikstof is in Nederland een van de belangrijkste drukfactoren waardoor
de kwaliteit van de natuur in onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarmee
en onmisbare pijler om dit doel te halen. In de VHR zelf is geen direct doel of waarde
voor stikstof opgenomen. Om deze doelen tijdig te kunnen halen en voor langere tijd
duidelijkheid te geven is ervoor gekozen om deze doelen in onze nationale wetgeving
vast te leggen. Daarbij geeft de KDW als een belangrijke wetenschappelijke indicator
de relatie weer tussen stikstofdepositie en natuurkwaliteit: het is de grens waarboven
het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant wordt aangetast door
stikstofdepositie.
23, 24 en 25
Dit lid wil weten van de Minister van Financiën, Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit en de Minister voor Natuur en Stikstof, Ministers van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties, de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en de
Minister-President: a) wat de mogelijke (juridische) gevolgen (op nationaal en EU-niveau)
zouden zijn wanneer de rekenkundige ondergrens (0,005 mol/ha/jaar) wordt verhoogd
b) wat de mogelijke (juridische) gevolgen (op nationaal en EU-niveau) zouden zijn
wanneer het politieke besluit om de stikstofreductie in 2030 te halen (in plaats van
2035) terug wordt gedraaid c) of er (juridische) gevolgen (op EU-niveau) zouden zijn
voor derogatiewetgeving wanneer de Nederlandse stikstofaanpak op welke wijze dan ook
wordt aangepast.
Antwoord
Ten aanzien de vraag met betrekking tot de rekenkundige ondergrens:
Zoals ik in mijn brief van 26 juli jl. ten aanzien van de eerste appreciatie van de
bevindingen van het TNO-onderzoek heb aangegeven betekent de eventuele keuze voor
een hogere rekenkundige ondergrens niet dat de depositie van stikstof hiermee verdwijnt;
de stikstofemissie van projecten daalt op dezelfde manier neer op de natuur. Wel zou
het betekenen dat, afhankelijk van de hoogte van de grens, minder projecten een vergunning
in het kader van de Wet natuurbescherming nodig hebben, waardoor de totale depositie
kan toenemen ten opzichte van de situatie met de huidige rekenkundige ondergrens.
Als daarmee de doelstelling uit het coalitieakkoord (minimaal 74% van het areaal stikstofgevoelige
natuur in beschermde Natura 2000-gebieden onder de KDW in 2030) in gevaar komt, zijn
aanvullende maatregelen nodig. Dit leidt dan tot een verschuiving van project-specifieke
naar generieke maatregelen. Voor het nemen van een besluit over de vaststelling van
een rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische kaders te betrekken
en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities en de natuur.
Als er in de toekomst ruimte komt voor een hogere rekenkundige ondergrens of een beleidsmatig
gekozen drempelwaarde, is het logisch nader te onderzoeken welke invloed het hanteren
van deze hogere rekenkundige ondergrens of drempelwaarde heeft op de vergunningverlening
en de totale depositie en de in dat verband mogelijk benodigde aanvullende passende
maatregelen.
Ten aanzien van de vraag met betrekking tot het versnellen van de omgevingswaarde
voor 2035 naar 2030 wijs ik erop dat de zorgelijke staat van de natuur en het water
in Nederland, alsook de noodzaak om klimaatverandering terug te dringen, maakt dat
er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht
van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken
naar de toekomst» om de nationale doelstelling van 2035 heeft het kabinet het voornemen
dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000- gebieden
geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen
(naar 2030) en de aanpak geeft het kabinet invulling aan de internationale verplichtingen
zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn met als hoofddoel het
in een gunstige staat van instandhouding brengen van de natuur en ook het voorkomen
van verslechtering. In veel gebieden is sprake van jarenlange (zware) overbelasting
van stikstof. Stikstof is in veel gebieden de belangrijkste bron waardoor de natuurkwaliteit
in Natura 2000-gebieden zwaar onder druk staat. Nederland heeft als harde minimumverplichting
daadwerkelijke verslechtering in N2000-gebieden te voorkomen. Het uitblijven van natuurherstel
zorgt er ook voor dat economische activiteiten niet kunnen doorgaan en nationale opgaven
op het gebied van onder anderen woningbouw, infrastructuur, klimaat en energie, water
en biodiversiteit niet kunnen worden ingevuld. Als gevolg van de zware overbelasting
staat vergunningverlening voor economische en maatschappelijke activiteiten immers
zwaar onder druk, met alle gevolgen van dien. Nieuwe vergunningen kunnen in diverse
gevallen niet worden verleend en ook neemt druk toe op afgegeven vergunningen (intrekkingsverzoeken).
Alleen een ambitieuze inzet zal deze druk kunnen verlichten.
Ten aanzien van de vraag over de gevolgen voor de derogatiewetgeving:
zoals ik in mijn brief van 15 juli jl. heb aangegeven, plaatst de Europese Commissie
de derogatieverlening uitdrukkelijk in het licht van de transitie van de landbouw
en de impact daarvan op het landelijk gebied door het Nationaal Programma Landelijk
Gebied.
26
Daarnaast wil dit lid graag weten voor hoeveel procent van de Natura 2000-gebieden
elk van de landen van Europese Unie stikstofdepositie hebben aangegeven als indicator
en welke landen kritische depositiewaarden als wettelijk afdwingbaar hebben vastgelegd.
Antwoord
De natuuropgave verschilt per land binnen de Europese Unie. Bekend is dat in ieder
geval België en Duitsland ook beleid voeren op gebied van stikstof gericht op verlaging
van de stikstofdepositie op beschermde natuur. Er is geen totaaloverzicht beschikbaar
van wettelijke regelingen rond stikstof in alle Europese landen. De kritische depositiewaarden
worden ook in andere landen gebruikt, dat is Europees ook zo afgesproken (via de UN-ECE).
De toepassing van de kritische depositiewaarden in beleid kan dus wel per land verschillen,
bijvoorbeeld bij de toepassing van een drempelwaarde voor stikstofdepositie van het
project. In Vlaanderen hebben de kritische depositiewaarden inmiddels een duidelijke
plek hebben gekregen in de onlangs vastgestelde Programmatische Aanpak Stikstof.
27
Het lid Omtzigt leest in het RIVM-briefrapport van 2021 dat «Over het geheel genomen
worden berekeningen minder gedetailleerd uitgevoerd dan in Nederland en wordt er minder
ver doorgerekend. De aanpak verschilt per onderzocht land tussen een modelmatige grenzen
en beleidsmatig gekozen waardes.» Het RIVM geeft dus zelf aan dat de computercapaciteit
uiteindelijk de factor geweest is, zo meent dit lid. Het lid wil begrijpen waarom
berekeningen door het kabinet gedetailleerder en verder doorgerekend worden dan in
andere landen.
Antwoord
De Nederlandse natuur heeft zwaar te lijden onder de effecten van overmatige stikstofdepositie.
Jarenlang is met het PAS getracht dit probleem aan te pakken en tegelijkertijd economische
ontwikkeling mogelijk te houden. Op 29 juli 2019 oordeelde de Afdeling dat het toen
gevoerde beleid in strijd was met Europese regelgeving, omdat de natuur onvoldoende
werd beschermd. Deze uitspraak heeft geleid tot het rekenen met het huidige detailniveau.
Met het TNO-onderzoek is gekeken wat argumenten kunnen zijn voor een hogere rekenkundige
ondergrens, gebaseerd op fysische en mode technische overwegingen. Voor het vaststellen
van een hogere rekenkundige ondergrens is verder relevant om de juridische kaders
te betrekken en rekening te houden met de consequenties voor de totale deposities
en de natuur. Op korte termijn lijkt er geen ruimte voor een hogere rekenkundige ondergrens,
mede gelet op de huidige staat van de natuur en de prioriteit die het kabinet geeft
aan het treffen van noodzakelijk bron- en natuurmaatregelen voor behoud en verbetering
van de natuur in Natura 2000-gebieden.
De huidige Nederlandse aanpak past bij onze lokale situatie en nationale doelstellingen.
Om aan Europese verplichtingen te voldoen op terreinen als natuur en stikstof hebben
EU lidstaten een eigenstandige bevoegdheid om hun beleid (en uitvoering daarvan) vorm
te geven en hierbij dus andere keuzes te maken dan Nederland.
28
Dit lid vraagt het kabinet of zij erkent dat het kabinet medeveroorzaker is van het
in stand houden van de onrust, acties en boerenprotesten in Nederland, of zij erkent
dat er voor haar een grote rol bestaat in het komen tot een aanpak met draagvlak en
of zij bereid is om afstand te doen van de op 10 juni gepubliceerde kaart.
Antwoord
Er bestaat een grote urgentie om de staat van de natuur in Nederland te verbeteren.
Doelen op het gebied van klimaat, stikstof, water en natuur moeten binnen afzienbare
tijd gerealiseerd zijn om de natuur te herstellen en om weer vergunningen te kunnen
verlenen voor bijvoorbeeld woningbouw, infrastructuur en landbouw projecten. Vanwege
die hoge urgentie moet er duidelijk gecommuniceerd worden over de omvang van de opgave.
Het kabinet kiest er voor om een eerlijk verhaal te houden over de opgave en de consequenties
van het aanpakken daarvan.
De publicatie van de kaart met richtinggevende reductiedoelstellingen voor stikstof
hoort bij het geven van duidelijkheid. Het kabinet neemt geen afstand van de gepubliceerde
kaart, maar benadrukt hier nogmaals dat het slechts gaat om richtinggevende reductiedoelstellingen.
Er is ruimte om hier in de provinciale gebiedsprogramma’s een andere invulling aan
te geven.
29
Het lid Omtzigt is van mening dat de huidige stikstofaanpak grote gevolgen zal hebben
voor de agrarische sector en sectoren die van deze aanpak afhankelijk zijn (veevoersector,
transportsector, winkeliers etcetera). Het gaat hier niet alleen om mensen die in
deze sectoren werken, maar ook hun partners, kinderen en kleinkinderen. De economische,
sociaal-culturele en mentale impact zal, als gevolg van de huidige stikstofaanpak,
enorm zijn. Dit lid vraagt het kabinet of er analyses zijn gemaakt door ministeries
(of opdracht gegeven is door ministeries) wat betreft de (economische en sociaal-culturele)
gevolgen als gevolg van de huidige stikstofaanpak en wat de kosten-batenanalyse van
het kabinet is wat betreft stikstofmaatregelen (natuur) ten opzichte van andere factoren
(economisch, sociaal-cultureel en mentaal).
Antwoord
Ten behoeve van de te maken keuzes omtrent een integrale aanpak heeft het kabinet
ter voorbereiding op de kabinetsformatie van 2021 enkele kennisinstellingen verzocht
om de samenhang tussen de stikstofopgave, de klimaatopgave en de opgave op waterkwaliteit
kwantitatief en kwalitatief nader te duiden. Wageningen Economic Research heeft tevens
een analyse of hoofdlijnen gemaakt van de mogelijke sociaal-economische effecten (werkgelegenheid,
BBP) van een indicatief beleidspakket gericht op het halen van de betreffende internationale
doelen in of rond 2030 (briefnotitie met het Kamerstuk 35 334, nr. 170 die u toegezonden is samen met de Kamerbrief Voortgang Stikstofproblematiek van 12 november).
Hoewel de effecten van het geanalyseerde indicatieve pakket niet een op een door kunnen
worden vertaald naar de aanpak zoals geschetst in de startnotitie NPLG, biedt de briefnotitie
wel een indicatie van de effecten op het gebied van werkgelegenheid en BBP.
De ambtelijke scenario’s bouwen voort op verschillende eerdere onderzoeken waarin
beleidsopties zijn uitgewerkt en geanalyseerd. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn:
«Bestemming Parijs», «Lange termijn verkenning stikstof» en «Normeren en beprijzen»
van ABDTopconsult, diverse onderzoeken van het PBL als «Kansrijk landbouw- en voedselbeleid»,
«Naar een wenkend perspectief voor de landbouw», en «Monetaire milieuschade in Nederland».
In die onderzoeken wordt voor de verschillende beleidsopties veelal naar meerdere
aspecten gekeken als uitvoerbaarheid, kosten maar ook (maatschappelijke) baten.
In opdracht van het Ministerie van LNV is daarnaast een analyse gemaakt van de nationale
sociaal-economische effecten, haalbaarheid en betaalbaarheid van de maatregelen onder
het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering. Hoewel deze analyse betrekking
heeft op de maatregelen onder de structurele aanpak stikstof van het vorige kabinet,
biedt de analyse wel inzichten ten behoeve van de integrale gebiedsgerichte aanpak.
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in
de gebiedsplannen de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid
en doelmatigheid en doeltreffendheid van de uitgevoerde of uit te voeren maatregelen
moeten beschrijven. Wat de precieze sociaal-economische effecten van de richtinggevende
stikstofdoelen zijn, is afhankelijk van de keuzes die in de regionale uitwerking van
de opgaven gemaakt worden. Daarom is nu nog niet te zeggen wat de precieze sociaal-economische
effecten zijn. Aan provincies is gevraagd bij het opstellen van de brede gebiedsprogramma’s
een sociaal-economische impactanalyse voor de landbouw uit te voeren, die hier inzicht
in geven.
30 en 31
Het lid Omtzigt constateert dat de Minister van Financiën laatst in een landelijk
dagblad stelde dat zij niks wist van de berekeningen van het Ministerie van Financiën
wat betreft stikstof die door haar ambtenaren gedaan waren. Uit later gepubliceerde
stukken bleek dat Minister van Financiën wel degelijk op de hoogte was van deze berekeningen.
Dit lid wil weten of de Minister van Financiën (of haar woordvoerder namens de Minister)
aan de Telegraaf heeft laten weten: «Kaag wist tot maandag helemaal niet van de berekening»
(Telegraaf, 11 juli 2022 «Kaag over nieuwe stikstofberekening: «Niet af en incompleet»».
Tevens vraagt dit lid of het klopt dat de Minister van Financiën helemaal niets wist
van de berekeningen of dat de Minister wenst dat beeld bij dezen te nuanceren.
Antwoord
Voor aanvang van de Eurogroep vergadering op 11 juni meldde de Minister van Financiën
aan de correspondent van Telegraaf de dat de berekeningen gebaseerd waren op een rekenmodel
dat ambtenaren van het ministerie aan het verfijnen waren (in aanvulling op berekeningen
van het RIVM of PBL). Daarbij liet zij weten dat ze er tot dan toe niet van op de
hoogte was dat ambtelijk FIN verder was gegaan met uitwerking van de berekeningen.
De Minister heeft geen stukken ontvangen over de impact van het klimaatakkoord op
de stikstofdoelen. Toen de Telegraaf de Minister vroeg naar die berekeningen, wist
ze dus niet dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën hier zelf berekeningen
over hadden gemaakt.
Dat er verschillende varianten waren doorgerekend door het RIVM en PBL was wel bekend,
deze berekeningen waren immers besproken tijdens de formatie. Die berekeningen zijn
politiek afgehecht. De Minister was er niet van op de hoogte dat ambtelijk Financiën
vervolgens het rekenmodel verder is gaan verfijnen. De Minister is in nota’s geïnformeerd
over de uitkomsten van berekeningen, bijv. op het gebied van gericht uitkopen. Daarbij
is zij echter niet op het achterliggende model gewezen, zij kende de achtergrond op
basis waarvan zij werd geadviseerd dan ook niet in detail. Er wordt op het Ministerie
van Financiën door ambtenaren doorlopend aan de Minister van Financiën geadviseerd
op basis van kwantitatieve analyses. Dergelijke kwantitatieve adviezen en analyses
zijn ook noodzakelijk voor de Minister van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid
van beleidsvoorstellen te kunnen beoordelen. Hoe deze kwantitatieve analyses en adviezen
precies tot stand zijn gekomen, en of en welke berekeningen eraan ten grondslag liggen,
is echter niet altijd bekend bij de Minister van Financiën. Zo ook in dit geval.
32
Het lid Omtzigt heeft kennisgenomen van de nieuwe publicatie «Kritische kanttekeningen
bij de Nederlandse aanpak van de stikstofcrisis en handreikingen voor oplossingen.»
door professor doctor Han Lindeboom et al. En deel 2 bij Lindeboom, Sanders et al.
«Hoe komen we uit de stikstofimpasse in Nederland?». Graag ontvangt dit lid een reactie
op deze voorstellen en een appreciatie van het kabinet met beantwoording van de vraag
of dit een begaanbare weg is uit de huidige impasse.
Antwoord
Hieronder zal kort ingegaan worden op verschillende inhoudelijke punten die in de
stukken van Lindeboom benoemd worden:
• Rekenmodel
Lindeboom geeft aan dat het rekenmodel in de huidige systematiek een (te) prominente
rol heeft en dat dit gebruik met de huidige onzekerheden onverantwoord is.
Waar de notitie aan voorbij gaat is het onderscheid tussen toestemmingverlening en
beleidsontwikkeling zoals de gebiedsprocessen. Voor beide wordt het rekenmodel gebruikt,
maar op totaal verschillende manieren. Wat wel voor beide toepassingen geldt, is dat
het rekenmodel altijd als vertrekpunt wordt gebruikt om informatie voor de besluitvorming
te verkrijgen, en nooit als beslissend element.
Wat betreft de governance rond AERIUS, deze is sinds het eindrapport van het Adviescollege
Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk) volledig herzien en inmiddels is de
nieuwe structuur met beleidscyclus ook al in werking. Bij de herinrichting van de
governance is rekening gehouden met de bevindingen van de commissie Hordijk.
• Gebruik van de kritische depositiewaarden (KDW)
Ook hiervoor geldt dat de uitkomsten van de AERIUS berekening, waarbij een projecteffect
(depositie) in relatie wordt gebracht met de KDW, de input voor een passende beoordeling
is en daarmee niet op zichzelf beslissend.
Wat betreft de balans tussen stikstof en andere knelpunten voor natuur geldt dat reeds
onder het PAS de stikstofaanpak gecombineerd is met natuurherstelmaatregelen, inclusief
de aanpak van de verdroging. Met het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering
en de start van het Nationaal Programma Landelijk Gebied is deze aanpak voortgezet
en verder verbreed. Er is dus sprake van een integrale benadering van de opgaven en
aanpak hiervan. De natuurdoelanalyses helpen om dit per Natura 2000-gebied inzichtelijk
te maken. Dit neemt niet weg dat de reductie van stikstofdepositie in veel gebieden
cruciaal is voor het kunnen behalen van de doelstellingen en dat hier dus concrete
sturing op nodig is, waarbij de KDW de best beschikbare wetenschappelijk onderbouwde
indicator is voor de relatie tussen stikstofdepositie en natuurkwaliteit. Over de
risico’s van overbelasting met stikstof voor natuurkwaliteit bestaat wetenschappelijke
consensus.
• Juridische aspecten
In de notitie wordt alleen op artikel 6, lid 3 van de Habitatrichtlijn ingegaan. Dat
er al dertig jaar lang ook aan artikel 6, lid 1 en 2, van de Habitatrichtlijn moet
worden voldaan, waarin specifiek verplichtingen worden opgelegd aan de Lidstaten om
de instandhouding van de Natura 2000-gebieden te garanderen, wordt in de notitie ten
onrechte buiten beschouwing gelaten. Bij het voorstel om naar aanleiding van de PAS-uitspraak
terug te gaan naar het systeem van voor de PAS zien de auteurs over het hoofd dat
ook voor de invoering van de PAS we al tegen grenzen aan liepen van wat mogelijk was
door de overbelasting van stikstof. Ook voeren auteurs onterecht aan dat salderen
niet mogelijk zou zijn en dat de ADC-toets er niet is.
• Stikstof-efficiency landbouw
In de huidige aanpak is het verbeteren van de algehele bodem- en waterkwaliteit in
de Natura 2000-gebieden leidend. De manier waarop die verbetering wordt bereikt staat
niet vast en is zeker niet, zoals de notitie claimt, alleen gefocust op onteigening.
De algemene ervaring is echter wel dat innovaties niet altijd hebben gebracht wat
was voorgespiegeld. De auteur stelt maatregelen voor die voor een deel al voortkomen
uit de structurele aanpak stikstof.
33
Ook verneemt dit lid graag een reactie op de recente voorstellen van het PBL waarbij
de ecologische autoriteit centraal komt te staan en de stikstofdoelen uit de wet gehaald
worden op termijn.
Antwoord
Het PBL ziet risico’s in een te starre focus in het beleid op alleen stikstofdepositie.
Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van de beschermde,
stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een
belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: het realiseren
van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden die volgen uit de VHR en daarmee toewerken
naar een gunstige staat van instandhouding van de natuur.
Ik onderschrijf de notie van het PBL dat het naast stikstofreductie, noodzakelijk
is om tegelijkertijd in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur,
zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor te treffen. Welk
samenspel van maatregelen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen per Natura
2000-gebied te realiseren, is maatwerk per gebied. Daarom worden nu natuurdoelanalyses
opgesteld die zullen worden getoetst door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit.
Hiermee wordt geborgd dat er breed wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde
en veerkrachtige natuur. Zo wordt invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde
noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit per gebied en de samenhang tussen stikstof
en andere drukfactoren die bepalend zijn voor de natuurkwaliteit.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.L. Geurts, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
E.M. Witzke, adjunct-griffier