Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)
Nr. 11 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 1 juli 2022
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het nader verslag van de vaste
commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze nota wordt bij de beantwoording
in beginsel de hoofdstukindeling van het nader verslag gevolgd. Met het oog op het
overzicht zijn de antwoorden op vragen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben,
zoveel mogelijk bijeengebracht.
Inhoud
blz.
I.
Algemeen
2
1.
Inleiding
2
2.
Doelstelling
7
3.
Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel
17
4.
Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode
37
5.
Waarborgen voor een evenwichtige transitie
41
6.
Financieel toetsingskader na de transitieperiode
78
7.
Wijziging fiscaal pensioenkader
79
8.
Governance in het nieuwe pensioenstelsel
83
9.
Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel
88
10.
Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming
95
11.
Nabestaandenpensioen
101
12.
Expederimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen
107
13.
Inkorten wachttijd uitzendsector
113
14.
Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid
117
15.
Overgangsrecht
122
16.
Consultatie, toetsen en adviezen
123
II.
Artikelsgewijs
126
I. Algemeen
1. Inleiding
Het lid Omtzigt vraagt of de regering nog een alternatief plan heeft. De regering
wijst erop dat er jaren is gewerkt om tot de voorgestelde stelselherziening te komen.
Hierover is in 2019 een Pensioenakkoord gesloten tussen sociale partners en het kabinet.
Ook de verdere uitwerking van het Pensioenakkoord is een gezamenlijk proces geweest,
waarbij ook de pensioenuitvoerders en toezichthouders betrokken waren. Gedurende dit
proces is zowel tijdens de totstanding van het Pensioenakkoord in 2019 als na de verzending
van de Hoofdlijnennotitie in 2020 uitgebreid en diverse malen met de Kamer gesproken
over deze voorstellen. Daaruit bleek dat deze afspraken op instemming konden rekenen
van een meerderheid van de Kamer. De omzetting van alle afspraken in het wetsvoorstel
heeft geleid tot een omvangrijk pakket aan wetgeving, waarbij ook veel aandacht is
voor waarborgen om te komen tot een evenwichtige transitie. Tijdens het wetsproces
zijn alle formele toetsen en adviezen doorlopen. Dat heeft geleid tot verbeteringen
van de voorgestelde richting. De regering is van oordeel dat dit wetsvoorstel leidt
tot een verbetering van het pensioenstelsel. Eveneens meent de regering dat dit wetsvoorstel
op draagvlak kan rekenen bij sociale partners en in de sector. De regering is zodoende
dan ook niet gelijktijdig bezig met alternatieve plannen. De regering gaat graag met
de Kamer in debat over het voorliggende wetsvoorstel.
Het lid Omtzigt vraagt aan de regering een diepgaande reflectie op de scenariosets
die in het verleden zijn gebruikt om de gevolgen voor herverdeling door de overgang
naar het nieuwe pensioencontract door te rekenen nu de inflatie zich buiten de bandbreedte
bevindt, zoals deze zijn meegenomen in de scenariosets. De regering geeft aan dat
herverdelingseffecten niet overschat worden. Bij het in kaart brengen van deze effecten,
zoals netto- en brutoprofijt effecten, gaat het om het verschil tussen het huidige
pensioenstelsel en de pensioencontracten in het wetsvoorstel toekomst pensioenen.
Hierdoor is het effect van een andere scenarioset beperkt, omdat zowel in het huidige
als in het nieuwe pensioencontract een tijdelijke of een structurele schok min of
meer in dezelfde mate effect heeft op de verdeling tussen jongeren en ouderen. Bovendien
wordt de toedeling van rendementen en risico’s in het nieuwe stelsel nog steeds bepaald
op basis van de behaalde rendementen. Het is dus niet zo dat de pensioenopbouw wordt
bepaald door inschattingen in scenariosets, met uitzondering van de premie. Mede daarvoor
zullen echter tijdig nieuwe scenariosets beschikbaar komen, die rekening houden met
de meest actuele economische ontwikkelingen en inzichten. Herverdeling tussen persoonlijke
pensioenvermogens is niet toegestaan, omdat daarmee het persoonlijke karakter van
deze vermogens ondergraven zou worden en deelnemers dan niet de gewenste transparantie
over hun voor de pensioenuitkering bestemde vermogen kan worden gegeven.
Het lid Omtzigt vraagt naar een overzicht van de mogelijkheden om de informatie ter
discussie te stellen ten aanzien van de besluiten in de transitie (bij pensioenfondsen)
waarbij informatie aan de deelnemer wordt verstrekt. In de arbeidsvoorwaardelijke
fase besluiten sociale partners dan wel werkgevers en ondernemingsraden en werknemers
over de nieuwe pensioenregeling en of een verzoek tot invaren zal worden gedaan. Deze
keuzes worden vastgelegd in het concept transitieplan. Sociale partners zullen hun
principeafspraken voorleggen aan hun achterban. Werkgevers leggen de keuzes en de
onderbouwing in het transitieplan voor aan de ondernemingsraad en individuele werknemers.
Hierna en na uitoefening van het hoorrecht voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden
wordt het definitieve transitieplan vastgesteld. In de praktijk informeren werkgevers
hun werknemers al over gemaakte afspraken. Het transitieplan wordt door de werkgever
aan de pensioenuitvoerder gestuurd zodat het transitieplan (na aanvaarding van de
opdracht) beschikbaar wordt voor alle pensioendeelnemers via de website van de pensioenuitvoerder.
Dit biedt alle deelnemers definitieve informatie over de gemaakte afspraken, inclusief
de (netto of bruto profijt) effecten van deze wijziging van de pensioenregeling en
het invaren. De pensioenuitvoerder verstrekt op verzoek een berekening van de transitie-effecten
per leeftijdscohort. De (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden kunnen deze informatie
gebruiken indien zij de uitkomsten ter discussie willen stellen bij de rechter.
Deze arbeidsvoorwaardelijke fase geldt voor alle deelnemers ongeacht het type pensioenuitvoerder
(pensioenfonds, verzekeraar, premiepensioeninstelling)
Bij uitvoering van de pensioenregeling door een pensioenfonds geldt dat het pensioenfonds,
als onderdeel van de opdrachtaanvaarding, een besluit moet nemen over de uitvoering,
inclusief het uitvoeren van een risicopreferentieonderzoek, van de nieuwe pensioenregeling
en over het verzoek tot invaren. Het pensioenfonds doorloopt hierbij het besluitvormingsproces
waarbij de fondsorganen hun advies- of goedkeuringsrechten uitoefenen.
Het pensioenfonds stelt een implementatieplan, inclusief een communicatieplan, op
waarin het pensioenfonds aangeeft welke voorbereidingen worden getroffen voor de uitvoering
van de nieuwe pensioenregeling en hoe uitvoering zal worden gegeven aan de nieuwe
pensioenregeling en het invaren. De pensioenuitvoerder zal in het implementatieplan
inzicht geven in de genomen en te nemen stappen voor de implementatie van de nieuwe
pensioenregeling. De pensioenuitvoerder zal in het communicatieplan inzicht zal moeten
geven in wanneer hij wat verwacht te communiceren. Het implementatieplan, met inbegrip
van het communicatieplan, wordt op de website van het pensioenfonds beschikbaar gesteld
aan alle deelnemers. De deelnemer kan nu deze informatie gebruiken om de uitkomsten
ter discussie te stellen door een klacht in te dienen of zich wenden tot de rechter.
Bovendien worden het implementatieplan en het communicatieplan toegezonden aan de
toezichthouders.
Tijdens de implementatiefase, de fase waarbij wordt overgegaan naar de nieuwe pensioenregeling
en waarin het invaren plaatsheeft, ontvangt de deelnemer voorafgaand aan de transitie
specifieke informatie over de gevolgen van deze nieuwe pensioenregeling en het invaren;
dit is de transitie-informatie die de pensioenuitvoerder op grond van de bepalingen
inzake het communicatieplan verplicht is te verstrekken. Deze gevolgen worden in drie
scenario’s weergegeven, een optimistisch, een verwacht en een pessimistisch scenario.
Als de deelnemer de uitkomsten ter discussie wil stellen dan kan de deelnemer een
klacht indienen bij het pensioenfonds, zich wenden tot de onafhankelijke geschilleninstantie
of de rechter.
Aanvullend zij opgemerkt dat deelnemers tijdens de transitie eveneens toegang hebben
en houden tot de reguliere informatie, waaronder het jaarlijks pensioenoverzicht.
Voor de goede orde, voor alle verstrekte informatie is de onderliggende pensioenregeling
dan wel het pensioenreglement het uitgangspunt. Zie hiervoor ook het antwoord van
de regering op de volgende vraag van het lid Omtzigt.
Het lid Omtzigt vraagt aan welk overzicht de deelnemer nu rechtskracht kan ontlenen.
Voorts vraagt hij of de deelnemer nu echt het reglement en de wet moet gebruiken om
zijn eigen berekeningen te maken. De Pensioenwet schrijft voor dat informatie, dus
ook een pensioenoverzicht, correct moet zijn en dat de collectief over te dragen waarde
van de aanspraken van elke deelnemer collectief actuarieel gelijkwaardig moet zijn
aan de te ontvangen waarde. Als een deelnemer fouten vermoedt in de bedragen op het
pensioenoverzicht, dan heeft deze het recht om te vragen om een herberekening dan
wel om een correct overzicht. Voor de herberekening geldt de pensioenregeling dan
wel het pensioenreglement als uitgangspunt. Dit leidende principe heeft mijn ambtsvoorganger
in zijn brief van 31 januari 2020 uitgelegd (Kamerstukken II 2019/20, 32 042, nr. 513). Heeft de deelnemer op grond van het pensioenreglement recht op meer dan vermeld
staat op het overzicht, dan is zo’n herberekening in zijn voordeel. Heeft de deelnemer
recht op minder, dan mag de pensioenuitvoerder het pensioenoverzicht, in het belang
van het collectief, in beginsel corrigeren voor het te veel toegekende, behoudens
wat onredelijk en onbillijk is jegens die deelnemer. De deelnemer hoeft zelf geen
berekeningen te maken, maar mag dat natuurlijk wel (laten) doen.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering voorbeelden kan geven, waaruit heel duidelijk
wordt wat er bijvoorbeeld met aanspraken op het nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen
gebeurt. Sociale partners maken afspraken over het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Dit kunnen zij samen met het ouderdomspensioen onderbrengen bij een pensioenuitvoerder
of separaat verzekeren. Arbeidsongeschiktheidspensioen kan in het nieuwe stelsel een
variabel karakter hebben. Een pensioenfonds houdt namelijk een voorziening aan waaruit
op het moment van arbeidsongeschiktheid (met inachtneming van de wachttijd) het benodigde
pensioenvermogen voor de arbeidsongeschiktheidsongeschikte beschikbaar wordt gesteld.
Voor deelnemers waarvoor het arbeidsongeschiktheidspensioen reeds is ingegaan onder
de voorwaarden van het huidige stelsel, geldt het volgende. Voor hen moeten sociale
partners bezien of zij een invaarverzoek doen en moet het pensioenfonds besluiten
of zij dit arbeidsongeschiktheidspensioen invaren. Het standaard-invaarpad en de daarvoor
geldende waarborgen en voorwaarden zijn van toepassing.
Ook over het opnemen van nabestaandenpensioen in de pensioenregeling maken sociale
partners afspraken met elkaar. Het standaard-invaarpad, zoals beschreven in hoofdstuk
5 van de memorie van toelichting, geldt ook voor alle bestaande aanspraken op nabestaandenpensioen
alsook de ingegane uitkeringen op nabestaandenpensioen. De waarborgen en voorwaarden
die gesteld worden aan het standaard-invaarpad gelden daardoor onverkort ook voor
het nabestaandenpensioen. Dat betekent dat aanspraken op partnerpensioen op opbouwbasis
worden ingevaren. De hoogte van de aanspraak die er op de transitiedatum was, wordt
beschermd door middel van het overgangsrecht, zoals geïntroduceerd in het voorgestelde
artikel 220g van de Pensioenwet. In de transitie worden de aanspraken op partnerpensioen
contant gemaakt met dezelfde omrekenmethodes als die voor het ouderdomspensioen worden
gebruikt. De waarde die daaruit voortkomt, wordt vervolgens gebruikt om de voortzetting
van de dekking van de partnerpensioenaanspraken die tot het moment van transitie waren
opgebouwd te financieren.
Bij lagere regelgeving wordt geregeld dat pensioenfondsen in het implementatieplan
moeten opnemen hoe zij bij invaren omgaan met het arbeidsongeschiktheidspensioen en
het nabestaandenpensioen.
Het lid Omtzigt vraagt wat er gebeurt bij rekenfouten, bewust of onbewust. Hij vraagt
voorts hoe de deelnemer transparant kan nagaan of de berekeningen kloppen en de deelnemer
het juiste krijgt bij deze enorme operatie. De deelnemer heeft, voordat hij in het
kader van de aanstaande transitie, gepersonaliseerde informatie ontvangt over zijn
over te dragen aanspraken, jaarlijkse pensioenoverzichten ontvangen. Deze deelnemer
kan die overzichten dan wel tenminste het laatste reguliere overzicht als referentie
erbij pakken en bezien of de stand op het transitie-overzicht van de mee te nemen
aanspraken plausibel is in verhouding tot de stand op het laatste reguliere pensioenoverzicht.
Bij twijfel of vragen heeft de deelnemer de mogelijkheid te vragen naar de correctheid
van de informatie en zo nodig te vragen om een herberekening. De betreffende pensioenuitvoerder
is verplicht deze informatie-op-verzoek te verschaffen, en wel zonder kosten in rekening
te mogen brengen bij die deelnemer. Overigens zal de pensioenuitvoerder op verzoek
ook een berekening van de transitie-effecten per leeftijdscohort beschikbaar stellen
(voorgesteld artikel 150e, vijfde lid).
Het lid Omtzigt vraagt of de regering eindelijk eens een keer kan aangeven hoe de
hoogte van het pensioen bij bijvoorbeeld het ABP gefluctueerd zou zijn als dit stelsel
de afgelopen veertig jaar gefunctioneerd had. Zoals aangegeven door het lid Omtzigt
heeft hij deze vragen eerder gesteld, onder meer tijdens het plenaire debat over het
Pensioenakkoord op 19 juni 2019. In de Kamerbrief over de planning en uitwerking van
het Pensioenakkoord, in oktober 2019, is aangegeven dat hiertoe door het CPB de effecten
van een aantal vooruitkijkende scenario’s zouden worden berekend. Dit CPB-onderzoek
is in de zomer van 2020 gelijktijdig met de Hoofdlijnennotitie met de Kamer gedeeld.
Hierbij is de schokbestendigheid bezien van de nieuwe contracten ten opzichte van
de huidige uitkeringsovereenkomst en is de hoogte en volatiliteit van de pensioenen
voor verschillende generaties inzichtelijk gemaakt. De regering wijst erop dat berekeningen
van pensioencontracten per definitie vooruitkijkend zijn. De regering merkt tevens
op dat hoewel een berekening die bijvoorbeeld begint in 1982 en loopt tot 2022 interessant
zou zijn, dit een tijdspanne is die niet veel zegt over de komende 40 jaar. De gebeurtenissen
van de afgelopen 40 jaar bieden geen resultaat voor wat in de toekomst ligt. Daarnaast
merkt de regering op dat voor pensioen de belangrijkste inputvariabelen de premie-inleg
en het rendement (waaronder rente) betreffen. Keuzes in de afgelopen 40 jaar met betrekking
tot de premie zullen een zeer vertekend beeld geven voor de uitkomsten van de nieuwe
pensioencontracten, bijvoorbeeld in de jaren ’90 toen zeer lage premies werden gehanteerd.
Dit effect zou gecorrigeerd moeten worden naar een verwachting die redelijk is voor
de huidige en komende tijd, aangezien een vergelijkbare premiehoogte nu ondenkbaar
is. De meerwaarde van een berekening met aannames of situaties die voor nu onrealistisch
zijn, is naar oordeel van de regering beperkt.
Het lid Omtzigt nodigt de regering uit om heel precies aan te geven wanneer er dekking
is voor partnerpensioen, hoe hoog die dekking is en hoe de deelnemer hiervan op de
hoogte zal zijn. In het wetsvoorstel worden de voorgestelde wijzigingen voor het partnerpensioen
toegelicht. De wijzigingen in partnerpensioen vallen uiteen in twee onderdelen.
1. Het partnerpensioen ter dekking van het overlijden voor pensioendatum kan enkel nog
op risicobasis worden aangeboden. De dekking mag fiscaal maximaal 50% van het pensioengevend
loon bedragen. Inherent aan een partnerpensioen op risicobasis is dat de risicodekking
vervalt op het moment dat er niet langer sprake is van deelnemerschap in de pensioenregeling.
Daarom wordt een aantal wijzigingen voorgesteld met als doel het risico te verkleinen
dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand die werkloos of zelfstandige
wordt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen heeft.
Tijdens de standaard uitloopperiode van drie maanden, dan wel tijdens de periode dat
iemand een WW-uitkering ontvangt, wordt de risicodekking uit de pensioenregeling onverkort
voortgezet. Mocht iemand in deze periode komen te overlijden, kan er alsnog een partnerpensioen
worden uitgekeerd aan de partner van de overledene.
Na afloop van de standaard uitloopperiode van drie maanden, dan wel na afloop van
de periode dat iemand een WW-uitkering ontvangt, kan de gewezen deelnemer ervoor kiezen
om de risicodekking uit de pensioenregeling vrijwillig voort te zetten door middel
van een uitruil. Een deel van het pensioenkapitaal wordt in dat geval gebruikt voor
de financiering van de risicopremie.
2. Ter dekking van het risico op overlijden na pensioendatum stelt de regering inhoudelijk
geen wijzigingen voor. Het wetsvoorstel legt vast dat als een partnerpensioen ter
dekking van het risico op overlijden na pensioendatum wordt aangeboden, dat het dan
altijd op opbouwbasis is en de dekking maximaal 70% van het ouderdomspensioen op de
pensioendatum bedraagt.
De daadwerkelijke hoogte van de dekking voor partnerpensioen is uiteraard afhankelijk
van hetgeen decentrale sociale partners met elkaar overeenkomen. De regering heeft
alleen een fiscale maximale grens gesteld voor de hoogte van de dekking, geen ondergrens.
De informatieverstrekking over partnerpensioen loopt mee in de reguliere informatieverstrekking
van pensioenuitvoerders richting deelnemers en moet daarmee voldoen aan de eisen die
daarvoor in de Pensioenwet worden gesteld. Daar waar het gaat om keuzebegeleiding
binnen het partnerpensioen is de norm die daarvoor gesteld wordt in het wetsvoorstel
toekomst pensioenen onverkort van toepassing.
Het lid Omtzigt vraagt of het verstandig is om de hoogte van het nabestaandenpensioen
aan sociale partners over te laten, volgens hem betekent dit immers dat per sector
bepaald wordt hoeveel nabestaandenpensioen redelijk is. Het nabestaandenpensioen is,
net als ouderdomspensioen, onderdeel van de pensioenovereenkomst. Decentrale sociale
partners zijn verantwoordelijk voor het sluiten van een pensioenovereenkomst als onderdeel
van de arbeidsovereenkomst. Deze partijen hebben het meeste inzicht in hun achterban
en de behoefte aan bijvoorbeeld nabestaandenpensioen.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering heeft nagedacht over een mechanisme om kosten
te maximeren of te beperken. Hij vraagt daarbij of de regering eerst wacht op een
schandaal zoals in Australië. Per brief van 31 januari 2020 heeft de regering de Kamer
een rapport gestuurd over kosten.1 De regering heeft toegelicht dat een belangrijke aanleiding tot aanzienlijke kosten
in het kader van stelselwijzigingen in het buitenland, voortkwam uit de mogelijkheid
voor deelnemers om zelf hun pensioenuitvoerder te kiezen. Die mogelijkheid is niet
voorzien in dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel raakt de bestaande marktordening niet.
De regering concludeerde derhalve dat het risico op «Australische toestanden» zich
in het kader van de pensioenstelselherziening in Nederland niet voordoet. Zoals in
de memorie van toelichting is aangegeven, bedragen de implementatiekosten gemiddeld
voor de gehele transitie ongeveer vijf miljoen euro per pensioenfonds. Dit betreft
een geaggregeerde raming van alle genoemde handelingen. Hierbij wordt opgemerkt dat
de gevolgen van de stelselherziening in hoge mate afhankelijk zijn van nu nog onvoorziene
besluiten van sociale partners, zoals de keuze voor en de invulling van het pensioencontract
en het besluit om bestaande rechten in te varen. Dit laat onverlet dat de regering
verwacht dat de transitie aanvullende kosten met zich brengt, dat is een logisch gevolg
van de belangrijke hervorming van de tweede pijler. Dit moet adequaat en zorgvuldig
geschieden, en dat betekent dat er ook kosten mee gepaard gaan. Structureel is de
verwachting dat het pensioenbeheer eenvoudiger wordt, waardoor kosten bespaard zouden
kunnen worden. Ook hier geldt dat de daadwerkelijke besparing zeer afhankelijk is
van de keuzes die sociale partners en pensioenfondsen zullen maken in de transitieperiode.
De regering merkt op dat er geen wettelijke limieten zitten aan de hoogte van kosten.
Wel zijn pensioenfondsen verplicht om transparant te zijn over de gemaakte kosten,
de AFM houdt hier toezicht op. Daarnaast dienen pensioenfondsen hun organisatie zodanig
in te richten dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering waarborgt, DNB houdt
hier toezicht op. De vereisten inzake zowel transparantie als integere en beheerste
bedrijfsvoering zijn bestaande wetgeving, en ongewijzigd ook van toepassing gedurende
de transitie en in het nieuwe pensioenstelsel.
Het lid Omtzigt heeft in rondetafelgesprekken vernomen dat experts zorgen hebben over
dat veel nog onbekend is en dat tijdslijnen voor implementatie bij ingangsdatum 1 januari
2023 erg kort zijn. Het lid Omtzigt vraagt de regering op basis waarvan zij deze datum
verantwoord vindt. Hij vraagt of op de achtergrond rekening gehouden wordt met een
scenario waarbij de ingangsdatum van de Wet toekomst pensioenen later is dan 1 januari
2023, en zo nee, waarom niet. Zo ja, geldt dit voor de gehele wetgeving, of slechts
voor onderdelen vraagt het lid Omtzigt. Tot slot vraagt het lid Omtzigt wat de tijdsplanning
is die de regering nu voor ogen heeft.
De regering wijst erop dat het wetsvoorstel nu voorligt bij de Tweede Kamer en dat
ook de onderliggende besluiten afgelopen voorjaar zijn geconsulteerd en dus in conceptvorm
bekend zijn. De regering herkent zich dan ook niet in de stelling dat er nog veel
onbekend is. Qua planning gaat het wetsvoorstel uit van inwerkingtreding per 1 januari
2023. De regering wijst erop dat er vervolgens een transitieperiode van vier jaar
is. Uiterlijk per 1 januari 2027 moeten alle pensioenregelingen waarin pensioen wordt
opgebouwd voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Deze transitietermijnen zijn
afgestemd met de uitvoerders en worden realistisch geacht. Mocht blijken dat het niet
mogelijk de parlementaire behandeling voor 1 januari 2023 af te ronden, waarmee het
niet mogelijk is het wetsvoorstel per 1 januari 2023 in werking te laten treden, dan
zal moeten worden bezien wat dit betekent voor de transitietermijnen. Uit een recente
uitvraag die DNB2 onder pensioenfondsen heeft gehouden, blijkt overigens dat er op dit moment zo’n
twintig pensioenfondsen zijn die de intentie hebben om reeds per 1/1/2024 over te
stappen op een nieuw contract. Ook dat sluit niet aan bij het beeld dat er nog veel
onbekend is en de implementatietermijnen te krap zouden zijn.
2. Doelstelling
De leden van de D66-fractie vragen de regering om te zorgen dat in het geval dat ouderenorganisaties
worden betrokken bij eventuele verdere uitwerking van het wetsvoorstel toekomst pensioenen,
dat ook jongerenorganisaties in gelijke mate worden betrokken. Tot nu toe is er bij
de totstandkoming van het Pensioenakkoord en de verdere uitwerking van het wetsvoorstel
toekomst pensioenen regelmatig overleg gevoerd met zowel jongeren- als ouderenorganisaties.
In deze overleggen is sprake van een evenredige vertegenwoordiging van jongeren- en
ouderenorganisaties. Ook bij andere pensioenonderwerpen waarbij deze klankbordgroep
betrokken is of was, zoals voor de totstandkoming van de handreiking evenwichtige
transitie, is deze gelijkwaardigheid gewaarborgd. De regering is voornemens om deze
gelijkwaardigheid in overleggen voort te zetten.
De leden van de fractie van D66 horen graag van de regering in welke mate de oorzaken
zoals die worden omschreven3 door de commissies Goudswaard4 en Frijns5 ten grondslag lagen aan het gebrek aan indexatie door pensioenfondsen. De regering
wijst erop dat deze commissies een kloof signaleerden tussen wat mensen van hun pensioenfonds
verwachtten en wat hun pensioenfonds kon leveren. De belangrijkste oorzaak hiervan
was dat de kostprijs van pensioen door verschillende ontwikkelingen, zoals de daling
van de rente en de vergrijzing, flink is toegenomen. In combinatie met de nadruk op
de nominale zekerheid hebben pensioenfondsen lange tijd niet of beperkt kunnen indexeren.
Een belangrijke aanbeveling van deze commissies was dan ook dat er een nieuw evenwicht
nodig is tussen ambitie, zekerheid en kosten, waarbij ook sprake dient te zijn van
heldere communicatie over de verwachte koopkracht van het pensioen en de risico’s
op een lager pensioenresultaat dan wel de kans op een hoger pensioenresultaat. Het
nieuwe pensioenstelsel biedt de benodigde ruimte voor dat nieuwe evenwicht tussen
ambitie, zekerheid en kosten. Door minder te sturen op zekerheid – en daarmee op buffervorming –
komt er meer ruimte voor indexatie.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de communicatie over deze oorzaken, door
de regering of door pensioenfondsen. Zij vragen of beter kan worden gecommuniceerd
over de oorzaken van tekorten bij pensioenfondsen, zodat de uitleg over waarom de
overstap naar een nieuw stelsel nodig is beter kan worden begrepen. De regering onderstreept
de aanbevelingen van de leden van de D66-fractie. Samen met de betrokken sectorpartijen
heeft de regering een communicatie- en implementatietraject opgezet. Belangrijk onderdeel
hiervan is publiekscommunicatie waarin de aanleiding en het waarom van het nieuwe
stelsel begrijpelijk en feitelijk wordt uitgelegd aan deelnemers.
Om mogelijke zorgen weg te nemen bij deelnemers vragen de leden van de D66-fractie
en de fractie van CDA naar de stappen die nodig zijn om kennis over pensioenen te
vergroten bij werknemers en gepensioneerden en in het bijzonder bij human resources
(HR)-professionals. Kennis over pensioen bij deelnemers is belangrijk omdat kennis
kan bijdragen aan het vertrouwen dat mensen hebben in hun pensioen. In de voorgenomen
communicatie-uitingen gericht op deelnemers wordt uitleg gegeven over de werking van
het pensioenstelsel en de voorgestelde aanpassingen. Voorafgaand aan de wijzigingen
in het pensioenstelsel zal hiervoor een publiekswebsite ingericht worden met pensioeninformatie
en met uitleg over wat er gaat veranderen voor deelnemers. Ook zullen daarop veel
gestelde vragen beantwoord worden, bijvoorbeeld of de deelnemer actie moet ondernemen.
De genoemde website, en eventuele andere op deelnemers gerichte communicatiemiddelen,
zullen worden ingezet om in algemene zin het bewustzijn en het kennisniveau te verbeteren
over het pensioenstelsel en de voorgestelde wijzigingen. Dit doet de regering in samenwerking
met onder andere de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers, pensioenuitvoerders
en ook stichting Lezen en Schrijven. Het is de bedoeling om het pensioenbewustzijn
onder alle groepen in de samenleving te vergroten.
Aansluitend hierop zal vanuit werkgevers en de betreffende pensioenuitvoerders de
informatiestroom op gang komen met de specifieke en persoonlijke pensioeninformatie.
Hier zullen deelnemers de eigen pensioenbedragen te zien krijgen en wat de wijziging
van de pensioenovereenkomst concreet voor hen betekent.
Mensen die op professionele wijze betrokken zijn bij pensioen worden geïnformeerd
via de website www.werkenaanonspensioen.nl. Daar vinden professionals, zeker ook HR-professionals, een «toolbox» en andere informatie
die gebruikt kan worden om deelnemers te informeren over, en voor te bereiden op,
de nieuwe pensioenregels. Als blijkt dat er behoefte is aan meer of andere informatie
en bronnenmateriaal, dan kan de genoemde site daarop aangepast worden. Via aan het
pensioenakkoord verbonden partijen zoals VNO-NCW en MKB Nederland kan dit worden ingebracht.
De leden van de PVV-fractie vragen enige uitspraken over kortingen en (de transitie
naar) het nieuwe stelsel toe te lichten. Zij merken op dat in aanloop richting de
indiening van het wetsvoorstel toekomst pensioenen gezegd zou zijn dat een nieuw pensioenstelsel
nodig is om kortingen te voorkomen. Zij merken daarnaast op dat de voormalig Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gezegd heeft: «Het is niet zo dat pensioenfondsen
moeten korten omdat ze naar een nieuw stelsel gaan». Tot slot merken zij op dat de
regering heeft aangegeven dat het niet mogelijk is alle kortingen bij de overgang
naar een nieuw stelsel te voorkomen. De regering wil in reactie op deze vragen aangeven
dat in de aanloop naar de overstap naar het nieuwe stelsel kortingen worden voorkomen
die vanuit die overstap onnodig zijn. Dat betekent niet dat álle kortingen voorkomen
worden. Dat zou naar het oordeel van de regering ook niet verstandig zijn, omdat de
betaalbaarheid van het stelsel en het intergenerationele evenwicht binnen de collectiviteit
van het pensioenfonds beïnvloed worden door de mate waarin gekort wordt als de financiële
positie van het pensioenfonds onvoldoende is. Het transitie-ftk biedt de mogelijkheid
om een voorschot te nemen op het nieuwe stelsel en de kortingsregels voor pensioenfondsen
die willen invaren daar ook op aan te passen. De keuze om hiervan gebruik te maken
is evenwel aan het pensioenfonds zelf. Over het algemeen betekent deze aanpak dat
in de transitieperiode soepelere kortingsregels (en indexatieregels) gelden dan in
het huidige financieel toetsingskader. Tot slot merkt de regering op dat het voorkomen
van kortingen geen doelstelling is van het nieuwe pensioenstelsel. Hoofdstukken 1
en 2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen bespreken
deze doelen uitgebreid.
De leden van de ChristenUnie-fractie en CDA-fractie vragen naar de monitoring van
de Wet Toekomst Pensioenen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de meer
«reguliere» onderdelen – naast de transitieonderdelen – van het pensioenstelsel worden
gemonitord, zoals de premiestabiliteit, uitvoering van de pensioencontracten en het
nabestaandenpensioen en de aansluiting bij ontwikkelingen in de samenleving en de
arbeidsmarkt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om niet alleen de bestaande
monitoring van de voortgang van de transitie uit te voeren, maar ook of en hoe de
doelen en afspraken van het Pensioenakkoord worden behaald. Daarbij vragen de leden
van de CDA-fractie hoe de regering zicht denkt te houden of de doelen, de randvoorwaarden
en de beoogde resultaten vanuit het Pensioenakkoord worden gerealiseerd. Deze leden
vragen of de regering bereid is om deze doelen en afspraken mee te nemen in de monitoring
en of de regering kan aangeven hoe zij wil sturen op knelpunten indien er slechts
een procesmatige monitoring plaatsvindt. Gedurende de transitiefase zal de voortgang
van de transitie door de regering worden gemonitord. Doel van deze monitoring is om
tijdig knelpunten in de transitie te kunnen identificeren en waar nodig aanvullende
maatregelen te kunnen nemen. Deze monitoring zal zich richten op drie onderdelen:
1) de voortgang van de besluitvorming en implementatie, waaronder de voortgang van
het invaren; 2) op transitiekeuzes die worden gemaakt, zoals de nieuw af te spreken
premies, en 3) op de ervaringen met de transitie en het nieuwe stelsel. Het zal hierbij
ook gaan om het ophalen van ervaringen met en knelpunten in de uitvoering van de nieuwe
pensioenregelingen. Waar het eerste deel van de monitor een procesmatige insteek kent,
zijn de laatste twee onderdelen meer inhoudelijk en kwalitatief van karakter. Hiermee
hoopt de regering niet alleen te kunnen signaleren dat bijsturing nodig is, maar ook
op welke punten. Het wetsvoorstel bevat daarnaast een evaluatiebepaling. Hierbij zal
worden onderzocht in welke mate de doelen die met de Wet toekomst pensioenen worden
nagestreefd zijn bereikt en welke neveneffecten de wet heeft. Deze evaluatie is drieledig.
Een eerste evaluatie, vijf jaar na inwerkingtreding van de wet, zal ingaan op de regeling
voor de transitie en de geschilleninstantie. Een tweede evaluatie, vier jaar na het
einde van de transitieperiode zal in het bijzonder ingaan op de nieuwe pensioenovereenkomsten,
het nabestaandenpensioen en het fiscale kader. Een derde evaluatie in 2038 ziet op
het overgangsrecht voor de eerbiedigende werking van progressieve premies.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie hebben vragen over de verhouding
van kapitaaldekking en omslagfinanciering in het pensioenstelsel. De leden van deze
fracties vragen of de regering het ermee eens is dat een kapitaaldekkingsstelsel impliciet
als doel heeft om te sparen voor (in anticipatie op) vergrijzing en als het goed werkt
leidt tot hogere besparingen. De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie
vragen of de regering de mening deelt dat daarmee impliciet het doel is om vorderingen
op het buitenland op te bouwen en of de regering de analyse deelt dat kapitaaldekking
alleen beschermt tegen vergrijzing als er vorderingen op het buitenland worden opgebouwd.
Tevens vragen deze leden of de regering het ermee eens is dat deze opzet geen zin
heeft, of zelfs niet mogelijk is, als alle andere landen die potentiële handelspartners
zijn dezelfde strategie hanteren.
Vooropgesteld geldt dat het wetsvoorstel toekomst pensioenen niet als doel stelt om
een andere verhouding tussen kapitaaldekking en omslagfinanciering te bewerkstelligen.
De kern van het wetsvoorstel zijn de nieuwe pensioencontracten, de transitie daar
naartoe, het standaardiseren van het nabestaandenpensioen en maatregelen om meer pensioenopbouw
te bewerkstelligen door werknemers (wachttijd verkorten) en zelfstandigen (experimenteerruimte).
Maatregelen met als doel een andere verhouding tussen omslagfinanciering en kapitaaldekking
te bewerkstelligen verdienen een eigen wetsvoorstel met separate behandeling, waarbij
maatregelen in samenhang worden bezien, geanalyseerd en getoetst door adviseurs van
de regering. De belangrijkste doelen van het pensioenstelsel zijn armoedebestrijding,
het voorkomen van een te grote inkomensterugval bij pensionering en risicodeling binnen
en tussen generaties. Door een mix van omslagfinanciering en kapitaaldekking worden
in het Nederlandse pensioenstelsel financiële en biometrische risico’s gespreid. Kapitaaldekking
maakt pensioenen meer gevoelig voor schommelingen op de financiële markten, terwijl
omslagfinanciering waarbij de pensioenen steeds worden gefinancierd uit lopende premie-inkomsten,
pensioenen op een directere wijze afhankelijker maakt van het demografisch risico.
Dat betekent dat kapitaaldekking doorgaans beter om kan gaan met vergrijzing. Het
CPB geeft daarnaast aan dat pensioenen door de brede internationale spreiding van
beleggingen minder gevoelig zijn voor specifieke Nederlandse risico’s dan het eerste
pijlerpensioen.6 Het klopt dat als gelijksoortige risico’s, met name demografische, zich voordoen
in de landen waarin belegd wordt dit risico naar verwachting meer aanwezig zal zijn.
Tot slot zijn de beleggingen van pensioenfondsen en verzekeraars van belang voor het
verschaffen van voldoende risicodragend kapitaal voor ondernemingen. Mede door de
langetermijngerichtheid van deze institutionele beleggers wordt vaak een gunstig effect
verwacht voor investeringen en economische groei. Omslagfinanciering biedt hiertoe
geen mogelijkheden.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat de regering schrijft
dat de eventuele gevolgen van het wetsvoorstel op de cycliciteit van de economie gering
zullen zijn. De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering
kan aangeven op welke analyse deze stelling gebaseerd is en of de regering de verwachting
deelt dat het nieuwe pensioenstelsel meer procyclisch is dan het huidige stelsel.
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering in antwoord op vragen
van de leden van de fractie van de PvdA en de fractie van GroenLinks gereflecteerd
op het procyclische effect van voorliggend wetsvoorstel. Daarbij is een toelichting
gegeven waarop de analyse is gebaseerd. De voornaamste factoren die invloed cyclische
gevolgen kunnen hebben in het nieuwe stelsel zijn de hoogte van de premie en de hoogte
van pensioenuitkeringen.
Voor de hoogte van de pensioenpremie geldt dat de overgang naar het nieuwe stelsel
zorgt voor stabielere premies, de premie is in het nieuwe stelsel geen sturingsinstrument
meer in geval van tijdelijke economische schokken. Hierdoor reageren de arbeidskosten
van werkgevers en de besteedbare inkomens van actieve deelnemers minder sterk op een
op- of neergaande conjunctuur. Dit zal naar verwachting een dempend effect hebben
op de cycliciteit ten opzichte van het huidige stelsel, waarbij de premie wel een
sturingselement is en waar hogere pensioenkosten ook betekent dat er minder loonruimte
over is voor het primair loon van werknemers.
Voor de hoogte van pensioenuitkeringen geldt dat enkel de hoogte van pensioenuitkeringen
van gepensioneerden relevant is voor macro-economische cycliciteit. Voor actieve opbouw
geldt immers dat deelnemers geen gebruik kunnen maken van hun pensioenvermogen. Het
is waar dat de nieuwe pensioencontracten vanwege lagere buffers gevoeliger zullen
zijn voor winsten en verliezen op het pensioenvermogen. In het wetsvoorstel zijn wel
verschillende maatregelen opgenomen om de pensioenuitkeringen te stabiliseren. Zo
geldt dat naarmate de pensioenleeftijd wordt genaderd risico wordt afgebouwd zodat
schommelingen in de aanstaande pensioenuitkeringen gedempt worden. Daarnaast kunnen
dankzij de solidariteits- en risicodelingsreserve uitkeringen gestabiliseerd worden.
Ook bestaat de mogelijkheid voor pensioenfondsen om resultaten te spreiden over maximaal
tien jaar op basis van het per deelnemer gereserveerde pensioenvermogen. In paragraaf
3.3.3 van de memorie van toelichting wordt hier nader op ingegaan. Verder worden pensioenvermogens
naar verwachting jaarlijks aangepast afhankelijk van de behaalde resultaten en de
inzet van de reserves. Een jaarlijkse aanpassing dempt de eventuele cycliciteit ook,
ten opzichte van een kortere frequentie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties wijzen erop dat een aanzienlijk deel
van de zelfstandigen pensioenaanspraken heeft in de tweede pijler. Zij vragen de regering
of het kan zijn dat een groot deel van de aanwezige pensioenaanspraken van zelfstandigen
in de tweede pijler opgebouwd zijn toen zij werknemer waren. De regering kan dit bevestigen.
Zelfstandigen hebben namelijk beperkt toegang tot pensioenregelingen in de tweede
pijler: zij kunnen als gewezen deelnemer de pensioenregeling op vrijwillige basis
voortzetten, of zij zijn verplicht aangesloten bij een beroepspensioenregeling of
bedrijfstakpensioenregeling wanneer de verplichtstelling ervan ook zelfstandigen omvat.
Personen die werkzaam zijn als zelfstandige kunnen daarnaast echter ook werknemer
zijn en zodoende pensioen opbouwen in de tweede pijler. DNB is nagegaan welk aandeel
van de zelfstandigen actief pensioen opbouwt in de tweede pijler. Dit betreft 18%
van de zelfstandigen (in 2020). Dit zijn zowel personen die werkzaam zijn als zelfstandige,
als zelfstandigen die ook werknemer zijn. Exclusief de zelfstandigen die ook werknemer
zijn betreft dit 6% van de zelfstandigen (in 2020).
De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan, net als de leden
van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie, van mening te zijn dat het een probleem
is dat een grote groep werkende geen pensioen opbouwt, en dat dit wetsvoorstel dit
probleem niet oplost. De leden van de fractie van de PvdA en van de fractie van GroenLinks
vragen of dit betekent dat de regering andere problemen met betrekking tot pensioenen
belangrijker vindt, en zo ja, welke problemen de regering belangrijker vindt. De regering
is niet van mening dat het probleem dat niet genoeg werkenden pensioen opbouwen ondergeschikt
is. Met de stelselherziening beoogt de regering te komen tot andere pensioencontracten,
waarin meer ruimte is om te sturen op een koopkrachtig pensioen en wat leidt tot meer
persoonlijke en transparantere pensioenen. Gelijktijdig wordt met sociale partners
het aanvalsplan witte vlek uitgevoerd, wordt met de verruiming van de derde pijler
aanmerkelijk meer ruimte voor zzp’ers om voor pensioen te sparen bewerkstelligd en
komen er meer mogelijkheden voor zzp’ers om vrijwillig aan te sluiten bij pensioenregelingen
in de tweede pijler.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke concrete maatregelen uit
het aanvalsplan worden uitgevoerd die gericht zijn op de flexibele arbeidsmarkt en
het pensioenbewustzijn van jonge mensen. In het aanvalsplan is geadviseerd om de wachttijd
in de uitzendsector te verkorten van 26 gewerkte weken naar 8 gewerkte weken, dit
richt zich specifiek op uitzendkrachten op de arbeidsmarkt, wat het meer flexibele
deel van de arbeidsmarkt betreft. Dit is reeds geïmplementeerd door het pensioenfonds
in de uitzendsector. De arbeidsmarkt aanpak en de balans tussen vast en flexibel is
verder geen onderdeel van het aanvalsplan. De verwachting is wel dat de uitwerking
hiervan gevolgen zal hebben voor deelname aan pensioenregelingen. Acties 1 (campagne
pensioenbewustzijn), 19 (meld- en informatiepunt voor werkgevers en werknemers), 20
(belang van pensioen: Pensioen3daagse) en 21 (attendering door werkgever) uit het
aanvalsplan richten zich op pensioenbewustzijn. Dit is niet enkel gericht op pensioenbewustzijn
van jonge mensen. Op dit moment werkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
aan specifieke middelen die gebruikt gaan worden bij de publiekscommunicatie over
de invoering van de nieuwe pensioenregels. Die middelen zijn er op gericht om pensioenbewustzijn
onder alle groepen in de samenleving te vergroten en zullen worden ingezet voorafgaand
aan de wijzigingen in het pensioenstelsel. Dit wordt gedaan in samenwerking met onder
andere vakbonden, werkgeversorganisaties, pensioenuitvoerders en stichting Lezen en
Schrijven. Bij deze voorbereidingen worden drie doelgroepen onderscheiden:
• Werkend Nederland van 18 tot 55 jaar;
• Bijna gepensioneerden vanaf 55 jaar;
• Reeds gepensioneerden.
Deze indeling is op hoofdlijnen en zal in consultatie met relevante partijen nog nader
worden verfijnd. Denk aan mensen die geen pensioen opbouwen via de werkgever, deelnemers
met een verzekerde regeling of jongeren die (nog) niet of minder participeren op de
arbeidsmarkt. Dit is uitgebreider toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag
bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen en meer recentelijk, de beantwoording van
het schriftelijk overleg over de witte vlek op pensioengebied.7
Ook vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen dat er permanent aandacht moet
zijn om jongeren bewust te maken van de lange termijn invloed van keuzes op jonge
leeftijd. De regering gaat in dit geval vooral nader in op pensioenbewustzijn. Het
is van groot belang dat het pensioenbewustzijn onder jongeren toeneemt. Een groter
pensioenbewustzijn onder jongeren, en in de maatschappij in den brede, kan helpen
om ervoor te zorgen dat werknemers en werkgevers onderling vaker afspraken maken over
aanvullend pensioen, aangezien het ook bij mensen hoog op de agenda staat. De noodzaak
voor pensioenbewustzijn is wat de regering betreft geen tijdelijk fenomeen, maar juist
een aanpak van lange adem. Daarbij geldt wel dat de regering voor de transitie en
voor het aanpakken van de witte vlek nu, samen met sociale partners, meer zal doen
om het pensioenbewustzijn toe te laten nemen.
Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie in het licht van pensioenbewustzijn
op jonge leeftijd en het feit dat pensioenopbouw aan het begin van het werkzame leven
een zwaarder gewicht heeft of een leeftijdsgrens van 18 jaar, in plaats van de huidige
21 jaar, logischer is, eventueel met toevoeging van een drempelbedrag voor pensioengevend
loon. Vooropgesteld geldt dat de huidige grens niet noodzakelijkerwijs 21 jaar hoeft
te zijn voor het opbouwen van pensioen. Werkgevers hebben de mogelijkheid om werknemers
tot 21 jaar geen pensioenregeling aan te bieden die zij aan oudere werknemers wel
aanbieden. Niet in alle pensioenregelingen wordt hier gebruik van gemaakt. De regering
beziet momenteel of het wenselijk is de wetgeving op dit punt aan te passen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt waarom in het wetsvoorstel veel wordt gesproken
over nominaal pensioen terwijl juist behoud van koopkracht (lees: indexering) mede
het doel van deze wetswijziging is na vele jaren indexatie te hebben misgelopen. De
regering herkent zich niet in de stelling dat in het wetsvoorstel veel wordt gesproken
over nominaal pensioen. De term nominaal wordt in het wetsvoorstel enkele keren gebruikt
in relatie tot het begrip beschermingsrendement. Het zogenoemde beschermingsrendement
is in de solidaire premieregeling een instrument om het renterisico te kunnen beheersen.
Afhankelijk van de risicohouding van een leeftijdscohort kan hier in meer of mindere
mate gebruik van worden gemaakt. Dat betekent echter niet dat wordt gestuurd op nominale
pensioenuitkeringen. Naast het zogenoemde beschermingsrendement bieden de pensioencontracten
ook ruimte voor het nemen van risico en het bijbehorende overrendement, waarmee gestuurd
kan worden op koopkrachtbehoud. Al met al biedt het nieuwe pensioenstelsel aan sociale
partners en andere contractspartijen meer ruimte voor een eigen afweging tussen risico
en zekerheid en voor stabiele afspraken over de kosten in relatie tot de pensioenambitie.
Het lid Omtzigt vraagt hoe het kan dat DNB een eigen invulling geeft aan de scenarioset
die de Commissie Parameters geadviseerd heeft. DNB is op basis van artikel 23b van
het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen verantwoordelijk voor het publiceren
van een uniforme scenarioset die pensioenfondsen in het huidige stelsel verplicht
zijn te gebruiken bij de haalbaarheidstoets en de uniforme rekenmethodiek. In de toelichting
op dit besluit is tevens opgenomen dat de scenario’s die DNB beschikbaar stelt gebaseerd
zijn op het KNW-model (Koijen-Nijman-Werker-model) zoals geadviseerd door de Commissie
Parameters. De Commissie Parameters brengt minimaal eens per vijf jaar een onafhankelijk
oordeel uit over de uniforme scenarioset.
Vervolgens geeft het lid Omtzigt aan dat volgens het nieuwsbericht van DNB de voormalig
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid DNB heeft verzocht om zo nodig maatregelen
te nemen. Het lid Omtzigt wil graag weten of dat een vrijbrief is aan DNB om aanpassingen
te doen, die zoveel en in het nieuwe stelsel nog veel meer impact hebben op de deelnemers.
Het verzoek van de voormalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan DNB
om de uniforme scenarioset nader te beschouwen, was naar aanleiding van signalen uit
de pensioensector dat de gemiddelde rente in de scenariosets op dat moment te hoog
lag. Daarbij is door mijn voorganger aan DNB gevraagd zo nodig maatregelen te nemen
binnen de bevoegdheden die DNB daarvoor heeft, waarbij als uitgangspunt het advies
van de Commissie Parameters 2019 gold. DNB heeft als onafhankelijk toezichthouder
na beoordeling van de praktijksignalen het besluit genomen. De aanpassingen zoals
gedaan door DNB staan in principe los van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel.
De Commissie Parameters is momenteel bezig met een nieuw onderzoek naar onder andere
het model voor en de kalibratie van de scenario’s met het oog op het nieuwe pensioenstelsel
en de transitie daarnaartoe.
Het lid Omtzigt vraagt hoe de regering wil waarborgen dat de economische scenariosets
ook in het wetsvoorstel toekomst pensioenen niet voor doelen worden ingezet waar ze
niet voor geschikt zijn. De regering waarborgt dat economische scenariosets worden
ingezet voor doelen waar ze voor geschikt zijn door dit wettelijk vast te leggen.
Zo worden de scenario’s van de uniforme rekenmethodiek niet voorgeschreven voor de
invulling van het strategisch en feitelijk beleggingsbeleid van specifieke pensioenfondsen,
zodat de keuze van risicoprofiel van de beleggingsportefeuille en de mate van renteafdekking
niet door deze methodiek wordt beïnvloed.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering een lijst kan geven van doelen waarvoor de economische
scenariosets gebruikt worden en waarvoor ze volgens de regering geschikt zijn. De
regering heeft in het wetsvoorstel toekomst pensioenen limitatief opgesomd voor welke
doelen uniforme scenariosets moeten worden gebruikt en voor welke doelen het pensioenfonds
eigen ALM-analyses mag gebruiken. Dit wordt op pagina 29 tot en met 31 van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel nader toegelicht.
Het lid Omtzigt merkt op dat een wijziging van de risicovrije rente door de Commissie
Parameters of DNB directe impact heeft op het beschermingsrendement. Het lid Omtzigt
vraagt of de regering zich hiervan bewust is, en dit wenselijk acht. De regering onderkent
dat een wijziging van de risicovrije rentetermijnstructuur invloed heeft op de mate
van beschermingsrendement die binnen de solidaire premieovereenkomst wordt toebedeeld
op basis van vóóraf vastgelegde toedelingsregels. Dat is ook zo beoogd. Bij een rentestijging
wordt kapitaalgedekt pensioen goedkoper, dus zal minder beschermingsrendement nodig
zijn, voor zover ex ante beschermingsrendement is toebedeeld. Bij een rentedaling,
zal juist meer beschermingsrendement nodig zijn. Het is echter niet zo dat DNB de
risicovrije rente naar believen kan wijzigen. Zowel de huidige regelgeving als het
wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen bepalen dat DNB een risicovrije rentermijnstructuur
beschikbaar moet stellen op basis van actuele marktgegevens. Ook de Commissie parameters
heeft een specifieke, nauw omschreven wettelijke taak op het vlak van waarderingsgrondslagen,
namelijk het geven van een oordeel over de technische uitwerking van de grondslagen
voor de waardering van pensioenverplichtingen met een lange termijn; concreet de invulling
van een UFR-methode. Deze methode houdt in dat bij risicovrije rentes met een looptijd
vanaf 30 jaar geleidelijk – met het toenemen van de looptijd – het (voortschrijdend)
120-maands gemiddelde van de 30-jaars forward rate in de actuele risicovrije rente
wordt meegewogen, omdat de markt voor risicovrije rentes bij looptijden vanaf 30 jaar
minder liquide en betrouwbaar wordt, zo heeft de Commissie Dijsselbloem na onderzoek
vastgesteld. Hier is dus sprake van een objectieve grond om van actuele marktdata
af te wijken. Wel worden dan marktdata uit het verleden gebruikt die ook niet meer
aangepast kunnen worden door een externe partij. Een wijziging van de risicovrije
rentetermijnstructuur door marktontwikkelingen leidt niet tot herverdeling, omdat
daarmee ook de actuele kostprijs van een uit te keren euro (toekomstig) pensioen feitelijk
is veranderd.
Het lid Omtzigt vraagt of het wenselijk is dat de economische scenarioset (de P-set)
het beleggingsbeleid van pensioenfondsen gaat bepalen. De regering heeft in het wetsvoorstel
aangegeven dat bij de invulling van het beleggingsbeleid eigen ALM-analyses gebruikt
mogen worden.
Het lid Omtzigt wijst erop dat er met de Wet toekomst pensioenen naast de huidige
bekende economische scenariosets ook een risiconeutrale set nodig is voor het bepalen
van netto profijt effecten en de VBA methode voor invaren. Daarbij wordt met verwijzing
naar verschillende studies gesteld dat deze effecten sterk worden beïnvloed door aannames
in de economische scenariosets, bijvoorbeeld inzake de inflatieontwikkelingen. Ook
wordt verwezen naar de technische werkgroep economische scenario’s die aangeeft dat
er model- en parameter onzekerheid zit in zowel de P- als de Q-scenario’s. Zij adviseren
de nieuwe Commissie Parameters de modelkeuze en invloed van parameters op de uitkomsten
voor verschillende toepassingen van de economische scenario’s in kaart te brengen.
Het is volgens de technische werkgroep aan de wetgever om aan te geven hoe om te gaan
met die onzekerheid. Het lid Omtzigt constateert dat de wetgever dus niet zomaar naar
een uitkomst van de Commissie Parameters kan wijzen, zonder nadere onderbouwing omtrent
het omgaan met model- en parameter onzekerheden en vraagt hoe de regering van plan
is om hiermee om te gaan.
De regering merkt op dat de Commissie Parameters is gevraagd om, aan de hand van het
rapport van de technische werkgroep, een advies uit te brengen over de te hanteren
P- en Q-scenario’s. De technische werkgroep heeft geadviseerd dat de commissie de
invloed van model- en parameteronzekerheid op de uitkomsten van de verschillende wettelijke
toepassingen van de P- en Q-scenario’s in kaart brengt. De commissie kan inzichten
over de omgang met model- en parameteronzekerheid in haar advies opnemen. Het is aan
de commissie om de vormgeving van deze inzichten te bepalen. Met de inzichten die
de commissie in haar advies opneemt, zal de regering vervolgens besluiten nemen over
hoe om te gaan met de model- en parameteronzekerheid. De regering schrijft door middel
van een algemene maatregel van bestuur de scenariosets en parameters wettelijk voor
en DNB publiceert deze. Tenslotte wijst de regering erop dat indien de inzichten van
de commissie daar aanleiding toe geven in lagere regelgeving nadere regels kunnen
worden gesteld met betrekking tot de omrekenmethoden.
Het lid Omtzigt wil graag weten of de fiscale premiegrens nog kan wijzigen als de
nieuwe economische scenariosets naar aanleiding van het advies van de Commissie Parameters
na de zomer beschikbaar komen. In principe zal de premiegrens in ieder geval tot 2037
op 30% blijven. Slechts als de rendementsverwachtingen als gevolg van het nieuwe advies
zodanig sterk veranderen dat de premiegrens volgens het voorgestelde aanpassingsmechanisme
meer dan 5% zou afwijken, zal de premiegrens al vóór 2037 aangepast worden. Dit is
conform hetgeen is opgenomen in het pensioenakkoord.
Het lid Omtzigt vraagt zich af waarom er voor het 27e percentiel van de rendementsverwachting is gekozen om de fiscaal maximale premie
van 30% op te baseren. De premiegrens van 30% correspondeert met een reëel rendement
van 1,5%. Dit reële rendement was het 27e percentiel van de rendementsverwachting in de scenarioset van DNB in het derde kwartaal
van 2021. Rendementsverwachtingen kunnen veranderen. Met het aanpassingsmechanisme
wordt bereikt dat de fiscale ruimte meebeweegt met de rendementsverwachting zoals
ook het geval is onder het huidige systeem van opbouwbegrenzing. Door uit te gaan
van het 27e percentiel van de rendementsverwachting wordt de verbinding tussen premiegrens en
veranderende rendementsverwachtingen gemaakt.
Het lid Omtzigt wijst erop dat de regering in de eerdere beantwoording heeft verwezen
naar berekeningen van Netspar van de heren Muns, Werker en Nijman8 die de inkomenseffecten van de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel laat zien.
Het lid Omtzigt wijst erop dat in dit paper geen rekening is gehouden met rente- en
inflatierisico en wijst erop dat de impact hiervan enorm kan zijn. Daarbij wijst het
lid Omtzigt ook op eerdere doorrekeningen van het CPB.9 Het lid Omtzigt vraagt om de berekeningen opnieuw te tonen met onzekerheid in rente-
en inflatie, waarin ook scenario’s met de huidige hoge inflatie zijn meegenomen.
De regering wijst erop dat de constatering dat in Muns, Nijman en Werker (2022) rente-
en inflatierisico buiten beeld blijven deels terecht is. In de hoofdtekst van het
paper zijn deze inderdaad niet meegenomen. Dit geldt ook voor de uitkomsten die zijn
weergegeven in de tabel die is opgenomen in de beantwoording van het verslag. In de
appendix van het genoemde paper is echter wel een analyse van de effecten van renterisico
te vinden. Onder de daar gemaakte veronderstellingen is de conclusie (zie tabel 9a
op pagina 46) dat de verwachte inkomensontwikkeling in de solidaire premieovereenkomst
in de variant met meer beleggingsrisico substantieel beter is dan voor het nFTK contract,
terwijl de uitkomsten in het pessimistisch scenario vrijwel gelijk zijn. In de variant
met minder beleggingsrisico zijn de verwachte uitkomsten vrijwel gelijk maar is de
uitkomst in het pessimistische scenario voor de solidaire premieregeling beter. De
regering wijst erop dat deze uitkomst niet verrassend is. De solidaire premieregeling
maakt betere deling van renterisico mogelijk doordat niet alle risicodeling meer via
hetzelfde kanaal (de dekkingsgraad) verloopt.
De verwijzing naar de CPB publicatie en naar het paper van Muns en Werker laten zien
dat zowel in het huidige nFTK contract als in solidaire premieregeling de onzekerheid
in de koopkracht van toekomstige pensioenen groot is. Dat zegt evenwel weinig over
de vraag die in Muns, Nijman en Werker aan de orde is over de kans dat de uitkering
uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst hoger of lager zijn dan in het huidige
nFTK-contract.
Op dit moment zijn geen doorrekeningen beschikbaar waarin de uitkomsten van een nFTK
contract en de solidaire premieregeling direct worden vergeleken in een setting met
inflatierisico. Wel merkt de regering op dat zij aan DNB heeft gevraagd de komende
periode nadere gevoeligheidsanalyses op te stellen, waarbij ook zal worden ingegaan
op de impact van inflatieschokken. De regering is voornemens deze doorrekeningen voor
september met de Kamer te delen.
3. Wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel
De leden van de VVD-fractie vragen of het voor pensioenfondsen met meerdere aangesloten
pensioenregelingen, waar zowel een solidariteits- als risicodelingsreserve aangehouden
dient te worden, hier ook gewerkt mag worden met een gezamenlijke reserve voor de
diverse pensioenregelingen binnen het pensioenfonds, en als dit niet mogelijk is,
of de regering dat dan mogelijk wil maken. Voor pensioenfondsen met meerdere pensioenregelingen
is in het conceptbesluit toekomst pensioenen opgenomen dat voor elke pensioenregeling
een aparte solidariteits- als risicodelingsreserve moet worden aangehouden om verschuiving
van vermogens tussen pensioenregelingen te voorkomen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat een premiepensioeninstelling
is toegestaan om tot 15 jaar voor de pensioendatum een premie-uitkeringsovereenkomst
uit te voeren, aangezien er tot dat moment geen verschil is tussen een premie-uitkeringsovereenkomst
en een flexibele premieregeling. Ook vragen de leden van de VVD-fractie de regering
om te reflecteren op artikel 81b in het licht van de toelichting bij het amendement
Lodders. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de andere mogelijkheden van artikel 81b
voor tussentijdse waardeoverdracht in andere situaties onmogelijk wordt gemaakt. Een
premiepensioeninstelling mag geen verzekeringstechnisch risico dragen en kan dus geen
vastgestelde uitkeringen uitvoeren. Bij een premie-uitkeringsovereenkomst geldt het
recht voor een deelnemer om te kiezen voor een vaste uitkering vanaf 15 jaar voor
de pensioendatum. Omdat dit niet verenigbaar is, kunnen premiepensioeninstellingen
niet zelf een premie-uitkeringsovereenkomst uitvoeren. Daarnaast geldt dat premiepensioeninstellingen
enkel is toegestaan de waarde van de pensioenaanspraken op de pensioendatum ofwel
over te dragen aan een verzekeraar die door de premiepensioeninstelling zelf is aangewezen
ofwel, op verzoek van de deelnemer, aan een pensioenuitvoerder van diens keuze. Ook
onder het huidig wettelijk kader is het voor premiepensioeninstellingen niet toegestaan
om tussentijds om te zetten of over te dragen. Het huidige artikel 81b was, gezien
de toelichting bij het amendement Lodders, daarvoor wel bedoeld, maar voorziet, gezien
de wettekst, alleen in de mogelijkheid om het pensioenkapitaal op de pensioendatum
om te zetten naar een uitkering. Het eerste lid geeft namelijk aan dat een waardeoverdracht
mogelijk is op de datum van omzetting van de aanspraken in een pensioenuitkering.
Daarvan is feitelijk alleen sprake op de pensioendatum.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de gevolgen van niet-tijdige premiebetaling
door werkgevers. Zij vragen welke oplossing de regering ziet om bij te late premiebetaling
ook het gemiste rendement te repareren. In de nota naar aanleiding van het verslag
heeft de regering aangegeven geen nadere regels te hoeven stellen voor het principe
geen premie, wel recht. Uit het principe volgt dat bij een late of onjuiste aanmelding de deelnemer recht
heeft op de pensioenaanspraak die volgt uit de pensioenregeling. Verplichtgestelde
bedrijfstakpensioenfondsen die op dit moment al een premieregeling voeren, geven ook
uitvoering aan het principe geen premie, wel recht zonder dat daarvoor nadere regels zijn gesteld. Er zijn bij de regering hierover
geen klachten of problemen bekend, waardoor de regering op dit moment geen aanleiding
ziet om nadere regels te stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de vaststelling van het tarief voor inkoop
van collectief variabel pensioen rekening kan worden gehouden met een opslag voor
de aanwezige risicodelingsreserve, om zo te voorkomen dat er sprake is van onevenwichtigheid
bij de bestemming van de risicodelingsreserve. De regering merkt op dat de risicodelingsreserve
alleen gevuld kan worden uit premie. Een opslag bij inkoop van een variabele uitkering
voldoet niet aan deze definitie. Doel van de risicodelings- of solidariteitsreserve
is juist om via herverdeling op voorhand meerwaarde te creëren voor alle deelnemers
en pensioengerechtigden binnen een pensioenregeling. Tevens zal een deelnemer die
opbouwt in een pensioenregeling met een risicodelingsreserve tijdens de opbouwfase
al hebben bijgedragen aan de risicodelingsreserve.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom deelnemers die pensioen opbouwen bij een
premiepensioeninstelling niet de mogelijkheid krijgen om gedurende de opbouwfase met
het opgebouwde pensioenkapitaal en/of de toekomstige premies een gegarandeerde uitgestelde
uitkering (vanaf de pensioendatum) aan te kopen bij een verzekeraar. Zij geven aan
dat deze mogelijkheid immers wel bestaat in het huidige stelsel. Op basis van de Pensioenwet
is dit volgens de regering niet mogelijk, er wordt dus ook geen wijziging aangebracht
in hetgeen nu ook mogelijk is. Dit is ook nader toegelicht in antwoord op de vraag
van de leden van de VVD-fractie over artikel 81b van de Pensioenwet.
De leden van de VVD-fractie hebben nadere vragen over de twee contracten in het nieuwe
stelsel en of de premie-uitkeringsovereenkomst als modaliteit toegevoegd kan worden
aan de flexibele premieovereenkomst. Zij vragen waarom niet is overwogen om de uitzondering
van tussentijdse aanwending door verzekeraars als uitzondering in de flexibele premieregeling
op te nemen. De regering merkt op dat het belangrijkste verschil tussen de flexibele
premieovereenkomst en de premie-uitkeringsovereenkomst het keuzerecht is van een deelnemer
in de 15 jaar voorafgaand aan de AOW-gerechtigde leeftijd om te kiezen voor een vaste
uitkering (met het reeds opgebouwd pensioenkapitaal en/of nog in te leggen pensioenpremies).
Dit is niet verenigbaar met dat in de flexibele premieovereenkomst wordt belegd tot
aan de pensioendatum (de gedachte hierachter is dat pensioenuitvoerders op deze wijze
een hoger pensioen kunnen verwerven voor hun deelnemers), hierop is in de flexibele
premieovereenkomst geen uitzondering mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het een randvoorwaarde is om bij de
stelselherziening de voordelen van collectieve risicodeling te behouden. Wordt de
risicodeling niet onnodig ingeperkt en daardoor het nieuwe stelsel onnodig complex
gemaakt, zo vragen deze leden. De regering onderschrijft de doelstelling om de goede
elementen van het huidige stelsel, waaronder het collectief delen van risico’s, te
behouden. Als echter collectieve risicodeling onbegrensd zou worden toegestaan, zal
geen sprake kunnen zijn van een premieregeling met heldere persoonlijke pensioenvermogens.
In dat geval zou immers op ieder moment geld uit een persoonlijk pensioenvermogen
gehaald kunnen worden ten behoeve van andere deelnemers of pensioengerechtigden. Het
idee van het nieuwe stelsel is dat deelnemers en pensioengerechtigden transparantie
wordt geboden over de hoogte van hun persoonlijke pensioenvermogen, zoals dat ook
al bij bestaande premieovereenkomsten het geval is. Doordat het niet mogelijk is vermogen
vanuit persoonlijke pensioenvermogens te gebruiken voor het pensioen van andere deelnemers
en doordat van tevoren regels rond collectieve risicodeling via beschermingsrendementen
en collectieve reserves moeten worden vastgesteld, wordt de transparantie van het
pensioenstelsel vergroot. Hiermee wordt zowel voldaan aan voldoende collectieve en
solidaire elementen, als aan het persoonlijker en transparanter maken van het pensioenstelsel.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het eens is met de stelling dat
de evenwichtigheid van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve niet per doelstelling
moet worden bezien maar juist moet worden gekeken naar alle doelstellingen samen.
Ook in de consultatiereacties op het besluit toekomst pensioenen stelt een aantal
partijen voor om de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve als geheel te onderbouwen
op evenwichtigheid. De regering is voornemens om op dit punt het besluit aan te passen.
Voor inzicht in de evenwichtigheid van de solidariteits- of risicodelingsreserve is
een onderbouwing per doelstelling van deze reserve geen absolute noodzaak en dient
de onderbouwing van evenwichtigheid van de genoemde reserves in ieder geval op het
geheel plaats te vinden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het als een wenselijke optie ziet
om het voor pensioenfondsen die bijvoorbeeld niet willen of kunnen invaren mogelijk
te maken om geleidelijk een uitkering aan te kopen binnen het bestaande uitkeringencollectief
zodat het contract geleidelijk naar een flexibele premieregeling met vaste uitkeringsfase
groeit. Het geleidelijk inkopen van een uitkering binnen een uitkeringscollectief
op basis van een flexibele premieovereenkomst sluit niet aan bij de kenmerken van
een niet-ingevaren uitkeringsovereenkomst. Om te beginnen is in deze situatie geen
verzoek tot invaren gedaan of is besloten om niet in te varen omdat dit onevenwichtig
uitpakt voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden. In dat geval blijven
de bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten achter in de bestaande pensioenregeling,
onder het daarvoor geldende financieel toetsingskader. Het is dan ook niet wenselijk
om deze opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten geleidelijk over te laten
gaan naar de flexibele premieregeling. Dit zou namelijk ingrijpen op de keuzes die
de werkgever/ sociale partners hebben gemaakt.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een toelichting op de rol van een
stochastische analyse bij de solidariteitsreserve, en ook hoe dit in zijn werk gaat
bij de risicodelingsreserve. De evenwichtigheid van afspraken rond de reserve wordt
door uitvoerder kwantitatief en kwalitatief beoordeeld en onderbouwd. Bij de inrichting
van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve dient op voorhand te worden voorkomen
dat een bepaalde generatie binnen een pensioenregeling uitsluitend baten of lasten
draagt van de reserve, waardoor een omslagelement in het nieuwe stelsel zou worden
geherintroduceerd. Voor de kwantitatieve onderbouwing wordt gebruik gemaakt van een
scenario-analyse of een stochastisch ALM-analyse. Voor de volledigheid merkt de regering
op dat dit zowel voor de solidariteitsreserve als voor de risicodelingsreserve geldt.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering risico’s voor intergenerationele
evenwichtigheid ziet aan het vullen van de solidariteitsreserve uit premies. Betekent
dit dat er sprake is van herverdeling, zo vragen deze leden. Verder vragen zij of
de aanwezigheid van «windfall gains» bij de transitie naar een nieuw pensioenstelsel
in het geval van een solidariteitsreserve wenselijk is. Worden deze meegenomen in
de evenwichtige belangenafweging bij het invaren, zo vragen de leden van de D66-fractie.
Vooropgesteld moet worden dat de solidariteits- of risicodelingsreserve een instrument
is dat juist bedoeld is om vermogen te herverdelen tussen generaties binnen een pensioenregeling.
Daarom dienen deze reserves ook helder afgescheiden te zijn van de persoonlijke pensioenvermogens,
waarbij geen ex ante herverdeling mag optreden. Wel dient de inrichting van de solidariteits-
en risicodelingsreserve evenwichtig te zijn. Onder evenwichtigheid wordt onder meer
verstaan dat bij de inrichting van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve
op voorhand wordt voorkomen dat een bepaalde generatie binnen een pensioenregeling
uitsluitend baten of lasten heeft van de reserve. Een situatie waarbij de actieve
deelnemers uitsluitend premies betalen ter vulling van een solidariteits- of risicodelingsreserve
en pensioengerechtigden uitsluitend krijgen uitbetaald uit deze reserves, dus feitelijk
een omslagelement, is onwenselijk. De evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve
of risicodelingsreserve dient door de pensioenuitvoerder kwantitatief te worden beoordeeld
en in de besluitvorming onderbouwd. De structurele invulling van de solidariteits-
of risicodelingsreserve is geen onderdeel van de vraag of sprake is van evenwichtige
belangenafweging bij het invaren. De initiële vulling van een solidariteits- of risicodelingsreserve
is daar expliciet wel onderdeel van, omdat dit element invloed heeft op de wijze waarop
het beschikbare collectieve fondsvermogen bij invaren wordt verdeeld. Ten behoeve
van de vraag of de solidariteits- of risicodelingsreserve evenwichtig is ingevuld,
zijn kaders in de lagere regelgeving opgenomen.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom vulling van de solidariteitsreserve
vanuit de premie wenselijk zou zijn als vulling van deze reserve vanuit overrendementen
ook mogelijk is. Acht de regering het met de doelstelling van intergenerationele evenwichtigheid
wenselijk om een eventuele solidariteitsreserve waar iedereen gebruik van kan maken,
ook door iedereen te laten vullen, zo vragen deze leden. Op grond van het wetsvoorstel
is in de solidaire premieovereenkomst zowel vulling van de solidariteitsreserve vanuit
premies als vanuit overrendementen toegestaan, of een combinatie van beide. In geval
van vulling uit premies zullen deze premies binnen de solidariteitsreserve belegd
worden en op enig moment ten goede komen aan de deelnemers binnen een pensioenregeling.
De vraag wat de meest optimale invulling van de solidariteitsreserve is vanuit het
oogpunt van intergenerationele evenwichtigheid en risicodeling, kan niet in algemene
zin worden beantwoord. Dit zal onder andere afhangen van de wensen die sociale partners
op decentraal niveau hebben geformuleerd en van de specifieke omstandigheden in een
sector of bedrijf. Zoals de regering hierboven al heeft aangegeven, is het niet wenselijk
dat via de solidariteitsreserve een omslagelement in het nieuwe stelsel wordt geherintroduceerd.
Dat sluit niet uit dat de solidariteitsreserve uitsluitend uit premies gevuld kan
worden.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering de voordelen ziet van het vullen
van een eventuele risicodelingsreserve uit overrendementen. Vooropgesteld geldt dat
in de flexibele premieregeling geen sprake is van overrendementen. In de flexibele
premieregeling is er geen collectief rendement waar het beschermingsrendement vanaf
gehaald kan worden om te komen tot een eventueel overrendement. In de flexibele premieregeling
wordt weliswaar collectief belegd, maar is de toedeling van het rendement individueel.
Het vullen van een risicodelingsreserve uit rendement zou dus betekenen dat rendement
dat een individu zou toekomen gedeeltelijk afgeroomd moet worden. Daarnaast geldt
in de flexibele premieregeling dat ieder leeftijdscohort (vaak per geboortejaar) een
ander rendement toebedeeld krijgt. Een fondsbreed vulpercentage zal voor elke deelnemer
anders uitpakken, waardoor het de vraag is in hoeverre dit goed uit te leggen is naar
deelnemers toe. Dit is voor de regering reden om het niet mogelijk te maken om de
risicodelingsreserve te vullen uit rendement.
De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen dat het niet zo kan zijn dat er na
de transitie slechts één contractvorm is voor alle werknemers als door (cao)-partijen
gekozen wordt voor het contract dat in het beste belang van de werknemer is. De regering
bevestigt dit. In het nieuwe stelsel kunnen partijen kiezen uit drie contractvormen,
te weten de solidaire premieovereenkomst, de flexibele premieovereenkomst en voor
verzekeraars de premie-uitkeringsovereenkomst. Sociale partners zullen een keuze maken
naar gelang wat het beste past bij de specifieke kenmerken en omstandigheden in een
bepaalde bedrijfstak of onderneming.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om een collectieve uitkeringsfase
in de solidaire premieregeling mogelijk te maken. De regering begrijpt deze wens en
is daarom in overleg met onder meer de Pensioenfederatie over de vraag hoe een dergelijke
collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieregeling vorm zou kunnen krijgen
binnen de randvoorwaarden van het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen. Een belangrijke
wettelijke randvoorwaarde is dat geen ex ante herverdeling optreedt, waarbij eenzelfde
interpretatie van deze wettelijke voorwaarde moet worden gevolgd als bij de collectieve
uitkeringsfase van een pensioenregeling op grond van de Wet verbeterde premieregeling
en in de toekomst van een flexibele premieovereenkomst. Als aan deze wettelijke voorwaarde
wordt voldaan en de toedelingsregels passen bij de vastgestelde risicohouding, ziet
de regering geen aanleiding om de door de Pensioenfederatie voorgestelde variant voor
een collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieovereenkomst niet toe te staan.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in de flexibele premieregeling wel een rekenrente
en dekkingsgraad zijn toegestaan in de uitkeringsfase. In de flexibele premieregeling
is sprake van een scheiding tussen de opbouw- en uitkeringsfase, waarbij het opgebouwde
pensioenkapitaal op of rond de pensioendatum wordt omgezet in een uitkeringenadministratie
bij de eigen of een andere pensioenuitvoerder. Op basis van een dergelijke administratie
bestaat de mogelijkheid om met een collectief vermogen te werken. De verhouding tussen
de actuele waarde van de (toekomstige) uitkeringen en dat collectieve vermogen betekent
dat sprake is van een dekkingsgraad. In de solidaire premieovereenkomst is sprake
van een onverdeeld collectief vermogen tussen de opbouw- en uitkeringsfase met een
toedeling van rendementen en risico’s naar voor de uitkering gereserveerde vermogens
vaan deelnemers en pensioengerechtigden. Deze persoonlijke vermogens worden niet omgezet
in een uitkeringenstroom waar een collectief vermogen tegenover staat.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat bij een collectieve uitkeringsfase
het totale vermogen nog steeds als één geheel te behandelen is. Bij een technische
vormgeving van een collectieve uitkeringsfase zoals is toegestaan op grond van de
Wet verbeterde premieregeling en in de toekomst dit wetsvoorstel is dat niet het geval,
omdat daar sprake is van een omzetting van persoonlijke pensioenkapitalen in een collectief
vermogen tijdens de uitkeringsfase. Zoals eerder aangegeven analyseert de regering
momenteel of ook een andere vormgeving van de uitkeringsfase in de solidaire premieovereenkomst
mogelijk is, waarbij sprake blijft van één onverdeeld collectief vermogen voor de
opbouw- en uitkeringsfase, maar waarbij dezelfde mogelijkheden worden geboden als
in de collectieve uitkeringsfase van de flexibele premieregeling. Als wordt voldaan
aan de wettelijke randvoorwaarde dat geen ex ante herverdeling optreedt, zoals ook
geldt voor de collectieve uitkeringsfase op grond van de Wet verbeterde premieregeling,
ziet de regering geen beletsels voor uitvoering van bovengenoemde variant binnen de
kaders van het huidige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om toe te lichten dat een bottom-up
beschermingsrendement voldoet aan het uitgangspunt van een onverdeeld vermogen in
de solidaire premieovereenkomst. Een beleggingsportefeuille, die directe bescherming
biedt tegen renterisico, maakt onderdeel uit van de totale beleggingsportefeuille
van een pensioenfonds. Net als bijvoorbeeld een aandelenportefeuille, die direct rendement
genereert. Het gegeven dat meerdere beleggingscategorieën worden gehanteerd die direct
rendement opleveren, waaronder rendement ten behoeve van bescherming tegen renterisico,
staat niet in de weg aan het feit dat nog steeds sprake is van een onverdeeld collectief
vermogen in de solidaire premieovereenkomst.
De leden van de CDA-fractie vragen of het niet logischer is om de uitkeringsfase in
de solidaire premieregeling meer solidair vorm te geven dan de uitkeringsfase in de
flexibele premieregeling, omdat in de flexibele premieregeling keuzevrijheid centraal
staat en in de solidaire premieregeling solidariteit. Zoals aangegeven in eerdere
antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie analyseert de regering momenteel
of het mogelijk is om binnen de wettelijke uitgangspunten en randvoorwaarden van de
solidaire premieovereenkomst een collectieve uitkeringsfase vorm te geven. De regering
is hierover momenteel in overleg met onder andere de Pensioenfederatie en De Nederlandsche
Bank.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de mogelijkheid om niet afgedekt
renterisico uitsluitend te laten neerslaan bij gepensioneerden alsnog toegevoegd kan
worden aan het solidaire contract. Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere vragen
van de leden van de CDA-fractie is de regering momenteel in overleg met de Pensioenfederatie
om een dergelijke optie in kaart te brengen en te kunnen beoordelen op de effecten.
Als blijkt dat er geen sprake is van ex ante herverdeling, conform de eis dat er ook
geen ex ante herverdeling mag zijn in de collectieve uitkeringsfase op grond van de
Wet verbeterde premieregeling, en de toedelingsregels aansluiten bij de vastgestelde
risicohouding, ziet de regering geen beletsels om de door de leden van de CDA-fractie
beschreven variant voor een collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieovereenkomst
uit te kunnen voeren op grond van het huidige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen of de indeling in fijnmazige leeftijdscohorten
niet een theoretische benadering betreft met mogelijk problemen in de praktijk en
of het mogelijk is om leeftijdsgroepen te bundelen, zodat bijvoorbeeld gepensioneerden
één cohort vormen in de solidaire premieregeling. De indeling in leeftijdscohorten
bij toepassing van het risicopreferentieonderzoek en de vaststelling van de risicohouding
mag fijnmazig zijn, maar hoeft dat niet te zijn. Bij het risicopreferentieonderzoek
wordt de grootte van een leeftijdscohort niet voorgeschreven. Voor de risicohouding
is voorgeschreven dat een leeftijdscohort een maximale omvang heeft van vijf geboortejaren.
In afwijking hiervan kan een leeftijdscohort betrekking hebben op een groter aantal
geboortejaren indien de pensioenuitvoerder op basis van het risicopreferentieonderzoek,
de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang
is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.
Daarmee wordt de mogelijkheid van één leeftijdscohort voor gepensioneerden niet uitgesloten.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om
op voorhand geen serieuze beperkingen aan de risicohouding van gepensioneerden op
te leggen. De regering heeft ervoor gekozen de bepaling van de risicohouding voor
alle (leeftijds)groepen in het pensioenfonds op dezelfde consistente wijze tot stand te laten komen,
namelijk op basis van uitkomsten van het risicopreferentieonderzoek, deelnemerskenmerken
en wetenschappelijke inzichten. Het vaststellen van de juiste risicohouding is immers
net zo zeer in het belang van gepensioneerden als dat in het belang is van andere
leeftijdsgroepen in een pensioenregeling. Een juist vastgestelde risicohouding beschermt
ook gepensioneerden tegen het nemen van teveel of te weinig risico door de pensioenuitvoerder.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering van mening
is dat solidariteit niet meer belangrijk is op het moment dat sociale partners daar
niet voor kiezen. De regering is van mening dat solidariteit belangrijk is, maar in
de tweede pijler in verschillende gradaties geboden moet kunnen worden, afhankelijk
van de wensen van decentrale partijen en rekening houdend met de specifieke kenmerken
van een sector of onderneming. Ook de huidige tweede pijler bevat overigens dergelijke
ruimte voor decentrale partijen. Daarnaast biedt de omslaggefinancierde eerste pijler
van het pensioenstelsel al veel solidariteit.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen welk concreet probleem
zou ontstaan als er maar één type contract gefaciliteerd zou worden. Het afschaffen
van één van beide contracten zou de arbeidsvoorwaardelijke onderhandelingsvrijheid
van sociale partners ernstig beperken, zeker in vergelijking met de huidige situatie,
waar sociale partners vrij zijn om een grote verscheidenheid aan pensioencontracten
af te spreken, mits een pensioencontract maar tot een levenslange, geldelijke uitkering
leidt.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering niet
de verplichting heeft willen voorschrijven welke periodiciteit gehanteerd moet worden
bij het toedelen van rendementen en risico’s. De regering heeft ervoor gekozen om
de periodiciteit bij het toedelen van rendementen en risico’s op maximaal jaarlijks
te stellen, zodat toedelingen ook maandelijks of per kwartaal mogelijk zijn, mocht
dit wenselijker worden gevonden.
De leden van de fractie van de PvdA en van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt
dat in het nieuwe pensioenstelsel geen sprake meer kan zijn van «inkopen van pensioen»
aangezien uitkeringen worden betaald uit het eigen persoonlijke pensioenvermogen.
In premieovereenkomsten is geen sprake meer van de periodieke inkoop van pensioenaanspraken.
Opbouw vindt plaats in persoonlijke vermogens. Dat neemt niet weg dat er in het nieuwe
pensioenstelsel nog steeds sprake kan zijn van het inkopen van pensioen, bijvoorbeeld
indien op pensioendatum wordt gekozen voor een vaste uitkering of in het geval er
geshopt wordt naar een andere pensioenuitvoerder.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of bij het bepalen van
de juiste uitkeringshoogte vooral van belang is hoe groot het persoonlijk pensioenvermogen
is, en hoe hoog het verwachte rendement daarop is en of bij het projectierendement
dan niet moet worden gerekend met een daadwerkelijk verwacht rendement, in plaats
van met een risicovrij rendement. Het feit dat in de solidaire premieovereenkomst
geen sprake is van het op pensioendatum inkopen van pensioen, doet niets af aan het
feit dat met een hoger projectierendement op korte termijn meer geld wordt uitgekeerd
uit het persoonlijke pensioenvermogen ten laste van de lange termijn. Dit geldt ongeacht
de hoogte van het persoonlijke pensioenvermogen en ongeacht het daadwerkelijke beleggingsrisico
dat wordt genomen. Wel is het zo dat met een hoger beleggingsrisico in verwachting
een hoger rendement zal worden gehaald, zodat de beleggingsopbrengsten het gehanteerde
projectierendement kunnen bijhouden en de uitkeringen daardoor niet zullen dalen.
Zeker is dat echter niet. Beleggingen zijn immers risicovol en de opbrengsten kunnen
dus ook tegenvallen. Hoe lager het gehanteerde projectierendement, dus hoe prudenter
vóóraf de beleggingsopbrengsten worden ingeschat, hoe groter de kans dat de pensioenuitkeringen
zullen stijgen.
De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen een overzicht in tabelvorm
van de verschillen tussen de solidaire en de flexibele premieovereenkomsten, van verplichte
optionele elementen bij de solidaire en flexibele premieovereenkomsten waaruit de
pensioenfondsen en sociale partners een keuze moeten maken bij deze premieovereenkomsten.
De regering wil erop wijzen dat aanvullend pensioen onderdeel is van arbeidsvoorwaardelijke
afspraken tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de wetgeving een faciliterende
rol vervult op basis van de fiscale omkeerregel en deelnemers bescherming biedt op
basis van de Pensioenwet. Momenteel zijn sociale partners grotendeels vrij in de vormgeving
van een pensioenregeling, met als belangrijkste voorwaarde dat de pensioenregeling
tot een levenslange uitkering moet leiden. In het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen
wordt deze keuzevrijheid van sociale partners al enigszins beperkt, omdat alleen nog
een aantal verschillende typen premieovereenkomsten mogelijk zijn. Daarbij is in het
wetsvoorstel toekomst pensioenen een aantal belangrijke conceptuele verschillen tussen
deze pensioenovereenkomsten benoemd, maar daarbinnen zijn uiteraard ook nog keuzes
mogelijk, bijvoorbeeld ten aanzien van de premiehoogte en verschillende vormen van
pensioen die worden geboden zoals nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen.
De belangrijkste verschillen tussen de solidaire en de flexibele premieregeling zijn:
De verplichte optionele elementen waar sociale partners en pensioenfonds keuzes in
zullen maken bij de solidaire en flexibele premieregeling zijn:
1 In geval van verplichtgestelde pensioenfondsen moet het micro-langlevenrisico over
het hele collectief worden gedeeld.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven
hoe zij het gebruik van de solidariteits- en risicodelingsreserve gaat toetsen aan
algemene wettelijke doelstelling van deze reserves. Daarbij merken deze leden op dat
de regering schrijft dat zij geen uitputtende lijst van toepassingen van de solidariteits-
en risicodelingsreserve wil maken, maar dat is gekozen voor een meer algemene wettelijke
doelstelling. In dat kader vragen zij om een lijst met toepassingen van de solidariteits-
en risicodelingsreserves die niet toegestaan zijn.
De regering heeft geen uitputtende lijst van doelstellingen willen formuleren, om
te voorkomen dat sociale partners en pensioenuitvoerders op decentraal niveau afspraken
maken die evenwichtig zijn, maar niet zouden worden toegestaan, omdat deze geen onderdeel
van een uitputtende lijst van doelstellingen zijn. Om dezelfde reden wil de regering
ook geen restrictieve lijst van toepassingen formuleren die niet zijn toegestaan.
Het uitgangspunt van de regering is dat decentrale partijen zelf in staat zijn om
een solidariteits- of risicodelingsreserve voor hun specifieke situatie optimaal en
evenwichtig vorm te geven, die meerwaarde biedt voor de deelnemers in hun pensioenregeling.
In de praktijk kunnen immers altijd wenselijke en evenwichtige toepassingen worden
bedacht, die de wetgever niet in beeld heeft gehad. Het is niet mogelijk om deze werkelijkheid,
in al haar mogelijke verschijningsvormen, volledig met regels af te dekken.
Wel worden kaders gesteld waar partijen bij het gebruik van de solidariteits- of risicodelingsreserve
niet buiten mogen treden. Door middel van de solidariteits- of risicodelingsreserve
moeten financiële mee- of tegenvallers zodanig collectief gedeeld worden dat deze
risicodeling op voorhand leidt tot gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al
ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties. Om die reden is het bijvoorbeeld
niet toegestaan dat via deze reserves een omslagelement in het nieuwe stelsel wordt
geïntroduceerd, waarbij in verwachting sommige generaties alleen profiteren van en
andere generaties alleen betalen aan deze reserves. Dit wettelijke uitgangspunt is
in lagere regelgeving nader uitgewerkt door het voorschrift dat een pensioenuitvoerder
de baten en lasten van een solidariteits- of risicodelingsreserve voor verschillende
cohorten binnen een pensioenregeling dient te berekenen. Op basis daarvan onderbouwt
een pensioenuitvoerder dat deze baten en lasten in lijn zijn met de door sociale partners
geformuleerde doelstellingen van een reserve en de bovengenoemde wettelijke voorwaarden.
Het inzichtelijk maken van deze kwantitatieve effecten wordt toegelicht, waarbij de
baten en lasten voor de cohorten met en zonder de reserve worden vergeleken. Verder
dient de evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve
door de pensioenuitvoerder te worden beoordeeld en in de besluitvorming te worden
onderbouwd.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen hoe de regering gaat toetsen of
de voorgestelde uitkomsten realistisch zijn, omdat in hun ogen pensioenfondsen en/of
werkgevers een bepaalde pensioenuitkomst kunnen voorspiegelen die niet congrueert
met de premie die betaald wordt. De Autoriteit Financiële Markten houdt toezicht op
de communicatie aan deelnemers. De pensioenuitvoerder dient te zorgen voor een realistische
weergave van de pensioenuitkomst gegeven onder andere de premie-inleg. Daarbij dient
deelnemers inzicht te worden gegeven in de hoogte van de te ontvangen pensioenuitkering
op het moment van pensionering in drie voorgeschreven scenario’s op basis van een
wettelijk voorgeschreven uniforme rekenmethodiek. Naast een verwacht scenario, dient
ook inzicht gegeven te worden in de pensioenuitkomsten in een goed- en slechtweerscenario.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie lezen dat pensioenfondsen er
bij de flexibele premieregeling voor kunnen kiezen het micro-langlevenrisico te herverzekeren.
Zij vragen of de regering kan aangeven uit welke middelen in dat geval de herverzekeringspremie
betaald wordt. In het voorgestelde artikel 10b van de Pensioenwet is opgenomen dat
het sterfteresultaat (het resultaat op micro-langlevenrisico) ofwel over het gehele
of een deel van het collectief gedeeld kan worden, in het geval van niet-verplichtgestelde
pensioenfondsen of verzekeraars, of over het gehele collectief gedeeld moet worden
in het geval van verplichtgestelde pensioenfondsen. De Pensioenwet verbiedt niet dat
het micro-langlevenrisico eventueel ook deels of volledig extern verzekerd wordt.
Indien een pensioenfonds hiervoor kiest, blijft het pensioenfonds verantwoordelijk,
de verantwoordelijkheid verschuift in een dergelijk geval niet naar de verzekeraar
waar dit risico wordt ondergebracht. Het is voorstelbaar dat de verzekeringspremie
via de pensioenpremie wordt betaald.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen of het renterisico de facto niet
langer collectief gedeeld wordt op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de «directe»
methode bij het beschermingsrendement voor renterisico en wat de gevolgen zijn als
de «directe» methode wordt geschrapt. Pensioenuitvoerders kunnen in de solidaire premieregeling
kiezen tussen een beschermingsrendement op basis van de door DNB gepubliceerde nominale
rentetermijnstructuur, de «indirecte» methode, of een directe beschermingsportefeuille
tegen renterisico, de «directe» methode. In beide varianten zal altijd sprake zijn
van enige deling van renterisico, maar in geval van de «indirecte» methode kan ook
nog sprake zijn van een afwijking tussen de toebedeelde beschermingsrendementen tegen
renterisico en de mate waarin de feitelijke beleggingsportefeuille bescherming tegen
renterisico biedt. Deze afwijking leidt tot extra deling van renterisico. Teveel deling
van renterisico kan tot onbedoelde en ongewenste effecten leiden.
Eén van de redenen voor afschaffing van het huidige pensioenstelsel is dat via dekkingsgraden
gepensioneerden bloot staan aan het renterisico van jongere deelnemers. Voor jongere
deelnemers worden in een uitkeringsovereenkomst pensioenaanspraken ingekocht tegen
rentes met lange looptijden, die de afgelopen veertig jaar bijna continu zijn gedaald.
Hierdoor zijn ook dekkingsgraden gedaald, waar uiteraard ook gepensioneerden last
van hebben gehad. Om die reden wordt (te veel) deling van renterisico als onwenselijk
gezien en kan «direct» beschermingsrendement voor decentrale partijen de meest wenselijke
methode zijn. Dit is ook door partijen bij de consulatie van het wetsvoorstel aangegeven.
Te veel deling van renterisico verhoudt zich ook slecht tot een stelsel met persoonlijke
pensioenvermogens, omdat deze vermogens dan worden beïnvloed door het renterisico
dat eigenlijk aan andere deelnemers toebehoort.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen of de regering het als een optie
ziet dat het delen van macro-langlevenrisico verplicht wordt gesteld. Op grond van
het wetsvoorstel dient het macro-langlevenrisico collectief te worden gedeeld in de
solidaire premieovereenkomst. Het is aan decentrale partijen op welke wijze deze collectieve
deling invulling wordt gegeven. Dit kan via specifieke beschermingsrendementen en/of
via de solidariteitsreserve, waarbij tevens moet worden bepaald welke groepen in welke
mate worden beschermd bij een stijging van de gemiddelde levensverwachting. Het ligt
hierbij voor de hand om de pensioengerechtigden relatief veel bescherming te geven.
In de flexibele premieovereenkomst is collectieve deling van het macro-langlevenrisico
mogelijk via de risicodelingsreserve. Deze reserve is bij verplichtgestelde bedrijfstak-
en beroepspensioenfondsen een verplicht onderdeel van de flexibele premieovereenkomst
en bij overige pensioenuitvoerders optioneel.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of aanpassing van het uitkeringsverloop
en het feit dat de keuze geldt voor alle pensioengerechtigden niet met elkaar tegenstrijdig
kan zijn in verband met de diversiteit van zowel de deelnemerspopulatie en risicohouding
van deelnemers. De hoogte van het projectierendement moet afgestemd zijn op het collectieve
beleggingsbeleid en de vooraf vastgelegde toedelingsregels, zoals deze voor de groep
pensioengerechtigden door de pensioenuitvoerder zijn vastgesteld. Het beleggingsbeleid
en de toedelingsregels moeten passen bij de vastgestelde risicohouding(en) van de
pensioengerechtigden. Om bovengenoemde redenen is het wenselijk dat ook de hoogte
van het projectierendement voor de uitkeringsfase op collectief niveau door de pensioenuitvoerder
wordt vastgesteld. Indien de individuele deelnemers het uitkeringenverloop via een
aanpassing van het projectierendement zouden kunnen wijziging, bestaat het risico
dat het projectierendement van sommige pensioengerechtigden niet meer spoort met het
door de pensioenuitvoerder collectief vastgestelde beleggingsbeleid en de toedelingsregels
voor de uitkeringsfase.
De leden van de JA21-fractie geven aan te begrijpen dat pensioenuitvoerders het liefst
zo veel mogelijk collectief willen regelen maar benadrukken tegelijkertijd het belang
van het meer persoonlijk maken van het pensioen in de tweede pijler. De leden vragen
zich hoe deze doelstelling past bij elementen die het terugziet in een vraag van het
ABP, zoals een collectieve uitkeringsfase in de solidaire premieregeling of het niet
hoeven communiceren over persoonlijke pensioenvermogens aan pensioengerechtigden.
De regering merkt op dat het in de huidige wetgeving materieel al mogelijk is om in
de solidaire premieregeling gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen te bereiken.
Dat kan door individuele beschermings- rendementen volledig toe te delen, zodat alle
uitkeringen op basis daarvan immuun zijn voor renteschommelingen. Vervolgens kan via
overrendementen aandelen- en renterisico aan gepensioneerden worden toebedeeld.
De regering is momenteel nog in overleg met de pensioensector over een variant voor
de uitkeringsfase van de solidaire premieovereenkomst, waarbij gelijke aanpassingen
van uitkeringen mogelijk zijn in combinatie met een gerichte toedeling van beschermingsrendement
tegen renterisico binnen de wettelijke kaders van het huidige wetsvoorstel, waardoor
uitsluitend gepensioneerden deels aan renterisico kunnen worden blootgesteld. Als
deze variant voldoet aan de wettelijke kaders, ziet de regering geen beletsels om
deze variant straks in de praktijk toe te passen. Ook het creëren van een meer stabiele
uitkering is binnen de huidige wetgeving mogelijk, door aanpassingen van de uitkering
te spreiden over de tijd met het eigen, persoonlijke pensioenvermogen.
De leden van de JA21-fractie vragen of mag worden verondersteld dat de individuele
benadering van pensioenen de komende jaren naar de achtergrond gaat verdwijnen, vanwege
de druk om pensioenen vanuit de collectieve invalshoek te blijven benaderen. Volgens
de regering is dit geenszins het geval. Een doelstelling van de Wet toekomst pensioenen
blijft om het arbeidsvoorwaardelijk pensioen voor de deelnemer transparanter en meer
persoonlijk te maken. Dat gebeurt onder meer door het inzichtelijk maken van een persoonlijk
pensioenvermogen, het gericht toedelen van rendementen naar persoonlijke vermogens
en het afschaffen van de doorsneesystematiek. Ook moet het pensioen beter aansluiten
bij de veranderde arbeidsmarkt en daar dus beter inspelen op de individuele situatie.
De regering merkt wel op dat enkele collectieve en solidaire aspecten van het huidige
stelsel, zoals het collectief delen van risico’s, behouden blijven, juist om de huidige
sterke aspecten van ons stelsel te handhaven.
De leden van de Volt-fractie willen graag weten hoe het complexe overgangsrecht voor
het partnerpensioen past binnen de doelen van het wetsvoorstel om overgangsrecht zo
veel mogelijk te vermijden of te beperken en hoe dit paste bij de doelen van invaren
om het collectief bij elkaar te houden, samen voordelen te genieten van het nieuwe
pensioenstelsel en eenvoudige communicatie te hebben over één pensioenstelsel en zorg
te dragen voor uitvoerbaarheid en het beperken van kosten voor de pensioenuitvoering.
Een stelselherziening met een dergelijk formaat als de herziening van het nieuwe pensioenstelsel
gaat onherroepelijk gepaard met overgangsrecht. Overgangsrecht heeft ook een belangrijke
functie in het beschermen van bestaande rechten. Het vermijden of beperken van overgangsrecht
is voor de regering daarmee geen doel op zich. Specifiek voor het partnerpensioen
geldt dat overgangsrecht noodzakelijk is ter bescherming van de (ex-) partner van
de (gewezen) deelnemer. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
toegelicht kan het ontbreken van overgangsrecht ertoe leiden dat de (ex-) partner
van een (gewezen) deelnemer bij overlijden voor de pensioendatum onevenredig benadeeld
wordt omdat er geen partnerpensioen tot uitkering komt terwijl er jarenlang wel partnerpensioen
was opgebouwd in het huidige pensioenstelsel. Uiteraard is er in de vormgeving van
het overgangsrecht ook oog voor uitvoerings- en communicatieaspecten, de belangen
van de deelnemers mogen hierbij echter niet uit het oog verloren worden.
De leden van de Volt-fractie zien graag dat de regering toelicht waarom ervoor gekozen
is de partner in het wetsvoorstel een sterkere garantie te bieden bij invaren dan
de (gewezen) deelnemer zelf. Eveneens willen de leden van de betreffende fractie weten
hoe dit te billijken is met het uitgangspunt dat pensioen in zijn algemeenheid in
de eerste plaats dient als inkomen voor de gepensioneerde deelnemer. De regering deelt
niet het standpunt van de leden van de Volt-fractie wanneer zij aangeven dat partners
een sterkere garantie hebben bij invaren dan de (gewezen) deelnemer zelf. De regering
hecht er echter wel aan dat, in het belang van de partner, er dekking blijft bestaan
voor de tot het moment van transitie opgebouwde partnerpensioen-aanspraken ter dekking
van het risico op overlijden voor pensioendatum. Zoals in eerdere antwoorden toegelicht
kan deze aanspraak op het moment van uitkeren zowel variabel als vastgesteld zijn.
Deze bescherming kan alleen in de vorm van overgangsrecht verleend worden, omdat de
partner van de (gewezen) deelnemer een afgeleid recht heeft en daardoor zelf geen
direct belanghebbende is bij de transitie, maar wel direct nadeel kan ondervinden
van de transitie. Ook de stelling van de leden van de Volt-fractie dat pensioen in
zijn algemeenheid in de eerste plaats dient als inkomen voor de gepensioneerde deelnemer
deelt de regering niet. Pensioen biedt een inkomensvervanging op verschillende momenten:
wanneer men de pensioengerechtigde leeftijd bereikt ontvangt men pensioen ter vervanging
van het inkomen uit loon, wanneer men overlijdt biedt het partnerpensioen een inkomensvervanging
voor de partner en wanneer men arbeidsongeschikt raakt kan een arbeidsongeschiktheidspensioen
dienen als inkomen. Naar mening van de regering prevaleert de ene pensioensoort echter
niet boven de andere pensioensoort.
De leden van de Volt-fractie willen graag weten of het niet simpeler zou zijn en meer
in lijn met de doelen van het wetsvoorstel om te werken met een restitutievariant
voor partnerpensioen voor de partner en ex-partner, zodat complex overgangsrecht kan
worden vermeden. In de memorie van toelichting is in hoofdstuk 16 toegelicht dat de
regering een bepaalde vorm van restitutie bij het einde van de dienstbetrekking heeft
overwogen. In die situatie blijft bij einde dienstbetrekking het opgebouwde pensioenkapitaal
beschikbaar voor de nabestaande om, indien de gewezen deelnemer overlijdt voor de
pensioendatum, een nabestaandenpensioenuitkering aan te kopen. Zoals toegelicht ziet
de regering verschillende bezwaren bij het toestaan van een restitutievariant. Zo
kan een restitutiepolis leiden tot schijnzekerheid bij de nabestaande, op voorhand
is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn.
Maar belangrijker nog, het toestaan van een restitutiepolis leidt niet tot de beoogde
en gewenste uniformiteit voor het nabestaandenpensioen. Om deze redenen heeft de regering
dan ook niet gekozen voor het toestaan van een restitutiepolis ter vermindering van
de risico’s bij einde dienstverband.
De leden van de Volt-fractie vragen waarom het advies van de Stichting van de Arbeid
om meer maatwerk toe te staan in het partnerpensioen niet meteen is overgenomen bij
de herziening van het stelsel voor partnerpensioen. Daarnaast vragen de betreffende
leden wanneer de analyse van het ministerie hierover gereed is. De uitwerking van
maatwerk in het partnerpensioen kost meer tijd dan vooraf werd ingeschat, ondermeer
vanwege uitvoeringsaspecten. Zodra het voorstel rondom het maatwerk gereed is, zal
dit aan uw Kamer worden toegestuurd.
De leden van de Volt-fractie vragen in hoeverre de drie verschillende parameters in
het levenscyclusmodel gebruikt worden bij de bepaling van de risicohouding en of niet
beter aangesloten kan worden bij het levenscyclusmodel. De risicohouding wordt bepaald
op basis van deelnemerskenmerken, wetenschappelijke inzichten en de uitkomsten van
het risicopreferentieonderzoek. De levencyclus theorie is slechts één van de mogelijke
wetenschappelijke inzichten die kan worden gebruikt bij het bepalen van de risicohouding.
Hiermee kunnen eventueel correcties worden aangebracht ten opzichte van de uitkomsten
van het risicopreferentieonderzoek. In de regelgeving is opgenomen dat een levenscyclusmodel
moet worden gevolgd in de zin dat risico moet worden afgebouwd met het toenemen van
de leeftijd.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de regering met cijfermatige voorbeelden
kan aangeven bij welke rendementen voor de cohorten ouderen koopkrachtbehoud realistisch
te verwachten is met bijbehorende structurele inflatie van bijvoorbeeld 2, 4 en 6%
en welke beleggingsmix daar volgens de regering bij hoort. De regering heeft hiervoor
een eenvoudig rekenvoorbeeld opgesteld waarbij voor drie verschillende beleggingsmixen
het verwachte jaarlijkse rendement is berekend. Hierbij is uitgegaan van een verwacht
aandelenrendement van 5,6% (conform het advies commissie parameters uit 2019) en een
risicovrije rente van 1,7% (betreft de 30-jaars rente in rentetermijnstructuur zoals
gepubliceerd door DNB op 31 mei 2022). Hieruit blijkt dat de verwachte nominale stijging
van de pensioenuitkering afdoende is om 2% inflatie op te vangen, maar dat bij een
verwachte inflatie van 4 of 6% de pensioenuitkeringen in reële termen zullen dalen.
De regering merkt daarbij op een langdurige inflatie van 4% of 6% gegeven de Europese
inflatiedoelstelling van rond de 2% uitzonderlijk en niet te verwachten is. Ook is
zichtbaar dat bij een beleggingsmix die sterker inzet op aandelen een hoger verwacht
rendement te halen is. Hier staat echter tegenover dat de pensioenuitkering dan meer
vatbaar is voor tegenvallende rendementen op aandelen.
Verwachte nominale en reële ontwikkeling van jaarlijkse pensioenuitkering gegeven
verschillende beleggingsmixen
Beleggingsmix uitkeringsfase (obligaties/ aandelen)
Verwachte jaarlijkse nominale stijging pensioenuitkering
Verwachte jaarlijkse reële ontwikkeling pensioenuitkering
2% inflatie
4% inflatie
6% inflatie
50/50
3,55%
1,55%
– 0,45%
– 2,45%
60/40
3,14%
1,14%
– 0,86%
– 2,86%
70/30
2,73%
0,73%
– 1,27%
– 3,27%
Bij dit eenvoudige rekenvoorbeeld zijn de volgende opmerkingen te maken:
• In dit rekenvoorbeeld is geen rekening gehouden met de volatiliteit van de beleggingsrendementen.
In de praktijk zullen de werkelijke rendementen in het ene jaar hoger zijn dan de
verwachtingen en in het andere jaar lager. De contracten kennen in de uitkeringsfase
verschillende instrumenten om deze volatiliteit te beperken, zoals het spreiden van
mee- en tegenvallers in de tijd en de inzet van de solidariteits- of risicodelingsreserve.
Daarnaast zal blijken dat de volatiliteit bij een beleggingsmix met een kleiner aandelendeel
aanzienlijk beperkter zal zijn.
• Bij situaties met tijdelijk hogere inflatie kan (afhankelijk van de afspraken die
daarover zijn gemaakt) de solidariteits- of risicodelingsreserve worden ingezet om
negatieve schokken in reële termen te ondervangen.
• Bij een structureel hoge inflatie en (relatief) lage rendementen zullen de pensioenverwachtingen
in reële termen dalen, zowel voor gepensioneerden als voor actieven.
• Het rekenvoorbeeld ziet enkel op de verwachte ontwikkeling van de aanvullende pensioenuitkering.
Dit is niet het gehele inkomen van gepensioneerden. Voor de gemiddelde gepensioneerden
bestaat het inkomen voor de helft uit AOW en de helft uit aanvullend pensioen. Daarnaast
kan binnen het huishouden ook sprake zijn van ander inkomen, denk bijvoorbeeld aan
het inkomen van een ander huishoudlid of toeslagen. De ontwikkeling van al deze factoren,
en additionele factoren zoals fiscaal beleid, heeft invloed op de totale koopkrachtontwikkeling
waarbij de mate waarin per huishouden kan verschillen.
Het lid van de fractie Den Haan heeft kennisgenomen van de indelingen van de deelnemers
naar leeftijdscohorten met op o.a. lifestyle gebaseerde beleggingen en risicohouding.
Dit zal veelal betekenen dat de gepensioneerden hoofdzakelijk in vastrentende waarde
zal beleggen en zeer beperkt in zakelijke waarden, lees: aandelen. Uitgaande van bijvoorbeeld
20% zakelijke waarden zal er nauwelijks overrendement zijn om inflatie te dekken.
Dat betekent dat koopkrachtbehoud, zeker met de doelstelling van de Europese Centrale
Bank (ECB) de inflatie tenminste op het niveau van 2% te houden, nauwelijks gehaald
kan worden, en bij hogere inflatie illusoir is, tenzij door overdracht van rendement
via de solidariteits- of risicodelingsreserve ofwel intergenerationele overdracht.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of het omzetten van zakelijke waarden naar
vastrentende waarde in een periode van stijgende rente risico verhogend is als de
leeftijd vordert op het moment dat de lifecycle theorie wordt gevolgd. In beginsel
geldt inderdaad dat bij een stijgende rente de waarde van vastrentende waarden zal
dalen. Voor het vaststellen van de risicohouding geldt echter dat er niet alleen op
basis van één wetenschappelijk inzicht tot een beleggingsbeleid gekomen zal worden.
Er zijn verschillende waarborgen ingebouwd om de risicohouding adequaat vast te kunnen
stellen en zo tot een passend beleggingsbeleid te kunnen komen. De inzichten vanuit
de lifecycle theorie kunnen daar onderdeel van zijn, maar zullen, zoals het lid van
de fractie Den Haan ook aangeeft, niet statisch overgenomen worden. Verder wijst de
regering er op dat het beleggingsbeleid gericht moet zijn op de lange termijn, omdat
pensioen in een periode van decennia wordt opgebouwd. Weliswaar stijgt de rente nu,
maar de afgelopen veertig jaar is sprake geweest van een vrijwel continue daling.
De toekomstige ontwikkeling van de rente is niet te voorspellen, zo heeft de geschiedenis
bewezen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af waarom een risicopreferentieonderzoek
niet als te bezwarend wordt gezien, terwijl het afschaffen van het individueel bezwaarrecht
en het bieden van keuzemogelijkheden wel belastend voor deelnemers is. De regering
merkt op dat het hier twee verschillende grootheden betreft. Een risicopreferentieonderzoek
moet realistisch zijn binnen de pensioencontext, maar geeft pensioenuitvoerders wel
de mogelijkheid om bepaalde zaken te simplificeren, zolang de risicobereidheid goed
gemeten kan worden. Daarnaast wordt de risicohouding niet uitsluitend op basis van
de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek vastgesteld, maar zijn bijvoorbeeld
ook deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten relevant.
Het lid Omtzigt en de leden van de fractie van het CDA vragen of de solidariteitsreserve
ook op de manier zoals voorgesteld door Ortec Finance gevuld en aangewend kan worden,
mits de verdere invulling van de reserve voldoende evenwichtig is. In de solidaire
premieregeling is een invulling zoals Ortec Finance die heeft voorgesteld mogelijk
mits de verdere invulling van de reserve voldoende evenwichtig is conform de wettelijke
regels, de regels van onttrekking uit de solidariteitsreserve vóóraf zijn vastgelegd
en mits de solidariteitsreserve niet groter wordt dan 15% van het totale vermogen.
Tevens dient beoordeeld te worden of een maximale vulling van de solidariteitsreserve
op het moment van invaren evenwichtig uitpakt. Een maximale vulling van de solidariteitsreserve
op dat moment zal immers herverdelende effecten hebben, die ten laste komen van de
persoonlijke pensioenvermogens.
Het lid Omtzigt vraagt zich af of overwogen is om alsnog richting een enkel contract
in het wetsvoorstel te werken, waarbij hij ervan uitgaat de regering zou hebben geconcludeerd
dat de flexibele premieregeling met een risicodelingsreserve een hogere mate van solidariteit
in zich draagt dan de solidaire premieovereenkomst. Het uitgangspunt van het lid Omtzigt
dat de regering deze conclusie zou hebben getrokken, klopt niet. Het feit dat de risicodelingsreserve
uitsluitend uit premies kan worden gevuld, betekent niet dat de risicodelingsreserve
uitsluitend uitdeelt aan pensioengerechtigden. Voor het realiseren van intergenerationele
risicodeling is het bijvoorbeeld nodig dat de risicodelingsreserve ook uitkeert aan
actieve deelnemers om welvaartswinst te genereren. Bovendien wordt de mate van solidariteit
niet alleen bepaald door de vulregels van de solidariteits- of risicodelingsreserve,
maar ook door andere kenmerken van een pensioenregeling. Zo moet bijvoorbeeld het
macro-langlevenrisico in de solidaire premieovereenkomst verplicht collectief gedeeld
worden, terwijl dat in de flexibele premieovereenkomst niet het geval is. Verder is
de risicodelingsreserve bij de flexibele premieovereenkomst optioneel, met uitzondering
van verplichtgestelde bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen, terwijl de solidariteitsreserve
een integraal onderdeel is van de solidaire premieovereenkomst. De regering vindt
het van belang dat decentrale partijen dergelijke keuzeopties tussen en binnen contracten
hebben, waardoor zij een pensioenregeling zodanig kunnen inrichten dat deze het beste
past bij de kenmerken van hun deelnemers en de specifieke kenmerken van een sector
of onderneming. Die behoefte blijkt ook uit de verscheidenheid van soorten pensioenregelingen
die in het huidige stelsel voorkomen.
Het lid Omtzigt vraagt of aangegeven kan worden hoe een pensioenfonds met de risicodelingsreserve
«goede» risico’s kan delen. Daarnaast vraagt het lid Omtzigt hoe de huidige vul- en
verdeelregels in materiële zin kunnen bijdragen aan het ook voor «slechte» risico’s
betaalbaar houden van de pensioenregeling. Het delen van bepaalde risico’s via de
risicodelingsreserve kan tot welvaartswinst leiden. Om te beginnen stelt de werkgever
of stellen de sociale partners vast welke doelen zij nastreven met de risicodelingsreserve.
Hierbij wordt rekening gehouden met de kenmerken van de werknemers, gewezen deelnemers
en gepensioneerden. Deze doelen zijn er op gericht om «goede» en/of «slechte» risico’s
te delen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het delen van het macro-langlevenrisico
tussen de opbouw- en uitkeringsfase of het dempen van schommelingen in de pensioenuitkomsten.
Vervolgens draagt de pensioenuitvoerder zorg voor de technische en financiële inrichting
van de risicodelingsreserve, de vul- en verdeelregels, waarbij rekening wordt gehouden
met het feit dat risicodelingsreserve alleen uit premie, betaald door de actieven,
gevuld kan worden.
Het lid Omtzigt vraagt de regering te reflecteren op het draagvlak, gegeven de huidige
restricties op de vul- en verdeelregels van de risicodelingsreserve. De werkgever
kan of de sociale partners kunnen er voor kiezen om bepaalde risico’s via de risicodelingsreserve
te delen aangezien dit tot welvaartswinst kan leiden. In het geval van een verplichtgesteld
pensioenfonds is het verplicht om de risicodelingsreserve onderdeel te laten uitmaken
van de pensioenregeling. Zij zullen daartoe vooraf doelen formuleren die zij met de
risicodelingsreserve hebben, rekening houdend met de kenmerken van de werknemers,
gewezen deelnemers en gepensioneerden. Vervolgens heeft de pensioenuitvoerder als
taak om zorg te dragen voor de technische en financiële inrichting van de risicodelingsreserve
zodat er ook daadwerkelijk welvaartswinst gerealiseerd kan worden. De regering is
dan ook van mening dat niet afzonderlijk naar de vulregel, in geval van de risicodelingsreserve
alleen uit premie, gekeken moet worden om het draagvlak te beoordelen, maar juist
primair naar de doelen die nagestreefd worden met de risicodelingsreserve in combinatie
met de daaruit voortvloeiende vul- en verdeelregels. Het toevoegen van een risicodelingsreserve
kan immers welvaartswinst opleveren en daarmee het draagvlak ten goede komen.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering bekend is met de publicatie «Intergenerational
Transfers in the new Dutch Pension Contract» in De Economist.10 De regering is bekend met de genoemde publicatie. De regering merkt op dat een situatie
waarbij de actieve deelnemers uitsluitend premies betalen ter vulling van een solidariteits-
of risicodelingsreserve en pensioengerechtigden uitsluitend krijgen uitbetaald uit
deze reserves, dus feitelijk een omslagelement, onwenselijk is en in de voorgestelde
wet niet is toegestaan. De evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve
of risicodelingsreserve dient door de pensioenuitvoerder kwantitatief te worden beoordeeld,
moet in de besluitvorming worden onderbouwd en in de uitvoering worden nageleefd.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering een praktisch zinvolle invulling kan geven van
de risicodelingsreserve die verplichtgestelde pensioenfondsen kunnen uitvoeren met
hierbij ook een uitleg aan deelnemers waarom dit bijdraagt aan een goed pensioen.
Sociale partners en pensioenfondsen kunnen ervoor kiezen om de risicodelingsreserve
te bestemmen om schokken in rendement en uitkeringen op te vangen of om intergenerationele
risicodeling tot stand te brengen die welvaartswinst voor het collectief oplevert.
De risicodelingsreserve kan bij de transitie gevuld worden vanuit het collectief vermogen
en vervolgens enkel via de premie. Stel dat een pensioenfonds in een bepaald jaar
een negatief rendement behaalt van 5%. Het pensioenfonds kan de risicodelingsreserve
benutten om deze schok te dempen. Het is hierbij zeer voorstelbaar dat deze schok
voor zowel actieven als gepensioneerden gedempt zal worden. Bij een inflatieschok
kan een pensioenfonds op dezelfde wijze de risicodelingsreserve benutten. Daarnaast
is het mogelijk om zowel het micro-langlevenrisico als het macro-langlevenrisico te
delen via de risicodelingsreserve. Dit levert meerwaarde op voor het collectief. Deze
doelen worden niet belemmerd doordat de risicodelingsreserve enkel uit de premie gevuld
kan worden. Het is voorstelbaar dat pensioenfondsen bij de keuzes die zij maken en
in het kader van evenwichtige belangenafweging rekening houden met de wijze waarop
de risicodelingsreserve wordt (en initieel is) gevuld.
Het lid Omtzigt vraagt de regering om aan te geven welke overwegingen ten grondslag
liggen aan het antwoord van de regering dat vulling uit premie van de risicodelingsreserve
juridisch en materieel niet gelijk gesteld kan worden met een opslag bij inkoop in
een collectieve uitkeringsfase van een flexibele premieovereenkomst ter vulling van
de risicodelingsreserve. Een premie op basis van de flexibele premieregeling vormt
de pensioentoezegging. Bij inkoop gaat om het voornoemde omzettingsmoment van pensioenkapitaal
– gevormd door premies en beleggingsrendementen – in een uitkeringenstroom. Dat zijn
juridisch en materieel twee verschillende zaken. Een opslag bij inkoop zou er de facto
toe kunnen leiden dat actieve deelnemers dubbel moeten bijdragen aan de risicodelingsreserve,
vanuit de premies en nogmaals bij de inkoop van pensioenuitkeringen via een opslag
op het inkooptarief. Dat is onwenselijk op grond van de eis dat de risicodelingsreserve
evenwichtig moet worden ingevuld.
Het lid Omtzigt vraagt of het de regering bekend is dat de huidige flexibele premieregelingen
ook geleidelijke aankoop van vaste uitkeringen mogelijk maakt. Hij vraagt waarom deze
mogelijkheid weggehaald wordt uit de wetgeving. Het lid Omtzigt en de leden van de
VVD-fractie vragen de regering verder om te reflecteren op het al dan niet wenselijk
zijn van een geleidelijke aankoop van een vaste uitkering binnen een pensioenfonds
met een flexibele premieregeling. De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe de regering
aankijkt tegen het conversierisico.
De regering is bekend met het feit dat het in het huidige stelsel, met een «onzuivere»
premieovereenkomst, mogelijk is om voor de pensioendatum aanspraken op een vaste uitkering
te administreren voor deelnemers. De regering acht het echter in het belang van de
deelnemer dat er tot de pensioendatum kan worden doorbelegd. Dit is een wezenlijk
onderdeel van de herziening van het pensioenstelsel. Doordat er langer kan worden
doorbelegd is het voor pensioenuitvoerders mogelijk om meer pensioenvermogen te verwerven
voor hun deelnemers. Overigens zal doorbeleggen wel gebaseerd moeten zijn op het lifecycle-beginsel,
waardoor richting pensioendatum risico’s geleidelijk worden afgebouwd en op deze wijze
het conversierisico wordt verkleind. In voorliggend wetsvoorstel moet bij de flexibele
premieregeling het pensioenvermogen daarom belegd worden tot de pensioendatum. Op
pensioendatum wordt het pensioenvermogen omgezet naar een vaste of variabele uitkering.
De wens om voor de pensioendatum vaste uitkeringen in te kopen betekent dat pensioenfondsen
vroegtijdig weer aanspraken op uitkeringen in de administratie moeten verwerken, waarmee
al vóór de pensioendatum risico’s geheel worden dichtgezet, terwijl dat op grond van
de vastgestelde risicohouding niet verstandig kan zijn. Dit heeft tot gevolg dat geen
optimaal pensioenresultaat voor de deelnemer wordt bereikt. Het is voor het beperken
van het conversierisico ook niet nodig. Het is volgens de regering reeds mogelijk
om het zogenoemde conversierisico op pensioendatum te beperken door de life-cycle
beleggingen zodanig in te richten dat het renterisico al geleidelijk vóór de pensioendatum
wordt afgebouwd of door te kiezen voor een variabele uitkering, hiermee is het mogelijk
om een deel van het pensioenvermogen door te beleggen. Pensioenfondsen kunnen er in
deze periode voor kiezen om het renterisico voor deelnemers geleidelijk af te dekken,
zodat het rente-conversierisico beperkt is op pensioendatum. De uiteindelijke risico’s
bij omzetting zullen altijd gedeeltelijk afhangen van financiële omstandigheden, met
name de rentestand, ook indien vaste uitkeringen voor de pensioendatum zouden zijn
ingekocht.
Het lid Omtzigt geeft aan dat hij nog een vraag open had staan over de lagere regelgeving
en inkoop van een vaste uitkering bij een pensioenfonds. De regering heeft in de nota
naar aanleiding van het verslag aangegeven de opmerking van het lid Omtzigt goed te
begrijpen. Daarnaast is aangegeven dat de regering zijn opmerking breder zou bezien
in het kader van de verwerking van de consultatiereacties bij de lagere regelgeving.
Uit de consultatie is gebleken dat een aantal uitvoerders ook aandacht heeft gevraagd
voor hetzelfde punt van het lid Omtzigt. Mede op basis daarvan is de regering voornemens
de vereisten voor een minimum en maximum bij inkoop van een vaste uitkering te laten
vervallen in het concept-besluit. De regering is het eens met het lid Omtzigt dat
het evenwichtiger is om dekkingsgraad-neutrale inkoop ook bij lagere dekkingsgraden
te hanteren. De regering merkt op dat het concept-besluit nog wordt getoetst door
de toezichthouders, de Belastingdienst en de Raad van State.
Het lid Omtzigt vraagt de regering of het de standaardmethode met de nieuwe berekeningen
van DNB geschikt acht voor invaren indien het pensioenfonds een hoge dekkingsgraad
heeft.
Beide methodes zijn toe te passen bij lage en hoge dekkingsgraden, maar de uiteindelijke
keuze voor de rekenmethode is ook afhankelijk van de situatie, fondskenmerken en invaardoelen.
Daarbij speelt niet alleen de hoogte van de dekkingsgraad een rol. Een pensioenfonds
moet daarbij overwegen of het de effecten die het lid Omtzigt noemt acceptabel vindt
in de bredere evenwichtigheidsafweging.
Het lid Omtzigt vraagt of het klopt dat niet bedoeld is dat pensioenfondsen middels
een opdrachtbevestiging een oordeel vellen over de passendheid van de keuzes die sociale
partners hebben gemaakt. Pensioenfondsen zullen met de opdrachtbevestiging inzicht
bieden in de keuzes die zij hebben gemaakt bij de inrichting van de opdracht, de onderbouwing
bij de door hen gemaakte keuzes en in de consequenties van de gezamenlijke werking
van arbeidsvoorwaardelijke keuzes en keuzes door het pensioenfonds. In dit kader geeft
het pensioenfondsbestuur een beschrijving waaruit blijkt waarom, en in welke mate,
volgens het pensioenfondsbestuur, de keuzes die het pensioenfonds zelf heeft gemaakt
bij de inrichting van het contract, gegeven de door sociale partners bepaalde opdracht,
alsmede de werking van het geheel, passen bij de deelnemerspopulatie. Dit zal de uitlegbaarheid
van de pensioenregeling ten goede komen. Het bestuur wordt geen oordeel gevraagd over
de arbeidsvoorwaardelijke keuzes die sociale partners maken.
Het lid Omtzigt vraag zich af hoe de regering voor zich ziet dat mutaties met terugwerkende
kracht (van voor het invaren) in de administratie kunnen worden doorgevoerd zonder
verlies voor de deelnemer. Om bijvoorbeeld fouten uit het verleden ook na de transitie
te kunnen herstellen, is het om te beginnen nodig dat de pensioenuitvoerder de administratie
van voor de transitie kan raadplegen, om te bezien waar de fout is ontstaan en wat
dit betekent voor de pensioenaanspraken en -rechten van de deelnemer. Hierbij wordt
zowel gekeken naar de situatie van voor de transitie als naar de omrekening tijdens
de transitie. Om deze mutaties ook in financiële zin te kunnen verwerken dient de
pensioenuitvoerder een aparte voorziening op de balans te treffen. Hoewel het dus
mogelijk blijft om fouten of nagekomen mutaties uit het verleden te herstellen, dienen
dergelijke fouten zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het implementatieplan biedt
daarom verschillende waarborgen om de datakwaliteit voor, na en tijdens de overstap
op een nieuw pensioenstelsel te borgen.
Het lid Omtzigt vraagt of het wenselijk is dat er wettelijke voorschriften komen voor
de vergelijking van pensioenregelingen en hoe pensioenfondsen daarbij ook rekening
kunnen houden met de meerwaarde van elementen als keuzevrijheid. In het Vrijstellings-
en boetebesluit bij de Wet Bpf 2000 (hierna: VBB) zijn voorschriften opgenomen ten
aanzien van vrijstellingen van de verplichte deelname aan bedrijfstakpensioenfondsen.
Hieronder vallen ook voorschriften voor het vergelijken van pensioenregelingen. De
regering acht het van groot belang dat zowel verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen
als werkgevers die om een vrijstelling verzoeken uitgaan van dezelfde kaders bij het
vergelijken van de pensioenregelingen. De berekeningen die ten grondslag liggen aan
deze vergelijkingen, worden geactualiseerd in de lagere regelgeving. Voor een aantal
vrijstellingsgronden geldt dat er een vrijstelling kan worden afgegeven mits de pensioenregeling
van de werkgever ten minste financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling
van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dat betekent dat ook in de toekomst
de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen met elkaar worden vergeleken.
Hierdoor kan de toets beperkt rekening houden met de verschillende keuzes die individuen
hebben gemaakt binnen de flexibele premieovereenkomst.
Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre werkgevers of sociale partners een belang hebben
bij het doen van een invaarverzoek voor een gesloten pensioenfonds. Daarnaast vraagt
hij of gesloten pensioenfondsen waarvan er geen werkgever meer is, kunnen invaren.
En zo niet, of het wenselijk is om het mogelijk te maken dat pensioenuitvoerder en
sociale partners kunnen besluiten of en op welke manier zij moeten ingrijpen om weer
te voldoen aan de risicohouding. Indien de werkgever of sociale partners een gewijzigde
pensioenovereenkomst overeenkomen, bepalen zij tevens of er een verzoek aan het pensioenfonds
wordt gedaan om de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in te varen. Dat geldt
niet alleen voor het pensioenfonds waar actief pensioenaanspraken worden opgebouwd
maar ook voor het gesloten pensioenfonds. Sociale partners/ de werkgever stellen daarbij
een transitieplan op. Het transitieplan bevat de verantwoording waarom sprake is van
een evenwichtige transitie. Deze evenwichtigheid kan een werkgever slechts beoordelen
als hij een overzicht heeft van het totaal. Stel, een werkgever heeft de opgebouwde
pensioenaanspraken ondergebracht in pensioenfonds A en voor de toekomstige pensioenopbouw
een pensioenregeling ondergebracht bij pensioenfonds B, dan hoeft de werkgever slechts
één transitieplan op te stellen voor beide pensioenregelingen ondergebracht bij pensioenfonds
A en B. Indien de werkgever niet meer bestaat en er evenmin een rechtsopvolger is,
kan er dus geen verzoek tot invaren worden gedaan. Voor de opgebouwde pensioenaanspraken
en -rechten blijft het huidige FTK van toepassing. Dit is overigens een uitzonderlijke
situatie. Bij het overgrote deel van de gesloten pensioenfondsen bestaat de werkgever
nog wel of is er een rechtsopvolger die juridisch valt aan te merken als partij bij
de pensioenovereenkomst.
Het lid Omtzigt vraagt de regering of het stelsel niet veel te complex is geworden
en vraagt hoe wordt voldaan aan het doel dat het nieuwe stelsel begrijpelijker is
geworden en hoe dat wordt getoetst in de praktijk. De regering wijst erop dat deze
stelselherziening leidt tot een fundamentele herziening van het pensioenstelsel. De
regering acht het van belang dat die herziening zorgvuldig verloopt en voorzien is
van voldoende waarborgen. Door de overgang op premieregelingen en persoonlijk pensioenvermogen,
wordt het stelsel in de kern eenvoudiger. Daarbij merkt de regering op dat er tegelijkertijd
een brede wens bestaat om in het stelsel voldoende solidariteit te behouden. Dat leidt
enerzijds tot welvaartswinst en daarmee hogere pensioenen, maar leidt ook tot meer
wetgeving om die maatschappelijke doelen te borgen. Dat is een uitruil, waar bewust
voor is gekozen. Desalniettemin wordt pensioenopbouw in het nieuwe stelsel transparanter
en persoonlijker, doordat deelnemers in het nieuwe stelsel meer inzicht krijgen in
de ingelegde premie, het opgebouwde pensioenvermogen en de behaalde rendementen. Door
de communicatie over het persoonlijk (voor de uitkering gereserveerde) vermogen wordt
meer inzichtelijk hoeveel pensioen er is opgebouwd. Tegelijkertijd krijgen deelnemers
(net als nu) inzicht in de verwachte pensioenuitkering tijdens pensionering, in drie
scenario’s. Tenslotte wijst de regering op de informatie- en communicatiewaarborgen
die met betrekking tot de transitie ook zijn opgenomen en op het feit dat iedere deelnemer
op persoonlijk niveau dient te worden geïnformeerd over de pensioenverwachtingen voor
en na de transitie.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering drie experts kan noemen die het hele nieuwe
stelsel en het invaren in zijn geheel begrijpen en overzien. De regering heeft geen
signalen dat deze kennis binnen de sector onvoldoende aanwezig is. Ook wijst de regering
erop dat er parallel aan de wetgeving gewerkt wordt aan inzichtelijke stappenplannen
voor de verschillende type pensioenuitvoerders en ook voor werkgevers en werknemers(geledingen).
Hierbij wordt voor de verschillende doelgroepen relevante informatie gebundeld en
per onderwerp in kaart gebracht. Door middel van dit gezamenlijk initiatief van werkgevers-
en werknemersorganisaties, de Stichting van de Arbeid, de pensioenuitvoerders en het
Ministerie van SZW wordt zodoende een vertaalslag gemaakt van de wetgeving naar de
praktijk. Deze stappenplannen zijn te vinden op www.werkenaanonspensioen.nl.
4. Financieel toetsingskader tijdens de transitieperiode
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de invaardekkingsgraad wordt berekend voor
pensioenfondsen die deels overstappen naar een solidair contract en deels naar een
flexibel contract. De regering bevestigt dat de invaardekkingsgraad voor dit type
pensioenfondsen een gewogen gemiddelde is.
De leden van de D66-fractie vragen of De Nederlandsche Bank afwijkingen van de vereiste
(minimale) invaardekkingsgraad van 95% toe kan staan of juist een hogere invaardekkingsgraad
kan eisen. DNB toetst of het pensioenfonds de (fondsspecifieke) invaardekkingsgraad
voldoende heeft onderbouwd (en of de effecten daarvan op deelnemers, volgens de wettelijk
gestelde vereisten, in beeld zijn gebracht en betrokken zijn bij de besluitvorming
over het gebruik maken van het transitie-ftk). DNB heeft geen bevoegdheid om meer
te vereisen of minder toe te staan dan in de wet vereist. Volledigheidshalve merkt
de regering op dat het door de leden genoemde minimum van 95% geldt voor de generieke
invaardekkingsgraad, niet voor de fondsspecifieke invaardekkingsgraad die is gebaseerd
op de nieuwe pensioenregeling en de overstap daarnaartoe.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe verruimingen van het ftk gedurende de transitiefase
een herstel van het vertrouwen in het pensioenstelsel kunnen ondersteunen. Het transitie-ftk
is erop gericht een evenwichtige, uitlegbare en verantwoorde overstap mogelijk te
maken. Gedurende het transitie-ftk hoeven pensioenfondsen niet te voldoen aan de regels
rond het (minimaal) vereist eigen vermogen. Wel moeten zij, als de financiële positie
van het pensioenfonds onvoldoende is, maatregelen nemen om te zorgen dat die overstap
kan worden uitgevoerd zoals is afgesproken. Door deze twee maatregelen worden onnodige
kortingen in het licht van de transitie voorkomen en is een evenwichtige, uitlegbare
en verantwoorde overstap mogelijk. Daarnaast biedt het transitie-ftk de mogelijkheid
om ook aan de indexatiekant met de blik van het nieuwe stelsel te kijken. Zo is het
mogelijk sneller en meer te indexeren dan in het huidige ftk. Door het voorkomen van
onnodige kortingen, het vergroten van het indexatiepotentieel en het realiseren van
een verantwoorde overstap verwacht de regering het vertrouwen in het pensioenstelsel
te ondersteunen.
De leden van de SGP-fractie vragen of deelnemers als gevolg van individuele waardeoverdracht
meerdere keren een transitie kunnen doormaken en of het noodzakelijk is om individuele
waardeoverdrachten tijdens de transitie tijdelijk op te schorten. Daarnaast vragen
zij op welke wijze dit vraagstuk is uitgewerkt in de lagere regelgeving. En vragen
zij hoe problemen bij gelijktijdige transitie en waardeoverdrachten worden voorkomen
en hoe de verantwoordelijkheidsverdeling tussen pensioenuitvoerders daarbij wordt
vormgegeven. Los van individuele waardeoverdracht kan de situatie zich voordoen dat
een werknemer als gevolg van baanwisseling twee keer een transitie doormaakt, namelijk
één keer bij zijn huidige pensioenuitvoerder en één keer bij zijn nieuwe pensioenuitvoerder.
Beide pensioenuitvoerders zullen hem informeren over de transitie en de gevolgen daarvan
voor zijn pensioen. Indien de werknemer van baan verandert, heeft hij het recht om
zijn opgebouwde pensioenaanspraken door middel van waardeoverdracht mee te nemen naar
zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Hierbij geldt dat de actuariële waarde van de door
de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken tenminste gelijk is aan de op dezelfde
grondslagen berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken. De (extra)
informatie die de deelnemer krijgt als gevolg van het in gang zetten van het proces
van individuele waardeoverdracht is relatief bescheiden in omvang en complexiteit
ten opzichte van de voorgeschreven informatie die hij ontvangt in het kader van de
transitie. De regering heeft mede naar aanleiding van de consultatiereacties bezien
of er aanleiding is om nadere regels te stellen aan waardeoverdracht tijdens de transitie.
Dat is niet het geval, de regering is van mening dat individuele waardeoverdracht
ook tijdens de transitie doorgang moet kunnen vinden. Het kan namelijk zijn dat het
perspectief in termen van rendement, indexatie, winstbijschrijving of niet-korten
gunstiger is door het mee te nemen pensioen te kunnen samenvoegen met de nieuwe opbouw
dan wanneer dit niet mogelijk is. Bij deze overweging staat het belang van de deelnemer
voorop. Zowel voor de betrokken uitvoerders als voor de deelnemer vraagt een individuele
waardeoverdracht slechts een beperkte aanvullende handeling en/of informatieverplichting
in vergelijking met de handelingen en informatievoorziening die gepaard gaat met een
baanwisseling zonder waardeoverdracht.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de uitkomst van de transitie sterk kan wijzigen
als de rente snel stijgt of daalt en hoe wordt voorkomen dat de transitie niet afhankelijk
is van een willekeurig moment. Voor het omrekenen van pensioenaanspraken naar pensioenvermogens
in het nieuwe stelsel geldt dat de situatie in het nieuwe pensioenstelsel wordt afgezet
tegen de situatie in het huidige stelsel, onder dezelfde economische omstandigheden.
Een wijziging van de rente zal een effect hebben op de huidige pensioenaanspraken,
maar dat effect geldt evenzo voor het nieuwe stelsel. Aangezien ieder kapitaalgedekt
pensioenstelsel rentegevoelig is, kunnen deelnemers in het nieuwe stelsel ook profiteren
van rentestijgingen. Bovendien kan de rentegevoeligheid zowel in het huidige stelsel
als in het nieuwe stelsel in meer of mindere mate worden verminderd door het renterisico
voor een bepaald percentage af te dekken. Voordeel van het nieuwe stelsel is dat dit
veel gerichter naar leeftijden kan worden vormgegeven, zodat pensioenfondsen uit hun
huidige beleggingsspagaat worden gehaald. Daarnaast kan de solidariteits- of risicodelingsreserve
bij invaren worden gevuld, waarmee vervolgens onder meer pensioenuitkeringen in het
nieuwe stelsel kunnen worden gestabiliseerd. Ook kunnen financiële schokken in de
uitkeringsfase worden gespreid in de tijd.
Het lid van de fractie Den Haan meent dat het hanteren van de rekenrente arbitrair
is en vraagt daarom of het niet beter is om bij de transitie met een gemiddeld rendement
minus een afslag voor inflatie te waarderen. De regering is het niet eens met de stelling
dat de huidige rekenrente arbitrair is. De rentetermijnstructuur die moet worden gebruikt
voor de waardering van pensioenverplichtingen moet worden gebaseerd op de risicovrije
rente, zoals deze op de markt wordt vergoed. De marktwaarde is een objectieve graadmeter,
zonder financiële deelbelangen, die de feitelijke kostprijs van een (toekomstig) pensioen
bepaalt. Juist gemiddelde rendementen zijn arbitrair als het om het omrekenen van
pensioenaanspraken gaat, omdat hierbij voor de waardering verwachte rendementen worden
gebruikt die nog niet zijn behaald en wellicht nooit zullen worden behaald. Daarom
kent de markt geen economische waarde toe aan die onzekere, toekomstige rendementen.
Het zou dan ook onterecht zijn om deze nog niet behaalde rendementen wel mee te nemen
in de waardering van pensioenaanspraken bij de transitie, omdat hierdoor een evenwichtige
transitie voor alle generaties zou worden verstoord. De gerealiseerde rendementen
zijn reeds onderdeel van het collectieve pensioenvermogen en worden bij invaren toegekend
aan de persoonlijke vermogens van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Er
gaan dus geen gerealiseerde rendementen verloren. Verder wil de regering er nogmaals
op wijzen dat pensioenuitkeringen direct na de transitie naar het nieuwe stelsel kunnen
worden gestabiliseerd door middel van toedeling van beschermingsrendementen tegen
renterisico, spreiding van financiële schokken en via de solidariteits- of risicodelingsreserve.
Er zijn dus diverse instrumenten beschikbaar om ongewenste volatiliteit direct en
structureel na de transitie te voorkomen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af of door de stijging van de rente de
uitgangspunten van zowel het nieuwe als het huidige stelsel wijzigen. De regering
merkt op dat de noodzaak om het stelsel te wijzigen niet afhankelijk is van de stand
van de rente. In zekere zin bevestigt de huidige ontwikkeling juist dat het huidige
stelsel te gevoelig is voor renteontwikkelingen, omdat deze in tegenstelling tot het
nieuwe stelsel niet gericht kunnen worden toebedeeld, waardoor de huidige beleggingsspagaat
wordt weggenomen. Daarnaast beoogt de regering met deze wet ook een meer persoonlijk
en transparant pensioenstelsel te ontwikkelen, dat beter past bij de veranderde omstandigheden
op de arbeidsmarkt. De herziening van ons pensioenstelsel is fundamenteel, op meerdere
gronden en omstandigheden, en dus niet uitsluitend ingegeven door een periode van
lage rente.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de toepassing van het uitgangspunt «genoeg
is genoeg» ter beoordeling is van het pensioenfondsbestuur en of van dit uitgangspunt
pas sprake is als ook achtergebleven indexatie is ingehaald. De regering geeft aan
dat het uitgangspunt «genoeg is genoeg» betekent dat bij heel hoge dekkingsgraden
niet meer kan worden geïndexeerd dan wat er fiscaal maximaal is toegestaan. Dit geldt
ook voor inhaalindexatie. Bij de berekeningen die met het oog op de transitie op fondsniveau
moeten worden uitgevoerd, wordt in de lagere regelgeving voorgeschreven dat aangesloten
moet worden bij het in de actuariële en bedrijfstechnische nota vastgelegde beleidskader
en waarbij te allen tijde aan actuele wet- en regelgeving (bijv. die rond inhaalindexatie)
voldaan moet worden.
Het lid Omtzigt en de leden van de VVD-fractie, de fractie Den Haan en de fracties
van PvdA en GroenLinks vragen de regering om aan te geven waarom er in het wetsvoorstel
toekomst pensioenen voor gekozen is om het minimaal vereist eigen vermogen geen onderdeel
te laten zijn van de operationele reserve, waardoor er een stapeling van buffers ontstaat.
Het minimaal vereist eigen vermogen volgt uit de Europese pensioenrichtlijnen (IORP
I en II) en dient o.a. aangehouden te worden wanneer er biometrische risico’s gedekt
worden in de pensioenregeling. Het minimaal vereist eigen vermogen is onderdeel van
het eigen vermogen van het pensioenfonds, dat moet voldoen aan deze minimum eis («de beschikbare solvabiliteitsmarge»).
Artikel 16, tweede lid, van de IORP II-richtlijn legt vast dat deze beschikbare solvabiliteitsmarge
uit het vermogen van de pensioenuitvoerder bestaat dat niet dient ter dekking van enige voorzienbare verplichting. De «operationele reserve», bestaat uit een voorziening voor operationele kosten
en onvoorziene technische resultaten, zoals bijvoorbeeld het verwerken van mutaties
met terugwerkende kracht, de situatie van «geen premie, wel recht», of excassokosten.
Deze operationele reserve is een (kosten)voorziening van het pensioenfonds en is derhalve
geen eigen vermogen. Van samenvoegen van het minimaal vereist eigen vermogen en de
operationele reserve kan dan ook geen sprake zijn.
De leden van de CDA-fractie en het lid van de fractie Den Haan vragen of de regering
kan aangeven hoe wordt nagestreefd zo min mogelijk «dood geld» aan te moeten houden
zodat het pensioenvermogen zo veel mogelijk ten gunste van de deelnemers kan komen.
Ook het lid Omtzigt wil graag weten wat het doel van het minimaal vereist eigen vermogen
is en wanneer het kan worden aangewend. Het uitgangspunt van de regering is dat zoveel
mogelijk van het beschikbare vermogen een daadwerkelijke pensioenbestemming krijgt
voor de individuele deelnemer. De regering gaat ervanuit dat de betreffende leden
met «dood geld» het aanhouden van het minimaal vereist eigen vermogen bedoelen. Een
pensioenfonds is, uit hoofde van de Europese pensioenrichtlijn (IORP I en II) verplicht
om een minimaal vereist eigen vermogen aan te houden ter bescherming van de solvabiliteit
van een pensioenuitvoerder. Het minimaal vereist eigen vermogen vormt een ondergrens
van het eigen vermogen en biedt deelnemers daarmee meer bescherming dat de pensioenuitvoerder
ook op langere termijn aan de pensioenverplichtingen kan blijven voldoen. De regering
zou het mimimaal vereist eigen vermogen dan ook niet als «dood geld» willen bestempelen.
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat pensioenfondsen
gedurende het kalenderjaar het mimimaal vereist eigen vermogen kunnen inzetten om
bepaalde risico’s op te vangen, mits er op 31 december wordt voldaan aan het minimaal
vereist eigen vermogen. Het lid van de fractie Den Haan en de leden van de fracties
van VVD en PvdA en GroenLinks vragen of de regering kan aangeven wat wordt bedoeld
met «bepaalde risico’s. Het betreft in dit geval veranderingen in de risico’s waarvoor
het minimaal vereist eigen vermogen wordt aangehouden, zoals risico’s die verband
houden met arbeidsongeschiktheid of overlijden.
5. Waarborgen voor een evenwichtige transitie
De leden van de VVD-fractie vragen of deelnemers van premieregelingen op oneerlijke
wijze profiteren van de storting in een collectieve reserve door deelnemers aan uitkeringsregelingen
bij het invaren. Er zijn meerdere situaties te onderscheiden. Het kan zo zijn dat
een pensioenfonds een pensioenregeling uitvoert waarin zowel elementen van een premieregeling
(bijvoorbeeld voor de opbouwfase) als elementen van een uitkeringsregeling (bijvoorbeeld
voor de uitkeringsfase) zitten. Voor de goede orde, dit zijn derhalve geen individuele
defined contribution-regelingen. Ook kan het zijn dat een pensioenfonds meerdere pensioenregelingen
uitvoert, waaronder een DC en een (andere)-DB-regeling. In de eerste situatie worden
de collectieve pensioenregelingen met DC en DB elementen ingevaren met alle deelnemers,
slapers en gepensioneerden tegelijkertijd. Ook voor het omzetten van deze pensioenregelingen
zijn in het standaard invaarpad twee omrekenmethodes beschikbaar en kan een reserve
gevuld worden. Als de nieuwe pensioenregeling een solidariteitsreserve heeft, ligt
het voor de hand dat het vullen van deze reserve collectief gebeurt. Bij een pensioenfonds
dat nu DC en DB-pensioenregelingen uitvoert en waarbij meerdere sociale partners/werkgevers
zijn betrokken, ligt het voor de hand dat dit pensioenfonds na de transitie zowel
de solidaire premieregeling(en) als de flexibele premieregeling(en) zal aanbieden.
Het is aan het pensioenfonds om te besluiten, na verzoek van de sociale partners/werkgevers,
over het invaren en de toerekenen van het pensioenvermogen aan de verschillende pensioenregelingen.
De leden van de VVD-fractie vragen uit welke financiële middelen de verplichte voorziening
voor operationele risico’s gevuld dient te worden als dit niet bij het invaren uit
DC-kapitaal gefinancierd mag worden. De leden vragen of het evenwichtig is als deze
voorziening uitsluitend uit DB-vermogen gevuld wordt wanneer een dergelijk vermogen
ook beschikbaar is. De reserve voor operationele kosten in het huidige stelsel hoeft
niet ingevaren te worden en kan een-op-een overgezet worden naar de nieuwe premieregeling.
Na het invaren kan deze reserve eventueel nog (verder) gevuld worden uit een premieopslag.
Als decentrale partijen de afweging maken de reserve (ook) uit beschikbaar vermogen
te financieren, dienen zij daartoe zelf een evenwichtigheidsafweging te maken.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe moet worden omgegaan met het invaren van opgebouwde
DC-kapitalen waarop een restitutiebeding van toepassing is. Daarbij vragen deze leden
welke partij naar de mening van de regering aangewezen wordt om de compensatie voor
het verval van het restitutiebeding te betalen. Het uitgangspunt van het overgangsrecht
is dat deelnemers geen nadeel mogen ondervinden als gevolg van de transitie. Dit geldt
ook wanneer er in de bestaande pensioenregeling aanspraak is op restitutie van het
pensioenkapitaal bij overlijden voor de pensioendatum. Immers, de restitutie van het
beschikbare pensioenkapitaal op het moment van overlijden maakt onderdeel uit van
de aanspraak op nabestaandenpensioen. Het op het moment van transitie opgebouwde pensioenkapitaal
dat in aanmerking komt voor restitutie, kan dus na de transitie voor restitutie beschikbaar
blijven. Omdat het gaat om reeds opgebouwd kapitaal, hoeft er geen additionele financiering
plaats te vinden. Bij PPI’s en verzekeraars kan ook sprake zijn van een aanspraak
op restitutie bij overlijden voor de pensioendatum. Bij PPI’s en verzekeraars is er
geen transitie maar is er sprake van eerbiedigende werking van de bestaande pensioenregeling.
Daarmee kan ook de aanspraak op restitutie doorlopen. Ook hier is daarom additionele
financiering niet aan de orde.
De leden van de fractie van de VVD vragen of in de situatie waarbij een contract wordt
ingevaren de eventtoets ook vervalt voor de slapersrechten uit dat contract of dat
de eventtoets alleen vervalt voor de deelnemer voor wie nog premie wordt betaald.
Bij invaren van het volledige pensioencontract inclusief de slapersrechten wordt het
nieuwe fiscale kader van toepassing. Het nieuwe fisacale kader gaat uit van premiebegrenzing
en niet van opbouwbegrenzing. De eventtoets vervalt dan ook voor deze ingevaren slapersrechten.
De leden van de fractie van de VVD vragen of inkomende waardeoverdrachten van gespaarde
kapitalen waarop de eventtoets van toepassing is, gezien moeten worden als invaren
met als gevolg dat de eventtoets niet langer van toepassing is op het overgedragen
kapitaal. Als er een waardeoverdracht plaatsvindt naar een pensioenregeling die gebaseerd
is op het nieuwe fiscale kader van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964
(Wet LB 1964) of het overgangsrecht van artikel 38r van de Wet LB 1964, dan is het
inderdaad zo dat de eventtoets niet langer van toepassing is. Het nieuwe fiscale kader
en het overgangsrecht van artikel 38r van de Wet LB 1964 gaan namelijk uit van een
premiebegrenzing en niet van een opbouwbegrenzing.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er voor is gekozen om expliciet de externe
accountant een rol te geven in het waarborgen van de datakwaliteit. Om te beginnen,
de regering wil de bestaande bevoegdheids- en taakverdeling tussen verschillende partijen,
waaronder die van de externe accountant, sleutelfunctiehouders, de interne accountant
en de certificerend actuaris, niet doorkruisen. De externe accountant zal daarom waar
mogelijk gebruik maken van de door deze partijen verrichte werkzaamheden. De regering
acht het daarbij passend om de eindverantwoordelijkheid voor de werkzaamheden, waarmee
het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en
volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie, bij de externe
accountant te beleggen. Immers, gezien het belang van datakwaliteit is het gewenst
om deze werkzaamheden bij een externe, onafhankelijke partij te beleggen. De regering
vindt het daarnaast wenselijk dat werkzaamheden worden verricht conform de controlestandaard
over overeengekomen specifieke werkzaamheden (COS 4400). Standaarden zorgen daarbij
voor uniformiteit binnen een proces met open normen. Op die manier wordt het pensioenfondsbestuur
zoals gezegd in staat gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid
van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie en indien hier aanleiding
voor is opvolging te geven aan de bevindingen van de externe accountant.
De leden van de VVD-fractie vragen naar het handelingsperspectief van een pensioenfonds
met vrijwillig aangesloten werkgevers waarbij de sociale partners een verzoek om invaren
doen.
De regering wijst erop dat het pensioenfonds uiteindelijk één invaarbesluit neemt.
Dat betekent niet dat alle pensioenregelingen ingevaren moeten worden. Wel is het
noodzakelijk dat bekend is of een verzoek tot invaren zal worden gedaan. Hoe deze
vrijwillig aangesloten werkgevers zich tot het pensioenfonds verhouden hangt af van
de gemaakte afspraken in de uitvoeringsovereenkomst tussen partijen. Geregeld zou
kunnen zijn dat de vrijwillig aangesloten werkgevers de besluitvorming in de verplichtgestelde
(excedent) pensioenregeling volgen. In dat geval volgen ook deze werkgevers automatisch
de keuzes die sociale partners maken.
In andere situaties zou het pensioenfonds duidelijke kaders aan de aangesloten werkgevers
kunnen meegeven zodat bekend is wanneer uiterlijk van iedere werkgever vernomen moet
zijn of hij wenst in te varen. Het pensioenfonds kan vervolgens het invaarbesluit
nemen. Het bestaan van vrijwillig aangesloten werkgevers leidt er dus niet toe dat
het invaarverzoek van de andere partijen wordt belemmerd.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het in het geval van een gesloten pensioenfonds
of gesloten pensioenregeling bij een pensioenfonds met alleen gepensioneerden en slapers
evenwichtig wordt gezien wanneer de werkgever na overleg met de actieve medewerkers
beslist over invaren. Tevens vragen zij zich af hoe dit zich verhoudt tot het eigendomsrecht
en of dit het draagvlak voor het wetsvoorstel toekomst pensioenen zal beïnvloeden.
De afspraak over pensioen is een afspraak tussen werkgever en (oud-)werknemer. De
pensioenovereenkomst eindigt volgens vaste jurisprudentie niet na het einde van het
dienstverband. De pensioenovereenkomst loopt door tot het moment dat geen pensioenuitkeringen
meer verschuldigd zijn. Aangezien de werkgever nog altijd aangesproken kan worden
op nakoming van de «oude» pensioenovereenkomst is ook hij degene die de pensioenovereenkomst
kan wijzigen. In het transitieplan worden de afspraken en overwegingen die leiden
tot een gewijzigde pensioenregeling neergelegd en is opgenomen of een verzoek tot
invaren zal worden gedaan. Het transitieplan bevat voorts de verantwoording waarom
sprake is van een evenwichtige transitie. Immers dient de werkgever of sociale partners
te onderzoeken of het invaren van de gesloten pensioenregeling of gesloten pensioenfonds
bijdraagt aan een evenwichtige transitie. Daarnaast wordt er in de arbeidsvoorwaardelijke
fase een hoorrecht voor verenigingen van gepensioneerden en voor verenigingen van
gewezen deelnemers geïntroduceerd. Ook de gepensioneerden en slapers bij een gesloten
pensioenfonds of de gesloten pensioenregeling bij een pensioenfonds kunnen zich melden
om gebruik te maken van dit hoorrecht. De situatie is daarmee vergelijkbaar met die
van gepensioneerden en gewezen deelnemers bij het huidige pensioenfonds/pensioenregeling.
In de memorie van toelichting is het juridisch kader van het eigendomsrecht uiteengezet
en is aangegeven dat de transitie is getoetst aan de drie criteria voor regulering
van een eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd. De inmenging
moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke belang worden
nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Deze criteria
gelden bij gesloten pensioenfondsen evengoed. Ten aanzien van het draagvlak voor het
invaren van gesloten pensioenregelingen en gesloten pensioenfondsen merkt de regering
nog graag het volgende op. Over dit onderwerp is bovendien juridisch advies gevraagd
aan prof. Lutjens. De reden hiervoor is dat vanaf verschillende kanten, ook door de
gepensioneerden, gevraagd is naar de mogelijkheden voor gesloten pensioenfondsen om
in te varen. De adviezen dienden om duidelijkheid te krijgen over de positie van gesloten
pensioenfondsen.
De leden van de VVD-fractie vragen of invaren in de premieregeling met leeftijdsafhankelijke
premie in deze scenarioschets mogelijk is: een werkgever is in 2022 overgestapt van
een middelloonregeling die is ondergebracht bij een pensioenfonds naar een premieregeling
met leeftijdsafhankelijke premie bij datzelfde pensioenfonds. Op deze leeftijdsafhankelijke
premieregeling wordt het algemene overgangsrecht toegepast (art. 220i PW en art. 38q
Wet LB), tot het moment dat voor nieuwe medewerkers een nieuwe premieregeling met
vlakke premie wordt geïntroduceerd. Vanaf dat moment wordt op de premieregeling met
leeftijdsafhankelijke premie voor de bestaande medewerkers het overgangsrecht progressieve
premie toegepast (art. 220e PW en art. 38r Wet LB). De leden van de VVD-fractie vragen
zich af of het in deze situatie mogelijk is om de opgebouwde aanspraken en rechten
in de middelloonregeling in te varen (interne collectieve waardeoverdracht conform
§ 6b.5 van het wetsvoorstel) in de premieregeling met leeftijdsafhankelijke premie.
De regering wijst erop dat in deze casus de middelloonregeling in 2022 wordt gesloten.
Deze pensioenregeling zou in dat geval in 2022 kunnen worden omgezet naar de nieuwe
pensioenregeling conform de huidige wettelijke kaders (artikel 83 van de Pensioenwet).
Voor wat betreft een collectieve waardeoverdracht vanaf 2023 (conform het standaard
transitiepad) geldt dat doel en strekking van de eerbiediging van premieregeling met
een progressieve premie eraan in de weg staat dat na 2022 de eerdere opbouw wordt
ingevaren in deze pensioenregeling, want eerbiediging heeft als doel dat bestaande
deelnemers, deelnemer kunnen blijven en niet om nieuwe deelnemers via een collectieve
waardeoverdracht te laten toetreden. De oude pensioenaanspraken kunnen dus alleen
worden ingevaren naar een pensioenregeling die voldoet aan de eisen van het nieuwe
wettelijke kader.
De leden van de VVD-fractie vragen welke aanvullende mogelijkheden de regering ziet
om te borgen dat compensatie zoveel mogelijk binnen de pensioenregeling plaatsvindt.
In dit kader vragen de leden van de VVD-fractie of het mogelijk is om nieuwe werknemers
uit te sluiten van compensatie. De regering is niet voornemens om het mogelijk te
maken om nieuwe werknemers uit te sluiten van compensatie. De reden dat compensatie
ook geboden wordt aan nieuwe deelnemers is om te voorkomen dat er ongewenste arbeidsmarkteffecten
zouden kunnen ontstaan. Indien een overstap naar een nieuwe dienstbetrekking zou betekenen
dat de compensatie vanuit de oude dienstbetrekking vervalt, maar er tegelijkertijd
geen compensatie wordt geboden vanuit de nieuwe dienstbetrekking, kan dit deze overstap
onaantrekkelijk maken omdat dit een negatief effect heeft op de uiteindelijke pensioenopbouw.
Hetgeen voor de mobiliteit op de arbeidsmarkt ongewenst is. Daarnaast zou de regel
dat er voor nieuwe deelnemers geen compensatie betaald hoeft te worden, werkgevers
kunnen aanzetten tot ongewenst personeelsbeleid, namelijk het laten gaan van bestaand
personeel en hiervoor nieuw personeel aannemen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de werkgever verplicht is om compensatie buiten
het pensioendomein ook aan te bieden aan nieuwe werknemers. De regering stelt voorop
dat het de voorkeur verdient dat compensatie binnen de pensioenregeling plaatsvindt.
Op die manier wordt de pensioenbestemming namelijk behouden. Het staat werkgevers-
en werknemers(organisaties) echter vrij om compensatie buiten de arbeidsvoorwaarde
pensioen af te spreken, bijvoorbeeld in de vorm van een salaristoeslag. In tegenstelling
tot wat is aangegeven in de eerdere beantwoording van 23 mei jl. is het niet zo dat
in dit wetsvoorstel expliciet is vastgelegd dat compensatie buiten het pensioendomein
ook aan nieuwe werknemers geboden zou moeten worden. Het voorgestelde artikel 150f
van het voorliggende wetsvoorstel beperkt zich namelijk tot het pensioendomein. Om
die reden is compensatie via het pensioen wel volledig wettelijk gereguleerd, maar
andere vormen van compensatie niet. Wel is in het voorgestelde artikel 150d vastgelegd
dat compensatie buiten het pensioendomein moet zijn opgenomen in het transitieplan.
Wanneer de door sociale partners, werkgevers en werknemers, overeengekomen compensatie
niet geboden zou worden aan nieuwe medewerkers, en zij daarmee anders behandeld worden
dan bestaande werknemers, zou in de rede liggen dat dit ook in het transitieplan is
vastgelegd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering aangeeft dat de robuustheid
van de financiering en het draagvlak voor compensatie afneemt naarmate de compensatieperiode
toeneemt. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of een langere compensatieperiode
ertoe kan leiden dat de betaalbaarheid van de compensatie wordt vergroot. De regering
onderkent dat een langere compensatieperiode de betaalbaarheid van compensatie ten
goede kan komen, maar ziet ook dat een langere looptijd van compensatieafspraken het
risico vergroot dat zich omstandigheden voordoen, waardoor de financiering niet tijdig
rond is. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan veranderende economische omstandigheden,
waardoor een eerder overeengekomen compensatiepremie niet langer door de werkgever
kan worden opgebracht. Met de gekozen compensatieperiode heeft de regering getracht
een middenweg te vinden tussen betaalbaarheid enerzijds, en robuustheid en draagvlak
anderzijds.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het ook bij verzekerde premieregelingen
zo is dat het draagvlak kan afnemen als generaties langdurig een bijdrage aan compensatie
leveren en daar zelf geen voordeel van hebben. Bij de overgang van de huidige verzekerde
premieregelingen naar een solidaire of flexibele premieovereenkomst, zal het nadeel
naar verwachting geleden worden door de oudere werknemers. In plaats van een progressieve
premiestaffel, waardoor met het toenemen van de leeftijd een hogere pensioenpremie
wordt afgedragen, komt een leeftijdsonafhankelijke premie met een degressieve opbouw
in de plaats. De financiering van de compensatie zal waarschijnlijk plaatsvinden door
middel van een compensatiepremie. Hierdoor betalen in deze situatie de jongere deelnemers
de compensatie van de oudere deelnemers. Aangezien de jongere deelnemers veelal geen
nadeel zullen ondervinden, dan wel pas in aanmerking komen voor compensatie aan het
einde van de looptijd van de compensatieregeling, zullen zij in hoofdzaak een bijdrage
leveren en geen compensatie ontvangen. Ook in het geval van verzekerde premieregelingen
kan het draagvlak voor de compensatieregeling na verloop van tijd afnemen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regels rond de vaststelling van de
risicohouding voor verzekeraars en ppi’s pas later van kracht kunnen worden. De regering
onderkent dat bij verzekeraars en ppi’s sprake kan zijn van een knelpunt, omdat na
afloop van een contractperiode direct de nieuwe regels rond de vaststelling van de
risicohouding van kracht worden. Dat kan in sommige situaties dus ook al kort na 1 januari
2023 het geval zijn. Daarom zal de regering in overleg treden met toezichthouders
om afspraken te maken hoe hier mee omgegaan kan worden. Daarbij zal de regering aandringen
op een passende invulling van het toezicht bij deze specifieke regels.
De leden van de VVD-, CDA-, PvdA-, GroenLinks- en SGP-fracties en het lid Omtzigt
vragen of de regering bereid is om een aanpassing in de standaardmethode te overwegen.
De SGP-fractie vraagt specifiek welke extra sturingsmogelijkheden binnen de standaardmethode
de regering heeft overwogen. Het lid Omtzigt vraagt of pensioenfondsen met hoge dekkingsgraden
gedwongen worden de vba-methode te gebruiken. De regering ziet meerwaarde in het aanbieden
van twee methodes, omdat elk in bepaalde situaties, bij bepaalde fondskenmerken en
bij verschillende invaardoelen geschikter is. Pensioenfondsen worden niet gedwongen
één van beide methodes in specifieke situaties te gebruiken. Eén van beide methodes
kan wel geschikter zijn om diverse redenen. De twee invaarmethoden verschillen op
een aantal vlakken van elkaar. De vba-methode kan in principe door alle pensioenfondsen
worden toegepast bij lage én hoge dekkingsgraden. De vba-methode is echter niet eenvoudig
in het gebruik. Pensioenfondsen kunnen evenwel ook kiezen voor de standaardmethode,
die relatief eenvoudig is, maar als gevolg daarvan minder geschikt is indien voor
het pensioenfonds meer specifieke omstandigheden van toepassing zijn en maatwerk gewenst
is. Verdere aanpassingen aan de standaardmethode zouden deze minder eenvoudig en moeilijker
uitlegbaar maken.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering omgaat met het risico dat mensen
voordeel missen door het kiezen van de standaard- of vba-methode. Het lid van de fractie
Den Haan stelt dat juist de uitkomst bij invaren daarom de geschiktheid van de rekenmethode
bepaalt. De regering is dit niet met het lid van de fractie Den Haan eens. Elk van
de twee rekenmethoden is in bepaalde situaties geschikter, bijvoorbeeld door specifieke
bepaalde fondskenmerken of door verschillende, fondsspecifieke invaardoelen. Daarom
is het juist belangrijk en logisch om vooraf de keuze tussen één van beide methodes
op basis van inherente geschiktheid in het fondsspecifieke geval te maken. Daardoor
wordt de keuze voor een methode op de juiste gronden, zoals uitvoerbaarheid, uitlegbaarheid
en toepasbaarheid, gemaakt. Het is aan pensioenfondsen om te beoordelen welke methode
passender is voor het invaren in het fondsspecifieke geval. Deze keuze hoeven zij
niet te onderbouwen, maar wel te verantwoorden aan de fondsorganen. In het licht van
de doelen die sociale partners en pensioenfondsen willen bereiken met de transitie
en de evenwichtigheidsafweging die daarbij hoort, kan het zo zijn dat sommige mensen
een voordeel of nadeel hebben ten opzichte van elkaar. Het omrekenen van huidige pensioenaanspraken
is immers zero-sum: er is één vermogen, dat niet groter of kleiner wordt door toepassing van een methode.
Als mensen een relatief voordeel hebben, zijn er evenzo mensen met een relatief nadeel.
Dat moet passen binnen de evenwichtigheidsafweging. Bovendien is er de mogelijkheid
de uitkomsten vanuit evenwichtigheidsoogpunt aan te passen, bijvoorbeeld door extra
vermogen toe te voegen aan een solidariteitsreserve. De regering vindt het ook verstandig
dat pensioenfondsen hierover hun deelnemers goed informeren, zodat zij het resultaat
van de transitie kunnen begrijpen.
De leden van de D66- en ChristenUnie-fracties vragen of de regering met voorbeelden
kan aangeven wanneer voor de standaardmethode en wanneer voor de vba-methode wordt
gekozen als de meest passende manier om in te varen. Deze leden vragen ook op basis
van welke criteria de sociale partners de keuze voor een van beide methodes maken
en of DNB een rol heeft bij het toetsen of deze keuze tot de meest evenwichtige uitkomst
leidt. Tot slot vragen de leden of de regering de voordelen ziet van een toets op
het voldoen aan de open normen op het niveau van de pensioenregeling. De regering
geeft aan dat het aan pensioenfondsen is om te beoordelen welke methode passender
is voor het invaren in het fondsspecifieke geval. Deze keuze hoeven zij niet te onderbouwen,
maar wel te verantwoorden aan de fondsorganen. DNB toetst daarom de keuze voor een
methode niet. DNB toetst wel of het proces van evenwichtige besluitvorming goed is
doorlopen, zonder een oordeel te geven of zij de uitkomst (inhoudelijk) evenwichtig
vindt. De regering geeft een aantal voorbeelden van situaties waarin een van beide
methoden toepasselijker kan zijn, al hangt de daadwerkelijke toepasselijkheid af van
de fondsspecifieke situatie en is dit oordeel ook aan het pensioenfonds. De rekenmethoden
hebben elk voor- en nadelen. Vrij algemeen kan gesteld worden dat de standaardmethode
beter kan werken voor gemiddelde pensioenfondsen, zoals die met een gemiddeld deelnemersbestand
en een gemiddeld beleggingsbeleid. De standaardmethode kan goed werken bij relatief
eenvoudige pensioenregelingen en als een invaarhoofddoel is dat het jaarlijks pensioenoverzicht
voor en na de transitie gelijk wordt gehouden. Bij pensioenfondsen met complexe pensioenregelingen,
zoals een bijstortingsverplichting van de werkgever, kan de vba-methode goed werken.
Ook werkt de vba-methode goed als een invaardoel is de intergenerationele effecten
in termen van netto profijt tot een minimum te beperken.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de belangen van deelnemers worden meegenomen
bij de besluitvorming over het transitie-ftk en waar DNB in dat verband op toeziet.
Zij vragen ook hoe de belangen van jongeren worden geborgd. Het pensioenfonds dat
gebruik wil maken van het transitie-ftk omdat het van oordeel is dat dit evenwichtig
is, stelt daartoe een overbruggingsplan op. In het overbruggingsplan geeft het pensioenfonds
aan waarom het transitie-ftk in het belang is van de belanghebbenden, waaronder de
(jonge) deelnemers. Ook dienen de generatie-effecten inzichtelijk te worden gemaakt.
Dit is de eerste beoordeling of de toepassing van het transitie-ftk mede in het belang
van de deelnemers is. Voordat het overbruggingsplan kan worden ingediend dient het
pensioenfonds het concept ter advisering of goedkeuring voor te leggen aan het verantwoordingsorgaan
respectievelijk het belanghebbendenorgaan. Dat is het tweede moment waarop, nu door
de medezeggenschapsorganen, wordt beoordeeld of de toepassing van het transitie-ftk
mede in het belang van de deelnemers is. Het overbruggingsplan dient vervolgens te
worden ingediend bij DNB waarbij DNB met name de cijfermatige onderbouwing zal toetsen.
Tot slot zij nog opgemerkt dat de individuele deelnemer door het pensioenfonds wordt
geïnformeerd over het overbruggingsplan en de onderbouwing. Dat kan door deze informatie
ter beschikking te stellen op de website of te verstrekken aan de deelnemers. Op die
manier wordt de deelnemer bewust van de keuzes en de gevolgen van het transitie-ftk.
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar het aantal verantwoordingsorganen
en belanghebbendenorganen dat open verkiezingen houdt, waaraan alle werknemers mogen
deelnemen. De Pensioenwet schrijft voor dat leden van verantwoordingsorganen kunnen
worden benoemd door verenigingen van belanghebbenden bij een pensioenfonds of bij
verkiezing voorgedragen kunnen worden. In het laatste geval kunnen kandidaten worden
voorgedragen door verenigingen of door individuele deelnemers, gewezen deelnemers
en pensioengerechtigden. De benoeming van leden van belanghebbendenorganen is vergelijkbaar
aan de procedure voor paritaire besturen. De zetels zijn verdeeld tussen de werkgevers(verenigingen)
enerzijds en de werknemers(verenigingen) en pensioengerechtigden anderzijds. De zetels
voor de werknemers(verenigingen) zijn verdeeld tussen de deelnemers en pensioengerechtigden
op basis van hun onderlinge getalsverhouding. Vertegenwoordigers van pensioengerechtigden
worden verkozen door pensioengerechtigden. Vertegenwoordigers van werknemers worden,
in geval van een ondernemingspensioenfonds, verkozen door de deelnemers of voorgedragen
door de ondernemingsraad of benoemd na een procedure die is goedgekeurd door de ondernemingsraad.
De regering heeft geen cijfers welke pensioenfondsen vrije verkiezingen houden voor
de leden van de verantwoordingsorganen en de belanghebbendenorganen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat de rol van het medezeggenschapsorgaan
bij een pensioenfonds is en wat deze rol is ten opzichte van de rol van sociale partners.
Sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Zij
komen ten eerste de wijziging van de pensioenregeling voor toekomstige opbouw overeen
en maken afspraken over compensatie in het kader van de transitie naar het nieuwe
pensioenstelsel. Zij bezien tevens of zij het pensioenfonds zullen verzoeken de opgebouwde
pensioenaanspraken en -rechten om te zetten naar de nieuwe pensioenovereenkomst (invaren).
De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de evenwichtigheid van de transitie
en de arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Zij verantwoorden deze evenwichtigheid in
het transitieplan.
Het pensioenfonds beoordeelt of het de pensioenregeling kan uitvoeren en het invaarverzoek
kan inwilligen en hoe het de opdracht zal inrichten. Bij deze beoordeling zal het
pensioenfonds het interne besluitvormingsproces moeten doorlopen. Hiermee wordt de
kwaliteit van het besluit geborgd doordat advies- en goedkeuringsrechten gelden en
verantwoording wordt afgelegd over het voorgenomen besluit. Specifiek voor de transitie
hebben het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan een specifiek advies- respectievelijk
goedkeuringsrecht op het invaarbesluit.
De sociale partners en de medezeggenschapsorganen hebben dus een verschillende rol.
De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaardelijke afspraken
en daarbij de evenwichtigheid van de transitie. De medezeggenschaporganen hebben een
belangrijke taak bij de besluitvorming door pensioenfondsbesturen ten aanzien van
de inrichting en uitvoering van de pensioenregeling.
De leden van de D66-fractie vragen voorts naar de positie van «slapers» (voormalig
deelnemers) bij (de medezeggenschap van) een pensioenfonds. De Pensioenwet biedt mogelijkheden
voor gewezen deelnemers om zitting te nemen in het bestuur, het belanghebbendenorgaan
of het verantwoordingsorgaan. Dit is evenwel geen verplichting.
De D66-fractie vraagt of de AFM betrokken is bij de totstandkoming van de vereisten
rond het communicatieplan en of deze vereisten als voldoende worden beschouwd door
de AFM. De regering heeft bij de totstandkoming van het wetsvoorstel, en dus ook het
artikel over het communicatieplan, waar nodig overleg met stakeholders uit de sector.
In dit specifieke geval dus ook met de AFM. Daarnaast heeft de AFM de mogelijkheid
als toezichthouder haar zienswijze te uiten door middel van een toezichttoets op het
wetsvoorstel en de lagere regelgeving. De regering weegt de belangen van het stellen
van zeer specifieke eisen voor toezicht af tegen die van eenvoudige en uitvoerbare
wetgeving. In die afweging kiest de regering voor wat in het belang van de deelnemer
is. De regering is van oordeel dat de wettelijke bepalingen over het communicatieplan
duidelijke vereisten bevatten om de deelnemer te informeren. Tevens biedt het artikel
voldoende basis voor de transitie-informatie aan de deelnemers.
Daarnaast vraagt de D66-fractie of de informatie als beschreven in de informatievoorschriften
in het artikel inzake het communicatieplan gericht kan worden op specifieke leeftijdscohorten
of andere groepen om communicatie passend te maken. De vereisten uit de wet en het
besluit ten aanzien van het communicatieplan maken duidelijk welke specifieke informatie
individuele deelnemers dienen te ontvangen. Daarnaast is bepaald dat pensioenuitvoerders
in het communicatieplan doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking
opnemen (artikel 46a lid 1 sub h Besluit). Over de wijze van informatieverstrekking
aan elke individuele deelnemer biedt artikel 49 Pensioenwet de mogelijkheden. En ook
hier geldt dat alle informatie dient te voldoen aan de vereisten uit artikel 48 van
de Pensioenwet (correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig).
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier waardeoverdracht van pensioenaanspraken
wordt vormgegeven in de lagere regelgeving. Daarnaast vragen zij of de regering de
gedachte deelt dat waardeoverdracht enkel mogelijk kan zijn naar pensioenregelingen
in hetzelfde pensioenstelsel (dus van huidige naar huidige pensioenregeling of van
nieuwe naar nieuwe pensioenregeling), zodat wordt voorkomen dat pensioen meerdere
keren moet worden ingevaren. De regering heeft mede naar aanleiding van de consultatiereacties
bezien of er aanleiding is om nadere regels te stellen aan waardeoverdracht tijdens
de transitie. Dat is niet het geval, de regering is van mening dat individuele waardeoverdracht
ook tijdens de transitie doorgang moet kunnen vinden. Dit is een recht van de werknemer
indien hij van baan verandert. Het kan namelijk zijn dat het perspectief in termen
van rendement, indexatie, winstbijschrijving of niet-korten gunstiger is door het
mee te nemen pensioen te kunnen samenvoegen met de nieuwe pensioenopbouw dan wanneer
dit niet mogelijk is. Bij deze overweging staat het belang van de deelnemer voorop.
Zowel voor de betrokken pensioenuitvoerders als voor de deelnemer vraagt een individuele
waardeoverdracht slechts een beperkte aanvullende handeling en/of informatieverplichting
in vergelijking met de handelingen en informatievoorziening die gepaard gaat met een
baanwisseling zonder waardeoverdracht.
De leden van de PVV-fractie geven aan dat in de inbreng van de AFM (tijdens het rondetafelgesprek
van 31 mei 2022, red.) is aangegeven dat er in de wetgeving geen duidelijke vereisten
zijn opgenomen voor het communicatieplan en dat pensioendeelnemers tijdig moeten worden
geïnformeerd over de stelselwijziging en niet pas bij de overgang naar het nieuwe
stelsel zelf. De regering is bekend met de inbreng van de AFM. De regering is van
oordeel dat de wettelijke bepalingen over het communicatieplan duidelijke vereisten
bevatten om de deelnemer tijdig te informeren. Wat betreft de tijdigheid van de informatievoorziening
over de stelselwijziging merkt de regering het volgende op. De pensioenuitvoerder
wordt in dit wetsvoorstel verplicht de deelnemer te informeren over de oude en nieuwe
aanspraken. De pensioenuitvoerder verstrekt deze informatie tijdig voorafgaand aan
het moment van invaren. De norm tijdig volgt uit artikel 48 Pensioenwet en hierop
houdt de AFM toezicht. Daarnaast volgt uit het Besluit (artikel 46a lid 1 sub h) dat
de pensioenuitvoerder in het communicatieplan moet vastleggen hoe de planning van
de informatieverstrekking eruit ziet, waaronder de belangrijkste communicatiemomenten.
Ook het communicatieplan valt onder het toezicht van de AFM. Tevens is informatie
uit bijvoorbeeld het transitie- en implementatieplan beschikbaar voor deelnemers.
Tenslotte zal de regering ook in algemene zin informatie verschaffen over de stelselwijziging
door middel van een publiekscampagne.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering te reageren op de oproep om pensioenuitvoerders
deelnemers gepersonaliseerd te laten informeren over herverdelingseffecten. Deelnemers
krijgen het recht informatie op te vragen over gemaakte berekeningen van de effecten
van herverdeling en compensatie op het cohort waartoe zijn behoren. Ook stelt de pensioenuitvoerder
op de website een kwalitatieve toelichting op de transitie-effecten beschikbaar. De
regering meent dat de deelnemer door deze informatie in combinatie met de persoonlijke
informatie over zijn pensioenaanspraken voor transitie en de te verwachten pensioenuitkering
na transitie voldoende is geïnformeerd over de individuele gevolgen die de transitie
zal hebben. Om die reden heeft de regering hiervoor gekozen in plaats van voor een
plicht tot actieve verstrekking van informatie over de individuele herverdelingseffecten.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering te reflecteren op de inbreng van de
heer Wehrmeijer tijdens het rondetafelgesprek van 31 mei 2022 dat de rechtsbescherming
van pensioendeelnemers summier is. Voorts vragen deze leden of de regering kan reflecteren
op de opmerking van de heer Van Leeuwen dat er niet voldoende rechtsbescherming voor
de deelnemer is. De regering onderschrijft deze stellingen niet. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde
die op collectief niveau door sociale partners wordt overeengekomen. Het wijzigen
van een pensioenregeling gebeurt dan ook op dit collectieve niveau en niet op individueel
niveau. Een individuele deelnemer kan echter altijd de wijziging voorleggen aan de
civiele rechter.
Gelet op de meerwaarde die de omzetting van opgebouwde aanspraken en rechten naar
de nieuwe pensioenregelingen voor deelnemers kan hebben en de omvang van de besluitvorming
in een afgebakende periode, is gekozen voor een collectieve invulling van deze omzetting.
De regering acht dit ook passend. Immers, pensioenfondsen voeren een collectieve pensioenregeling
uit waarbij sprake is van collectiviteit en solidariteit tussen de belanghebbenden
(deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden). De collectieve omzetting
betekent echter niet dat er geen individuele rechtsbescherming is voor de deelnemer.
De deelnemer kan een klacht indienen bij zijn pensioenfonds of zijn geschil voorleggen
aan de onafhankelijke geschilleninstantie of de civiele rechter. De regering is van
mening dat hiermee voldoende rechtsbescherming aan het individu wordt geboden. De
regering verwijst hierbij naar paragraaf 5.4.3 en paragraaf 5.11 van de memorie van
toelichting voor een nadere uiteenzetting.
De leden van de PVV-fractie zijn, zoals in de eerdere schriftelijke inbreng onderbouwd,
tegen het wetsvoorstel toekomst pensioenen waarmee een casinopensioen zal worden ingevoerd
waardoor pensioendeelnemers een onzeker pensioen opbouwen dat afhankelijk is van de
beurs. Met het wetsvoorstel toekomst pensioenen neemt de regering afscheid van het
principe van een koopkrachtig pensioen, een groot onrecht voor pensioendeelnemers.
De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel toekomst pensioenen is naar de mening
van de leden van de PVV-fractie overhaast, onzorgvuldig en met het uitblijven van
serieus handelen op de terechte zorgen van pensioenexperts onnodig risicovol voor
huidige en toekomstige pensioendeelnemers. Zoals in de eerdere schriftelijke ronde
roepen deze leden de regering op de wet in te trekken en binnen het huidige stelsel
verbeteringen door te voeren, door een reële en verantwoorde rekenrente gebaseerd
op eerder behaalde meerjarige rendementen te hanteren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het feit dat
individuele waardeoverdrachten tijdens de transitie mogelijk zijn, waardoor de opgebouwde
pensioenaanspraken- en rechten omgezet kunnen worden van het huidige naar het nieuwe
pensioenstelsel en weer terug, niet bijdraagt aan het inzicht van de deelnemers in
de transitie. En vragen de regering om regels te treffen om individuele waardeoverdracht
te pauzeren in de transitiejaren, opdat er een goed uitlegbare overgang op het nieuwe
stelsel wordt gerealiseerd. Los van individuele waardeoverdracht kan de situatie zich
voordoen dat een werknemer als gevolg van baanwisseling twee keer een transitie doormaakt,
namelijk één keer bij zijn huidige pensioenuitvoerder en één keer bij zijn nieuwe
pensioenuitvoerder. Beide pensioenuitvoerders zullen hem informeren over de transitie
en de gevolgen daarvan voor zijn pensioen. Indien de werknemer van baan verandert,
heeft hij het recht om zijn opgebouwde pensioenaanspraken door middel van waardeoverdracht
mee te nemen naar zijn nieuwe pensioenuitvoerder. Hierbij geldt dat de actuariële
waarde van de door de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken tenminste gelijk is
aan de op dezelfde grondslagen berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken.
De (extra) informatie die de deelnemer krijgt als gevolg van het in gang zetten van
het proces van individuele waardeoverdracht is relatief bescheiden in omvang en complexiteit
ten opzichte van de voorgeschreven informatie die hij ontvangt in het kader van de
transitie. Daarbij komt dat het in het belang van de deelnemer is dat individuele
waardeoverdracht, op zijn verzoek, ook tijdens de transitie doorgang kan vinden. Het
kan namelijk zijn dat het perspectief gunstiger is door het mee te nemen pensioen
te kunnen samenvoegen met de nieuwe pensioenopbouw, in termen van rendement, indexatie,
winstbijschrijving of niet-korten. De regering is dan ook niet van mening dat individuele
waardeoverdracht tijdens de transitie leidt tot minder inzicht in deze transitie en
is niet voornemens om individuele waardeoverdrachten tijdens de transitie te pauzeren.
De leden van de CDA-fractie en het lid van fractie Den Haan vragen hoe de regering
voorkomt dat beide methoden moeten worden doorgerekend en geïmplementeerd. De keuze
voor één van beide methoden wordt vooraf op inherente geschiktheid van de methode
in het fondsspecifieke geval gemaakt. De keuze voor een methode wordt op gronden als
uitvoerbaarheid, uitlegbaarheid en toepasbaarheid gemaakt. De regering spreekt daarom
nogmaals uit dat het daarom niet nodig is dat pensioenfondsen beide methoden doorrekenen.
Het lid van de fractie den Haan vraagt hoe de regering wil voorkomen dat beide rekenmethoden
door pensioenuitvoerders doorgerekend en ingevoerd moeten worden. De regering merkt
op dat het niet verplicht om beide methodes door te rekenen of in te voeren. Het is
aan pensioenuitvoerders zelf om één methode te kiezen. Zoals in eerdere antwoorden
aangegeven, kan de keuze vooraf gemaakt worden op gronden van geschiktheid in het
fondsspecifieke geval.
De leden van de fracties van CDA en SP vragen of de toepassing van de standaardmethode
leidt tot verschillende transitie-effecten voor gepensioneerden van verschillende
leeftijden. Het klopt dat de standaardmethode kan leiden tot verschillende transitie-effecten
voor gepensioneerden van verschillende leeftijden. Dat is een consequentie van de
manier waarop de (eenvoudige) standaardmethode werkt. Een dekkingstekort of -overschot
wordt vergelijkbaar met het ftk verwerkt, waardoor jongeren (en jongere gepensioneerden)
een groter deel van een tekort of overschot wordt toegerekend dan ouderen (en oudere
gepensioneerden). Dat komt bijvoorbeeld omdat een oudere gepensioneerde naar verwachting
minder lang pensioen ontvangt dan een jongere gepensioneerde. Dat heeft niet te maken
met de ruimte die er is om tot evenwichtige resultaten te komen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de mogelijkheid van maatwerk door twee rekenmethoden
opweegt tegen de grotere kans op juridische procedures en extra complexiteit, omdat
niet verwezen kan worden naar één wettelijk voorgeschreven methode. De leden van de
CDA-fractie en de leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen of het juridische
problemen zou schelen als er één methode zou zijn. De regering ziet de meerwaarde
van twee rekenmethoden omdat zo de passende methode kan worden gekozen afhankelijk
van de situatie, specifieke fondskenmerken en invaardoelen. De regering heeft aangegeven
dat het niet vereist wordt dat pensioenfondsen beide methoden doorrekenen, zoals ook
elders uiteengezet. Als één methode wettelijk wordt voorgeschreven, is het essentieel
dat de methode algemeen toepasbaar is in uiteenlopende situaties en bij pensioenfondsen
met specifieke kenmerken. De regering is van mening dat twee rekenmethoden meer mogelijkheid
tot maatwerk bieden en niet noodzakelijkerwijs tot een toename van juridische risico’s
leiden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is om de eis dat de evenwichtigheid
van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve per doelstelling moet worden bezien
te laten vervallen. De regering is het na een nadere beschouwing met deze leden eens
dat een beoordeling van de evenwichtigheid per doelstelling van de solidariteits-
of risicodelingsreserve te complex is ten opzichte van de meerwaarde die een dergelijke
uitsplitsing oplevert. Daarom is deze voorwaarde, die aanvankelijk was opgenomen in
de concept-lagere regelgeving, geschrapt. De evenwichtigheid van de solidariteitsreserve
of risicodelingsreserve moet als gevolg van deze aanpassing integraal op evenwichtigheid
worden beoordeeld en niet meer afzonderlijk per doelstelling van de solidariteits-
of risicodelingsreserve.
De leden van de CDA-fractie vragen of het een optie is om de vba-methode te laten
vervallen, opdat er één goed uitlegbare methode overblijft die passend is bij lage
en hoge dekkingsgraden. Beide methodes zijn toe te passen bij lage en hoge dekkingsgraden,
maar de uiteindelijke keuze voor de rekenmethode is ook afhankelijk van de situatie,
specifieke fondskenmerken en invaardoelen. Daarbij speelt niet alleen de hoogte van
de dekkingsgraad een rol. Elders in de beantwoording geeft de regering aan waarom
zij meerwaarde ziet in het wettelijk toestaan van twee rekenmethodes.
De leden van de fracties van D66 en het CDA vragen of de systematiek van collectieve
waardeoverdrachten in het financieel toetsingskader wellicht beter zou werken dan
de vba- of standaardmethode. Ook onder het financieel toetsingskader zijn inderdaad
collectieve waardeoverdrachten mogelijk, al is daarvoor geen rekenmethode opgenomen.
Wel is gesteld dat een overdracht collectief actuarieel gelijkwaardig gebeurt. Vanwege
het ontbreken van nadere regels, vanwege de omstandigheid dat het bij de transitie
gaat om de omzetting van het gehele pensioenvermogen van een pensioenfonds en vanwege
het belang van de transitie is vanuit beleidsmatig, uitvoeringstechnisch en juridisch
oogpunt ervoor gekozen nadere regels te stellen aan de waardeoverdracht in de transitie
door rekenmethoden voor te schrijven.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is te bezien of bij dekkingsgraden
boven de 100% of 105% iedereen in ieder geval 100% van zijn voorziening mee kan krijgen.
Bij gebruik van de vba-methode krijgt iedereen in ieder geval de marktwaarde van zijn
pensioen mee. Bij gebruik van de standaardmethode krijgt iedereen de uitkomst van
de standaardregel mee, waarbij dat bij dekkingsgraden vanaf 100% in ieder geval de
voorziening is. De regering biedt decentrale partijen daarbovenop de ruimte om eigen
afwegingen te maken voor de inzet van het vermogen bij de transitie, binnen de wettelijke
grenzen. Vanuit de evenwichtigheidsafweging zou er daarom voor gekozen kunnen worden
vermogen anders toe te delen dan uit de strikte toepassing van de rekenmethoden het
geval zou zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reflecteren op de stelling dat een
vorm van medezeggenschap kan bijdragen aan een verbetering van het draagvlak voor
invaren. Voorts vragen deze leden of de regering ruimte ziet voor uitbreiding van
de medezeggenschap.
De regering herhaalt hier graag hoe gekomen is tot het huidige gebalanceerd pakket
aan collectieve waarborgen. De regering heeft bezien hoe deze transitie naar het nieuwe
stelsel het best vormgegeven kan worden met borging van belangen van alle belanghebbenden.
De regering is het met de leden van de CDA-fractie eens dat medezeggenschap van belang
is bij de invaarbesluiten. Er zijn verschillende alternatieven van medezeggenschap
onderzocht, waarbij uiteindelijk is gekozen voor een gebalanceerd pakket aan collectieve
waarborgen en inspraak. De regering is van mening dat bij een inhoudelijke collectieve
beoordeling of het invaren evenwichtig is, de belangen van eenieder het best geborgd
zijn. Deze overwegingen zijn uiteengezet in paragraaf 5.4.3. en 5.11 van de memorie
van toelichting.
In aanloop naar het wetsvoorstel zijn (aanvullende) alternatieven onderzocht waarbij
de individuele deelnemer meer individuele zeggenschap krijgt over de omzetting. Hoewel
de regering onderkent dat begeleiding van deelnemers het doenvermogen van individuen
kan vergroten, blijft het de vraag of het individu de uiteindelijke gevolgen van zijn
keuze kan overzien. Ook biedt een systeem van individueel bezwaarrecht niet de voordelen
die collectief wel behaald kunnen worden: als alle deelnemers overgaan kan het volledige
pensioenvermogen worden omgezet naar de nieuwe premieregelingen. De keuze van de ene
individuele deelnemer heeft gevolgen voor (het perspectief) het pensioen van de andere
deelnemer. Het vermogen is collectief opgebouwd en door nu collectief over te gaan
naar de nieuwe premieregelingen kunnen risico’s blijvend worden gedeeld en kan het
effect van de nieuwe premieregelingen eerder en volledig worden gevoeld door alle
deelnemers in het pensioenfonds.
Een alternatief waarbij de deelnemer meer zeggenschap krijgt over het collectief omzetten
van het vermogen acht de regering derhalve niet passend. Hoewel enerzijds dit mogelijkerwijs
kan bijdragen aan een verbetering van het draagvlak, meent de regering dat de collectieve
besluitvorming door sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase (met een hoorrecht
voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden) en door pensioenfondsbesturen de
beste afweging van belangen borgt. Anders dan een systeem waarbij ieder voor zich
stemt, hebben zij de taak alle belangen te vertegenwoordigen. Ook van deelnemers die
wellicht minder makkelijk hun stem laten horen. Zij kunnen en zullen voor hun inzet
en besluitvorming ook informatie ophalen bij degenen die zij vertegenwoordigen respectievelijk
hun deelnemers en pensioengerechtigden.
Met goede uitleg en informatievoorziening richting deelnemers vanuit sociale partners,
pensioenfondsen en de overheid zal worden gewerkt aan behoud van het draagvlak.
De leden van de CDA-fractie vragen naar mogelijke civiele procedures die gevoerd zouden
kunnen worden met betrekking tot de transitie naar de nieuwe pensioenregelingen.
Bij de partijen die een civiele procedure zouden kunnen voeren, kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan werknemers, werkgevers, (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, pensioenuitvoerders
en collectieve organisaties (op grond van artikel 3:305a BW). In een civiele procedure
kan onder meer een verbod of gebod, nakoming of ontbinding van de (pensioen)overeenkomst
of schadevergoeding gevorderd worden, al dan niet gecombineerd met een verklaring
voor recht. Het is denkbaar dat een vordering tot schadevergoeding verhaald zal worden
op de werkgever of de pensioenuitvoerder. Indien het gaat om het verhalen van schadevergoeding
op een pensioenuitvoerder kan dit ten koste gaan van de collectieve middelen van een
pensioenfonds. Een pensioenfonds zal hiervoor ook in het nieuwe stelsel een voorziening
aanhouden.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat zolang de wet nog niet door het parlement
is vastgesteld er door sociale partners, adviseurs en pensioenuitvoerders nog geen
definitieve besluiten genomen kunnen worden. Dit zou tot gevolg hebben dat er per
2023 geen nieuwe pensioenregeling kan worden gestart. De leden van de CDA-fractie
vragen of de regering dit kan oplossen door volledig nieuwe pensioenregelingen in
2023 nog onder het huidige stelsel te laten vallen, die vervolgens voor 2027 moeten
worden aangepast. De regering merkt op dat voor alle pensioenregelingen een transitiekader
geldt en dat de situatie waar de leden van de CDA-fractie op doelen enkel kan wijzen
op de situatie van een nieuwe pensioenregeling die in 2023 opgezet wordt. De regering
wijst erop dat het van belang is dat vanaf de inwerkingtreding van de wet nieuwe pensioenregelingen
voldoen aan het nieuwe wettelijke kader met een leeftijdsonafhankelijke premie en
de bijbehorende actuarieel faire opbouw. Hiermee wordt voorkomen dat ook nieuwe pensioenregelingen
op een later moment alsnog met een transitie te maken krijgen. De regering wijst erop
dat de conceptwet en besluiten inmiddels bekend zijn bij de sector, waardoor zowel
sociale partners, als adviseurs en pensioenuitvoerders zich reeds kunnen voorbereiden.
Tegelijkertijd is het ook waar dat er pas definitieve besluiten kunnen worden genomen
als de wet door het parlement is vastgesteld. De regering heeft vanuit de pensioensector
signalen ontvangen dat het wellicht nog niet mogelijk is om voor nieuwe pensioenregelingen
per 1 januari 2023 te voldoen aan de wettelijke eisen die in het nieuwe stelsel worden
gesteld aan de risicohouding, waardoor de mogelijkheid ontstaat dat er kortstondig
geen nieuwe pensioenregelingen kunnen worden geboden aan werkgevers die nu nog geen
pensioenregeling aanbieden aan hun werknemers. De regering zal in overleg treden met
de toezichthouders om te bezien of dit in de periode kort na inwerkingtreding van
de wet gevolgen zou moeten hebben voor het toezicht hierop.
De leden van de SP-fractie en D66-fractie vragen de regering hoe zij aankijkt tegen
de opmerking dat de waarde van het pensioen 10% (of meer) hoger of lager kan uitvallen
naar aanleiding van het invaren, zoals aangegeven door mevrouw Joseph van Achmea tijdens
de derde rondetafel over het wetsvoorstel toekomst pensioenen. De leden vragen eveneens
wanneer de omvang van deze mogelijke fluctuatie bekend is, of hiervan een precies
cijfer of bandbreedte gegeven kan worden, wat deze informatie betekent voor het draagvlak
en wat het handelingsperspectief is van gepensioneerden die geen fluctuaties willen.
De regering kan niet aangeven wat mevrouw Joseph precies bedoeld heeft met haar opmerking
en welke veronderstellingen daaraan ten grondslag liggen. Wel kan de regering aangeven
dat bij de waardering van de huidige pensioenaanspraken en -rechten met de vba-methode
naar de marktwaarde van het pensioen wordt gekeken. Het kan zijn dat de marktwaarde
bij het invaren lager (of hoger) ligt dan de huidige pensioenvoorziening. Die marktwaarde
is namelijk ook afhankelijk van (de kans op) toekomstige verhogingen en verlagingen
en geeft daarmee niet alleen inzicht in het huidige pensioen, maar ook inzicht in
de toekomstige onzekerheden. Het is aan pensioenfondsen om te bepalen welke rekenmethode
wordt gehanteerd bij het invaren, waarbij zij onder andere kunnen kijken naar de doelen
die beoogd worden bij het invaren. Pensioenfondsen dragen zorg voor een evenwichtige
transitie en kunnen vanuit dat perspectief eventueel deelnemers compenseren.
De leden van de D66-fractie vraagt hoe de regering kijkt naar de uitspraak dat het
mogelijk is dat een pensioenfonds met een dekkingsgraad van meer dan 100% toch zal
moeten korten bij bepaalde groepen deelnemers. De uitspraak klopt in zoverre dat sociale
partners en pensioenfondsen keuzes kunnen maken die ertoe leiden dat die situatie
zich voordoet. Zowel bij de standaardmethode als binnen de vba-methode kunnen de uitkomsten
worden aangepast vanuit een oordeel dat dit evenwichtiger is voor deelnemers en pensioengerechtigden.
Die keuzes kunnen ertoe leiden dat bepaalde groepen minder dan 100% van hun voorziening
toegedeeld krijgen bij dekkingsgraden boven 100%.
De leden van de SP-fractie refereren aan de uitspraken van de hoogleraren Lutjens
en Van Meerten tijdens het rondetafelgesprek op 31 mei 2022 en vragen hoe de regering
zal omgaan met de situatie dat sprake kan zijn van een schending van het eigendomsrecht.
In de memorie van toelichting (paragraaf 10.1) is het juridisch kader van het eigendomsrecht
uiteengezet en is aangegeven dat de transitie is getoetst aan de drie criteria voor
regulering van een eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd.
De inmenging moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke
belang worden nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn.
De toets is uitgewerkt in paragraaf 10.2.5 van de memorie van toelichting. De regering
is van mening dat het wetsvoorstel voldoet aan deze criteria. De Raad van State onderschrijft
de overwegingen in de memorie van toelichting, dat er weliswaar sprake is van een
regulering van eigendom maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat.
De leden van de SP-fractie vragen naar informatie over de hoeveelheid extra fte voor
de toezichthouders AFM en DNB en bijbehorende kosten. In de Kamerbrief die de Minister
van Financiën, mede namens de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,
op 15 juni 2022 aan de Kamer heeft verzonden, wordt op deze materie ingegaan.11 De Minister past de kostenkaders van beide toezichthouders aan om de AFM en DNB in
staat te stellen hun toezichttaak ten behoeve van de transitie uit te kunnen voeren.
Dat betekent dat het kostenkader voor AFM wordt opgehoogd met € 4,1 mln. en € 4,6 mln.
voor respectievelijk de jaren 2023 en 2024. Het kostenkader voor DNB wordt opgehoogd
met € 5,4 mln. en € 5,9 mln. voor eveneens de jaren 2023 en 2024. Bij de AFM gaat
het daarbij om 24 fte in 2023 en 27 fte in 2024; bij DNB om 21 fte in 2023 en 23 fte
in 2023. Hierbij zij opgemerkt dat beide toezichthouders alleen de daadwerkelijk gemaakte
kosten op de onder toezicht staande instellingen mogen verhalen. De vraag naar uitsplitsing
van taken op werknemersniveau valt onder de bedrijfsvoering van de toezichthouders.
Voor meer informatie over de kosten en fte’s verwijst de regering naar de eerdergenoemde
Kamerbrief.
De leden van de SP-fractie vragen daarnaast naar de wijze waarop DNB haar toezicht
inricht verdeeld over onder meer aandachtsgebied, onderdelen, uren en kosten. Ten
aanzien van de fte’s en kosten is hiervoor beschreven hoe die aanpassing wordt vormgegeven.
Voor wat betreft de invulling van het toezicht van DNB, dat geldt evenzo voor de AFM,
geldt dat het mandaat voor het toezicht volgt uit wet- en regelgeving. De exacte invulling
van de wijze van uitoefening van dat toezicht is aan de toezichthouder.
De leden van de SP-fractie vragen voorts op welke manier de AFM toezicht houdt op
het proces en de actoren bij de overgang naar een nieuw pensioenstelsel, welke risico’s
daarbij horen en welke prioritering hierin is aangebracht. De wijziging van het pensioenstelsel
is vervat in de aanpassing van de Pensioenwet en onderliggende lagere regelgeving.
Beide toezichthouders, DNB en AFM, hebben een bij wet- en regelgeving bepaalde toezichttaak.
In zijn algemeenheid uitgesplitst in prudentieel- en materieel toezicht van DNB en
gedragstoezicht van de AFM. De specifieke toezichtverdeling volgt uit artikel 36 van
het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Voor
wat betreft de transitie kan gesteld worden dat de AFM toeziet op onder meer de naleving
van de verplichtingen inzake het communicatieplan en alle (aanvullende) informatieverplichtingen
aan deelnemers. Het is aan de toezichthouder om een eventuele risicoclassificatie
en prioritering aan te brengen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe gereageerd wordt op de uitspraken van AFM tijdens
het derde rondetafelgesprek over het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Specifiek zouden
deze leden graag een reactie hebben op het advies van de AFM om het wetsvoorstel zo
niet aan te nemen en in te voeren. Tijdens het rondetafelgesprek van 31 mei 2022 in
de Tweede Kamer heeft de AFM aangegeven voorstander te zijn van het wetsvoorstel en
daarbij enkele aandachtspunten verwoord. Die aandachtspunten zijn opgenomen in het
position paper «Verlies perspectief individuele deelnemer niet uit het oog». De regering
is bekend met de aandachtspunten van de AFM.
In de door de regering voorgenomen communicatie-uitingen gericht op deelnemers wordt
uitleg gegeven over de werking van het pensioenstelsel en de voorgestelde aanpassingen
in het wetsvoorstel. Voorafgaand aan de wijzigingen in het pensioenstelsel zal hiervoor
een publiekswebsite ingericht worden met pensioeninformatie en met uitleg over wat
er gaat veranderen voor deelnemers. Ook zullen daarop veel gestelde vragen beantwoord
worden, bijvoorbeeld of de deelnemer actie moet ondernemen. De genoemde website, en
eventuele andere op deelnemers gerichte communicatiemiddelen, zullen worden ingezet
om in algemene zin het bewustzijn en het kennisniveau te verbeteren over het pensioenstelsel
en de voorgestelde wijzigingen. Dit doet de regering in samenwerking met onder andere
de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers, pensioenuitvoerders en ook stichting
Lezen en Schrijven.
Aansluitend hierop zal vanuit werkgevers en de betreffende pensioenuitvoerders de
informatiestroom op gang komen met voor de deelnemer persoonlijke pensioeninformatie.
Hier zullen deelnemers de eigen pensioenbedragen te zien krijgen en wat de wijziging
van de pensioenovereenkomst concreet voor hen betekent. Mensen die op professionele
wijze betrokken zijn bij pensioen worden geïnformeerd via de website www.werkenaanonspensioen.nl. Daar vinden professionals een «toolbox» en andere informatie die gebruikt kan worden
om deelnemers te informeren over, en voor te bereiden op, de nieuwe pensioenregels.
Daarnaast vraagt de SP-fractie naar de beoordeling van de communicatieplannen. De
AFM is daartoe de bevoegde toezichthouder. Op grond van de wet kan de AFM haar toezichttaak
uitoefenen.
De leden van de SP-fractie vragen voorts wat de reactie is op de instelling dat «communicatie
met bijvoorbeeld de slimme deelnemers aan het pensioen TNO anders zal zijn dan met
deelnemers aan het pensioenfonds voor schilders. Zij vragen hoe de communicatie zal
gaan of mogen gaan verschillen voor verschillende pensioenfondsen. Deze leden vragen
welke informatie hier dan anders verwoord, toegevoegd of weggelaten zal worden. Zij
vragen op basis van welke criteria dit wordt bepaald en hoe deze communicatie mag
verschillen. De leden van de SP-fractie vragen of een van de criteria gemiddeld opleidingsniveau
is of een vergelijkbare indicator en zo ja, waarom hiervoor is gekozen en waarop deze
keuze is gebaseerd. Deze leden vragen tot slot wat er gedaan wordt voor deelnemers
die een opleidingsniveau of achtergrond hebben die afwijkt van het gemiddelde van
de deelnemers aan dat pensioenfonds. De informatie die aan deelnemers moet worden
verstrekt op grond van de Pensioenwet moet voldoen aan de vereisten uit artikel 48
van de Pensioenwet. Dat houdt in dat alle informatie correct, duidelijk en evenwichtig
moet zijn alsmede tijdig moet worden verstrekt. Om welke informatie het gaat volgt
uit de betreffende wettelijke bepalingen. Welke informatie moet worden verstrekt is
derhalve bij wet bepaald. Aan welke normen die informatie moet voldoen ook. Daar bovenop
kunnen pensioenuitvoerders besluiten om informatie bijvoorbeeld in een bepaalde vorm
aan te bieden, omdat dat, op grond van onderzoek, beter aansluit bij de doelgroep.
Dat is ook de bestaande praktijk. Tot slot merkt de regering hierover op dat ook in
de publiekscampagne aandacht is voor verschillende doelgroepen, waaronder specifiek
(financieel) laaggeletterden.
De leden van de SP-fractie vragen waar mensen terecht kunnen met vragen en klachten.
Zij vragen of hier een centraal punt voor is en/of mensen bij hun eigen pensioenfonds
terecht kunnen. Zij vragen hoeveel fte pensioenfondsen hiervoor gaan inzetten. De
leden van de SP-fractie vragen om een uitsplitsing per pensioenfonds. Zij vragen hoeveel
fte de AFM hiervoor beschikbaar maakt en op basis waarvan de inschatting voor deze
hoeveelheid fte gemaakt is. Deze leden zien graag een reactie op de hoeveelheid klachten
die momenteel al niet adequaat afgehandeld worden in de pensioensector en de hoeveelheid
missende of incorrecte data. Zij vragen hoe wordt verwacht dat deze zelfde actoren
dan wel een dergelijk complex proces, met dusdanig veel vragen zal kunnen gaan begeleiden.
Deelnemers kunnen met vragen of klachten terecht bij hun pensioenuitvoerder. Dat is
nu ook al zo. Aanvullend regelt het wetsvoorstel toekomst pensioenen dat het pensioenfonds
over een adequate klachten- en geschillenprocedure, die voor een belanghebbende eenvoudig
toegankelijk is, beschikt. De klachtenprocedure wordt hiermee wettelijk geborgd. Een
belanghebbende kan op basis van de interne klachten- en geschillenprocedure bij het
pensioenfonds bijvoorbeeld een klacht neerleggen/een geschil voorleggen naar aanleiding
van het besluit van het bestuur om in te varen dan wel om niet in te varen, de wijze
waarop de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten door het pensioenfonds
worden ingevaren of op de uitkomst van de omzetting van de pensioenaanspraken en pensioenrechten
in een persoonlijk vermogen. Het uitgangspunt van deze klachten- en geschillenprocedure
is dat het een laagdrempelige, kosteloze en snelle procedure moet zijn, die de rechtspositie
van de deelnemer verstevigt. Naast een interne klachten- en geschillenprocedure wordt
met dit wetsvoorstel een externe geschillencommissie geïntroduceerd, ingericht en
in stand gehouden door de pensioenuitvoerders. Een belanghebbende krijgt daarmee de
mogelijkheid, als het doorlopen van de interne klachten- en geschillenprocedure bij
de betreffende pensioenuitvoerder niet tot overeenstemming heeft geleid, het geschil
voor te leggen aan een onafhankelijke instantie. Deze onafhankelijke instantie kan
geschillen buitenrechtelijk beslechten alsook voorzien in mediation.
Het belang van goede klachtenafhandeling en het feit dat er aandacht voor is blijkt
ook uit onderzoeken van de Ombudsman Pensioenen12 en de AFM.13 De regering denkt met deze aanpassingen van de wet de klachten- en geschillen behandeling
beter te borgen en daarmee de deelnemer in staat te stelen met zijn vragen en klachten
geholpen te worden.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom een premiedekkingsgraad lager dan
100% is toegestaan. Zij vragen om een reactie op de stelling dat daarmee een overdracht
van gepensioneerden naar actieve deelnemers optreedt. Ook vragen deze leden naar het
herverdelende effect hiervan tijdens de transitiefase. Een gedempte premie die op
het moment van inkoop van nieuwe aanspraken in een uitkeringsovereenkomst niet volledig
deze aanspraken financiert tegen de risicovrije rente, leidt op dat moment inderdaad
tot enige herverdeling van oud naar jong. Tegelijkertijd mag worden aangenomen dat
premies nog gedurende langere tijd belegd zullen blijven worden binnen een pensioenfonds.
Dat is een belangrijk verschil met een hogere rekenrente die wordt gebruikt voor de
waardering van de pensioenverplichtingen, die tot gevolg heeft dat direct meer vermogen
het pensioenfonds uitstroomt in de vorm van hogere pensioenuitkeringen. Dat extra
vermogen dat het pensioenfonds uitstroomt, kan uiteraard niet meer belegd worden.
Juist gedurende de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel is een aantal maatregelen
genomen die gunstig zijn voor gepensioneerden, maar daardoor wel leiden tot een herverdeling
van jong naar oud. Zo hoeven pensioenuitkeringen pas gekort te worden bij een beleidsdekkingsgraad
lager dan 90 procent, terwijl het pensioenfonds al direct onder een actuele dekkingsgraad
van 100 procent onvoldoende vermogen bezit om alle toegezegde pensioenen nominaal
na te kunnen komen. Bovendien leidt de recent van kracht geworden indexatie-amvb ook
tot een herverdeling van jong naar oud, omdat lopende uitkeringen hierdoor meer geïndexeerd
kunnen worden dan onder de regels van het structurele financieel toetsingskader. Die
extra indexatie gaat ten laste van het vermogen dat nu voor de toekomstige pensioenen
van actieve deelnemers is gereserveerd. Ook al krijgen de actieve deelnemers ook indexatierechten
toegekend, per saldo verslechtert de financiering van hun toekomstige pensioen.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom de dekkingsgraad niet met dezelfde
regels berekend mag worden als geldt voor de kostendekkende premie. Berekening van
de dekkingsgraad met een hoger verwacht rendement dan de risicovrije rente zorgt ervoor
dat de dekkingsgraad op papier stijgt en het pensioenfonds direct hogere uitkeringen
kan doen. Die hogere rendementen die worden gebruikt voor de waardering van de pensioenverplichtingen
zijn echter nog niet verdiend, dus feitelijk worden de hogere pensioenuitkeringen
gefinancierd ten laste van het vermogen dat is gereserveerd voor het toekomstige pensioen
van de actieve deelnemers. Dit leidt tot een onevenwichtige verdeling van lusten en
lasten binnen een pensioenfonds.
De leden van de SP-fractie vragen naar de volgorde van korten in het transitie-ftk:
zij vragen waarom de volgorde gebruikt is dat eerst naar een dekkingsgraad van 90%
wordt gekort en vervolgens naar de fondsspecifieke invaardekkingsgraad. Deze toelichting
is nodig omdat de twee kortingen een verschillend karakter hebben en op een verschillende
manier geëffectueerd worden. De dekkingsgraad van 90% is een ultieme grens waarvan
de regering het onwenselijk vindt als pensioenfondsen daaronder zakken met het oog
op de continuïteit van het pensioenfonds. Het bereiken van de dekkingsgraad van 90%
wordt middels een onvoorwaardelijke, gespreide korting geëffectueerd, terwijl de korting
naar de fondsspecifieke invaardekkingsgraad op grond van het overbruggingsplan ook
onvoorwaardelijk, maar ongespreid wordt geëffectueerd.
De leden van de SP-fractie vragen waarom meer perspectief op indexatie voor ouderen
zou leiden tot een positief effect op het onverdeeld vermogen. Zij vragen eveneens
welke mogelijkheden het pensioenfonds heeft om het vermogen bij invaren te gebruiken
voor het vergoeden van eventueel achtergebleven indexatie. Het onverdeeld vermogen
ontstaat doordat in toekomstscenario’s met zeer hoge dekkingsgraden toeslagverlening
is beperkt tot de fiscaal maximaal toegestane toeslag. Meer perspectief op indexatie
(voor ouderen of jongeren) in het transitie-ftk heeft daarop geen (groot) effect,
omdat het transitie-ftk een beperkte looptijd heeft. Het pensioenfonds moet zorgdragen
voor een evenwichtige transitie en kan – binnen de wettelijke mogelijkheden – daarbij
verscheidene argumenten betrekken voor zijn onderbouwing.
De leden van de SP-fractie vragen naar het verschil tussen een solidariteitsreserve
die proportioneel uitdeelt en een gewijzigd beleggingsbeleid of verdeelregels per
leeftijdscohort.
Het is de regering niet duidelijk wat de leden van SP-fractie bedoelen met «proportioneel
uitdelen». Bij het uitdelen vanuit de solidariteitsreserve ontvangen bepaalde cohorten
extra geld, bijvoorbeeld ter aanvulling van hun voor de uitkering gereserveerde persoonlijke
pensioenvermogen of van hun pensioenuitkering. Bij het beleggingsbeleid en de verdeelregels,
gaat het om de ex ante vastgelegde toedeling van rendementen en bijbehorende risico’s,
waarbij vervolgens de feitelijke gerealiseerde rendementen, positief of negatief,
bepalen of er geld wordt bij- of afgeschreven bij of van het persoonlijk voor de uitkering
gereserveerde vermogen. De uitdeelregels vanuit de solidariteitsreserve leiden dus
tot een beoogde herverdeling van vermogen binnen het pensioenfonds, terwijl de toedelingsregels
naar de persoonlijke pensioenvermogens juist niet tot herverdeling mogen leiden, omdat
symmetrisch rendementen en risico’s moeten worden toebedeeld aan de persoonlijke pensioenvermogens.
De regering ziet niet in hoe dit fundamentele verschil in economische uitgangspunten
met een rekenvoorbeeld zou kunnen worden verduidelijkt, ook omdat de leden van de
SP-fractie van de aanname lijken uit te gaan dat er geen fundamenteel verschil zou
zijn en de regering niet duidelijke is wat wordt bedoeld met «proportioneel uitdelen».
De leden van de SP-fractie vragen waarom de transitie wordt beoordeeld op basis van
«netto profijt» ten opzichte van het huidige financieel toetsingskader. De transitie
moet als geheel evenwichtig zijn. De afschaffing van de doorsneesystematiek, de overstap
op een nieuwe pensioenregeling, het wel of niet invaren (inclusief het al dan niet
opteren voor het transitie-ftk) en de eventuele compensatie moet in het geheel worden
bekeken. Deze situatie wordt afgezet tegen de ongewijzigde voortzetting van de huidige
pensioenregeling onder het huidige financieel toetsingskader om de effecten van de
verschillende wijzigingen in het contract zichtbaar te maken. Van deze overgang moeten
de transitie-effecten inzichtelijk gemaakt worden door in ieder geval de nettoprofijteffecten
van de transitie in kaart te brengen, maar pensioenfondsen mogen daarnaast ook andere
maatstaven gebruiken.
De leden van de SP-fractie vragen of bij een hogere rentestand een hogere invaardekkingsgraad
nodig is vanwege de compensatie voor de doorsneepremie en of die compensatie wordt
betaald uit het fondsvermogen. In zijn algemeenheid geldt dat compensatie voor het
afschaffen van de doorsneesystematiek hogere bedragen vereist bij een hogere rentestand.
Dit komt doordat een hogere rentestand het verschil tussen actuarieel faire opbouw
(«degressieve opbouw») en opbouw op basis van de doorsneesystematiek vergroot. Als
ervoor wordt gekozen compensatie uit het fondsvermogen te betalen, betekent dit dat
er een hogere invaardekkingsgraad nodig is.
Het afschaffen van de doorsneesystematiek sec is met name ongunstig voor pensioendeelnemers
die halverwege hun carrière zitten en die als jongere deelnemer relatief gezien te
veel premie hebben ingelegd, en als oudere deelnemer niet van het omgekeerde effect
kunnen profiteren. Het overgangseffect voor deze verliezende generaties onder verschillende
aannames voor de rentestand is eerder in beeld gebracht door het CPB. In deze studie
zijn verschillende rekenvoorbeelden opgenomen. Bij een rentestand tussen 1% en 3%
zijn de overgangseffecten in de CPB-analyse vrij stabiel. Uit deze analyse kwam overigens
ook naar voren dat het totale overgangseffect bij een zeer hoge rente (4%) ook weer
afneemt. Dit komt doordat er dan weinig fondsvermogen nodig is om aan de verplichtingen
te voldoen. De regering wijst erop dat in deze studie is gekeken naar de effecten
van sec de afschaffing van de doorsneesystematiek, terwijl in de transitieplannen
de impact van alle maatregelen in beeld moet worden gebracht (zowel overgang op andere
pensioenopbouw als op ander pensioencontract). Bij de beoordeling van de evenwichtigheid
gaat het op de totale effecten.
De regering wil aangeven dat de zaken die de leden aanhalen afhankelijk van elkaar
zijn. Bij een hogere rentestand is de benodigde compensatie voor de afschaffing van
de doorsneesystematiek hoger.
De leden van de SP-fractie vragen vervolgens of concrete cijfers of een algemeen rekenvoorbeeld
kan worden gegeven van compensatie voor afschaffing van de doorsneesystematiek. Zij
vragen tevens hoe deze waardeoverdracht in het geval van compensatie uit het fondsvermogen
wordt beoordeeld. Sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, besluiten of
er compensatie geboden moet worden en voor wie dit is bedoeld. Dit alles binnen het
raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Dat bepaalde
deelnemers compensatie krijgen is vanwege het feit dat zij zonder die compensatie
minder pensioenopbouw zouden realiseren dan zij anders hadden gehad. Het gaat dus
niet zozeer om ex-ante herverdeling van pensioenvermogen, maar om een extra bijdrage
voor bepaalde cohorten. De regering heeft geen concreet rekenvoorbeeld en acht dit
niet nodig omdat sociale partners bepalen of een compensatie nodig is voor de evenwichtige
transitie naar de nieuwe premieregelingen. Zij maken ook afspraken over de bron van
financiering van compensatie. Eén mogelijke bron is door bij het invaren een deel
van het fondsvermogen naar het compensatiedepot over te maken. In dat geval wordt
een beperkt en wettelijk gekaderd deel van het collectief vermogen gebruikt om het
compensatiedepot te vullen en dient het besluit te worden voorgelegd aan de pensioenfondsorganen.
Compensatie uit het vermogen betekent overigens niet persé dat het pensioenperspectief
van gepensioneerden minder wordt. Zij profiteren immers van de lagere buffereisen
en de snellere indexatie. Daarom dient in het transitieplan ook de evenwichtigheid
van het totaal van de verschillende maatregelen te worden gewogen. Compensatie kan
daarnaast evengoed ook door extra premiebetaling door de werkgever worden gefinancierd.
Voor de goede orde, compensatie is slechts een van de keuzes die sociale partners
kunnen maken om de transitie evenwichtig vorm te geven.
De leden van de fractie van de SP vragen wat de toegevoegde waarde is van het omzetten
van lopende pensioenuitkeringen in individuele potjes, terwijl deze vervolgens weer
omgezet moeten worden in uitkeringen. Bij het omzetten van de lopende pensioenuitkeringen
op basis van de huidige uitkeringsovereenkomst naar één van de nieuwe pensioencontracten
moet ook gekeken worden naar de wijze waarop de huidige ftk-regels invloed hebben
op de verdeling van het collectieve pensioenvermogen tussen deelnemers en pensioengerechtigden
binnen een pensioenregeling. Deze elementen komen in de wijze waarop de pensioenverplichtingen,
waaronder de pensioenuitkeringen, op de balans van een pensioenuitvoerder worden gewaardeerd
niet tot uitdrukking. Daarom is een omrekenmethode noodzakelijk.
De leden van de SP-fractie vragen waarom er op sommige momenten een invaardekkingsgraad
van meer dan 110% nodig is om de uitkeringen constant te houden. Zij vragen of hier
een toelichting op kan komen met rekenvoorbeeld. Zij vragen tevens of een dekkingsgraad
van 100% niet betekent dat het geld voor de toekomstige uitkeringen beschikbaar is
en onder welke omstandigheden een dekkingsgraad van meer dan 100% nodig is om de uitkeringen
constant te houden. De regering wijst erop dat de benodigde invaardekkingsgraad in
algemene zin afhangt van de invaarmethodiek en de keuzes die gemaakt worden bij het
inzetten van de ruimte die pensioenfondsen hebben om vermogen te verdelen. In de eerdere
DNB-berekeningen zijn daarbij twee doelen doorgerekend: het beperken van nettoprofijteffecten
(herverdeling minimaliseren) of het minimaal gelijk houden van de lopende uitkeringen.
Het is mogelijk dat een dekkingsgraad van meer dan 100% vereist is als beoogd wordt
om zonder herverdeling in te varen. Zo blijkt uit de DNB-analyse van september 2021
dat voor een gestileerd gemiddeld pensioenfonds (zonder verhoging van het projectierendement)
een dekkingsgraad van 105% nodig is om zowel de uitkeringen op peil te houden én in
te varen zonder herverdeling. Dit komt hoofdzakelijk doordat ook compensatie nodig
is voor de generaties die nadeel ondervinden van het afschaffen van de doorsneesystematiek.
Als een van deze doelstellingen wordt losgelaten (gelijk houden uitkeringen of geen
herverdeling) dan kan er ook tegen een lagere dekkingsgraad worden ingevaren. Ook
bij een hoger projectierendement kan tegen een lagere dekkingsgraad worden ingevaren.
In dat geval wordt de startuitkering hoger, maar is de consequentie dat de kans op
kortingen in latere jaren ook hoger zal zijn.
De leden van de SP-fractie vragen waarom een overstap niet zou kunnen bij pensioenregelingen
met een progressieve premiestaffel en zij vragen of daarbij een eventuele overweging
is dat de fiscale ruimte die de overheid biedt voor de transitie onvoldoende is. De
regering wijst erop dat sociale partners de mogelijkheid hebben om ook voor bestaande
deelnemers de overstap te maken van een premieregeling met een progressieve premiestaffel
naar een premieregeling met een vlakke premie. In dat geval moeten sociale partners
en uitvoerders eveneens voldoen aan de waarborgen voor een evenwichtige transitie.
Dit betekent onder meer dat zij een transitieplan moeten opstellen en afspraken moeten
maken over compensatie. Zij kunnen dan ook gebruik maken van de fiscale compensatieruimte.
Bij bestaande premieregelingen is een zogenoemde dubbele transitie, waarbij de effecten
op het te verwachten pensioen van de afschaffing van de tijdsevenredige pensioenopbouw
en de overstap op een ander type pensioenovereenkomst elkaar (deels) compenseren,
echter niet aan de orde. Het nadeel dat deelnemers leiden bij de overstap van een
progressieve premie op een leeftijdsonafhankelijke premie kan binnen het pensioendomein
enkel gecompenseerd worden uit de langere beleggingshorizon en uit een hogere pensioenpremie.
De voordelen uit de langere beleggingshorizon zijn echter niet direct beschikbaar
voor compensatie. Een hogere pensioenpremie past niet bij de afspraak uit het Pensioenakkoord
dat de transitie zoveel mogelijk kostenneutraal dient plaats te vinden. Om te voorkomen
dat een grote groep deelnemers als gevolg hiervan geconfronteerd wordt met een onevenwichtige
transitie, treft de regering, in lijn met het Pensioenakkoord, deze overgangsregeling.
Het is aan sociale partners of ze gebruik maken van deze overgangsregeling of er voor
kiezen om ook bestaande deelnemers onder te brengen in een nieuwe pensioenregeling,
met alle transitieverplichtingen die in dat laatste geval gelden.
De leden van de SP-fractie zien in het schema dat er geen ruimte is voor medezeggenschap
voor de gepensioneerden, terwijl zij wel moeten meebetalen aan de compensatie doorsneepremie
voor actieven. Zij vragen waarom dit evenwichtig wordt geacht. Daarnaast vragen zij
of het hoorrecht ook betrekking heeft op de contract keuze of alleen op het invaren.
Sociale partners houden in de onderhandelingen ook rekening houden met de belangen
van de slapers en gepensioneerden. De vraag in hoeverre gepensioneerden mee betalen
aan de compensatie van het afschaffen van de doorsneepremie is afhankelijk van de
wijze waarop deze compensatie wordt gefinancierd. Dit wordt in de arbeidsvoorwaardelijke
fase bepaald (als het gaat om compensatie uit de premie) of om verzocht (als het gaat
om compensatie uit het fondsvermogen), vastgelegd en onderbouwd in het transitieplan.
In de arbeidsvoorwaardelijke fase wordt voor verenigingen van pensioengerechtigden
(en gewezen deelnemers) een hoorrecht geïntroduceerd. Met dit hoorrecht worden deze
verenigingen in de gelegenheid gesteld om een oordeel over het transitieplan te geven.
Dit dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden, dat bij het finaliseren van het
transitieplan de ingebrachte standpunten van deze verenigingen kunnen worden beoordeeld
en meegewogen. Het transitieplan gaat onder andere in op het karakter van de pensioenregeling,
de vraag of er een invaarverzoek wordt gedaan, een overzicht van de effecten per leeftijdscohort
van de overstap op de gewijzigde pensioenregeling, de gemaakte afspraken over compensatie,
een financieringsplan voor de compensatie waarbij inzichtelijk wordt gemaakt in welke
mate elke bron ingezet zal worden en voor zover van toepassing, de gemaakte afspraken
over de initiële vulling van de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve.
Na de arbeidsvoorwaardelijke fase besluiten pensioenfondsen of zij de opdracht kunnen
aanvaarden en een invaarverzoek, inclusief een eventueel verzoek tot compensatie uit
het fondsvermogen, kunnen inwilligen. Pensioengerechtigden zijn vertegenwoordigd in
de pensioenfondsorganen en hebben op deze wijze ook inspraak op de besluiten die tijdens
de transitie worden genomen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom het in het geval van een gesloten pensioenfonds
of gesloten pensioenregeling bij een pensioenfonds met alleen gepensioneerden en slapers
evenwichtig wordt gezien wanneer de werkgever na overleg met de actieve medewerkers
beslist over invaren. Tevens vragen zij zich af hoe dit zich verhoudt tot het eigendomsrecht
en of dit het draagvlak voor het wetsvoorstel toekomst pensioenen zal beïnvloeden.
De afspraak over pensioen is een afspraak tussen werkgever en (oud-)werknemer. De
pensioenovereenkomst eindigt volgens vaste jurisprudentie niet na het einde van het
dienstverband. De pensioenovereenkomst loopt door tot het moment dat geen pensioenuitkeringen
meer verschuldigd zijn. Aangezien de werkgever nog altijd aangesproken kan worden
op nakoming van de «oude» pensioenovereenkomst is ook hij degene die de pensioenovereenkomst
kan wijzigen. In het transitieplan worden de afspraken en overwegingen die leiden
tot een gewijzigde pensioenregeling neergelegd en is opgenomen of een verzoek tot
invaren zal worden gedaan. Het transitieplan bevat voorts de verantwoording waarom
sprake is van een evenwichtige transitie. Immers dient de werkgever of sociale partners
te onderzoeken of het invaren van de gesloten pensioenregeling of gesloten pensioenfonds
bijdraagt aan een evenwichtige transitie. Daarnaast wordt er in de arbeidsvoorwaardelijke
fase een hoorrecht voor verenigingen van gepensioneerden en voor verenigingen van
gewezen deelnemers geïntroduceerd. Ook de gepensioneerden en slapers bij een gesloten
pensioenfonds of de gesloten pensioenregeling bij een pensioenfonds kunnen zich melden
om gebruik te maken van dit hoorrecht. De situatie is daarmee vergelijkbaar met die
van gepensioneerden en gewezen deelnemers bij het huidige pensioenfonds/pensioenregeling.
In de memorie van toelichting is het juridisch kader van het eigendomsrecht uiteengezet
en is aangegeven dat de transitie is getoetst aan de drie criteria voor regulering
van een eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd. De inmenging
moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke belang worden
nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Deze criteria
gelden bij gesloten pensioenfondsen evengoed. Ten aanzien van het draagvlak voor het
invaren van gesloten pensioenregelingen en gesloten pensioenfondsen merkt de regering
nog graag het volgende op. Over dit onderwerp is bovendien juridisch advies gevraagd
aan prof. Lutjens. De reden voor deze adviezen is dat vanaf verschillende kanten,
ook door de gepensioneerden, gevraagd is naar de mogelijkheden voor gesloten pensioenfondsen
om in te varen. De adviezen dienden om duidelijkheid te krijgen over de positie van
gesloten pensioenfondsen.
De leden van de SP-fractie vragen of de meeste pensioenfondsen momenteel ongeveer
half om half in zakelijke waarden en obligaties beleggen of volgens het wetsvoorstel
toekomst pensioenen voor de gepensioneerden moet worden uitgegaan van minstens 65%
obligaties en hoe hierdoor het volgens de SP-fractie gepercipieerde lagere rendement
leidt tot hogere gemiddeld uitkeringen. In het eerste kwartaal van 2022 is volgens
gegevens van DNB 795 miljard euro van het pensioenfondsvermogen in vastrentende waarden
belegd op een totaal fondsvermogen van 1.689 miljard euro. Dat komt neer op 47% van
het vermogen. In regelgeving zal worden vastgelegd dat bij het vaststellen van de
risicohouding en het beleggingsbeleid voor deelnemers of gewezen deelnemers voor ieder
leeftijdscohort rekening gehouden moet worden met de duur van de periode tot aan de
pensioendatum, waarbij het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum
nadert. Dit hoeft niet tot lagere rendementen te leiden over de gehele periode van
pensioenopbouw en -uitkering. Ook betekent dit niet dat voor gepensioneerden geen
beleggingsrisico meer genomen zou kunnen worden. De gemiddeld hogere uitkeringen voor
huidige deelnemers die verwacht worden voor het nieuwe pensioenstelsel komen voort
uit de mogelijkheden om eerder te indexeren door het verdwijnen van de buffers in
het nieuwe stelsel.
De leden van de SP-fractie vragen naar een toelichting op het verschil in de vaststelling
van de pensioenverplichtingen door verzekeraars en pensioenfondsen. Vooropgesteld
moet worden dat de sociale partners danwel de werkgever besluiten bij welke pensioenuitvoerder
de pensioenregeling wordt ondergebracht. Voor de waardering van pensioenverplichtingen
gelden voor verzekeraars andere regels dan voor pensioenfondsen. De regels voor het
waarderen van de verplichtingen van een verzekeraar zijn gebaseerd op de Solvency-richtlijn
en geregeld in de Wet op het financieel toezicht. De regels voor pensioenfondsen vloeien
voort uit de Pensioenwet en de IORP II-richtlijn. Vanwege de verschillende wettelijke
kaders kunnen er verschillen ontstaan wanneer een collectieve waardeoverdracht tussen
een pensioenfonds en een verzekeraar plaatsheeft. Als een werkgever of sociale partners
de pensioenuitvoerder verzoeken de waarde over te dragen naar een andere pensioenuitvoerder,
dan beoordeelt de pensioenuitvoerder, gelet op de mogelijke verschillen en gevolgen
of het verzoek kan worden geaccepteerd en uitgevoerd.
De leden van de SP-fractie vragen een nadere duiding bij wat wordt bedoeld met «gelijkelijk
toegedeeld» bij gebruik van de standaardmethode. Hiermee wordt bedoeld dat het vermogen
dat resteert na een eventuele vulling van een compensatiedepot of een reserve volledig
conform de standaardregel wordt toegedeeld. Daarbij mag geen onderscheid in leeftijdsgroepen
gemaakt worden, zodat één groep meer of minder dan het resultaat van de standaardmethode
ontvangt.
De toepassing van de standaardmethode (na afname voor een eventueel compensatiedepot
of begin vermogen solidariteitsreserve) zou in verschillende gevallen betekenen: 1.
bij een dekkingsgraad van precies 100% in een pensioenregeling met projectierendement
= risicovrije rente dat op invaardatum ingegane pensioenen niet wijzigen. 2. bij een
dekkingsgraad groter dan 100% in een pensioenregeling met projectierendement = risicovrije
rente dat op invaardatum ingegane pensioenen stijgen, maar die stijging is (procentueel)
niet gelijk (oudere gepensioneerden krijgen een kleinere stijging dan jongere gepensioneerden).
3. bij een dekkingsgraad groter of gelijk aan 100% in een pensioenregeling met projectierendement
> risico-vrije rente dat op invaardatum ingegane pensioenen stijgen, maar ook dan
is die stijging is niet «gelijk» (oudere gepensioneerden krijgen weer een kleinere
stijging dan jongere gepensioneerden). Daarbij zouden deze leden graag ook een verdere
toelichting horen met betrekking tot hoe pensioenen op invaardatum wijzigen voor gepensioneerden
met verschillende leeftijden voor een pensioenfonds dat (na afname voor een eventueel
compensatiedepot of begin vermogen solidariteitsreserve) een dekkingsgraad heeft groter
of gelijk aan 100% en dat in de standaardmethode, conform ftk, gebruik maakt van een
tienjarige spreidingstermijn.
De leden van de fractie van de SP geven aan graag rekenvoorbeelden te ontvangen waarbij
het projectierendement gelijk is aan de risicovrije rente en projectierendement groter
is dan de risicovrije rente om het volledige beeld te krijgen. De standaardmethode
gaat voor de waardering van de bestaande pensioenaanspraken uit van de risicovrije
rente en verdeelt het vermogen van het pensioenfonds bij de transitie over de deelnemers,
rekening houdend met de impliciete spreiding van financiële schokken, die voortvloeit
uit de regels in het financieel toetsingskader. Een projectierendement is niet geschikt
om bestaande pensioenaanspraken te waarderen, zoals bij toepassing van de standaardmethode
noodzakelijk is. Bij de standaardmethode wordt de actuele contante waarde van de bestaande
pensioenaanspraken bepaald. Wel is het mogelijk na toepassing van de standaardmethode
in het nieuwe stelsel op basis van een projectierendement de hoogte van de uitkering
vast te stellen. In een eerdere DNB-analyse14 is in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van de overgang naar het nieuwe stelsel
voor de hoogte van het pensioen voor een net gepensioneerde en een 80-jarige. Hierbij
is onderscheid gemaakt naar verschillende invaardekkingsgraden, projectierendementen
(risicovrije rente of opslag van 80 basispunten) en invaarmethodes (standaardmethode
of vba).
Bij de standaardmethode geldt dat bij een dekkingsgraad van 100% en de risicovrije
rente als projectierendement de pensioenuitkeringen gelijk blijven. Bij een hoger
projectierendement nemen de uitkeringen van een net-gepensioneerden en een 80-jarige
direct na invaren met respectievelijk 10% en 4% toe. Bij een dekkingsgraad van 105%
nemen de uitkeringen toe, waarbij de stijging voor een 80-jarige (2% of 7% afhankelijk
van het gekozen projectierendement) kleiner is dan voor een net gepensioneerde (5%
of 16%). Dit verschil tussen een net gepensioneerde en een 80-jarige komt doordat
het gedeelte van de dekkingsgraad boven de 100% volgens de standaardregel in lijn
met de FTK-regels over 10 jaar wordt toebedeeld aan de pensioenaanspraken, waardoor
een 80-jarige op basis van gemiddelde levensverwachtingen een kleiner deel van de
buffer krijgt.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen of de regering het problematisch
vindt als deelnemers voor wie de afschaffing van de doorsneesystematiek negatief uitpakt
niet gecompenseerd worden en hoe dit te rijmen is met de afspraken uit het pensioenakkoord.
Ook vragen zij naar de concrete nadelen van een eventuele plicht tot compensatie.
Sociale partners, of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) besluiten hoe de
toekomstige pensioenregeling eruit komt te zien, hoe zij de transitie vormgeven en
wat zij hierin evenwichtig vinden. De vormgeving van de nieuwe pensioenregeling en
de transitie hiernaartoe kan ook zonder compensatie naar het oordeel van sociale partners
evenwichtig zijn. In dat geval voegt een (al dan niet verplichte) compensatieregeling
onnodige complexiteit en kosten toe aan de transitie en de pensioenregeling. Als sociale
partners, of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) vinden dat de transitie
tot dusdanig nadeel voor bepaalde leeftijdsgroepen leidt, dat ze de transitie onevenwichtig
vinden, kunnen zij overeenkomen dat er adequate compensatie moet plaatsvinden. Dit
past ook in de afspraken uit het pensioenakkoord, waaraan zij zich hebben gecommitteerd.
De afspraken over compensatie krijgen vorm in de compensatieregeling, die deel uitmaakt
van het transitieplan.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vinden de politiek verantwoordelijk voor
de verdeling van het pensioenkapitaal. Zij vragen of de rol van de Commissie Parameters
hiermee in tegenspraak is. De Commissie adviseert over technische aspecten, die zij
wetenschappelijk onderbouwt. Deze aspecten kunnen objectief vastgesteld en onderbouwd
worden. In de afwegingen van de Commissie is de wijze waarop de parameters en scenariosets
uitwerken in de verdeling van het pensioenvermogen geen factor. Dat zou immers kunnen
afdoen aan de objectieve en wetenschappelijk onderbouwde wijze waarop deze worden
vastgesteld. Wel maken zij impactanalyses. De politiek is verantwoordelijk voor het
opstellen van de wettelijke kaders voor het verdelen van de pensioenvermogens. De
sociale partners en de pensioenfondsbesturen zijn binnen de wettelijke kaders vervolgens
verantwoordelijk voor de besluitvorming rondom de transitie en het invaren.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen wat de gevolgen zouden zijn van
het schrappen van de eerbiedigende werking uit het wetsvoorstel. Een dubbele transitie,
waarbij de effecten van de afschaffing van de tijdsevenredige pensioenopbouw en de
overstap op een ander type pensioenovereenkomst op het te verwachten pensioen elkaar
compenseren, is bij bestaande premieregelingen niet aan de orde, ongeacht het type
pensioenuitvoerder waar deze is ondergebracht. Ook kan een dubbele transitie niet
uitgevoerd worden bij uitkeringsregelingen met een progressieve premie die worden
uitgevoerd door verzekeraars, omdat het invaren van aanspraken daar niet aan de orde
is. Het nadeel dat deelnemers leiden bij de overstap van een progressieve premie op
een leeftijdsonafhankelijke premie kan binnen het pensioendomein enkel gecompenseerd
worden uit de langere beleggingshorizon en uit een hogere pensioenpremie. De voordelen
uit de langere beleggingshorizon zijn echter niet direct beschikbaar voor compensatie.
Een hogere pensioenpremie past niet bij de afspraak uit het Pensioenakkoord dat de
transitie zoveel mogelijk kostenneutraal dient plaats te vinden. Om te voorkomen dat
een grote groep deelnemers als gevolg hiervan geconfronteerd wordt met een onevenwichtige
transitie, treft de regering, in lijn met het Pensioenakkoord, deze overgangsregeling.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen of de berekeningen van nettoprofijteffecten
zeer gevoelig zijn voor aannames over de hoogte van de premie, of de regering zich
ervan bewust is dat de premie in een uitkeringsovereenkomst jaarlijks of per vijf
jaar vast worden gesteld in plaats van over 80 jaar en vragen de regering of daarmee
het gekozen premiebeleid arbitrair en moeilijk uitlegbaar is. Daarnaast vragen de
leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie de in hun ogen aanzienlijke verschillen
tussen de uitkomsten van de twee berekeningen van CPB en DNB te verklaren.
Bij de VBA-invaarmethode wordt het huidige contract gewaardeerd op basis van het te
verwachte toekomstige beleid. Het huidige pensioencontract is incompleet, dat wil
zeggen dat niet voor alle toekomstige situaties het (financiële) beleid van het pensioenfonds
is bepaald. Om dit beleid compleet te maken moeten aannames worden gedaan. Met name
bij veronderstellingen over het toekomstig premiebeleid fluctueert de waardering van
het persoonlijk pensioenvermogen. Met name voor jongeren zijn de afwijkingen in percentages
groot, terwijl zij in absolute bedragen beperkt zijn doordat jongeren nu eenmaal weinig
vermogen hebben opgebouwd. In het rapport «Value Based ALM: gevoeligheidsanalyse»
van Ortec uit januari 2022 zijn de effecten van verschillende veronderstellingen over
het toekomstig premiebeleid op de waardering van het persoonlijk pensioenvermogen
in kaart gebracht. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie en de
Tweede Kamer toegezonden met het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Netto profijt is
het verschil in marktwaarde van uitkeringen en premie inleg en dus per definitie gevoelig
voor de hoogte van de premie.
De veronderstellingen over het toekomstig premiebeleid zijn echter niet arbitrair
en moeten onderbouwd worden. Dit zorgt ervoor dat de veronderstellingen uitlegbaar
zijn. In het besluit toekomst pensioenen is opgenomen dat voor de modellering van
het fondsbeleid moet worden aangesloten bij het in de actuariële en bedrijfstechnische
nota van het pensioenfonds vastgelegde beleidskader zoals dat volgt uit het vastgelegd
FTK-beleid. Een pensioenfonds kan voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon
alleen afwijken van het fondsbeleid, indien dit leidt tot een realistischere invulling
op langere termijn. Het is aan het pensioenfonds om dit te onderbouwen richting de
toezichthouder. Daarnaast moet het pensioenfonds te allen tijde aan actuele wet- en
regelgeving voldoen.
Met betrekking tot de vraag hoe de verschillen tussen de berekeningen van het CPB
en DNB verklaard kunnen worden, kunnen drie factoren worden genoemd:
1. Marktomstandigheden
De gebruikte scenariosets zijn gebaseerd op verschillende marktomstandigheden. DNB
heeft scenariosets gebruikt die (i) gekalibreerd zijn op de rentestanden van augustus
2020 en maart 2022 en (ii) verder aansluiten bij de aannames van de Commissie Parameters
(2019). Het CPB heeft bij doorrekeningen die in de zomer van 2020 zijn gepubliceerd
scenariosets gebruikt die (i) gekalibreerd zijn op de rentestanden van december 2019
en (ii) verder aansluiten bij de aannames in het KNW(1,5%)-model of het APG-ALM model.
Het KNW(1.5%)-model vertegenwoordigt globaal de situatie begin 2017 en de Market Implied
scenarioset van APG sluit zo goed als mogelijk aan bij de marktprijzen ultimo december
2019
2. Gemodelleerde pensioenfondsen
De gemodelleerde pensioenfondsen verschillen onder andere wat betreft de startdekkingsgraad
en de bestandsamenstelling. Voor de startdekkingsgraad geldt dat is aangesloten bij
de destijds actuele dekkingsgraden. Ook de veronderstelde toekomstige ontwikkeling
in de bestandsamenstelling verschilt.
3. Modellering
Het CPB neemt aan dat bij dekkingsgraden boven de 150% extra geïndexeerd kan worden,
terwijl DNB de huidige wettelijke regels volgt op basis waarvan dit niet mogelijk
is. Op basis van de huidige wettelijke regels wordt indexatie bij hoge dekkingsgraden
fiscaal beperkt.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen de regering naar haar mening over
het pleidooi van de Seniorencoalitie om ruimte te bieden voor inhaalindexatie. De
Seniorencoalitie heeft in haar position paper de oproep gedaan om de regels voor inhaalindexatie
in het huidige ftk te laten vervallen en pensioenfondsen de vrijheid te geven om een
evenwichtige afweging te maken met betrekking tot hoogte en tempo van inhaalindexatie.
De regering meent dat met de inwerkingtreding per 1 juli aanstaande van de indexatie-AMvB,
welke uitvoering geeft aan de motie Van Dijk cum suis (35 897, nr. 17), een belangrijke stap is gezet naar het kunnen indexeren van pensioenen. Hierdoor
is indexatie al mogelijk vanaf een dekkingsgraad van 105% en in hogere mate dan onder
de reguliere ftk-regels. De eerste pensioenfondsen hebben inmiddels ook aangekondigd
om op korte termijn daadwerkelijk te gaan indexeren. Met betrekking tot inhaalindexatie
gelden aanvullende voorwaarden. Dat is niet voor niets, omdat zonder deze voorwaarden
een zodanige herverdeling tussen generaties binnen een pensioenregeling kan ontstaan,
dat dit niet verantwoord is met het oog op een goed, toekomstbestendig pensioen voor
alle generaties.
De leden van de JA21-fractie vragen waarom de overgang van opgebouwde aanspraken en
rechten naar de nieuwe pensioenregeling geen vrije keuze van de deelnemer kan zijn
althans van een groep deelnemers.
De regering verwijst naar het antwoord op de vragen van de leden van de leden van
de CDA-fractie eerder in deze nota naar aanleiding van het nader verslag en herhaalt
hier graag hoe gekomen is tot het huidige gebalanceerd pakket aan collectieve waarborgen.
De regering heeft bezien hoe deze transitie naar het nieuwe pensioenstelsel het best
vormgegeven kan worden met borging van belangen van alle belanghebbenden. De regering
is het met de leden van de JA21-fractie eens dat enige vorm van medezeggenschap van
belang is bij de invaarbesluiten. Er zijn verschillende alternatieven van medezeggenschap
onderzocht, waarbij uiteindelijk is gekozen voor een gebalanceerd pakket aan collectieve
waarborgen en inspraak. De regering is van mening dat bij een inhoudelijke collectieve
beoordeling of het invaren evenwichtig is, de belangen van een ieder het best geborgd
zijn. Deze overwegingen zijn uiteengezet in paragraaf 5.4.3. en 5.11 van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel.
In aanloop naar het wetsvoorstel zijn (aanvullende) alternatieven onderzocht waarbij
de individuele deelnemer meer individuele zeggenschap krijgt over de omzetting. Hoewel
de regering onderkent dat begeleiding van deelnemers het doenvermogen van individuen
kan vergroten, blijft het de vraag of het individu de uiteindelijke gevolgen van zijn
keuze kan overzien. Ook biedt een systeem van individueel bezwaarrecht niet de voordelen
die collectief wel behaald kunnen worden: als alle deelnemers overgaan kan het volledige
pensioenvermogen worden omgezet naar de nieuwe premieregelingen. De keuze van de ene
individuele deelnemer heeft gevolgen voor (het perspectief) het pensioen van de andere
deelnemer. Het vermogen is collectief opgebouwd en door nu collectief over te gaan
naar de nieuwe premieregelingen kunnen risico’s blijvend worden gedeeld en kan het
effect van de nieuwe premieregelingen eerder en volledig worden gevoeld door alle
deelnemers in het pensioenfonds.
Een alternatief waarbij de deelnemer meer zeggenschap krijgt over het collectief omzetten
van het vermogen acht de regering derhalve niet passend. Hoewel enerzijds dit kan
bijdragen aan een verbetering van het draagvlak, meent de regering dat de collectieve
besluitvorming door sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase (met een hoorrecht
voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden) en door pensioenfondsbesturen de
beste afweging van belangen borgt. Anders dan een systeem waarbij ieder voor zich
stemt, hebben zij de taak alle belangen te vertegenwoordigen. Ook van deelnemers die
wellicht minder makkelijk hun stem laten horen.
De leden van de JA21-fractie maken de vergelijking met andere financiële aankopen
zoals de aankoop van een huis en vragen zich af waarom een deelnemer die keuze wel
zelf kan maken.
Vooropgesteld moet worden dat dit geen vergelijkbare gevallen zijn. De transitie naar
het nieuwe pensioenstelsel is een uitzonderlijke situatie, die om aangepaste maatregelen
vraagt. In de transitie gaat het om vele deelnemers, met een veelvoud aan kenmerken,
een veelvoud aan opgebouwde aanspraken en -rechten en een grote verscheidenheid aan
toekomstige pensioenjaren. De verwachting is dat het maken van een afweging voor de
grote meerderheid van de deelnemers buiten het doenvermogen ligt. Bovendien hebben
de keuzes van een individu in onderhavig geval, anders dan bijvoorbeeld keuzes omtrent
de aankoop van een huis, gevolgen voor het collectief bestaande uit andere deelnemers.
De afweging om in te varen wordt daarom op collectief niveau, met waarborgen en medezeggenschap,
voor de deelnemer gemaakt. Op die wijze wordt door een inhoudelijke collectieve beoordeling
bezien of het invaren evenwichtig is, en zullen de belangen van de deelnemer het best
geborgd zijn.
De leden van de JA21-fractie vragen of de regering bereid is om de mogelijkheid van
een gerechtelijke eindtoets op de beslissing van het pensioenfonds tot invaren te
introduceren. In het onderhavige wetsvoorstel zijn naar de mening van de regering
en blijkens het advies van de Raad van State voldoende waarborgen gesteld voor de
besluitvorming door een pensioenfonds over het al dan niet invaren van de opgebouwde
pensioenaanspraken en pensioenrechten. Daarnaast heeft het individu gedurende de transitie
op verschillende momenten de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij zijn pensioenfonds
of zijn dossier voor te leggen aan de onafhankelijke geschilleninstantie of de civiele
rechter. Eveneens kunnen besluiten van het pensioenfonds met betrekking tot het invaren
bij de rechter ter discussie worden gesteld. De regering ziet geen reden om daar het
instrument van een gerechtelijke eindtoets op de beslissing van het pensioenfonds
aan toe te voegen.
De leden van de JA21-fractie vragen de regering in te gaan op de verschillende beoordeling
van het invaren vanuit bestuursrechtelijke en civielrechtelijk perspectief. Het lid
Omtzigt vraagt de regering uit te leggen waarom de deelnemer geen bezwaar en beroep
zou mogen instellen bij DNB.
Het gaat hier om het verschil tussen de bestuursrechtelijke weg van een individu tegen
een besluit van DNB en de civielrechtelijke weg ten aanzien van de concrete gevolgen
voor het individu.
Via het bestuursrecht kan het besluit van DNB waarin al dan niet een verbod wordt
opgelegd voor een collectieve waardeoverdracht door een pensioenfonds, worden beoordeeld
en eventueel worden vernietigd. Indien een pensioenfonds schade zou hebben geleden
als gevolg hiervan, dan bestaat op grond van art. 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht,
eerste lid, de mogelijkheid om schadevergoeding bij de bestuursrechter te vorderen.
Er zal tevens een nieuw besluit moeten worden genomen. Dat besluit hoeft niet noodzakelijkerwijs
een andere uitkomst te hebben. Door de voorgestelde nota van wijziging is het besluit
van DNB uitgezonderd van bezwaar en beroep door een individuele belanghebbende, zodat
op grond van artikel 8:88, tweede lid, ook geen schadevergoeding verzocht kan worden
bij de bestuursrechter voor schade die wordt veroorzaakt door het besluit van DNB.
Het pensioenfonds ondervindt direct de gevolgen van een besluit van DNB om de collectieve
waardeoverdracht te verbieden. Om die reden acht de regering het van belang dat het
pensioenfonds bezwaar en beroep kan instellen bij de bestuursrechter ten aanzien van
dit besluit. In de meeste gevallen zal het uiteindelijk de civiele rechter zijn die
zich buigt over een eventuele schadevergoeding of compensatie voor het individuele
geval. De regering is derhalve tot de conclusie gekomen dat de belangen van het individu
via het civiele recht het beste geborgd kunnen worden. In antwoord op vragen van de
leden van de CDA-fractie is in hoofdstuk 5 in deze nota naar aanleiding van het nader
verslag toegelicht welke vorderingen bij de civiele rechter kunnen worden ingesteld.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering heeft overwogen om de standaardmethode
uit te breiden met extra sturingsmogelijkheden en of de regering bereid is pensioenfondsen
extra mogelijkheden te bieden om recht te doen aan de diverse karakteristieken van
pensioenfondsen.
Uitgangspunt van de standaardmethode is eenvoud en uitlegbaarheid. De standaardmethode
is een eenvoudige, grove methode met weinig mogelijkheden om op de uitkomsten te sturen.
De standaardmethode verdeelt een tekort of overschot over deelnemers en gepensioneerden.
Hierop is één toevoeging gedaan: de uitkomsten van de standaardmethode mogen bij lage
dekkingsgraden worden aangepast als dit nodig is om de evenwichtige transitie mogelijk
te maken, bijvoorbeeld door uitkeringen van pensioengerechtigden bij het invaren op
peil te houden of de reserve of het compensatiedepot te vullen mits dit vooraf is
afgesproken. Om niet af te doen aan de eenvoud en uitlegbaarheid van deze methode
zijn geen verdere aanpassingen gemaakt aan de standaardmethode. Als pensioenfondsen
op basis van de eigen financiële positie, specifieke fonds- of regelingskenmerken
of van doelen die met het invaren zijn beoogd, menen dat de standaardmethode niet
adequaat genoeg is, kent de vba-methode meer ruimte om nauwkeurig aan te sluiten bij
fondsspecifieke eigenschappen en uitgebreider te sturen op de doelen bij het invaren.
De leden van de SGP-fractie vragen op welke wijze een effectieve controle op het communicatieplan
geborgd is, aan welke (inhoudelijke) vereisten het communicatieplan moet voldoen,
en op welke aspecten de AFM dient te toetsen. De regering beantwoordt deze vraag als
volgt. Pensioenuitvoerders dienen hun communicatieplannen in bij de AFM. De AFM is
de bevoegde toezichthouder en zal de communicatieplannen derhalve toetsen aan de eisen
die de wet (en het onderliggende besluit) stelt aan deze plannen. De individuele transitie-informatie,
die een pensioenuitvoerder aan deelnemers en pensioengerechtigden moeten verstrekken
op grond van het communicatieplan, moet zelf ook weer voldoen aan de vereisten uit
de wet, waaronder tijdigheid, correctheid, duidelijkheid en evenwichtigheid. De AFM
kan vanuit haar rol als toezichthouder toezien op de naleving door pensioenuitvoerders
van de vereisten inzake het communicatieplan en individuele transitie-informatie.
De toezichthouder heeft het daartoe bij wet bepaalde palet aan instrumenten tot haar
beschikking, van informele tot formele handhaving. Op welke wijze dat toezicht plaatsvindt
is aan de toezichthouder. De bevoegde toezichthouder kan ten aanzien van het communicatieplan
regels stellen ten aanzien van de wijze van aanlevering van de communicatieplannen.
Daarnaast kunnen toezichthouders guidance geven aan de sector, ten behoeve van mogelijke
of gewenste uitvoering van wettelijke vereisten.
De leden van de Volt-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat het uitgangspunt
bij een volledige overstap naar het nieuwe stelsel nog steeds is dat deze overstap
tenminste pensioenneutraal is voor alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.
In dit kader wordt door deze leden ook gevraagd of de regering kan bevestigen dat
dit nog steeds de verwachting is op basis van actuele inzichten en actuele rentestanden.
In dit licht vragen deze leden ook of deze eerdere berekeningen jaarlijks, tot aan
het uiterlijke moment van de overstap, verstrekt kunnen worden. Ook vragen de leden
van de Volt-fractie of het mogelijk is om enkele berekeningen aan te leveren voor
verschillende pensioenfondsen en daarbij de invloed van verschillende rentescenario’s
te tonen op de mogelijkheid om vanuit fondsvermogen effecten op de pensioenen bij
de overstap glad te strijken.
De regering wijst erop dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel een evenwichtige
transitie is voor alle (gewezen) deelnemers en gepensioneerden. Uit eerdere berekeningen
is naar voren gekomen dat in veel gevallen de negatieve effecten als gevolg van de
afschaffing van de doorsneesystematiek worden opgeheven door de (positieve) effecten
van andere verdeelregels in de nieuwe contracten. Waar dat niet het geval is, zullen
er afspraken gemaakt moeten worden over adequate compensatie. Adequate compensatie
vergt dat er maatwerk per pensioenuitvoerder plaatsvindt. Het is dan ook aan de partijen
die de pensioenregeling overeenkomen om vast te stellen wat in een specifieke situatie
kwalificeert als adequate compensatie. De afspraken over compensatie dienen deel uit
te maken van het transitieplan. De regering wijst erop dat het wettelijk kader verschillende
instrumenten bevat om – gegeven de omstandigheden – te komen tot evenwichtige uitkomsten.
Zo bieden ook beide invaarmethodieken ruimte om te sturen op evenwichtige uitkomsten.
Belangrijke waarborg hierbij is dat iedere individuele deelnemer moet worden geïnformeerd
over de pensioenverwachtingen vlak voor en na de transitie.
De Nederlandsche Bank heeft de afgelopen jaren verschillende berekeningen verricht
naar de transitie-effecten bij onder meer verschillende startdekkingsgraden en verschillende
rekenmethodieken. Deze berekeningen zijn gelijktijdig met het wetsvoorstel met de
Kamer gedeeld. De regering heeft aan DNB gevraagd om de komende periode nadere gevoeligheidsanalyses
op te stellen met onder meer verschillende dekkingsgraden, rentescenario’s en inflatieschokken
en de impact daarvan op de transitie-effecten. De regering verwacht deze doorrekeningen
aan het einde van het zomerreces aan te kunnen bieden bij de Kamer. Deze berekeningen
kunnen nuttige inzichten bieden op hoofdlijnen, maar wel geldt dat de mate van evenwichtigheid
uiteindelijk op fondsniveau moet worden gewogen en bepaald op basis van de keuzes
die sociale partners maken. De regering is van mening dat met de huidige regels een
evenwichtige overstap gewaarborgd is.
De leden van de Volt-fractie vragen of de compensatie alleen toeziet op het nadeel
dat deelnemers kunnen ondervinden door de overstap naar een solidaire of flexibele
premieregeling. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Het nadeel ontstaat
doordat de solidaire en flexibele premieregeling, in tegenstelling tot de huidige
pensioenregelingen, een doorsneepremie hanteren in combinatie met een degressieve
opbouw. Afhankelijk van keuzes die werkgevers- en werknemers(organisaties) maken ten
aanzien van de nieuwe pensioenregeling en de wijze waarop de transitie wordt vormgegeven,
kan dit nadeel groter of kleiner uitvallen. Daarnaast vragen de leden van Volt of
hieraan expliciet aandacht wordt besteed in de handreiking over evenwichtigheid. De
handreiking kent een bredere doelstelling dan inzicht geven in het nadeel dat deelnemers
kunnen ondervinden bij de overstap naar een nieuw pensioencontract zonder doorsneepremie
en degressieve opbouw. Het ministerie stelt – in overleg met relevante partijen –
voor pensioenfondsbesturen een handreiking op aan de hand waarvan zij keuzes voor
de transitie kunnen maken. Hiermee wordt inzichtelijk op welke algemene doelen zij
zich kunnen richten en welke (herverdelings)effecten deze kunnen hebben.
De leden van de Volt-fractie wijzen erop dat er vanuit meerdere kanten is gewezen
op het belang om de wetgeving op punten eenvoudiger en duidelijker op te schrijven
en ook om open normen niet te veel dicht te regelen. Deze leden willen graag weten
of er nog aanpassingen zullen worden doorgevoerd om de wetgeving eenvoudiger te maken
en beter leesbaar en of van dergelijke aanpassingen een overzicht kan worden verstrekt.
De regering wijst erop dat bij bepaalde voorschriften van voorliggend wetsvoorstel
een afweging is gemaakt tussen specifieke wettelijke voorschriften en aan de andere
kant open normen die meer ruimte bieden aan sociale partners en pensioenuitvoerders.
De regering wijst erop dat deze wettelijke voorschriften er zijn in het belang van
de deelnemers en ook bestuurders kunnen helpen bij het inrichten van een pensioenregeling
en de evenwichtige belangenafweging. Bij de uitwerking van wetgeving is daarnaast
uitvoerig gebruik gemaakt van de internetconsultatie. Hierover is verantwoording afgelegd
in hoofdstuk 16 van de memorie van toelichting. Daarnaast zijn uitvoerders nauw betrokken
bij zowel de totstandkoming als de verdere uitwerking van voorliggend wetsvoorstel.
De regering is van mening dat het wetsvoorstel daarmee op elementen eenvoudiger en
beter uitvoerbaar is geworden. Op dit moment heeft de regering echter geen voornemens
voor verdere aanpassingen.
Wel wijst de regering erop dat er parallel aan de wetgeving ook gewerkt wordt aan
inzichtelijke stappenplannen voor de verschillende type pensioenuitvoerders en ook
voor werkgevers en werknemers (geledingen). Hierbij wordt voor de verschillende doelgroepen
relevante informatie gebundeld en per onderwerp in kaart gebracht. Door middel van
dit gezamenlijke initiatief van werkgevers- en werknemersorganisaties, de Stichting
van de Arbeid, de pensioenuitvoerders en het Ministerie van SZW wordt zodoende een
vertaalslag gemaakt van de wetgeving naar de praktijk. Deze stappenplannen zijn te
vinden op www.werkenaanonspensioen.nl.
Het lid van de BBB-fractie vraagt de regering op welke wijze zij zicht gaat houden
op de compensatieregelingen door sociale partners. Gedurende de transitiefase zal
de voortgang van de transitie door de regering worden gemonitord. Doel van deze monitoring
is om tijdig knelpunten in de transitie te kunnen identificeren en waar nodig aanvullende
maatregelen te kunnen nemen. Deze monitoring zal zich richten op drie onderdelen:
1) de voortgang van de besluitvorming en implementatie, waaronder de voortgang van
het invaren; 2) op transitiekeuzes die worden gemaakt, en 3) op de ervaringen met
de transitie en het nieuwe stelsel. Ook vraagt het lid van de BBB-fractie wat voor
stappen de regering gaat ondernemen als compensatie niet geboden wordt. Sociale partners,
of werkgevers en werknemers(vertegenwoordigers) besluiten hoe de toekomstige pensioenregeling
er uit komt te zien, hoe zij de transitie vormgeven en wat zij hierin evenwichtig
vinden. De vormgeving van de nieuwe pensioenregeling en de transitie hiernaartoe kan
ook zonder compensatie naar het oordeel van sociale partners evenwichtig zijn. De
vraag of de transitie evenwichtig is, is een arbeidsvoorwaardelijke aangelegenheid.
De regering heeft hierin geen rol.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de regering bekend is met de interne strijd
binnen de FNV met de afdeling gericht op gepensioneerden en vraagt het geïntroduceerde
hoorrecht aan te passen. De regering gaat over het wettelijke kader en niet over interne
verenigingszaken. Een rechtsgeldige wijziging van een pensioenovereenkomst is juridisch
ook bindend voor de slapers en gepensioneerden. Sociale partners zijn daarbij verantwoordelijk
om ook rekening te houden met de belangen van de gewezen deelnemers en gepensioneerden.
Een hoorrecht wordt dan ook als een passende aanvullende waarborg gezien om verenigingen
van pensioengerechtigden en verenigingen van gewezen deelnemers in de gelegenheid
te stellen om hun visie en oordeel kenbaar te maken.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of compensatie buiten de pensioenregeling kan
leiden tot een lagere premie waardoor de mogelijkheid om reserves te vullen uit premies
ook afneemt. De hoogte van de pensioenpremies en in welke mate de pensioenpremie wordt
gebruikt voor het vullen van reserves of voor compensatie, is afhankelijk van de uitkomsten
van de onderhandelingen van sociale partners. Compensatie buiten de pensioenregeling
in de vorm van een hoger pensioengevend loon, leidt feitelijk ook tot hogere pensioenpremies.
Of compensatie buiten de pensioenregeling leidt tot een afname van de mogelijkheid
om reserves te vullen, is daarmee afhankelijk van afspraken die sociale partners,
of werkgevers- en werknemers(organisaties) in dit kader hebben gemaakt.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de regering het eens is dat pas een goede
afweging van de transitie kan worden gemaakt als de parameters en scenariosets door
de Commissie Parameters zijn vastgesteld. De regering merkt op dat bij het beantwoorden
van deze vraag onderscheid gemaakt dient te worden tussen het vaststellen van de wet-
en regelgeving waarin de kaders en voorschriften worden gesteld voor de transitie
en de werkelijke besluitvorming inzake de transitie op het decentrale fondsniveau.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 16 mei jl. is de regering van mening dat
het vaststellen van de wet- en regelgeving waarbinnen sociale partners en pensioenfondsen
hun keuzes moeten maken, in beginsel niet afhankelijk is van de economische scenario’s
en parameters die ten grondslag liggen aan de transitieberekeningen.15 Dat zijn externe factoren waar sociale partners en pensioenfondsen rekening mee moeten
houden bij hun decentrale besluitvorming. Ook andere factoren zijn daarop van invloed,
zoals de financiële positie op het moment van invaren, fondsspecifieke factoren en
de afspraken op fondsniveau die worden gemaakt omtrent de invaardoelstellingen. Omdat
rondom de uiteindelijke transitie-effecten deze verschillende onzekere factoren van
invloed zijn, zou het vaststellen van de wet- en regelgeving waarbinnen decentrale
partijen hun keuzes moeten maken, hier niet van afhankelijk moeten zijn. Wel heeft
de regering in het conceptbesluit Toekomst pensioen regels voorgesteld die waarborgen
dat de sociale partners en pensioenfondsen op voorhand inzicht geven hoe zij omgaan
met onzekere economische en financiële omstandigheden tussen de besluitvorming over
het invaren en het invaarmoment zelf. Tevens bieden de invaarmethoden ruimte om te
sturen op bepaalde doelstellingen. Uiteraard geldt wel dat er op fondsniveau pas een
goede afweging van de transitie kan worden gemaakt als de parameters en scenariosets
zijn vastgesteld.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de verantwoordelijkheid voor een evenwichtige
transitie niet bij pensioenfondsen zou moeten liggen. Zowel de sociale partners als
pensioenfondsen hebben een verantwoordelijkheid voor een evenwichtige transitie. De
verantwoordelijkheid voor evenwichtige arbeidsvoorwaardelijke afspraken van de transitie
ligt bij sociale partners/de werkgever. De arbeidsvoorwaardelijke afspraken over het
wijzigen van de pensioenregeling, de compensatie en, bij pensioenfondsen het invaren,
zijn in de gehele transitie het uitgangspunt. Sociale partners beoordelen of zij vinden
dat dit pakket ervoor zorgt dat sprake is van een evenwichtige transitie. Dit verantwoorden
zij in het transitieplan. De pensioenuitvoerder heeft een eigen verantwoordelijkheid
voor een evenwichtige transitie. Het beziet of het de afspraken kan uitvoeren met
inachtneming van evenwichtige belangenafweging. Het is uiteindelijk het pensioenfonds
dat bijvoorbeeld besluit of het een verzoek tot invaren al dan niet kan inwilligen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de regering het met haar eens is dat het
wenselijk is om ruimte te bieden voor inhaalindexatie bij de transitie en dat bij
een evenwichtige beoordeling ook correctie van mogelijke onevenwichtigheden uit het
verleden wenselijk is. Het wetsvoorstel toekomst pensioenen schrijft voor dat de transitie
als geheel als evenwichtig beoordeeld moet worden. De regering merkt hierbij op dat
de evenwichtigheid van de transitie door decentrale partijen op fondsniveau dient
te worden vastgesteld. Aanvullend merkt de regering op dat beide omrekenmethodes de
mogelijkheid kennen om de uitkomsten vanuit evenwichtigheidsoogpunt aan te passen,
afhankelijk van de decentrale uitgangspositie en als de interne governance daar een
oordeel over heeft gegeven. Het is aan decentrale partijen om die evenwichtigheid
te onderbouwen. Of, en in hoeverre, een indexatieachterstand of andere effecten daar
onderdeel van zijn, is een afweging die decentrale partijen zelf dienen te maken.
Het lid Omtzigt vraagt of open normen als de prudent person rule en de evenwichtige
belangenafweging niet op het niveau van de pensioenregeling zouden moeten worden verantwoord
nu bij hem de indruk is ontstaan dat deze open normen op specifieke deelaspecten ziet.
De prudent person rule heeft betrekking op het beleggingsbeleid van het pensioenfonds.
Keuzes die het pensioenfonds maakt ten aanzien van het beleggingsbeleid moeten hierbinnen
passen zodat geoordeeld kan worden dat het beleggingsbeleid als geheel aan de open
norm voldoet. Voor de open norm van de evenwichtige belangenafweging geldt dat deze
van toepassing is op ieder besluit van het pensioenfondsbestuur. Een besluit dat het
pensioenfonds neemt in het kader van de pensioenregeling, bijvoorbeeld over de inzet
van de solidariteitsreserve, dient te voldoen aan de open norm van de evenwichtige
belangenafweging.
Het lid Omtzigt vraagt hoeveel tijd er tussen het moment van invaren en de start van
de nieuwe pensioenregeling mag zitten. Het uitvoeren van de nieuwe pensioenregeling
en het invaren zijn twee afzonderlijke, elkaar opvolgende, beslissingen. Om te kunnen
invaren moet er een nieuwe pensioenregeling worden uitgevoerd door het pensioenfonds.
Er geldt geen termijn waarbinnen, na het uitvoeren van de nieuwe pensioenregeling,
moet zijn ingevaren. Indien gebruik wordt gemaakt van het standaardpad invaren dan
moet het invaren evenwel voor 1 januari 2027 plaatsvinden.
Het lid Omtzigt vraagt of het toegestaan is om gedurende de transitieperiode (dus
ook de periode na ingang nieuwe pensioenregeling tot definitieve eindstand) de overgang
naar leeftijdsafhankelijk beleggen conform de nieuwe pensioenregeling geleidelijk
in te voeren. Het wetsvoorstel toekomst pensioenen biedt de mogelijkheid om voor het
einde van de transitieperiode het beleggingsbeleid geleidelijk aan te passen aan de
risicohouding van het nieuwe pensioencontract. Daarnaast vindt de toetsing van het
feitelijk beleggingsbeleid plaats aan het einde van het jaar. Dit biedt de ruimte
binnen redelijke termijn het feitelijk beleggingsbeleid aan de risicohouding aan te
passen in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioencontract.
Het lid Omtzigt vraagt op welke momenten de pensioenuitvoerder de deelnemer informeert
over de oude en nieuwe pensioenaanspraken. De pensioenuitvoerder wordt in dit wetsvoorstel
verplicht de deelnemer te informeren over de oude en nieuwe aanspraken. De pensioenuitvoerder
verstrekt deze informatie tijdig voorafgaand aan het moment van invaren. De norm tijdig
volgt uit artikel 48 van de Pensioenwet en staat onder toezicht van de AFM. Daarnaast
volgt uit het Besluit (artikel 46a eerste lid, sub h) dat de pensioenuitvoerder in
het communicatieplan moet vastleggen hoe de planning van de informatieverstrekking
eruit ziet, waaronder de belangrijkste communicatiemomenten. Ook het communicatieplan
valt onder het toezicht van de AFM.
Het lid Omtzigt vraagt de regering of zij het wenselijk en uitlegbaar acht dat deelnemers
op verschillende momenten met verschillende bedragen worden geconfronteerd. Deelnemers
ontvangen ook tijdens de transitie het jaarlijkse pensioenoverzicht, waarop de veranderde
bedragen staan, gegeven de nieuwste peildatum van de stand van hun opbouw. Daarbovenop
ontvangen zijn voorafgaand aan het ingaan van de nieuwe pensioenregeling van hun pensioenfonds
individuele transitie-informatie. Het gaat hier eenmalig om gepersonaliseerde informatie
over wat de deelnemer tot aan de transitie heeft opgebouwd, in de oude pensioenregeling
had kunnen opbouwen in verhouding wat deze zal kunnen gaan opbouwen in de nieuwe pensioenregeling.
Daarbij ligt de nadruk op het te bereiken pensioen, in 3 scenario’s.
Het lid Omtzigt vraagt de regering te reflecteren op de mogelijkheid voor een carve-out
voor gepensioneerden. Ook de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen of
een carve-out onder omstandigheden niet mogelijk zou moeten zijn. De regering ziet
grote voordelen in het bij elkaar houden van bestaande pensioenaanspraken en -rechten
en nieuw op te bouwen aanspraken en -rechten. Door het invaren van deze bestaande
pensioenen heeft de deelnemer ook voor zijn ingevaren pensioenaanspraken of -rechten
eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen ten opzichte van de situatie dat bestaande
pensioenaanspraken en -rechten niet worden ingevaren. Uit onderzoeken van Netspar
en het CPB is gebleken dat in de nieuwe premieregelingen betere resultaten worden
behaald. Gerealiseerd rendement komt voor de deelnemer eerder beschikbaar voor het
verhogen van de ingegane pensioenuitkeringen en de voor het pensioen gereserveerde
vermogens. Het volledige pensioen wordt transparanter en persoonlijker en de pensioenuitvoering
wordt efficiënter waardoor kosten kunnen worden bespaard. In geval van een carve-out
zijn actieve deelnemers geen onderdeel meer van het collectief en moeten alle uitkeringen,
voorwaardelijke toeslagen maar ook tegenvallers worden gefinancierd uit de beleggingsopbrengsten.
Naarmate de groep gepensioneerden kleiner wordt, worden de perspectieven op een koopkrachtig
pensioen voor deze groep slechter. Op de korte termijn profiteert de deelnemer minder
van de solidariteit in de pensioenregeling en is het bovendien de vraag of dit echt
een verbetering van de pensioenvooruitzichten (van gepensioneerden) oplevert. De afzondering
bij andere pensioenuitvoerder levert vanwege het uitblijven van premie-inkomsten en
de noodzakelijke aanpassing van het beleggingsbeleid daardoor een verslechtering van
het pensioenperspectief op de lange termijn op. Dit acht de regering niet in het belang
van de deelnemers, derhalve is er in het wetsvoorstel niet voor gekozen om een carve-out
toe te staan.
Het lid Omtzigt vraagt of een variabel arbeidsongeschiktheidspensioen hoger kan zijn
dan het laatstverdiende loon of de verdiencapaciteit. Sociale partners maken afspraken
over het arbeidsongeschiktheidspensioen dat iemand ontvangt na de wachttijd voor de
WIA. Het betreft doorgaans een aanvulling op de WIA en is daar veelal aan gekoppeld.
De Wet toekomst pensioenen regelt dat dit ook een variabele uitkering kan zijn. Door
een gericht beleggingsbeleid, passend bij de risicohouding van de doelgroep, kan de
mate van variatie in de uitkering worden beperkt. Het wetsvoorstel stelt geen beperkingen
aan de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen. De fiscale wetgeving biedt ruimte
tot een uitkering die een inkomensvoorziening betreft welke niet uitgaat boven hetgeen
naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht.
Het lid Omtzigt vraagt of het aanbieden van een vastgesteld arbeidsongeschiktheids-
of nabestaandenpensioen (in de opbouwfase) betekent dat dit extern moet worden verzekerd
of dat in geval de pensioenuitvoerder eigenrisicodrager blijft de gehele pensioenregeling
onder het FTK blijkt vallen en daarmee de regels rondom het (minimaal) vereist eigen
vermogen voor de volledige pensioenregeling van toepassing blijft. Sociale partners
komen een pensioenregeling overeen. Zij maken daarbij afspraken over het ouderdomspensioen,
nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Het arbeidsongeschiktheidspensioen
en nabestaandenpensioen kan in het nieuwe stelsel een variabel karakter hebben. Indien
sociale partners een volledig vastgesteld arbeidsongeschiktheidspensioen wensen en
dit via een pensioenfonds willen regelen, kan het pensioenfonds dit herverzekeren.
Beide uitkeringsvormen zijn mogelijk in het nieuwe pensioenstelsel en het bijbehorende
financieel toetsingskader. De Europese pensioenrichtlijnen (IORP I en II) vereisen
dat er een minimaal vereist eigen vermogen wordt aangehouden als de pensioenuitvoerder
o.a. een dekking verzekert tegen biometrische risico’s. Wanneer er in de pensioenregeling
een dekking voor arbeidsongeschiktheidsrisico’s dan wel een dekking voor overlijdensrisico’s
is opgenomen, betekent dit dat er een minimaal vereist eigen vermogen aangehouden
moet worden, ongeacht of deze dekking in eigen beheer wordt uitgevoerd dan wel extern
wordt ondergebracht. Er zijn geen eisen voor het vereist eigen vermogen.
Het lid Omtzigt vraagt waarom in het voorliggende voorstel geen aanvullende inhoudelijke
vereisten worden gesteld aan de informatie aan burgers over de transitie en de nieuwe
pensioencontracten. De regering geeft aan dat in het wetsvoorstel inclusief het onderliggende
besluit de bestaande informatiebepalingen uit de reeds geldende Pensioenwet (en Besluit)
aangepast zijn op de nieuwe contracten. Dat betekent dat bijvoorbeeld de bekende jaaroverzichten
(voorheen UPO) ook tijdens en na de transitie gewoon jaarlijks verstrekt worden en
de deelnemers inzicht geven in hun pensioensituatie. Daarnaast ontvangt de deelnemer
aanvullend eenmalig, op grond van het communicatieplan, transitie-informatie over
de overgang naar de nieuwe pensioenregeling. Tevens is informatie uit bijvoorbeeld
transitieplan en implementatieplan beschikbaar voor deelnemers.
Het lid Omtzigt vraagt naar de verhouding tussen de procedurele toetsing door DNB
van de evenwichtigheid van het invaren en het advies van de Raad van State om actief
toezicht. DNB beoordeelt de voorgenomen collectieve waardeoverdracht inhoudelijk en
procedureel. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is deze rol geëxpliciteerd
in het Besluit toekomst pensioenen. De toets op de evenwichtige belangenafweging is
een toetsing op de vormgeving van de evenwichtige belangenafweging. De evenwichtige
belangenafweging is immers een open norm die wordt ingevuld door het pensioenfonds.
Het pensioenfonds kiest de invulling van deze open norm. De enkele omstandigheid dat
de evenwichtige belangenafweging ook tot een andere uitkomst had kunnen leiden, betekent
niet automatisch dat de norm is overtreden. Bij de open norm van de evenwichtige belangenafweging
hoort dat het pensioenfonds de relevante omstandigheden selecteert en betrekt bij
het invaarbesluit. Pensioenfondsen zullen aan DNB moeten kunnen onderbouwen op welke
wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging. Pensioenfondsen
zullen ook moeten voorzien in een kwantitatieve onderbouwing. Deze wordt door DNB
beoordeeld. Daarnaast toetst DNB het gevolgde besluitvormingsproces: zijn de fondsorganen
adequaat geraadpleegd en is het intern toezicht betrokken en hebben zij de correcte
informatie gekregen. DNB toetst de voorgenomen collectieve waardeoverdracht ook op
meerdere onderdelen inhoudelijk. Namelijk op de collectieve actuariële neutraliteit,
de financiële effecten en op de financiële en andere risico’s wordt inhoudelijk getoetst.
Het lid Omtzigt verwijst naar het artikel van de heer Burggraaf in PensioenPro en
stelt dat in dit artikel is opgenomen dat een transitie per 1 januari 2024 niet meer
mogelijk is door de in het wetsvoorstel gestelde termijnen. Het lid Omtzigt vraagt
de regering of zij problemen voorziet omdat de hele markt in slechts twee jaar de
transitie zal moeten doormaken. Het lid Omtzigt vraagt daarnaast of de regering zich
ervan bewust is dat alle transities na 1 januari 2024 doch voor 1 januari 2026 moeten
worden uitgevoerd door de opzet van de huidige Wet toekomst pensioenen. Tot slot vraagt
lid Omtzigt wat de regering doet om stagnatie te voorkomen. De regering deelt de conclusie
niet dat de hele markt slechts in twee jaar de transitie zal moeten doormaken. Hoewel
voor pensioenfondsen invaren het standaardpad is, zullen niet alle pensioenuitvoerders
invaren. Er hoeft door die pensioenfondsen en verzekeraars en premiepensioeninstellingen
dan ook geen melding gedaan te worden bij DNB. Voor de pensioenfondsen die besluiten
in te varen, moet wel een melding gedaan worden bij DNB. DNB heeft een standaardtermijn
voor toetsing van het invaarbesluit van 6 maanden die in uitzonderlijke omstandigheden
uitgebreid kan worden tot maximaal één jaar. De beslistermijn van een jaar geldt dus
zeker niet voor alle pensioenfondsen. In sectoren en bij ondernemingen waar de arbeidsvoorwaardelijke
besluitvorming, de besluitvorming bij de pensioenuitvoerder en de implementatie zeer
spoedig verloopt, zouden daarmee per 1 januari 2024 kunnen overgaan op de nieuwe pensioenregeling
en de pensioenaanspraken en -rechten kunnen hebben ingevaren naar deze nieuwe pensioenregeling.
Pensioenfondsen die juist koersen op een overstap op 31 december 2026 en zich zorgen
maken over de termijnen doen er evenwel verstandig aan ten minste een jaar van tevoren
de melding bij DNB te doen. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat pensioenfondsen deze
melding doen, wanneer zij ook het implementatieplan indienen bij DNB. Het implementatieplan
dient uiterlijk 1 juli 2025 gereed te zijn. Tot slot merkt de regering op dat de voorbereiding
op de daadwerkelijke overstap nog door kan gaan gedurende de periode dat DNB het invaarbesluit
beoordeelt. Dit betekent dat de transitie niet al voor 1 januari 2026 moet zijn doorgevoerd,
maar veel pensioenfondsen wel die datum zullen hanteren om uiterlijk het invaarverzoek
te doen bij DNB. De regering ondersteunt dit proces op een aantal manieren. Zo zijn
in het wetsvoorstel diverse mijlpalen opgenomen, die moeten borgen dat besluiten tijdig
genomen kunnen worden. Ook zal de regering de transitiecommissie oprichten die sociale
partners moet helpen wanneer het onderhandelingsproces is vastgelopen. Daarnaast moeten
pensioenuitvoerders in het implementatieplan aangeven welke stappen zij zetten gedurende
de transitieperiode en het beoogde tijdspad hierbij. Zij zullen tevens een risicoanalyse
moeten uitvoeren op het proces. Dit moet zorgvuldige planning bevorderen en stagnatie
voorkomen. Daarnaast zal de regering overkoepelend het verloop van de transitie monitoren,
en hierbij de kamer periodiek informeren. Het is duidelijk dat de gehele sector voor
een grote uitdaging staat. De regering is ervan overtuigd dat de sector dit aankan
en zal waar dat nog nodig blijkt te zijn aanvullende ondersteunende activiteiten ondernemen.
Het lid Omtzigt vraagt de regering of zij de mening deelt dat de transitie bij een
uitkeringsregeling in feite uit twee transities bestaat en dat deze twee losse transities
eigenlijk individueel op evenwichtigheid beoordeeld zouden moeten worden. Hij vraagt
of de regering in het verlengde hiervan het eens is dat het gezamenlijk bezien van
beide transities over kan komen als een rekenkundige truc om ook hier het compensatieprobleem
(voor afschaffing doorsneesystematiek) grotendeels bij burgers/pensioendeelnemers
te beleggen. Hij vraagt tot slot of de regering de mening deelt dat deze perceptie
– terecht of niet – het vertrouwen van deelnemers in het stelsel eerder zal verlagen
dan verhogen.
De regering wijst erop dat zowel in de toelichting bij het Pensioenakkoord (2019),
de hoofdlijnennotitie (2020) als in het voorliggende wetsvoorstel wordt gesproken
over een zogenoemde «dubbele transitie». Toegelicht is dat bij de stelselherziening
feitelijk sprake is van twee transities: de overgang op een andere manier van pensioenopbouw
(«afschaffing doorsneesystematiek») en de overgang op andere contracten met andere
verdeelregels. Dit is in lijn met de constatering van het lid Omtzigt. De regering
wijst er even wel op dat het bij het beoordelen van de evenwichtigheid uiteindelijk
gaat om de effecten van de totale transitie. De regering ziet dan ook geen onderbouwing
in de kwalificatie van het lid Omtzigt dat er sprake zou zijn van een rekenkundige
truc. Een deelnemer heeft immers op dit moment een bepaalde pensioentoezegging en
er zijn ook verwachtingen naar de toekomst toe op basis van de bestaande wet- en regelgeving.
Zowel de andere wijze van pensioenopbouw als de andere pensioencontracten hebben invloed
op de toezegging en toekomstverwachtingen. Ze zijn beide onderdeel van deze transitie
en de evenwichtigheid wordt daarom tegelijkertijd beoordeeld. Ook de mogelijke compensatie
voor de afschaffing van de doorsneesystematiek en de financiering daarvan maken onderdeel
uit van deze evenwichtigheidsafweging. Uitvoerders worden verplicht om alle deelnemers
persoonlijk te informeren over de pensioenverwachtingen voor en na de transitie. Deze
pensioenverwachtingen vormen een tastbaar onderdeel van bovengenoemde evenwichtigheidsafweging.
De regering is van mening dat het integrale effect voor de deelnemer van belang is
en dat integrale beoordeling van de transitie dus tot een hoger vertrouwen leidt.
Het lid Omtzigt vraagt of er aanleiding is om te vooronderstellen dat de datakwaliteit
op orde is indien er niet voor invaren wordt gekozen, aangezien de check op datakwaliteit
alleen plaatsvindt indien er ingevaren wordt. Om te beginnen vraagt de realisatie
en het behoud van een op orde zijnde pensioenadministratie, waaronder de kwaliteit
van de data, zoals beschreven in de beleidsbrief die tegelijk met het wetsvoorstel
toekomst pensioenen aan de Tweede Kamer is gestuurd16, blijvende inspanning van alle betrokken partijen. Dat geldt zowel in het huidige
pensioenstelsel als in het nieuwe pensioenstelsel. In aanvulling daarop wordt onder
andere in het kader van de voorbereidingen die worden getroffen voor de uitvoering
van de gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel de gewijzigde beroepspensioenregeling
in het implementatieplan van pensioenfondsen een analyse opgenomen ten aanzien van
de beschikbaarheid van data en de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie en
de beheersing van de risico’s hierbij. Deze analyse wordt van alle pensioenuitvoerders
verwacht. Aan een pensioenfonds dat besluit tot het invaren van de opgebouwde pensioenaanspraken
en pensioenrechten worden daarnaast aanvullende eisen gesteld. Dit omdat in deze situatie
de data worden gebruikt voor het omzetten van pensioenaanspraken en -rechten van de
oude naar de nieuwe pensioenregeling en de compensatieafspraken. Als de kwaliteit
hiervan niet op orde is, leidt dit per definitie tot fouten tijdens en na de transitie.
6. Financieel toetsingskader na de transitieperiode
De leden van de D66-fractie vragen de regering om te onderzoeken of het mogelijk is
om een deel van het door de deelnemer bijgedragen vermogen aan de solidariteits- of
risicodelingsreserve over te dragen aan de eventuele solidariteits- of risicodelingsreserve
van het nieuwe pensioenfonds van de deelnemer. Hoe bekijkt de regering de ontwikkeling
van deze reserves in het licht van grijze en groene pensioenfondsen, zo vragen deze
leden. Voorafgaande aan de invulling van het wetsvoorstel heeft de regering zorgvuldig
geanalyseerd of het wenselijk zou zijn om ook het deel dat een deelnemer heeft bijgedragen
aan de solidariteits- en risicodelingsreserve over te dragen naar de nieuwe pensioenuitvoerder
in geval van een individuele waardeoverdracht. Alles afwegende heeft dit tot de conclusie
geleid dat dit niet het geval is. De solidariteits- of risicodelingsreserve vormt
een niet-persoonlijk collectief vermogen, bestemd voor één of meer ex-ante vastgelegde
collectieve doelstellingen, die op voorhand meerwaarde moeten hebben voor de totale
deelnemerspopulatie. Wanneer bijvoorbeeld als gevolg van individuele waardeoverdrachten
vermogen uit een solidariteits- of risicodelingsreserve zou worden gehaald, kunnen
deze doelstellingen worden ondergraven. De betreffende deelnemer kan bovendien ook
al hebben geprofiteerd van de solidariteits- of risicodelingsreserve, vóórdat deze
de pensioenregeling verlaat. Daar komt bij dat de nieuwe pensioenuitvoerder van de
deelnemer vaak ook al een solidariteits- of risicodelingsreserve zal hebben gevormd,
waar deze nieuwe deelnemer niet aan heeft bijdragen. Dat compenseert voor de situatie
dat de betreffende deelnemer mogelijk per saldo meer heeft bijgedragen aan een dergelijke
reserve dan ervan heeft geprofiteerd bij de oude pensioenuitvoerder. Ook in het huidige
stelsel worden collectieve buffers niet meegegeven in geval van individuele waardeoverdracht.
De leden van de D66-fractie vragen of er in het geval er nieuwe arbeidsvoorwaardelijke
besluiten worden genomen met gevolgen voor de pensioenregeling ook een nieuw transitieplan
opgesteld dient te worden en of dit dan tevens door DNB beoordeeld dient te worden.
Tussen het moment van afronden van het transitieplan en het daadwerkelijke moment
van implementatie en van invaren kan en zal de financiële positie van pensioenfondsen
veranderen door optreden van financiële, economische en andersoortige schokken. Hier
zal in het besluitvormingsproces rekening mee moeten worden gehouden. Immers: het
gehele besluitvormingsproces overdoen, zal veelal niet haalbaar zijn voor 1 januari
2027. Bij lagere regelgeving zullen eisen gesteld worden aan het transitieplan om
de besluitvorming zo robuust mogelijk te maken tegen wijzigende omstandigheden. Indien
uiteindelijk sprake is van nieuwe inhoudelijke afspraken waarin het oorspronkelijke
transitieplan nog niet voorzag, zal het transitieplan herzien moeten worden. Tot slot
dient opgemerkt te worden dat DNB geen oordeel geeft over arbeidsvoorwaardelijke besluiten
en over het transitieplan. DNB houdt toezicht op de besluitvorming en uitvoering door
de pensioenuitvoerder. Pensioenuitvoerders dienen hiertoe onder meer het implementatieplan
in bij de toezichthouder. In het implementatieplan zet de pensioenuitvoerder uiteen
hoe het uitvoering zal geven aan de gewijzigde pensioenregeling en een verzoek tot
invaren en welke voorbereidingen de uitvoerder treft.
De leden van de CDA-fractie vragen of terugwerkende krachtmutaties (van voor het invaren)
in de nieuwe administratie kunnen worden doorgevoerd/verwerkt. Ook in het nieuwe systeem
blijft het mogelijk om nog te verwerken mutaties in de administratie die betrekking
hebben op de periode van vóór het invaren te herstellen. Pensioenuitvoerders beginnen
in het nieuwe stelsel niet met een blanco blad: veel informatie, zoals verloop van
het dienstverband en levensgebeurtenissen blijven naar de toekomst toe relevant. Deze
informatie, hoewel «historisch» van karakter, zal ook in het nieuwe stelsel beschikbaar
moeten zijn. Het is dus minimaal nodig dat de pensioenuitvoerder de administratie
van voor de transitie kan raadplegen. Op die manier kan worden bezien wat de nog te
verwerken mutatie betekent voor de pensioenaanspraken en -rechten van de deelnemer
in het nieuwe stelsel. Hoewel het dus mogelijk blijft om mutaties die betrekking hebben
op de periode vóór het invaren in het nieuwe stelsel te verwerken, dient dit zoveel
mogelijk voorkomen te worden. Het implementatieplan biedt daarom verschillende waarborgen
om de datakwaliteit voor, na en tijdens de overstap op een nieuw pensioenstelsel te
borgen.
7. Wijziging fiscaal pensioenkader
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te reflecteren op de complexiteit van
de regelgeving rond netto-regeling in verhouding tot het daadwerkelijke gebruik. De
regering merkt op dat een relatief laag gebruik van een regeling niet automatisch
hoeft te betekenen dat de regelgeving dan ook minder gedetailleerd wordt. Er zijn
in het verleden in de Stichting van de Arbeid afspraken gemaakt over de taakafbakening
tussen pensioenfondsen en verzekeraars, die zijn vastgelegd in regelgeving. Pensioenfondsen
hebben toen ruimte gekregen om ook individuele pensioenvoorzieningen aan te bieden
in aansluiting op hun basisregeling, mits die individuele producten voldoende collectiviteit
en solidariteit bevatten. Daarnaast gelden regels rond de fiscale hygiëne van nettoregelingen
om te voorkomen dat ingelegde pensioengelden structureel fiscaal onbelast zouden blijven.
Zowel de taakafbakening tussen pensioenfondsen als verzekeraars als de voorwaarden
om fiscale hygiëne van pensioenregelingen te garanderen, blijven in het nieuwe stelsel
onverminderd van belang. Dat neemt niet weg dat de regering ook in de consultatiereacties
op het Besluit toekomst pensioenen verschillende partijen suggesties heeft zien doen
over het verminderen van complexiteit. De regering zal deze opmerkingen uiteraard
serieus beschouwen en zal daar waar sprake is van onnodige complexiteit deze wegnemen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom CDC-regelingen niet vallen onder het overgangsrecht.
Een CDC-regeling is een pensioenregeling waarbij op basis van een afgesproken vaste
premie een collectieve middelloonregeling wordt uitgevoerd. De Pensioenwet kent geen
definitie voor CDC-regelingen. Afhankelijk van de toezegging, heeft de werknemer aanspraak
op een premie of een uitkering, kwalificeert een CDC-regeling juridisch als premieovereenkomst
of als uitkeringsovereenkomst. De meeste CDC-regelingen kwalificeren juridisch als
een uitkeringsovereenkomst. Dit betekent dat zij, in tegenstelling tot de premieregelingen
met een progressieve premie, tijdens de transitie gebruik kunnen maken van de dubbele
transitie. Het overgangsrecht is uitsluitend bedoeld voor die gevallen waarin een
dubbele transitie niet mogelijk is.
De leden van de fractie van de VVD lezen een tegenstrijdigheid in de beantwoording
van de Kamervragen en de nota naar aanleiding van het verslag en vragen of een bestaande
uitkeringsregeling die wordt uitgevoerd door een verzekeraar nog kan worden omgezet
in een premieregeling met progressieve premie tot 1 januari 2027. In de beantwoording
waarnaar de VVD-fractie verwijst wordt bedoeld dat voor het overgangsrecht progressieve
premie op 31 december 2022 sprake moet zijn van een pensioenregeling met een met de
leeftijd oplopend premiepercentage. Dit volgt ook uit het voorgestelde artikel 220e,
eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet. Werkgevers met een op 31 december 2022
bestaande uitkeringsregeling met een met de leeftijd oplopend premiepercentage ondergebracht
bij een verzekeraar voldoen aan het overgangsrecht progressieve premie en kunnen deze
uitkeringsregeling tot 1 januari 2027 omzetten in een premieregeling met een progressieve
premie. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het ook mogelijk is om een op 31 december
2022 bestaande pensioenovereenkomst waarin een uitkeringsregeling met een met de leeftijd
oplopend premiepercentage ondergebracht bij een verzekeraar is toegezegd, in eerste
instantie te wijzigen in een premieregeling met een staffel en nabestaandenpensioen
op basis van het huidige (fiscale) stelsel. Waarna later (maar voor 2027) de keuze
kan worden gemaakt voor het overgangsrecht progressieve premies of de transitie naar
een pensioenregeling met een vlakke premie (waarbij moet worden voldaan aan de transitievereisten).
Een reeds bestaande uitkeringsregeling wordt dan in twee stappen omgezet in een premieregeling
op basis van het nieuwe fiscale kader. Voor de volledigheid wijst de regering erop
dat het overgangsrecht progressieve premie nadrukkelijk niet bedoeld is voor de huidige
uitkeringsovereenkomsten die door pensioenfondsen worden uitgevoerd.
De leden van de fractie van de VVD en het lid Omtzigt vragen naar de situatie waarin
een werkgever een middelloonregeling met onvoorwaardelijke indexatie heeft ondergebracht
bij een verzekeraar. De leden van de VVD-fractie vragen of het binnen het fiscale
kader na einde van de transitieperiode voor de werkgever nog is toegestaan om stortingen
te doen voor indexatie van deze pensioenregeling. Het lid Omtzigt merkt op dat het
fiscale kader geen ruimte meer biedt voor betalingen aan middelloonregelingen en dat
dit betekent dat de werkgever een instemmingsprocedure moet beginnen om de pensioenregeling
te wijzigen. Hij vraagt of dit de bedoeling is. Voor deze situatie geldt overgangsrecht
waardoor deze extra stortingen mogelijk blijven. In de memorie van toelichting (par.
7.3) is aangegeven dat bestaande bijstortings- en toeslagverplichtingen, in de situatie
van niet invaren, fiscaal gefaciliteerd blijven. Het overgangsrecht hiervoor volgt
uit artikel 38b van de Wet LB 1964. Concreet houdt dit in dat al bestaande bijstortings-
en toeslagverplichtingen in een uitkeringsovereenkomst (zoals het verlenen van een
indexatie op grond van reeds bestaande afspraken) fiscaal worden geëerbiedigd bij
niet-invaren.
De leden van de VVD-fractie lezen dat tijdens de eerste schriftelijke inbreng door
twee fracties de vraag gesteld is hoe moet worden omgegaan met premievrijgestelde
voortzetting bij arbeidsongeschiktheid. De leden van de VVD-fractie vragen of de conclusie
volgens de regering juist is dat de onder de premievrijstelling liggende DB-regeling
zal moeten worden omgezet naar een premieregeling, zodanig dat de premie niet boven
de maximumpremie zal uitkomen. Deze leden wijzen erop dat voor een dergelijke wijziging
instemming van de verzekerde werknemer nodig is. Voor de beantwoording van deze vraag
zal eerst de nieuwe situatie geschetst worden. Daarna wordt inzicht gegeven hoe moet
worden omgegaan met reeds lopende gevallen van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid
binnen een DB-regeling. In het nieuwe pensioenstelsel zullen nieuwe pensioenregelingen
het karakter van een premieregeling hebben, waarbij voor alle pensioenregelingen een
leeftijdsonafhankelijke premie wordt voorgeschreven. De premie is fiscaal begrensd.
Voor een deelnemer die arbeidsongeschikt wordt in het nieuwe pensioenstelsel en een
premievrijstelling vanwege invaliditeit ontvangt, zal ook het fiscale maximum gelden.
De premie-inleg op grond van deze premievrijstelling zal in de toekomst meebewegen
met de maximale premie via een aanpassingsmechanisme. Dit aanpassingsmechanisme zal
dan ook opgenomen moeten worden in het pensioenreglement en in de pensioenregeling.
Voor deelnemers die onder een DB-regeling vallen en waarvoor de premievrijstelling
vanwege invaliditeit bij een rechtstreeks verzekerde regeling reeds is ingegaan onder
de voorwaarden van het huidige stelsel, is de regering van mening dat deze ongewijzigd
voortgezet zou moeten kunnen worden. De regering is voornemens hier overgangsrecht
voor te treffen. De regering heeft reeds in het wetsvoorstel toekomst pensioenen voorzien
dat volgens de fiscale wetgeving voor deze specifieke groep de maximale premie niet
geldt. Voor reeds ingegane gevallen van premievrijstelling bij een rechtstreeks verzekerde
regeling verandert daarmee niks en is dan ook geen instemming van de werknemer vereist.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de eventtoets niet meer van toepassing
is op kapitalen die opgebouwd zijn bij premiepensioensinstellingen (PPI’s) of verzekeraars
als de beleggingswaarde is overgeboekt naar een contract dat voldoet aan de eisen
van het wetsvoorstel toekomst pensioenen en dit zo is vastgelegd in het transitieplan
van de werkgever. De regering kan deze vraag bevestigend beantwoorden. De eventtoets
geldt alleen als er sprake is van een pensioenregeling, waaronder ook de huidige premieregelingen
vallen, waarvoor nog een opbouwbegrenzing geldt. Als opgebouwde kapitalen worden overgedragen
naar een pensioenregeling waarvoor het nieuwe hoofdstuk IIB Wet LB 1964 geldt of het
overgangsrecht van artikel 38r Wet LB 1964, dan is de eventtoets niet van toepassing.
De leden van de fractie van de VVD vragen of zij juist hebben begrepen dat – als het
wetsvoorstel toekomst pensioenen in werking treedt op 1 januari 2023 – direct gebruik
mag worden gemaakt van de reserveringsruimte van 38.000 euro over de achterliggende
10 jaar (dus vanaf 1 januari 2013). De regering kan dit bevestigend beantwoorden.
De reserveringsruimte wordt direct vanaf de inwerkingtreding verhoogd naar 38.000 euro
over de achterliggende 10 jaar.
De leden van de fractie van D66 zijn benieuwd naar de uitwerking van de levensverwachting
en de individuele pensioenopbouw op de opbouwpercentages. De leden vragen of de regering
kan aangeven hoe het pensioen kan worden bijgesteld als de levensverwachting van de
deelnemers in een pensioenfonds omhoog gaat tijdens het werkzame leven. Ook vragen
deze leden hoeveel extra pensioenvermogen (in procenten van het loon) een werknemer
nodig heeft als zijn of haar levensverwachting met een jaar stijgt (waardoor de pensioenleeftijd
met acht maanden stijgt). Specifiek vragen deze leden of het pensioenvermogen dat
in deze acht maanden wordt opgebouwd genoeg is om het extra jaar pensionering van
te bekostigen. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 hoe een hoger vereist
bedrag om tot het gewenste pensioenresultaat te komen, vanwege verschillen in de levensverwachting,
kan worden gerealiseerd binnen een pensioenfonds.
Op basis van een premieovereenkomst, krijgt een deelnemer in beginsel in de opbouwfase
geen dekking tegen het macro-langlevenrisico. Dus als de gemiddelde levensverwachting
stijgt, en de deelnemer verandert de datum van pensionering niet, dan kan er minder
pensioen worden aangekocht voor hetzelfde opgebouwde persoonlijke pensioenvermogen.
Als de resterende levensverwachting rondom de pensioenleeftijd stijgt met één jaar,
dan moeten er dus op hetzelfde moment met hetzelfde vermogen niet bijvoorbeeld 20
maar 21 pensioenjaren in verwachting worden gefinancierd. Dat is een prijsstijging
van 1/20e deel, oftewel: het pensioen wordt 5% duurder, en met hetzelfde opgebouwde
persoonlijke pensioenvermogen, komt de hoogte van de uitkering dus 5% lager te liggen.
Maar dat is onder de aanname dat de pensioeningangsdatum niet verandert. De leden
van de fractie van D66 vragen echter naar de situatie, waarbij de levensverwachting
stijgt met 1 jaar en de pensioeningangsdatum wordt opgeschoven met 8 maanden. Dit
is de systematiek die bij AOW wordt gehanteerd als de levensverwachting stijgt, maar
in dit geval is de vraag hoe dit uitpakt voor het tweede pijler pensioen. In dat geval
wordt het pensioen niet 5% duurder, maar slechts 5% x (4/12) = 1.67% duurder. Het
aanvullende pensioen gaat 8 maanden later in, waardoor er niet 12 extra maanden gefinancierd
moeten worden, maar slechts 4 maanden. Bovendien wordt er niet bijvoorbeeld 40 jaar
pensioen gespaard, maar 40 jaar + 8 maanden. Dat leidt tot een 1.67% hoger persoonlijk
pensioenvermogen.
Uitgaande van dit realistische cijfervoorbeeld is er dus 1.67% meer persoonlijk pensioenvermogen
opgebouwd en tegelijkertijd is het pensioen ook 1.67% duurder geworden. De pensioenhoogte
van het aanvullende pensioen blijft in dit geval dus ongewijzigd. Uiteraard zal dit
effect verschillen, afhankelijk van de leeftijd van een deelnemer en de mate waarin
diens levensverwachting wijzigt. Indien de pensioenhoogte zou dalen als gevolg van
een stijging van levensverwachting kan de deelnemer eventueel iets langer doorwerken
om deze daling te voorkomen.
Het lid Omtzigt vraagt de regering – in het kader van de keuze om geen verlaagde franchsies
te introduceren in de derde pijler – toe te lichten waarom de regering kiest voor
administratieve eenvoud bij de Belastingdienst in plaats van consistente wetgeving.
Zoals de regering heeft toegelicht in de Nota naar aanleiding van het verslag17 leidt het introduceren van verlaagde franchises in de derde pijler tot een grote
toename van complexiteit voor zowel de belastingplichtigen, als voor de Belastingdienst.
Als verlaagde franchises worden geïntroduceerd in de derde pijler, dan moet een belastingplichtige
verscheidene berekeningen maken om te bekijken welke combinatie van franchise en premiepercentage
leidt tot de hoogste aftrek. Als deze belastingplichtige daarnaast ook nog optimaal
gebruik wil maken van de reserveringsruimte, dan zijn voor de afgelopen 10 jaar ook
steeds deze berekeningen nodig. Deze toename in complexiteit leidt tot hoge foutgevoeligeid
met onwenselijke gevolgen in de zin van correcties die opgelegd moeten worden aan
belastingplichtigen bij geconstateerde fouten en toezichtscomplexiteit bij de Belastingdienst.
Vanwege deze grote complexiteitstoename is ervoor gekozen om verlaagde franchises
niet op te nemen in de derde pijler. Wel wordt de fiscale ruimte in de derde pijler
substantieel vergroot door de verhoging van de premiegrens van 13 naar 30%.
Het lid Omtzigt vraagt om een geüpdatete versie van de uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst,
de toezichthouders en de rechtspraak. De regering merkt op dat naar aanleiding van
de verschillende toetsen de nodige aanpassingen hebben plaatsgevonden in het wetsvoorstel,
die zijn verantwoord in hoofdstuk 16 van de memorie van toelichting. Vervolgens heeft
de Raad van State een advies uitgebracht over het wetsvoorstel. De Raad van State
had, als laatste en belangrijkste adviseur van de regering, geen zwaarwegende punten
bij het wetsvoorstel. In het nader rapport wordt uitgebreid ingegaan op de aanpassingen
die zijn doorgevoerd naar aanleiding van het advies van de Raad van State. De regering
ziet geen reden om in deze fase een update te vragen van de eerdere toetsen. Dat is
ook niet passend in het proces en aangezien er in de laatste fase geen significante
wijzigingen hebben plaatsgevonden acht de regering dat ook niet nodig. Hiernaast vraagt
het lid Omtzigt of er ook worst case scenario’s en fall back scenario’s uitgewerkt worden als de hervorming vastloopt. Dat is niet het geval. Wel
zullen de regering en de toezichthouders ook in de implementatiefase de voortgang
nauw monitoren, zodat vroegtijdig kan worden ingegrepen indien er grote knelpunten
ontstaan.
8. Governance in het nieuwe pensioenstelsel
De leden van de D66-fractie vragen of de regering in de brief waarmee de Tweede Kamer
wordt geïnformeerd over de recente ontwikkelingen ten aanzien van de samenstelling
van pensioenfondsbesturen ook wordt ingegaan op de vraag hoe wordt geborgd dat een
representatieve groep deelnemers kan meepraten over de veranderingen in pensioenregelingen,
binnen pensioenfondsbesturen of het verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan
en aan de cao-tafel. In het arbeidsvoorwaarden- en het pensioenoverleg worden (groepen)
deelnemers vertegenwoordigd door de ondernemingsraad of de vakbond. Zij richten zich
op het belang van alle werknemers, niet alleen hun leden of degenen die hen verkozen
hebben. Indien zij dat wenselijk achten, kunnen zij een achterban- of ledenraadpleging
organiseren. Dat is echter niet verplicht. Bij pensioenfondsen zijn deelnemers vertegenwoordigd
in het bestuur en verantwoordingsorgaan of in het belanghebbendenorgaan. In het bestuur
of belanghebbendenorgaan zijn de zetels verdeeld tussen de werkgevers(verenigingen)
enerzijds en de werknemers(verenigingen) anderzijds. De zetels voor de werknemers(verenigingen)
zijn verdeeld tussen de deelnemers en pensioengerechtigden op basis van hun onderlinge
getalsverhouding, waarbij de pensioengerechtigden maximaal de helft van de zetels
hebben. In het verantwoordingsorgaan zijn deelnemers en pensioengerechtigden evenredig
op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd. Deze zetelverdeling is
tot stand gekomen op grond van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen met het
oog op een adequate vertegenwoordiging van belanghebbenden bij pensioenfondsen.18Ook voor deze organen geldt dat zij, indien zij dit wenselijk achten, met degenen
die zij vertegenwoordigen in gesprek kunnen gaan over de veranderingen in de pensioenregeling.
De leden van de D66-fractie vragen welke maatregelen er genomen gaan worden als pensioenfondsen
nog steeds niet aan de Code Pensioenfondsen voldoen. Daarnaast vragen zij welke instrumenten
DNB heeft om te handhaven op een adequaat diversiteitsbeleid. De regering vindt het
belangrijk dat pensioenfondsbesturen divers zijn samengesteld. Divers samengestelde
besturen nemen verschillende perspectieven mee in hun afwegingen en besluitvorming.
Daarnaast weerspiegelt een divers samengesteld bestuur beter de achterban, waardoor
deelnemers en pensioengerechtigden zich eerder zullen herkennen in het bestuur. DNB
houdt in haar toetsingsproces nadrukkelijk rekening met het belang van diversiteit,
aangezien ook volgens hen diversiteit leidt tot een brede blijk en nieuwe perspectieven
in het bestuur.
De pensioensector heeft zichzelf via de Code Pensioenfondsen een diversiteitsnorm
opgelegd: elk pensioenfondsbestuur moet minimaal één vrouw en één man hebben. Ook
moeten er bestuurders van onder de 40 jaar en van boven de 40 jaar zijn. Pensioenfondsen
zijn wettelijk verplicht de normen van de Code Pensioenfondsen toe te passen of in
het bestuursverslag gemotiveerd uit te leggen welke normen zij niet (volledig) toepassen
en waarom. Op grond van de wet moeten zij tevens in het bestuursverslag rapporteren
over de samenstelling van het bestuur en de medezeggenschapsorganen en de inspanningen
die zijn verricht om diversiteit te bevorderen. Recent zijn de nieuwste diversiteitscijfers
gepubliceerd, hierover wordt uw Kamer rond de zomer geïnformeerd. Hieruit blijkt dat
het realiseren van diversiteit tijd kost. Dit vraagt doorlopende aandacht van alle
betrokkenen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is in gesprek met
de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid over de recente cijfers en initiatieven
om diversiteit te bevorderen. Zo heeft de Pensioenfederatie aangegeven dat zij met
de pensioenfondsen die geheel niet voldoen aan de diversiteitsnorm en die hierover
niet rapporteren in hun jaarverslag in gesprek zijn om enerzijds te horen waarom het
nog niet is gelukt om hieraan te voldoen en anderzijds om te vernemen wat hen kan
helpen bij het realiseren van een divers samengesteld pensioenfondsbestuur.
De leden van de D66-fractie vragen door wie, in het kader van checks and balances,
de door sociale partners gemaakte keuzes, de evenwichtigheid en de onderbouwing daarvan
worden beoordeeld en of de analyse openbaar gemaakt kan worden door DNB. Sociale partners
zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaardelijke afspraken. De sociale partners
zijn verantwoordelijk voor de evenwichtigheid van de transitie en de arbeidsvoorwaardelijke
afspraken. Zij verantwoorden deze evenwichtigheid in het transitieplan. Zij zullen
hierbij ten minste in het transitieplan inzichtelijk moeten maken welke effecten dit
heeft in termen van netto profijt of bruto profijt. Ook zullen zij in het transitieplan
moeten verantwoorden dat en waarom zij de transitie evenwichtig achten en verenigingen
van slapers en pensioengerechtigden de mogelijkheden bieden om gehoord te worden over
het transitieplan. Het transitieplan is definitief als sociale partners hiermee instemmen.
Dat betekent tevens dat sociale partners de eigen ledenraadpleging hebben doorlopen.
Daarna geven sociale partners aan het pensioenfonds de opdracht tot het uitvoeren
van de nieuwe pensioenregeling en doen zij het verzoek tot invaren. De arbeidsvoorwaardelijke
onderhandelingen, de eisen aan het transitieplan en de ledenraadpleging vormen dus
de eerste set aan checks and balances. Vervolgens beoordeelt het pensioenfondsbestuur of het de opdracht kan uitvoeren
met inachtneming van evenwichtige belangenafweging. Het pensioenfonds is hierbij gebonden
aan de eigen besluitvormingsprocessen inclusief advies- en goedkeuringsrechten en
het afleggen van verantwoording. Dit vormt de tweede set aan checks and balances. Het transitieplan wordt op de website van de pensioenuitvoerder ter beschikking
gesteld aan (gewezen) deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden.
De leden van de D66-fractie vragen daarnaast hoe de stem van jongeren wordt gehoord
als besluiten over de pensioenregeling worden genomen door sociale partners. Hoe sociale
partners, zoals vakbonden, zich organiseren en voor een goede belangenbehartiging
zorgen is aan hen zelf om te bepalen. Vakbonden ontlenen hun legitimiteit niet uitsluitend
aan de omvang en de samenstelling van hun ledenbestand. Zij richten zich op het belang
van alle werknemers en niet alleen op de belangen van hun leden. Zoals uit onderzoek
blijkt en bij de eerdere beantwoording aangegeven zijn werknemers, waaronder begrepen
jongeren, (zeer) tevreden over de cao, de pensioenregeling en de vertegenwoordiging
van hun belangen door vakbonden.19
De leden van de D66-fractie vragen naar de ontwikkelingen in de governance in het
pensioenstelsel na de aanbevelingen van de commissie Frijns. Voorts vragen zij of
in het kader van het invaren kritisch gekeken is naar de governance en specifiek de
vele bestuursmodellen. Na de financiële crisis van 2008 en vooruitlopend op de herziening
van het pensioenstelsel werd door de commissie Frijns geconstateerd dat de toegenomen
eisen aan het financieel beheer van pensioenfondsen hogere eisen aan pensioenfondsbestuurders
stelde.20 Naar aanleiding van onder meer dit advies werd de Wet versterking bestuur pensioenfondsen
(Wvbp) doorgevoerd.21 Het doel van deze wet was vierledig: i) de verbetering van de deskundigheid van het
pensioenfondsbestuur, ii) de versterking van het intern toezicht, iii) een adequate
vertegenwoordiging van alle risicodragers en iv) de stroomlijning van taken en organen.
In het wetsvoorstel waren oorspronkelijk twee bestuursmodellen opgenomen. Om tegemoet
te komen aan de wensen van verschillende fracties en de pensioensector heeft de regering
bij nota van wijziging destijds het one tier model toegevoegd.22 Pensioenfondsen kunnen nu kiezen uit vijf verschillende bestuursmodellen: twee two-tier
modellen en drie (one-tier) gemengde bestuursmodellen. Hierbij zijn, afhankelijk van
het model, de vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden
vertegenwoordigd in het bestuur of belanghebbendenorgaan. Naast de introductie van
diverse bestuursmodellen, zijn met de Wvbp enkele andere wijzigingen doorgevoerd om
de governance van pensioenfondsen te versterken. Zo is de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden
in de pensioenfondsbesturen en medezeggenschapsorganen wettelijk geregeld en zijn
de geschiktheidseisen aangescherpt. DNB toetst beleidsbepalers, zoals bestuurders,
en medebeleidsbepalers op deze eisen. Het intern toezicht is versterkt door een raad
van toezicht voor bedrijfstakpensioenfondsen met een two-tier bestuursmodel verplicht
te stellen. Inmiddels geldt dit ook voor algemeen pensioenfondsen en voor grote ondernemingspensioenfondsen.
Voor zover sprake is van een visitatiecommissie, moet deze sinds de inwerkingtreding
van de Wvbp jaarlijks, in plaats van driejaarlijks, een visitatie uitvoeren.
Bij de evaluatie van de Wvbp bleek dat dat de sector zich op het vlak van pensioenfondsgovernance
heeft ontwikkeld en dat verdere professionalisering binnen de bestaande kaders kan
plaatsvinden.23 Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel toekomst pensioenen heeft de regering opnieuw
naar de governance van pensioenfondsen gekeken. Hoewel in het nieuwe stelsel andere
vraagstukken voor kunnen liggen, is de regering van mening dat de bestaande governancestructuren
en vormen van verantwoording en medezeggenschap ook toepasbaar zijn voor de transitie
en in de nieuwe situatie. De regering ziet geen directe aanleiding om pensioenfondsen
te verplichten hun bestuursmodel te herzien boven op de andere opgaven waar zij tijdens
de transitie voor staan.
De leden van de D66-fractie vragen vervolgens of de regering het met de D66-fractie
eens is dat de invloed van een deelnemer niet moet afhangen van het gekozen bestuursmodel
en of de regering bereid is hier nader onderzoek naar te doen. Beleidsbepalers van
pensioenfondsen dienen zich bij de uitvoering van hun taak richten op de belangen
van alle belanghebbenden en zij dienen ervoor te zorgen dat deze zich op een evenwichtige
wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Dit is wettelijk verankerd. Deze taak geldt
onafhankelijk van het bestuursmodel. De regering ziet op dit moment geen aanleiding
hier nader onderzoek naar te doen.
De leden van de D66-fractie vragen tenslotte een reactie van de regering op het advies
van DNB om de governance bij invaren bij gemengde bestuursmodellen te verzwaren vergelijkbaar
met de ongemengde (two-tier) modellen. De regering heeft specifiek voor de transitie
bezien welke waarborgen van belang zijn om evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging
bij invaren te borgen. Hieronder valt ook een belangrijke en expliciete rol van het
intern toezicht bij het invaarbesluit. Voor alle vormen van intern toezicht wordt
voorgesteld dat het bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het
pensioenfonds nadrukkelijk ook toeziet op de besluitvorming bij invaren. In de verantwoording
richting het verantwoordingsorgaan en de werkgever of het belanghebbendenorgaan en
in het jaarverslag zal hier expliciet verantwoording over afgelegd moeten worden.
DNB houdt toezicht op het besluitvormingsproces dat wordt doorlopen bij de transitie,
inclusief de wijze waarop het intern toezicht zijn taak heeft vervuld. Dit geldt ongeacht
het bestuursmodel. Voor pensioenfondsen met een raad van toezicht wordt hiernaast
een aanvullend goedkeuringsrecht op het voorgenomen invaarbesluit voorgesteld. Dit
past bij de bestaande bevoegdheden ten aanzien van externe collectieve waardeoverdrachten
en borgt bovendien dat de raad van toezicht reeds vroegtijdig (ex ante) meegenomen
wordt bij het invaarbesluit. Pensioenfondsen kunnen ook kiezen voor een gemengd bestuursmodel.
Kenmerkend voor dit bestuursmodel is dat het intern toezicht reeds vroegtijdig betrokken
is bij de besluitvorming, aangezien de niet-uitvoerende bestuurders onderdeel zijn
van het bestuur. Een vergelijkbare aanvullend goedkeuringsrecht zoals voor de raad
van toezicht is daarmee niet nodig noch passend.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze in het nieuwe stelsel wordt geborgd
dat regelmatig getoetst wordt of eventuele kaders voor het sparen voor en uitkeren
van een goed pensioen in de weg staan. Ook vragen zij of de regering bereid is om
regelgeving aan te passen als de omstandigheden daar naar zijn, bijvoorbeeld een situatie
waar geen rekening mee is gehouden zoals een negatieve rente.
De regering wijst erop dat in het nieuwe stelsel bij elementen waarbij een onzekere
toekomst een rol speelt, gebruik wordt gemaakt van projectie. Alle pensioenuitvoerders
dienen daarvoor gebruik te maken van een uniform voorgeschreven projectiemethode.
Zo wordt willekeur voorkomen en zijn resultaten onderling vergelijkbaar. De overheid
bepaalt op basis van onafhankelijk advies de uitgangspunten van een uniforme scenarioset.
Deze scenariosets dienen bij te dragen aan een zo realistisch mogelijke verwachting
van de te verwachten rendementen en financiële markten die aansluit bij de financieel-economische
realiteit. Tenminste elke vijf jaar zal door een onafhankelijke commissie advies worden
uitgebracht of de bestaande scenariosets aanpassing behoeven.
De uniforme scenarioset wordt gebruikt bij de communicatie van de verwachte pensioenuitkering,
het bepalen van de fiscale premiegrens, het bepalen van de balans tussen de doelstelling
en ambitie, het toetsen van de risicohouding en het vaststellen van de hoogte van
het pensioen in de uitkeringsfase. Doordat deze kaders periodiek worden getoetst door
een onafhankelijke commissie wordt geborgd dat de kaders bijdragen aan het sparen
voor en uitkeren van een goed pensioen.
De regering wil er daarbij op wijzen dat bepaalde macro-economische omstandigheden,
zoals een negatieve rente, niet met aanpassing van regels zijn op te lossen. Het is
onvermijdelijk dat kapitaalgedekt pensioen duurder is in dergelijke omstandigheden.
Aanpassing van de regels leidt dus hoogstens tot het verplaatsen van tegenvallers
van de ene naar een andere generatie. Wel kan het nieuwe stelsel beter met dergelijke
risico’s omgaan dan het huidige stelsel, omdat rendementen en risico’s veel gerichter
kunnen worden toebedeeld, passend bij de risico’s die deelnemers kunnen en willen
dragen. Daarom zal de druk om in moeilijke omstandigheden de regels aan te passen
in het nieuwe stelsel kleiner zijn dan in het huidige stelsel.
De leden van de Volt-fractie merken op dat de verplichting voor pensioenfondsbesturen
om de sociale partners te vragen het verzoek tot invaren te heroverwegen na een negatief
advies van het verantwoordingsorgaan, niet past bij de verantwoordelijkheidsverdeling
tussen sociale partners en pensioenfondsen. Zij vragen de verplichting van het pensioenfondsbestuur
weer te beperken tot het meewegen van het advies van het verantwoordingsorgaan en
het verstrekken van een onderbouwing door het bestuur aan het verantwoordingsorgaan
voor het al dan niet volgen van het advies. Sociale partners maken afspraken over
de pensioenregeling en bezien of zij het pensioenfonds verzoeken om bestaande aanspraken
in te varen. Het pensioenfonds beoordeelt of het de pensioenregeling kan uitvoeren
en het invaarverzoek kan inwilligen. Bij deze beoordeling zal het pensioenfonds het
interne besluitvormingsproces moeten doorlopen, waaronder – bij paritaire bestuursmodellen –
de advisering door het verantwoordingsorgaan. Deze verantwoordelijkheidsverdeling
wijzigt niet. Het advies van het verantwoordingsorgaan kan evenwel ook relevant zijn
voor sociale partners. In de bestaande praktijk van (externe) waardeoverdrachten is
het gebruikelijk dat de waardeoverdracht in nauw contact tussen sociale partners en
pensioenfonds wordt uitgevoerd. Eventuele bezwaren bij (geledingen van) de fondsorganen
worden door het pensioenfondsbestuur medegedeeld aan sociale partners zodat zij deze
bezwaren kunnen wegen en hun verzoek eventueel kunnen aanpassen. Voor de transitie
wordt deze praktijk vastgelegd in de wet door te bepalen dat het pensioenfondsbestuur
het advies van (een geleding van) het verantwoordingsorgaan tevens deelt met de werkgever
of sociale partners, zodat ook zij hun verzoek kunnen heroverwegen en eventueel aanpassen.
De regering acht dit een waardevolle stap voor alle betrokken partijen en is niet
voornemens dit onderdeel te schrappen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of de representativiteit van pensioenfondsbesturen
niet beter gewaarborgd zou zijn met een evenredige afvaardiging naar gepensioneerden,
actieven en gewezen deelnemers. Bij pensioenfondsen zijn vertegenwoordigers van werknemers
en pensioengerechtigden op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd
in het bestuur of in het belanghebbendenorgaan (bij een onafhankelijk bestuur), met
dien verstande dat vertegenwoordigers van pensioengerechtigden hoogstens de helft
van de gezamenlijke vertegenwoordiging van beide geledingen uitmaken. Hiervan kan
worden afgeweken indien betrokken partijen hiermee akkoord zijn. Hiernaast geldt op
grond van de Pensioenwet dat vertegenwoordigers van pensioengerechtigden niet meer
dan 25% van het totaal aantal zetels hebben. In het verantwoordingsorgaan zijn deelnemers
en pensioengerechtigden evenredig op basis van onderlinge getalsverhoudingen vertegenwoordigd.
Ook gewezen deelnemers kunnen zitting hebben in de pensioenfondsorganen en het paritair
pensioenfondsbestuur. Dit is echter niet verplicht.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of werkgevers(organisaties) vanwege de beperktere
rol in het nieuwe stelsel niet minder zeggenschap moeten krijgen. Met de overgang
naar het nieuwe pensioenstelsel is pensioenbouw alleen nog mogelijk op basis van een
premieovereenkomst waar tussen sociale partners afgesproken premie de arbeidsvoorwaardelijke
toezegging is. De rol van de werkgever houdt daarmee niet op. Hij is verantwoordelijk
voor de onderbrenging van de pensioenovereenkomst bij een pensioenuitvoerder en heeft,
afhankelijk van de afspraken, belang bij een goede uitvoering van de pensioenovereenkomst.
Pensioen is immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. De regering ziet derhalve geen
aanleiding om de rol van de werkgever te verkleinen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt vanwege het collectief ingerichte besluitvormingsproces
hoe een deelnemer op betaalbare wijze voor zijn recht kan opkomen. Het lid Omtzigt
vraagt naar de rechtsbescherming van het individu. De regering acht het van belang
dat een deelnemer zijn individuele situatie op een laagdrempelige wijze kan laten
toetsen. Om die reden is er gekozen voor uniformering van de klachtenprocedure en
de inrichtingen van een geschilleninstantie. Daarnaast staat de weg naar de civiele
rechter altijd open voor het individu.
9. Informatievoorschriften in het nieuwe pensioenstelsel24
De leden van de VVD-fractie vrezen dat indien de opgebouwde pensioenaanspraken en
-rechten van de deelnemer meerdere keren wisselen van het huidige naar nieuwe pensioenstelsel
en weer terug als gevolg van individuele waardeoverdracht dit niet bijdraagt aan het
gewenste inzicht van deelnemers in hun pensioen en vragen of de regering alsnog bereid
is regels te treffen om de waardeoverdracht te pauzeren in de transitiejaren, opdat
er een goed uitlegbare overgang op het nieuwe stelsel wordt gerealiseerd. Los van
individuele waardeoverdracht kan de situatie zich voordoen dat een werknemer als gevolg
van baanwisseling twee keer een transitie doormaakt, namelijk één keer bij zijn huidige
uitvoerder en één keer bij zijn nieuwe uitvoerder. Eenvoudig omdat die werknemer,
tot aan zijn uitdiensttreding, deelnemer was en pensioen opbouwde en vanaf zijn toetreding
tot de nieuwe pensioenregeling ook weer pensioen opbouwt. Beide pensioenuitvoerders
zullen hem informeren over de transitie en de gevolgen daarvan voor zijn pensioen.
Indien de werknemer van baan verandert heeft hij het recht om zijn opgebouwde pensioenaanspraken
door middel van waardeoverdracht mee te nemen naar zijn nieuwe Pensioenuitvoerder.
Hierbij geldt dat de actuariële waarde van de door de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken
tenminste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende waarde van de over te
dragen pensioenaanspraken. De (extra) informatie die de deelnemer krijgt als gevolg
van het in gang zetten van het proces van individuele waardeoverdracht is relatief
bescheiden in omvang en complexiteit ten opzichte van de voorgeschreven informatie
die hij ontvangt in het kader van de transitie. Daarbij komt dat het in het belang
van de deelnemer is dat individuele waardeoverdracht, op zijn verzoek, ook tijdens
de transitie doorgang kan vinden. Het kan namelijk zijn dat het perspectief gunstiger
is door het mee te nemen pensioen te kunnen samenvoegen met de nieuwe opbouw, in termen
van rendement, indexatie, winstbijschrijving of niet-korten. De regering is dan ook
niet van mening dat individuele waardeoverdracht tijdens de transitie leidt tot minder
inzicht in de transitie en is niet voornemens om individuele waardeoverdrachten tijdens
de transitie te pauzeren.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat waardeoverdrachten
enkel uitvoerbaar zijn in de situatie dat de overdragende en ontvangende pensioenuitvoerder
beide zijn overgestapt op het nieuwe pensioenstelsel, omdat de transitie anders feitelijk
plaatsvindt in de waardeoverdracht of dat de deelnemer meerdere keren een transitie
meemaakt. Los van individuele waardeoverdracht wordt een deelnemer door zijn pensioenuitvoerder
geïnformeerd over de transitie die het pensioenfonds doormaakt. Indien de deelnemer
kiest voor individuele waardeoverdracht wanneer zijn huidige pensioenuitvoerder nog
een pensioenregeling uitvoert binnen het oude pensioenstelsel en zijn nieuwe pensioenuitvoerder
een pensioenregeling binnen het nieuwe pensioenstelsel uitvoert, treedt er een vergelijkbare
situatie op als wanneer in het huidige pensioenstelsel wordt overgestapt van een db-regeling
naar een dc-regeling. Daarbij geldt dat de actuariële waarde van de door de deelnemer
te verwerven pensioenaanspraken tenminste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen
berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken. Dat geldt ook in de situatie
wanneer de huidige pensioenuitvoerder de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel
al heeft gemaakt en de nieuwe pensioenuitvoerder nog niet. De (extra) informatie die
de deelnemer krijgt als gevolg van het in gang zetten van het proces van individuele
waardeoverdracht is relatief bescheiden in omvang en complexiteit ten opzichte van
de voorgeschreven informatie die hij ontvangt in het kader van de transitie. De regering
is dan ook niet van mening dat individuele waardeoverdracht tijdens de transitie leidt
tot minder inzicht in deze transitie.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering te verduidelijken hoe zij de communicatie
rondom het toedelen van rendementen in grote lijnen voor zich ziet. Een deelnemer
aan een (solidaire of flexibele) premieregeling krijgt straks op pensioenoverzichten
informatie gepresenteerd over:
• de ingelegde premies, (van werkgever en werknemer),
• de ingehouden kosten,
• de stand van het voor zijn uitkering gereserveerd vermogen,
• stijging of daling van het voor zijn uitkering gereserveerd vermogen als gevolg van
een onttrekking of toevoeging aan de reserve,
• informatie over de gevolgen van het gerealiseerde rendement, namelijk de groei van
het te bereiken pensioen en de scenario’s (pessimistisch, te verwachten en optimistisch)
voor het te bereiken pensioen.
Dit alles is vormvrij, zodat de pensioenuitvoerder deze informatie en het pensioenoverzicht
de wijze van presentatie kan afstemmen op de wensen en behoeften van doelgroep waartoe
de deelnemer behoort.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe zij waarborgt dat deelnemers goed
inzicht krijgen in hoe hun persoonlijke pensioenpotten tot stand komen. En voorts
of de regering een voorbeeld kan geven vooruitlopend op het bieden van dit bedoelde
inzicht. Vooropgesteld, de regering heeft nu geen concreet voorbeeld van de manier
waarop pensioenuitvoerders de deelnemers inzicht geven in de totstandkoming van de
voor het uitkering gereserveerd vermogen. Deelnemers ontvangen in ieder geval een
jaarlijks pensioenoverzicht, met daarin ook informatie over de stand van het voor
hun uitkering gereserveerd vermogen. Door deze pensioenoverzichten naast elkaar te
leggen krijgt de deelnemer inzicht in de ontwikkeling van dit vermogen. De regering
voegt aan deze verplichting in dit wetsvoorstel een element toe. De pensioenuitvoerder
maakt ook inzichtelijk in hoeverre een verandering in de solidariteits- of risicodelingsreserve
een verandering veroorzaakt in het gereserveerde vermogen. Deze informatie moet bovenal
correct zijn, zo schrijft de huidige pensioenwetgeving al voor. Elk bedrag, of het
nu gaat over het gereserveerde vermogen inclusief een verandering daarin of over de
uitkering of het verloop hiervan, moet dus juist zijn en daarop is de pensioenuitvoerder
aanspreekbaar.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het in de publieksmonitor gemeten vertrouwen
zich gaat ontwikkelen en hoe de regering gaat waarborgen dat ook financieel laaggeletterden
vertrouwen krijgen in het nieuwe pensioenstelsel. De regering beoogt met het wetsvoorstel
toekomst pensioenen het vertrouwen in pensioen te versterken. De vertrouwensscore
zou daarom op termijn moeten uitkomen boven de huidige neutrale score van 5.53. Vertrouwen
kan ontstaan bij pensioendeelnemers door een beter begrip van het pensioenstelsel.
Vertrouwen kan verder ontstaan door zorgen over pensioen weg te nemen bij deelnemers.
Een derde factor die zal bijdragen aan vertrouwen is een goed functioneren van het
nieuwe pensioenstelsel. Op deze drie aspecten wordt actie ondernomen. Stichting Lezen
en Schrijven is hierbij betrokken specifiek om de gebruikte taal aan te laten sluiten
bij de verschillend doelgroepen die bereikt moeten worden zoals (financieel) laaggeletterden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het ook mogelijk (en wenselijk)
is om inzicht te geven in de totale betaalde premies, behaalde rendementen en (te
verwachten) pensioenuitkering tijdens pensionering voor deelnemers die hun pensioen
hebben opgebouwd in een huidige uitkeringsregeling. De deelnemer ziet op zijn pensioenoverzicht
de meest relevante informatie: hoeveel pensioen heeft deze opgebouwd in de oude pensioenregeling,
en hoe veel zou deze nog hebben kunnen opbouwen in die pensioenregeling. De pensioenuitvoerder
zet die informatie af tegen wat de deelnemer opbouwt in de nieuwe pensioenregeling
en hoe deze opbouw zich nog kan ontwikkelen. Ter vermijding van informatie-overvloed
en uitgaande van de primaire behoefte van een deelnemer om te weten hoe veel pensioenen
deze kan verwachten heeft de regering er niet voor gekozen om pensioenuitvoerders
wettelijk te verplichten verdergaande informatie actief te verstrekken.
De leden van de D66-fractie vragen in algemene zin naar het zicht van de regering
op intergenerationele gelijkheid in Nederland sinds de invoering van de AOW. De regering
heeft geen volledig overzicht van de ontwikkeling van de intergenerationele gelijkheid
in Nederland sinds de invoering van de AOW.
De leden van de D66-fractie zien de voordelen van het vergroten van transparantie
over de kosten en opbrengsten van vooral vermogensbeheerskosten. Zij vragen of de
regering bereid is om te bezien of het nodig is om de aanbevelingen hierover van de
Pensioenfederatie over te nemen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Verder vragen
de leden of het mogelijk is om middels MPO of het UPO de kosten en baten inzichtelijk
te maken, bij het tonen van het rendement op het persoonlijk pensioenvermogen. De
aanbevelingen van de Pensioenfederatie leggen de nadruk op het op een vergelijkbare
manier transparant communiceren over gemaakte kosten.25 Zo staat in de aanbevelingen dat de vermogensbeheerskosten getoond moeten worden
in relatie tot een benchmark en in relatie tot het rendement dat er mee behaald is.
Wet- en regelgeving op dit terrein schrijft voor dat pensioenuitvoerders verplicht
moeten rapporteren over verschillende kostensoorten die ze maken bij de uitvoering
van de pensioenregeling, waaronder vermogensbeheerkosten. Artikel 38 van de Pensioenwet,
gecombineerd met hetgeen het wetsvoorstel toekomst pensioenen hierover voorstelt,
schrijft aan pensioenuitvoerders onder andere voor dat deelnemers in het jaarlijks
pensioenoverzicht (thans UPO) informatie krijgen over de stand van het vermogen gereserveerd
voor de pensioenuitkering van de betreffende deelnemer, de hierop ingehouden uitvoeringskosten
en een wijziging van dit vermogen voor zover deze het gevolg is van een storting of
onttrekking aan de solidariteits- of risicodelingsreserve. Het is aan de pensioenuitvoerder
om voor het pensioenoverzicht een doelgroep specifieke vorm te kiezen die beter aansluit
bij de kenmerken en behoeften van zo’n doelgroep dan de op dit moment nog voorgeschreven
uniforme vormgeving van het pensioenoverzicht. Op deze manier kan de pensioenuitvoerder
beleggingskosten en -baten, en andere voorgeschreven informatie over het pensioenvermogen,
voor individuele deelnemers op effectievere wijze inzichtelijk maken.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toezeggen dat pensioenoverzichten
toegankelijk kunnen blijven met een inlogprocedure door middel van DigiD. De regering
kan hier bevestigend op reageren. Dit wetsvoorstel omhelst geen bepaling die van deelnemers
zouden vragen voortaan op een andere wijze te moeten inloggen dan nu nodig is voor
toegang tot de mijnomgeving van de eigen pensioenuitvoerder of tot mijnpensioenoverzicht.nl.
De leden van de D66-fractie vragen welke aanpassingen de regering wil doen om ervoor
te zorgen dat het pensioenoverzicht te allen tijde geschikt is om keuzes op te baseren.
De regering is met de beheerder van mijnpensioenoverzicht.nl, Stichting Pensioenregister,
regelmatig in overleg om de website actueel te houden en alle pensioendeelnemers een
volledig overzicht te bieden van alle pensioenaanspraken. Dit gebeurt via een koppeling
tussen de gegevens die beschikbaar zijn bij de pensioenuitvoerders en de Stichting
Pensioenregister. Mutaties in die gegevens zijn, wanneer zij beschikbaar zijn, voor
de deelnemers ook in te zien op mijnpensioenoverzicht.nl. Daarnaast wordt er doorlopend
gewerkt aan het verder ontwikkelen van de website en de informatievoorziening die
de website kan bieden aan deelnemers.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is periodiek een update naar
het parlement te sturen van de staat van het invaren en de te behalen mijlpalen. Gedurende
de transitiefase zal de voortgang van de transitie door de regering worden gemonitord.
Beide Kamers der Staten-Generaal zullen hierover periodiek (tenminste jaarlijks) worden
geïnformeerd. Doel van de monitoring is om tijdig knelpunten in de transitie te kunnen
identificeren en waar nodig aanvullende maatregelen te kunnen nemen. De monitor zal
zich hiertoe richten op de voortgang van de besluitvorming en implementatie, waaronder
de voortgang van het invaren; op transitiekeuzes die worden gemaakt en op de ervaringen
met de transitie en het nieuwe pensioenstelsel.
De leden van de ChristenUnie-fractie en de CDA-fractie zijn naar aanleiding van de
nota naar aanleiding van het verslag benieuwd in hoeverre de regering voornemens is
om werkgevers te verplichten om hun werknemers meer regulier, periodiek te informeren
wanneer zij geen pensioenregeling aanbieden. Daarnaast vragen zij of er geen sanctie
verbonden zou moeten worden aan niet-naleven van de verplichting, ook de leden van
de CDA-fractie vragen hiernaar. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het
verslag ziet de regering de mogelijke meerwaarde van een dergelijke verplichting voor
werkgevers aan werknemers. Momenteel beziet de regering de wenselijkheid hiervan.
Ook wordt hierover het gesprek gevoerd met sociale partners. Op basis daarvan zal
de regering bezien hoe de verdere uitwerking vorm kan krijgen. Met betrekking tot
een sanctie bij niet naleven van de verplichting merkt de regering op dat zij geen
meerwaarde ziet in het opleggen van aanvullende sancties wanneer een werkgever niet
aan deze informatieverplichting voldoet. Immers, op grond van het Burgerlijk Wetboek
(artikel 655, lid 5) is de werkgever reeds aansprakelijk voor de door de werknemer
geleden schade indien hij geen of onjuiste informatie verstrekt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering inzicht heeft of werkgevers werknemers
daadwerkelijk informeren als zij geen pensioenregeling aanbieden. De regering heeft
momenteel geen zicht op de naleving hiervan. In het aanvalsplan witte vlek is één
van de actiepunten, attendering door de werkgever (actiepunt 21). Er zijn voor de
werkgever verschillende manieren om de werknemer bewuster te maken van het feit of
er sprake is van pensioenopbouw of niet. Zoals de StvdA in de voortgangrapportage
Aanvalsplan witte vlek heeft aangegeven, maakt het tijdig informeren over de arbeidsvoorwaarde
pensioen onderdeel uit van de recruiterscode en zal de Nederlandse Vereniging voor
Personeelsmanagement & Organisatieontwikkeling (NVP) bij de volgende herziening bezien
of dit kan worden opgenomen.
Het lid Omtzigt vraagt de regering toe te lichten wat het laatste moment is waarop
een pensioenuitvoerder, op basis van voorliggende wetgeving, deelnemers het eerste
persoonlijke bericht over de wijzigingen kan toesturen. Voorts vraagt hij of de regering
dat op tijd genoeg acht voor een deelnemer om zich te kunnen voorbereiden. Het lid
Omtzigt doelt hier, zo begrijpt de regering, op individuele transitie-informatie.
Elke pensioenuitvoerder zal deze informatie verstrekken tijdig voorafgaand aan het
moment van transitie, zo is bepaald in dit wetsvoorstel. De norm tijdig volgt uit
artikel 48 van de Pensioenwet en staat onder toezicht van de AFM. Daarnaast volgt
uit het Besluit (artikel 46a eerste lid, sub h) dat de pensioenuitvoerder in het communicatieplan
moet vastleggen hoe de planning van de informatieverstrekking eruitziet, waaronder
de belangrijkste communicatiemomenten. Ook het communicatieplan valt onder het toezicht
van de AFM.
Het lid Omtzigt vraagt naar de inhoudelijke vereisten van het implementatieplan en
het communicatieplan alsmede of de wetgever een bottleneck bij het toezicht verwacht.
De inhoudelijke vereisten aan het implementatieplan en het communicatieplan zijn vastgelegd
in de wet en het onderliggende besluit. Pensioenuitvoerders kunnen op grond daarvan
de inhoud van de betreffende plannen bepalen. De bevoegde toezichthouder kan ten aanzien
van het communicatieplan regels stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van de wijze van
aanlevering van de plannen. Daarnaast kunnen toezichthouders guidance geven aan de
sector, ten behoeve van uitvoering van en toezicht op het implementatieplan en het
communicatieplan.
Het lid Omtzigt vraagt welke mogelijkheden de toezichthouder heeft op het moment dat
communicatie tijdens de transitie niet volgens het communicatieplan wordt uitgevoerd.
Uitvoering van de verplichtingen volgend uit het communicatieplan valt onder het toezicht
van de AFM. Dat geldt zowel voor het communicatieplan als zodanig als de daaruit voortvloeiende
transitie-informatie aan de deelnemers. De AFM kan vanuit haar rol als toezichthouder
toezien op de naleving door de sector van de vereisten inzake het communicatieplan.
De toezichthouder heeft daartoe haar bij wet bepaalde palet aan (handhavings)instrumenten
tot haar beschikking, van informele tot formele handhaving. Op welke wijze dat toezicht
plaatsvindt en welk (handhavings)instrument zo nodig wordt gekozen is aan de toezichthouder.26
Het lid Omtzigt vraagt zich af welke informatie de deelnemer krijgt over de omzetting
van zijn aanspraken in een kapitaal. Voorts vraagt hij hoe de deelnemer het gevoel
krijgt dat hij eerlijk is behandeld, zonder daarvoor puur te hoeven vertrouwen op
het feit dat fondsorganen hun rol voldoende nemen. Ook vraagt hij aan welke informatie
juridische zekerheid ontleend kan worden.
De deelnemer ontvangt van zijn pensioenuitvoerder zogeheten individuele transitie-informatie.
Onderdeel van deze gepersonaliseerde informatie is welk pensioen hij had kunnen bereiken
in de oude pensioenregeling afgezet tegen het te bereiken pensioen in de nieuwe pensioenregeling.
De bedragen worden daarbij steeds in drie scenario’s getoond om aan te geven dat er
altijd een mate van onzekerheid aanwezig is in de uiteindelijk te bereiken pensioenbedragen.
De deelnemer heeft daarbij recht op correcte informatie. Het feit dat deze informatie
correct is betekent echter niet dat er volledige zekerheid is over welk bedrag op
pensioendatum zal worden uitgekeerd. Baanwisselingen, life events, economische recessies
of juist perioden van economische groei hebben daar immers ook invloed op. Voorts
heeft de deelnemer toegang tot generieke informatie op de website over hoe diens pensioenuitvoerder
omgaat met de omzetting van aanspraken op een vastgestelde uitkering in een voor zijn
uitkering gereserveerd vermogen. De regering heeft verder in dit wetsvoorstel waarborgen
opgenomen voor de transitie. Daarom vindt de regering het van belang om grenzen te
stellen aan de mate van herverdeling bij het invaren. Hierbij is evenwichtige balans
gevonden tussen enerzijds voldoende ruimte bieden voor de decentrale uitvoeringspraktijk
en anderzijds het voorkomen van dat als gevolg van vermogensverschuiving risico’s
te eenzijdig bij bepaalde cohorten komen te liggen. Het is echter uiteindelijk aan
de betreffende sociale partners en pensioenuitvoerders, die keuzes maken of daaraan
uitvoering geven, om zo eerlijk en evenwichtige mogelijke besluiten te nemen.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering bereid is het voorstel over te nemen tot het
tonen van de huidige voorziening en het nieuwe pensioenvermogen op deelnemerniveau.
Voor de deelnemer gaat het bij de transitie in essentie om persoonlijk inzicht in
wat die transitie voor hem of haar betekent t.a.v. de te bereiken uitkering en de
opgebouwde aanspraken op een uitkering. De uitkering is voor de deelnemer het doel,
het onderliggende vermogen daartoe het middel. In het huidige stelsel is er in verreweg
de meeste pensioenregelingen geen sprake van individueel voor een deelnemer gereserveerd
vermogen. Een getoond vermogen is daarmee slechts een indicatie die onvoldoende de
impliciete beknellingen door bijvoorbeeld risicodeling weergeeft. Het tonen van een
persoonlijk vermogen met en zonder herverdeling door verschuivingen in de transitie
(bijvoorbeeld compensatie), suggereert – zeker bij een negatief verschil – onevenredige
benadeling terwijl daarvan geen sprake hoeft te zijn. Een dergelijke verschuiving
kan juist noodzakelijk zijn om een evenwichtige transitie voor alle generaties te
waarborgen. Ook wanneer projecties volgens drie scenario’s van de te bereiken uitkering
en het verloop van de verwachte te bereiken uitkering na ingang (vrijwel) gelijk blijven,
kan de situatie zich immers voordoen van een negatief verschil tussen het vermogen,
dat zou resulteren bij het toepassen van de gekozen invaarmethode zonder verschuivingen
of compensatie, en het vermogen dat de deelnemer uiteindelijk toebedeeld krijgt. Die
situatie kan zorgen voor verwarring: het vermogen verandert, maar de te verwachten
uitkering niet of nauwelijks. De regering is dan ook van oordeel dat een dergelijke
vergelijking onvoldoende zeggingskracht heeft.
Het lid Omtzigt vraagt of de eerbiedigende werking van leeftijdsonafhankelijke staffels
leidt tot een verslechterde arbeidsmobiliteit of een potentieel pensioengat bij het
wisselen van baan. Daarnaast vraagt het lid Omtzigt of de regering verwacht dat informatie
alleen voldoende is om deze burgers voor onvoldoende pensioenopbouw te beschermen.
In de memorie van toelichting heeft de regering toegelicht dat de eerbiedigende werking
mogelijk kan leiden tot minder arbeidsmobiliteit bij een relatief beperkte groep werknemers.
Hierbij past evenwel de kanttekening dat individuele werknemers de beslissing om hun
werkgever te verlaten over het algemeen in beperkte mate zullen laten afhangen van
de inhoud van de pensioenregeling. De arbeidsmarktpositie van (werkzoekende) oudere
werknemers zou juist in potentie kunnen verbeteren, doordat voor hen geen hogere progressieve
premies meer in rekening worden gebracht. Ten aanzien van het potentiële pensioengat
bij de wisseling van werkgever, wijst de regering erop dat de gemiddelde premie die
wordt ingelegd bij de huidige premieregelingen aanzienlijk lager is dan de gemiddelde
premie die wordt ingelegd bij een ondernemings- of bedrijfstakpensioenfonds. Desondanks
kan de beëindiging van de arbeidsrelatie van een werknemer die deelneemt in een progressieve
premieregeling die onder het overgangsrecht valt, nadelige gevolgen hebben voor het
te bereiken pensioen. Daarom is de regering van mening dat pensioenuitvoerders de
deelnemers hierover zorgvuldig informeren, zodat zij een goed beeld hebben van de
gevolgen van zo’n overstap voor hun te bereiken pensioen. Met deze informatie kan
de deelnemer bijvoorbeeld besluiten om al dan niet over te stappen naar een andere
werkgever, of gebruiken in onderhandelingen met een toekomstige werkgever.
De leden van de fracties van CDA en SGP en het lid Omtzigt vragen of de regering bereid
is om een wettelijke grondslag te creëren die het mogelijk maakt voor deelnemers om
bij een pensioenfonds een overzicht te zien van al hun opgebouwde pensioenen, via
een koppeling met mijnpensioenoverzicht.nl. De leden van de SGP-fractie en het lid
Omtzigt vragen zich daarnaast af wat de bezwaren zijn om dit in het wetsvoorstel toekomst
pensioenen te regelen. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering
aangegeven positief te staan tegen het creëren van een wettelijke grondslag om een
dergelijke gegevensuitwissing mogelijk te maken. Via een API-koppeling gaat gegevensuitwisseling
tussen pensioenfondsen sneller, makkelijker en veiliger dan downloaden en mailen of
verzending per post. Als de deelnemer dit met één klik doet kan pensioenfonds B de
relevante gegevens van de deelnemer bij pensioenfonds A inzien. Deelnemers moeten
echter geen verplichting tot delen voelen en goed worden voorgelicht. Tevens is een
vraag of en hoe een en ander in het kader van proportionaliteit en dataminimalisatie
effectief kan worden geregeld. Dit vergt zorgvuldige vormgeving van de privacy- en
gegevensdelingswaarborgen, waarbij ook de adviezen van onder andere de Raad van State
en de Autoriteit Persoonsgegevens van belang zijn. Daarom is de regering voornemens
dit via een aparte wetgevingsprocedure te regelen.
Het lid Omtzigt vraagt op welke wijze de regering borgt dat de fondsorganen tijdig
over de juiste informatie beschikken, welke kwaliteitseisen worden gesteld en hoe
het extern toezicht hierop is geregeld. Het pensioenfonds verstrekt desgevraagd aan
de fondsorganen tijdig alle inlichtingen en gegevens, die deze voor de vervulling
van zijn taak redelijkerwijze nodig heeft. De inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk
verstrekt. Bij een verzoek tot advies of goedkeuring aan de fondsorganen wordt een
overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het
besluit naar verwachting voor belanghebbenden zal hebben. In de lagere regelgeving
bij de wet toekomst pensioenen zal worden bepaald welke informatie ten minste moet
worden verstrekt aan het verantwoordings- en belanghebbendenorgaan ten aanzien van
het voorgenomen besluit van het bestuur over invaren en inzet van vermogen. De externe
toezichthouder kan hierdoor ook eenvoudiger toezicht houden op het besluitvormingsproces
en bezien of de fondsorganen de beschikking hebben gehad over de relevante informatie.
Het lid Omtzigt vraagt op welke wijze pensioendeelnemers, die straks een solidaire
premieregeling krijgen met een variabele uitkering, kennis hebben van de mate van
variabiliteit van hun pensioenuitkering. Als onderdeel van de (eenmalige) individuele
transitie-informatie verschaft de pensioenuitvoerder, zo bepaalt dit wetsvoorstel,
informatie over het verloop van de uitkering volgens drie scenario’s voortvloeiend
uit het verwacht te bereiken pensioen. Dit is overeenkomstig wat in de thans geldende
wetgeving is voorgeschreven bij deelnemers met een premieovereenkomst die kiezen voor
een variabele uitkering. De keuze om de hier bedoelde informatie alleen voor te schrijven
in het kader van de transitie vloeit voort uit het belang van dat moment: pensioenuitvoerders
maken belangrijke keuzes voor de inrichting van het beleggingsbeleid, met effect op
de gehele duur van de uitkeringen. Een pensioengerechtigde ontvangt elk jaar een uitkeringsbericht,
zodat deze van tevoren kan weten hoe hoog de uitkering in dat jaar zal zijn. Pensioenuitvoerders
kunnen op grond van de geboden mogelijkheden in het wetsvoorstel zelf diverse maatregelen
nemen om de variabiliteit van de uitkering te beperken, zoals gerichte toedeling van
beschermingsrendementen en spreiding van financiële schokken.
10. Juridische houdbaarheid en rechtsbescherming
De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten op welke wijze het wetsvoorstel
tegemoet komt aan waarborgen van consumentenbescherming en transparante en toegankelijke
klachtenafhandeling voor pensioendeelnemers. De huidige wet, waaraan dit wetsvoorstel
geen afbreuk doet, stelt al eisen aan de kwaliteit van informatie die een pensioenuitvoerder
verstrekt: onder andere correct, duidelijk, tijdig en evenwichtig. Heeft een deelnemer
een klacht dan zal de betreffende pensioenuitvoerder deze klacht intern moeten afhandelen
volgens de eisen die dit wetsvoorstel stelt aan de interne klachtenprocedure (nieuw
artikel 48b en nader uitgewerkt in het Besluit toekomst pensioen). Is de deelnemer
het niet eens met gang van zaken of uitkomst van deze interne klachtenafhandeling,
dan zal deze deelnemer als het aan de regering ligt de klacht in behandeling kunnen
geven aan een geschilleninstantie, die uiteindelijk een resterend geschil zal mogen
beslechten. Altijd staat echter de gang naar de rechter open, zijnde een fundamenteel
recht waaraan dit wetsvoorstel geen enkele afbreuk doet. Kortom, dit wetsvoorstel
beschermt de deelnemer die een klacht of geschil heeft door middel van tot op heden
en voortaan afdwingbare wettelijk geborgde eisen. Waarop de AFM het wettelijk toezicht
zal uitoefenen.
De leden van de D66-fractie stellen een aantal vragen in verband met de voorgestelde
eisen inzake de interne klachtenprocedure. De regering ziet in de analyse van de AFM
dat de klachtenafhandeling bij pensioenuitvoerders over het algemeen nodige verbetering
behoeft en meer specifiek in het klachtenproces bij pensioenfondsen. Met betrekking
tot de klachtenprocedure bestaat een verschil tussen pensioenfondsen en pensioenverzekeraars.
Pensioenverzekeraars zijn vanuit hun rol als financiële dienstverleners al jaren een
klachtenproces gewend waarvan de wettelijke eisen zijn vastgelegd in de Wet op het
financieel toezicht. Voor de interne klachtenprocedure bij pensioenfondsen bestaan
dergelijke wettelijke eisen nog niet. Vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
toekomst pensioenen zullen voor alle pensioenuitvoerders dezelfde wettelijke eisen
ontstaan. De betreffende bepalingen krijgen de nodige uitwerking in de lagere regelgeving,
waarmee de uitvoerders dus al enigszins bekend kunnen zijn indien en voor zover zij
aanleiding zien zich daarop voor te bereiden. De regering zal waar nodig nog voorzien
in de grondslagen voor het wettelijk toezicht, toe te bedelen aan de AFM als een vorm
van gedragstoezicht.
Voorts stellen de leden van de D66-fractie een aantal vragen voor de voorgestelde
eisen inzake de externe geschilleninstantie. De regering vindt het belangrijk dat
er een instantie tot stand komt die op een wijze functioneert vergelijkbaar met andere
instanties die functioneren op het niveau van de Wet buitengerechtelijke geschillenbeslechting
consumenten: Stichting Klachten- en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), Klachteninstituut
Financiële Dienstverlening (Kifid), Huurcommissie en Stichting Geschillencommissie
Consumenten. In de pensioensector ontbreekt zo’n wettelijk geborgd instituut dat de
taak en bevoegdheid heeft geschillen daadwerkelijk te beslechten, zodat de gang naar
de rechter niet nodig hoeft te zijn. Pensioenuitvoerders zullen zich moeten aansluiten
bij en binden aan het reglement van zo’n instituut. De regering heeft nog niet willen
treden in de keuze voor de onderbrenging. De regering staat open voor dialoog met
de pensioensector of dan wel op welke wijze de belangrijke en meest voorkomende taak
tot bemiddeling bij klachten (mediation) onderdeel wordt van de keuze voor die onderbrenging.
De regering wil bovenal dat bemiddeling en beslechting doel- en rechtmatig werken.
Concreet, in het door de instantie op te stellen en door de Minister goed te keuren
reglement zal niet alleen de precieze reikwijdte zijn beslag krijgen maar ook de bevoegdheden
tot het nemen van maatregelen. Bij de goedkeuring door de Minister zal deze als referentie
het reglement van de SKGZ en/of het Kifid nemen, als meest in het oog springende voorbeelden.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te zeggen dat er een onafhankelijke
geschilleninstantie die bindende uitspraken kan doen beschikbaar blijft na de transitie
waarbij alle pensioenuitvoerders wettelijk verplicht zijn aangesloten, ook na de transitie,
zo vragen deze leden. In overleg met betrokken partijen heeft de regering er nu voor
gekozen pensioenuitvoerders te verplichten tot aansluiting bij een op te richten geschilleninstantie.
De regering is niet principieel tegen een permanente instantie maar heeft er in het
licht van de zorgen over een mogelijk (zeer) groot beroep op de rechter van deelnemers
of pensioengerechtigden in verband met geschillen over de transitie voor gekozen aan
te sluiten bij de doorlooptijd van deze transitie. De regering constateert dat er
voor- en tegenstanders zijn van het bij voorbaat permanent maken van deze instantie.
De regering is bereid te onderzoeken of er na afloop van de transitie aanleiding en
reden is deze geschilleninstantie te laten blijven bestaan, in afweging van alle belangen.
Daartoe zal zij tijdig een evaluatie over de doeltreffendheid en effecten van deze
geschilleninstantie laten uitvoeren.
De leden van de SGP-fractie hebben een aantal vragen over of in verband met de geschilleninstantie.
Voor het antwoord op de vragen over de tijdelijkheid verwijst de regering naar haar
antwoorden op betreffende vragen van andere fracties gesteld in dit en het eerste
verslag. Samengevat, de commissie zal binnen vijf jaar na inwerkingtreding worden
geëvalueerd. Indien tegen het einde van de periode van de transitie, waarvoor de instantie
nu wordt opgetuigd en tenminste in functie is, aanleiding blijkt de tijdelijke status
te verlengen of om te zetten dan zal de regering met voorstellen komen, in afweging
van alle belangen. In antwoord op de vraag over lopende geschillen na de transitieperiode,
merkt de regering op dat er sowieso sprake zal zijn van een zekere periode van uitloop.
De geschilleninstantie zal om die reden in ieder geval tot 1 januari 2028 in stand
blijven (zie het voorgestelde artikel 48c, derde lid van de Pensioenwet). Het geval
kan zich immers voordoen dat een klacht of geschil nog op tijd aanhangig is gemaakt
maar nog niet is afgehandeld. Voor deze mogelijk verlate afhandeling moet de tijd
zijn. De regering is het met deze leden eens dat voor deze mogelijk verlate afhandeling
de tijd moet zijn.
Naar aanleiding van de analyse van prof. Van Meerten tijdens het rondetafelgesprek
in de vaste Kamercommissie SZW van 31 mei 2022, vragen de leden van de Volt-fractie
of deze analyse juist is. De regering kan de analyse van prof. Van Meerten niet onderschrijven.
Uit de Albany-jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie27 blijkt dat de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds een toelaatbare
beperking van het mededingingsrecht vormt, mits aan de drie voorwaarden is voldaan
die volgen uit artikel 106, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie: (1) er is sprake van een dienst van algemeen economisch belang waarmee
een bedrijfstakpensioenfonds is belast. Het algemeen belang is gelegen in de doelstelling
van nationaal beleid om de opbouw van aanvullend pensioen te faciliteren en stimuleren,
(2) zonder de verplichtstelling is het voor een bedrijfstakpensioenfonds naar verwachting
niet mogelijk om de pensioenregeling voor alle werknemers van alle werkgevers, die
onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vallen, in de bedrijfstak op dezelfde
wijze tegen economisch aanvaardbare kosten uit te voeren, (3) de verplichtstelling
is noodzakelijk voor de te bereiken sociale doelstelling. Voor het kunnen voldoen
aan de tweede voorwaarde is van belang dat de pensioenuitvoerder voldoende «goede
risico’s» aan zich kan binden, teneinde ook aan de «slechte risico’s» een pensioenregeling
te kunnen aanbieden tegen economisch aanvaardbare voorwaarden. Dit betekent ook dat
een pensioenuitvoerder voldoende deelnemers moet hebben om de risico’s te kunnen spreiden.
Dit maakt dat een verplichtstelling op werkgeversniveau in plaats van op bedrijfstakniveau,
zoals prof. Van Meerten voorstelt, er niet toe kan leiden dat voor alle deelnemers
een pensioenregeling tegen economisch aanvaardbare voorwaarden kan worden uitgevoerd.
Voor werkgevers die voornamelijk «slechte risico’s» in dienst hebben, is het dan niet
langer mogelijk om deze tegen economisch aanvaardbare voorwaarden aan te bieden. De
risicodeling met werkgevers die voornamelijk «goede risico’s» in dienst hebben, is
er dan immers niet meer. Daarnaast vragen de leden van de Volt-fractie of de analyse
van prof. Lutjens getoetst is bij andere pensioenrechtspecialisten en wat de meerderheidsopvatting
is over de houdbaarheid van de verplichtstelling als is overgestapt naar het nieuwe
pensioenstelsel. De analyse van prof. Lutjens is opgesteld in het kader van de uitwerking
van het Pensioenakkoord, waarover medio 2020 overeenstemming is bereikt. De verschillende
partijen die betrokken waren bij de uitwerking van het Pensioenakkoord hebben zich
op dit onderwerp laten adviseren door hun juridische specialisten. De analyse van
prof. Lutjens werd daarbij breed gedeeld. Daarnaast heeft ook de Raad van State het
wetsvoorstel getoetst op de Europeesrechtelijke aspecten, waaronder de verplichtstelling.
Het lid van de fractie Den Haan zou het hoorrecht met meer waarborgen omkleed willen
zien. Een rechtsgeldige wijziging van een pensioenovereenkomst is juridisch ook bindend
voor de slapers en gepensioneerden. Sociale partners zijn daarbij verplicht om ook
rekening te houden met de belangen van de slapers en gepensioneerden. Een hoorrecht
wordt dan ook als een passende aanvullende waarborg gezien om verenigingen van pensioengerechtigden
en verenigingen van gewezen deelnemers in de gelegenheid te stellen om hun visie en
oordeel kenbaar te maken. De werkgever of sociale partners dienen het oordeel over
het transitieplan op een zodanig tijdstip, aan de verenigingen die zich gemeld hebben,
gevraagd te worden dat sociale partners, werkgever of beroepspensioenvereniging bij
de belangenafweging de ingebrachte standpunten van deze verenigingen kunnen beoordelen
en wegen bij het finaliseren van het transitieplan. De wijze waarop invulling wordt
gegeven aan het hoorrecht wordt overgelaten aan de werkgever of sociale partners.
Het is denkbaar dat in afstemming met de vereniging van gewezen deelnemers respectievelijk
pensioengerechtigden wordt gekozen voor een overleg waarin mondeling de inbreng kan
worden geleverd of de vereniging kan in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk
inbreng te leveren.
Het lid Omtzigt vraagt zich af hoe de regering het risico inschat dat burgers die
bezwaar hebben tegen het besluit tot invaren hun toevlucht zoeken tot de civiele rechter.
Deze inschatting kan de regering slechts gedeeltelijk te maken. Om te beginnen is
het de vraag jegens wie burgers zich richten. Indien een burger het principieel oneens
is met een besluit van sociale partners om de betreffende pensioenuitvoerder(s) wel
of niet te vragen een collectieve waardeoverdracht in het kader van de transitie (invaren)
uit te voeren, zullen burgers zich tot de rechter kunnen wenden nu de pensioenuitvoerder
in deze de uitvoerder is. Indien een burger het echter oneens is met de wijze waarop
de ontvangende pensioenuitvoerder de waarde van zijn aanspraken bepaalt en omzet in
de nieuwe pensioenregeling, zal deze zich met een klacht tot zijn pensioenuitvoerder
kunnen wenden, daarna zo nodig een niet naar tevredenheid afgehandelde klacht kunnen
voorleggen aan een externe bemiddelaar en vervolgens nog aan een externe geschillenbeslechter.
Deze burger staat het daarnaast vrij zich met een vordering tot de rechter te wenden.
De mate waarin burgers een beroep op de rechter niet alleen wenselijk en nodig vinden
maar ook kansrijk genoeg achten is van tevoren moeilijk kwantitatief in te schatten.
Uiteindelijk, zo denkt de regering, is primair van belang de mate waarin sociale partners
en pensioenuitvoerders hun deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden
weten mee te krijgen dat invaren nodig is en gebeurt onder evenwichtige voorwaarden
voor alle groepen betrokkenen.
Het lid Omtzigt vraagt waarom de regering ervoor heeft gekozen om de geschillencommissie
slechts mandaat te geven op het gebied van uitvoering van de pensioenregeling en niet
ook op het gebied van de besluitvorming rond invaren. Pensioenuitvoerders zijn door
hun pensioen- en aanspraakgerechtigden aanspreekbaar op de wijze waarop zij hun wettelijke
taken uitvoeren. De uitvoering van de pensioenregeling, zoals vormgegeven en opgedragen
door sociale partners, is de wettelijke taak van een pensioenuitvoerder. Sociale partners
en niet de pensioenuitvoerder besluiten primair over een wijziging van de pensioenregeling
en de vraag of de bestaande, opgebouwde aanspraken en rechten wel of niet onderdeel
worden van een nieuwe pensioenregeling. Hieruit vloeit voort dat de externe geschilleninstantie,
zoals nu de Ombudsman Pensioenen, zaken in behandeling mag nemen die zien op de wijze
waarop de pensioenuitvoerder tegenover een (gewezen) deelnemer, andere aanspraakgerechtigde
of pensioengerechtigde uitvoering geeft aan de pensioenregeling. Deze belanghebbenden
mogen, voor de goede orde, over gevallen van vermeende fouten of onregelmatigheden
in de uitvoering van de collectieve waardeoverdracht in het kader van de transitie
(invaren) wel een klacht indienen bij hun pensioenuitvoerder en daarna zo nodig bij
de externe geschilleninstantie.
Het lid Omtzigt vraagt of de Minister de conclusie onderschrijft van de toezichthouder
AFM op grond van haar recente onderzoek naar de wijze van afhandeling van klachten
dat ook los van de transitie de noodzaak aanwezig is voor een geschillencommissie.
Voorts vraagt het lid Omtzigt of de commissie slechts tijdelijk van aard en zo nee,
waarom niet. De regering begrijpt de oproep van de AFM alleszins om de geschilleninstantie
in het belang van versterking van de rechtspositie van pensioen- en aanspraakgerechtigden
een permanent karakter te geven. Feit is dat de pensioensector thans nog geen wettelijk
geborgde geschilleninstantie kent, op het niveau van de wettelijke borging van bijvoorbeeld
de Stichting Klachten of Geschillen Zorgverzekeringen (SGKZ) of het Klachteninstituut
Financiële Dienstverlening (Kifid). De regering zag in het licht van de zorgen van
de Raad voor de Rechtspraak over het mogelijke beroep op de rechter vanwege de transitie,
aanleiding zo’n instantie in het leven te roepen, zijnde een aanzienlijke stap voor
met name pensioenfondsen (verzekeraars werken al onder het Kifid). De regering is
zonder meer bereid te onderzoeken of er na afloop van de transitie aanleiding en reden
is deze geschilleninstantie te laten blijven bestaan, in afweging van alle belangen.
Daartoe zal zij tijdig een evaluatie over de doeltreffendheid en effecten van deze
geschilleninstantie laten uitvoeren.
Het lid Omtzigt vraagt waarom bij diverse vormen van individuele en collectieve waardeoverdracht
wel een keuze mag worden gemaakt door het individu en bij de overgang naar de nieuwe
pensioenregelingen niet. De leden van de SP-fractie vragen of de argumentatie voor
het invaren niet voor alle collectieve waardeoverdrachten zou moeten gelden. Vooropgesteld
moet worden dat dit geen vergelijkbare gevallen zijn. De transitie naar het nieuwe
pensioenstelsel is een uitzonderlijke situatie, die om aangepaste maatregelen vraagt.
Een belangrijke overweging daarbij is om geen achterblijvers in het oude stelsel te
krijgen, zoals het lid Omtzigt ook aangeeft. In de transitie gaat het om een veelvoud
aan deelnemers, met een veelvoud aan kenmerken, een veelvoud aan opgebouwde aanspraken
en -rechten en een grote verscheidenheid aan toekomstige pensioenjaren. De verwachting
is dat het maken van een afweging voor de grote meerderheid van de deelnemers geen
doenlijke keuze is. Deze vergelijking wordt daarom op collectief niveau, met waarborgen
en medezeggenschap, voor de deelnemer gemaakt. Op die wijze wordt door een inhoudelijke
collectieve beoordeling bezien of het invaren evenwichtig is, en zullen de belangen
van de deelnemer het best geborgd zijn.
Het lid Omtzigt vraagt of de regering kan bevestigen dat het niet krijgen van een
nabestaandenpensioen een grotere financiële impact kan betekenen voor de nabestaande(n)
dan de schommelingen van de uitkering als gevolg van invaren. Zonder twijfel heeft
het niet ontvangen van een nabestaandenpensioen ter vervanging van een weggevallen
inkomen door overlijden een financiële impact voor de nabestaande(n). Om die reden
voorzien veruit de meeste pensioenregelingen dan ook in een partnerpensioen bij overlijden
van de deelnemer. Het wel of niet aanbieden van een nabestaandenpensioen in de pensioenovereenkomst
is echter een afweging van decentrale sociale partners in een bepaalde sector, er
is derhalve geen sprake van een pensioenplicht wat nabestaandenpensioen betreft. Wat
betreft de keuzemogelijkheden waarbij het nabestaandenpensioen vanwege die betreffende
keuzemogelijkheid in hoogte wordt verlaagd, is altijd de toestemming vereist van de
partner die begunstigde is voor het partnerpensioen. Dit om te voorkomen dat de partner
bij overlijden van de deelnemer onverhoopt voor een onverwachte financiële situatie
komt te staan.
Het lid Omtzigt vraagt hoe de in de nota van wijziging voorgestelde wijziging van
de Awb zich verhoudt ten opzichte van het grondrecht zoals is vastgelegd in artikel 17
van de Grondwet. Ook de leden van de fractie van Volt vragen of deze voorgestelde
wijziging van de Awb in lijn zou zijn met het Europese en nationale recht op toegang
tot de rechter. Ook vragen de leden van de fractie van Volt of en zo ja, welke mogelijkheden
er zijn om een rechtszaak te voeren over de besluitvorming met betrekking tot invaren.
Artikel 17 van de Grondwet garandeert dat niemand ten gevolge van overheidsingrijpen
mag worden afgehouden van een bij de wet opengestelde rechtsgang bij een van het bestuur
onafhankelijk college. In het Europese recht beschermt artikel 6 EVRM het recht op
toegang tot de rechter. De regering is van mening dat met de beoogde wijziging van
de Awb geen sprake is van het afhouden van de toegang tot de rechter. Het is aan de
wetgever om de rechter aan te wijzen. In de situatie van invaren is de civiele rechter
naar de mening van de regering de meest aangewezen route voor een individu om individuele
belangen te laten toetsen. Dit wordt hierna toegelicht.
In de nota van wijziging wordt voorgesteld dat beroep bij de bestuursrechter tegen
twee besluiten, die DNB in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel
kan nemen, alleen open zal staan voor het pensioenfonds. Dat past ook bij het collectieve
karakter van de evenwichtige transitie en het invaren. De belangen van groepen pensioendeelnemers
en de financiële effecten voor het collectief worden afgewogen door sociale partners
en pensioenuitvoerders en getoetst door DNB (zie ook paragraaf 5.4.3 en 5.11 van de
memorie van toelichting). Net als bij de reguliere collectieve waardeoverdracht spelen
individuele belangen daarbij geen overwegende rol. Zou dat wel het geval zijn dan
zou dat – net als het opnemen van een individueel bezwaarrecht – de voortgang van
de transitie belemmeren. Bovendien is de toetsing door DNB gericht op de collectieve
uitkomsten.
Voor een individu blijft de mogelijkheid om naar de civiele rechter te gaan uiteraard
open staan als hij van oordeel is dat het invaren van zijn pensioen voor hem een onevenredig
nadeel oplevert. Zoals toegelicht in de nota van wijziging acht de regering een civielrechtelijke
vordering via de geschilleninstantie of de civiele rechter de meest gerede route om
te oordelen over de individuele belangen van een deelnemer of pensioengerechtigde
bij een collectieve waardeoverdracht in het kader van de transitie. De verschillende
vorderingen, die bij de civiele rechter kunnen worden ingesteld, zijn toegelicht,
in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, eerder in deze nota naar aanleiding
van het nader verslag (hoofdstuk 5).
Daarnaast vraagt het lid Omtzigt zich af of de regering zich bewust is van het feit
dat de kosten voor juridische procedures de facto ten laste komen van de beschikbare
pensioenpremie van de deelnemers (en dus de hoogte van de uiteindelijke pensioenuitkeringen),
hetgeen niet het geval is in het huidige stelsel. Het betreft hier een perverse prikkel,
want hoe succesvoller de juridische procedures, hoe lager de pensioenopbouw van de
deelnemers zal zijn. Het lid Omtzigt vraagt de regering of dit een beoogd effect is
van het zo veel als mogelijk onthouden van individuele instemming.
De regering is zich bewust van het feit dat de kosten voor eventuele te voeren juridische
procedures de facto ten laste komen van het collectief pensioenvermogen van de deelnemers.
Dit is naar de mening van de regering ook het geval in het huidige stelsel, waarbij
dergelijke kosten ook door het collectief worden gedragen. De regering merkt op dat
voor het bekostigen van risico-elementen in het nieuwe stelsel kostendekkende opslagen
op de premie mogelijk blijven (o.a. voor uitvoeringskosten, zie ook paragraaf 6.2.1
van de memorie van toelichting).
11. Nabestaandenpensioen
De leden van de fracties van VVD, CDA, SGP en het lid Omtzigt hebben vragen gesteld
over het voorbeeld op pagina 122 van de nota naar aanleiding van het verslag waarin
gesproken wordt over verzekeringen. Uit de gestelde vragen maakt de regering op dat
de term «verzekering» tot verwarring heeft geleid bij de verschillende fracties. Het
is geenszins de bedoeling dat de opgebouwde PP-aanspraken die conform het voorgenomen
overgangsrecht ook na de transitie behouden moeten blijven via een verzekering worden
ondergebracht bij een verzekeraar. De regering beaamt dat de term «verzekering» niet
handig is gekozen in de beantwoording. Pensioenfondsen zorgen er na de transitie zelf
voor dat de tot aan de transitie opgebouwde partnerpensioenaanspraken ter dekking
van het risico op overlijden voor pensioendatum behouden blijven voor de partner,
dan wel de ex-partner van de (gewezen) deelnemer. Waar in het voorbeeld in de nota
naar aanleiding van het verslag gesproken wordt over «verzekeren» moet «dekking bieden»
gelezen worden.
Voor de volledigheid is hetzelfde voorbeeld als in de nota naar aanleiding van het
verslag hieronder opgenomen, maar dan met de juiste terminologie:
De regering licht dit toe aan de hand van het onderstaande voorbeeld:
Stel persoon A heeft tot het moment van transitie € 500 partnerpensioen opgebouwd
dat levenslang tot uitkering zou komen wanneer persoon A voor de pensioendatum komt
te overlijden. In de transitie wordt dit bedrag contant gemaakt tot een bedrag X.
In de pensioenadministratie wordt geadministreerd dat persoon A een opgebouwd partnerpensioen
heeft van € 500 waarvoor het pensioenfonds ook na de transitie dekking biedt. De waarde die uit de omzetting is gehaald, wordt gebruikt ter financiering van deze
dekking. Wanneer persoon A overlijdt voor de pensioendatum krijgt de partner van persoon
A een uitkering ter grootte van € 500 per jaar levenslang uitgekeerd uit hoofde van
deze dekking die volgt uit het overgangsrecht. Dit bedrag ontvangt de partner van persoon A naast de uitkering die voortvloeit
uit de nieuwe risicodekking voor het nabestaandenpensioen.
Vervolgens vragen de leden van de fracties van VVD, CDA, SGP en het lid Omtzigt of
het klopt dat de wanneer een pensioenfonds een uitkering doet uit hoofde van de dekking
van de tot de transitie opgebouwde pensioenaanspraken, die volgt uit het overgangsrecht,
deze uitkering een variabele uitkering is. Indien een deelnemer na de transitie komt
te overlijden, wordt de uitkering die volgt uit de dekking vanuit het overgangsrecht
gedaan in het nieuwe stelsel. Partnerpensioen wordt in het wetsvoorstel toekomst pensioenen
gedefinieerd als een geldelijke uitkering, die vastgesteld of variabel is. Beide uitkeringsvormen
zijn derhalve mogelijk wanneer het partnerpensioen tot uitkering komt. Echter, zoals
ook in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, is het uitgangpunt in
het nieuwe pensioenstelsel dat de pensioenuitkeringen variabel zijn, ongeacht de soort
uitkering die gedaan wordt. Voor partnerpensioen is het daarbij niet relevant of de
uitkering gedaan wordt vanuit een risicodekking of vanuit een kapitaaldekking. Het
wetsvoorstel toekomst pensioenen voorziet overigens in verschillende instrumenten
om inkomensschokken in een variabele uitkering te mitigeren. Deze instrumenten zijn
ook inzetbaar in geval van een variabele nabestaandenpensioenuitkering.
De leden van de fracties van VVD, SGP, CDA, ChristenUnie en het lid Omtzigt vragen
de regering om te bevestigen dat zonder gegevensuitwisseling met het UWW het pensioenfonds
de deelnemer alleen over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting van de risicodekking
kan informeren op de datum van uitdiensttreding, en niet wanneer het recht op een
WW-uitkering afloopt. In het wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt inderdaad voorgesteld
dat de gewezen deelnemer na afloop van de uitloopperiode dan wel na afloop van de
WW-periode, de mogelijkheid krijgt om de risicodekking uit de pensioenregeling vrijwillig
voort te zetten. De gewezen deelnemer wordt geacht zelf contact hierover op te nemen
met zijn oude pensioenuitvoerder, dit kan zowel een pensioenfonds als verzekeraar
zijn, om de vrijwillige voortzetting van de risicodekking te regelen. Pensioenuitvoerders
hebben geen gegevens over het eventueel ontvangen van een WW-uitkering door een gewezen
deelnemer en kunnen derhalve de deelnemer niet informeren vlak voor het moment dat
de WW-uitkering wordt beëindigd. Het ligt voor de hand dat de deelnemer hierover wel
informatie ontvangt op het moment dat de deelname in de pensioenregeling wordt beëindigd.
De regering kijkt naar de mogelijkheden die het UWV heeft om werknemers te attenderen
op de gevolgen die het beëindigen van een WW-uitkering heeft op bijvoorbeeld het partnerpensioen.
De leden van de fracties van VVD, CDA, ChristenUnie, SGP en het lid Omtzigt hebben
vragen gesteld over het «jaarlijkse keuzemoment» dat gewezen deelnemers voorgelegd
krijgen wanneer zij hebben gekozen voor vrijwillige voortzetting van de risicodekking
bij het einde van de deelneming in een pensioenregeling. De genoemde partijen geven
aan dat voorgestelde default «beëindigen van de voortzetting van de risicodekking
wanneer de deelnemer de voortzetting niet expliciet bevestigd» tot onwenselijke situaties
kan leiden. De regering heeft er in het wetsvoorstel bewust voor gekozen dat de deelnemer
jaarlijks een expliciete keuze moet maken om de risicodekking voort te zetten. De
overweging van de regering is gelegen in het feit dat de betaalde risicopremie geen
waarde meer heeft als de deelnemer blijft leven. Derhalve vermindert het pensioenkapitaal
wanneer een gewezen deelnemer kiest voor de vrijwillige voortzetting. Vanwege de vermindering
van het pensioenkapitaal acht de regering het van belang dat een deelnemer hier jaarlijks
een bewuste keuze voor maakt. Evenwichtige informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder
hierover is daarbij van belang, waarbij specifiek aandacht is voor de risico’s van
het voortzetten dan wel beëindigen van de vrijwillige voortzetting van risicodekking
door middel van uitruil.
De leden van de VVD-fractie en het lid Omtzigt vragen of het mogelijk is om in het
nieuwe pensioenstelsel een dekking voor nabestaandenpensioen vóór pensioendatum aan
te bieden terwijl er niet expliciet een nabestaandenpensioen wordt opgebouwd na pensioendatum.
De betreffende leden geven aan dat er verwarring hierover is ontstaan door het gebruik
van het woord «en» achter het voorgestelde artikel 16, eerste lid, onderdeel c van
het wetsvoorstel toekomst pensioenen. De regering verduidelijkt met dit antwoord dat
het voorgestelde artikel 16 van de Pensioenwet ziet op de vormgeving van het nabestaandenpensioen
en niet op de toezegging van het nabestaandenpensioen. Het is derhalve niet noodzakelijk
dat een pensioenovereenkomst ook voorziet in een partnerpensioen op kapitaalbasis
ter dekking van het risico op overlijden na pensioendatum wanneer er een partnerpensioen
op risicobasis ter dekking van het risico op overlijden voor pensioendatum wordt aangeboden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te bevestigen dat in een situatie waar
sprake is van deeltijd WW de risicodekking wordt gehandhaafd voor zover er sprake
is van een WW-uitkering (waarbij bijvoorbeeld 30% recht op een WW-uitkering gelijk
staat aan 30% handhaving van de risicodekking). De regering kan dit bevestigen. In
het voorgestelde artikel 55, vierde lid van de Pensioenwet is bepaald dat in de voortzetting
voor de hoogte van de dekking rekening wordt gehouden met de omvang van de werkloosheid.
Dat betekent dus dat voor een deelnemer die gedeeltelijk werkloos is geworden, de
voortzetting van de dekking gebaseerd is op dat deel. Voor het deel dat de deelnemer
is blijven werken, of elders werkt, loopt de risicodekking immers door.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat de controleerbaarheid
en de uitvoerbaarheid van de partnerdefinitie aanzienlijk toeneemt bij gebruik van
de Basisregistratie Personen. Deze leden vragen of de regering bereid is om alsnog
over te stappen op inschrijving op hetzelfde adres in de Basisregistratie Personen
(BRP) als criterium voor samenwonende ongehuwde partners. De regering erkent dat het
gebruik maken van de gegevens van de Basisregistratie Personen belangrijke voordelen
met zich mee kan brengen. Het gaat de regering echter te ver om het recht op een partnerpensioen
te laten afhangen van een eventuele inschrijving in de BRP, omdat dit in sommige gevallen
ook kan leiden tot hardvochtigheden. Een voorbeeld hiervan is wanneer twee samenwonende
partners een nieuwe woning hebben gekocht om samen in te gaan wonen en de ene partner
zich alvast inschrijft op het nieuwe adres en de andere nog ingeschreven staat op
het oude adres. Wanneer inschrijving op hetzelfde adres als harde eis zou worden gehanteerd
dan zou er in die situatie geen sprake zijn van een partnerschap en dus geen dekking
voor partnerpensioen. Dat zou een ongewenste uitkomst zijn. In de praktijk komt dit
evenwel niet vaak voor. De meeste samenwonende partners zijn immers op hetzelfde adres
ingeschreven. De regering begrijpt ook de behoefte van pensioenuitvoerders om zicht
te houden op de vraag of beide partners nog op hetzelfde adres wonen. Om die reden
is de regering voornemens te onderzoeken of pensioenuitvoerders een melding kunnen
krijgen vanuit de BRP wanneer partners, die eerder hebben aangegeven dat zij samenwonen,
niet langer samenwonen op hetzelfde adres. Dit signaal kan dan door uitvoerders gebruikt
worden om te onderzoeken of er nog sprake is van een samenleefsituatie en partnerschap.
De leden van de D66-fractie vragen waarom niet alle pensioenuitvoerders het opgebouwde
ouderdomspensioen verdelen wanneer ongehuwd samenwonenden uit elkaar gaan. De betreffende
leden vragen of de regering het wenselijk acht dat bij het uit elkaar gaan het ouderdomspensioen
van de ene partner wel verdeeld kan worden en het ouderdomspensioen van de andere
partner niet verdeeld kan worden omdat de pensioenuitvoerder daar niet aan mee werkt.
Voorts vragen de leden of de regering bereid is om een pensioenuitvoerder te verplichten
pensioenverdeling bij het uit elkaar gaan van ongehuwd samenwonenden mogelijk te maken.
Ten behoeve van de verdeling van pensioen bij het uit elkaar gaan heeft de regering
het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding ingediend bij de Tweede Kamer. Vanwege
de inhoudelijke samenhang van het wetsvoorstel toekomst pensioenen en het wetsvoorstel
pensioenverdeling bij scheiding heeft de regering in het nader rapport28 <voetnoot> het verzoek gedaan om het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding
kort na de behandeling van de wetsvoorstel toekomst pensioenen te behandelen. Pensioenuitvoerders
hebben op die manier aan het begin van de transitie een goed beeld van het totaal
aan wijzigingen dat beide wetsvoorstellen met zich meebrengen. De regering stelt voor
om de vraag die de leden van de D66-fractie stellen mee te nemen in het debat wat
te zijner tijd gevoerd wordt over het wetsvoorstel pensioenverdeling bij scheiding.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering weegt dat het ontbreken van een
pensioenregeling ook betekent dat er sowieso geen nabestaandenpensioen is voor partners
en/of (half)wezen. De leden vragen hoe de regering aankijkt tegen een eventuele informatieplicht
van de werkgever naar de partner en de kinderen dat er geen nabestaandenpensioen zal
zijn indien de werknemer onverhoopt komt te overlijden. In het Burgerlijk Wetboek
(titel 7.10; Arbeidsovereenkomst artikel 655) is reeds opgenomen dat de werkgever
verplicht is de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling.
De werknemer wordt dus ook geïnformeerd als hij niet deelneemt in een pensioenregeling
en er derhalve ook geen nabestaandenpensioen is verzekerd voor zijn partner en/of
kinderen. Het is de werkgever die met de werknemer een arbeidsovereenkomst sluit,
waar wederzijds verplichtingen uit voortvloeien. Het strekt te ver om vanuit het sluiten
van een arbeidsovereenkomst verplichtingen aan de werkgever op te leggen jegens de
partner en/of kinderen van de nieuwe werknemer. Daarnaast kunnen werknemers, in het
geval er geen sprake is van een nabestaandenpensioen via de werkgever, zelf voorzieningen
treffen om dit risico af te dekken.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om toe te lichten welke aandachtspunten
zij ziet met betrekking tot de proportionaliteit van een automatische gegevensuitwisseling
met het UWV. Proportionaliteit is een belangrijk element wanneer het gaat over gegevensuitwisseling
en gegevensverwerking. Relevant daarbij is om te bepalen of het belang van een automatische
gegevensuitwisseling in verhouding staat tot de inbreuk die gemaakt wordt. In de nota
naar aanleiding van het nader verslag gaf de regering al aan dat het aantal deelnemers
dat na het einde van de deelname in de pensioenregeling binnen twee jaar overlijdt
én op dat moment een WW-uitkering ontvangt vrij gering is. Een automatische gegevensuitwisseling,
waarbij het UWV alle WW-gegevens van werknemers deelt met pensioenuitvoerders, is
niet proportioneel. Voor de overgrote meerderheid van de deelnemers is de gegevensuitwisseling
immers niet relevant omdat ze ofwel geen WW-uitkering meer ontvangen vanwege een nieuwe
baan of wel niet binnen twee jaar na het einde van het deelnemerschap overlijden.
De regering is echter wel voornemens om te onderzoeken of het mogelijk is dat pensioenuitvoerders
na een melding van overlijden vanuit de Basisregistratie persoonsgegevens bij het
UWV kunnen nagaan of deze deelnemer op het moment van overlijden een WW-uitkering
ontving en op welke wijze dit binnen de Algemene verordening persoonsgegevens vormgegeven
zou kunnen worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke bezwaren de regering ziet voor het
handhaven van de mogelijkheden van restitutiedekkingen binnen de Wet toekomst pensioenen.
Bij een restitutiedekking blijft bij het einde van de dienstbetrekking het opgebouwde
pensioenkapitaal beschikbaar voor de nabestaande om, indien de gewezen deelnemer overlijdt
voor de pensioendatum, een nabestaandenpensioenuitkering aan te kopen. In de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel heeft de regering aangegeven verschillende bezwaren
te zien bij het toestaan van een restitutievariant. Zo kan een restitutiepolis leiden
tot schijnzekerheid bij de nabestaande. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen
hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn. De regering acht daarbij ook van
belang dat het toestaan van een restitutiepolis niet leidt tot de beoogde en gewenste
uniformiteit voor het nabestaandenpensioen. Om deze redenen heeft de regering dan
ook niet gekozen voor het toestaan van een restitutiepolis ter vermindering van de
risico’s bij einde dienstverband.
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen dat mensen tussen wal en schip
vallen omdat zij niet weten dat ze zelf contact moeten opnemen met de pensioenuitvoerder
om een partnerpensioen tot uitkering te laten komen. De betreffende leden vragen de
regering hoe dit voorkomen kan worden. De situatie die de leden van de ChristenUnie-fractie
beschrijven is bestaande uitvoeringspraktijk. Wanneer een gewezen deelnemer overlijdt
op het moment dat hij of zij een WW-uitkering ontvangt, dient de partner zelf contact
op te nemen met de pensioenuitvoerder om het partnerpensioen tot uitkering te laten
komen. De regering beaamt dat dit mogelijk tot onwenselijke situaties kan leiden en
is daarom voornemens om te onderzoeken of het mogelijk is dat pensioenuitvoerders
na een melding van overlijden vanuit de Basisregistratie persoonsgegevens bij het
UWV kunnen nagaan of deze deelnemer op het moment van overlijden een WW-uitkering
ontving. Indien er inderdaad sprake was van een WW-uitkering, kan de pensioenuitvoerder
vervolgens zelf contact opnemen met de partner van de overledene.
De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen zich af of het wenselijk is
dat de voortzetting van de risicodekking niet doorloopt ingeval iemand vanuit de WW
de Ziektewet instroomt. Daarnaast vragen de betreffende leden waarom de voortzetting
van de risicodekking niet mogelijk is, tot tenminste het einde van de oorspronkelijke
WW-periode. Tenslotte vragen de leden of de regering kan toelichten hoe de gewezen
deelnemer geïnformeerd wordt over de keuze om de risicodekking vrijwillig voort te
zetten. Om met deze laatste vraag te beginnen, de gewezen deelnemer ontvangt vanuit
het UWV informatie over het beëindigen van de WW-uitkering. Op dit moment informeert
UWV werknemers ook al over de gevolgen van het einde van de WW-uitkering. De regering
is voornemens om met UWV in overleg te gaan of in deze informatiestroom vanuit het
UWV ook aandacht kan komen voor de mogelijkheid om de risicodekking voor partnerpensioen
vrijwillig voort te zetten bij de oude pensioenuitvoerder. De regering heeft in de
nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat de voortzetting van de risicodekking
tijdens de WW-periode inhoudelijk geen wijziging beoogd over wanneer en onder welke
voorwaarde recht bestaat op voortzetting van de risicodekking. Op het moment dat een
deelnemer uit dienst gaat bij de werkgever en aansluitend een WW-uitkering ontvangt,
zijn de uitloopdekkingen die dit wetsvoorstel introduceert onverkort van toepassing.
Zolang de gewezen deelnemer een WW-uitkering ontvangt, zal de risicodekking uit de
pensioenregeling voortgezet worden. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom iemand
(tijdelijk) geen WW-uitkering meer ontvangt. Denk aan het niet nakomen van verplichtingen
die gebonden zijn aan het ontvangen van een WW-uitkering, zoals de sollicitatieplicht.
Maar ook als iemand langer dan 13 weken ziek is, ontvangt iemand (tijdelijk) geen
WW-uitkering omdat degene niet beschikbaar is voor werk. Deze persoon ontvangt (tijdelijk)
een uitkering op grond van de Ziektewet. Op het moment dat niet meer aan de voorwaarden
voor het recht op een WW-uitkering voldoet vervalt daarmee ook de voorzetting van
de risicodekking. Zoals gezegd kan de gewezen deelnemer in dat geval gebruik maken
van zijn keuzerecht op uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen op risicobasis.
Voor de volledigheid merkt de regering op dat in de huidige situatie er ook geen sprake
meer is van een voortzetting van de risicodekking op het moment dat de WW-uitkering
wordt beëindigd, bijvoorbeeld omdat de gewezen deelnemer in de Ziektewet instroomt.
De regering heeft hiermee aansluiting gezocht bij het advies van de Stichting van
de Arbeid dat alleen uitgaat van dekking tijdens de WW-periode. Het uitbreiden van
de dekkingsperiode zou tot additionele kosten leiden en het nabestaandenpensioen duurder
maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie, de SGP-fractie en het lid Omtzigt vragen of
het nabestaandenpensioen voor de pensioendatum niet gebaseerd moet worden op een gemiddeld
loon over een langere periode. De betreffende leden begrijpen uit de nota naar aanleiding
van het verslag dat deze keuze gemaakt is vanuit duidelijkheid en eenvoud. Deze argumentatie
wordt begrepen, maar men vraagt zich af of dit ook opweegt tegen de nadelen die deelnemers
hier mogelijk van ondervinden. Zeker in een flexibele arbeidsmarkt of in sectoren
waarin inkomens en deeltijdpercentages veel wisselen kan dit tot grote fluctuaties
in het nabestaandenpensioen leiden. De betreffende leden vragen welke mogelijkheden
de regering ziet om deze nadelen te ondervangen en of het mogelijk is om hiervoor
een bepaalde referteperiode aan te houden. Een van de doelen van het nieuwe stelsel
voor nabestaandenpensioen is dat nabestaandenpensioen duidelijker en eenvoudiger wordt.
Vandaar dat de regering als default voor de dekking van het risico op overlijden voor
pensioendatum wil vasthouden aan een percentage van het laatst verdiende pensioengevend
loon. De regering is het met de vragenstellers eens dat dit in bepaalde sectoren tot
onwenselijke situaties kan leiden vanwege fluctuerende inkomens als gevolg van seizoenswerk
of bijvoorbeeld uitzendwerk. De regering is daarom voornemens om via het Besluit toekomst
pensioenen het Uitvoeringsbesluit Loonbelasting 1965 zodanig aan te passen dat sociale
partners er voor kunnen kiezen om, indien de sector of bedrijfstak zich daarvoor leent,
voor de dekking van partnerpensioen het pensioengevend loon te middelen over vijf
jaren.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe zij de situatie voor zich
ziet waarbij het risico op dubbele dekking wordt verkleind. De regering beaamt dat
een pensioenuitvoerder niet weet of een deelnemer die uit dienst treedt een aansluitend
dienstverband aangaat. Deze informatie is feitelijk ook alleen relevant indien een
gewezen deelnemer binnen drie maanden na uitdiensttreding komt te overlijden. In de
standaard uitloopperiode van drie maanden krijgt zowel de oude als de nieuwe pensioenuitvoerder
een melding van overlijden vanuit de Basisregistratie Personen. De regering geeft
aan dat bij een nieuw dienstverband de verplichting voor de oude pensioenuitvoerder
om bij overlijden in de uitloopperiode een partnerpensioen uit te keren echter komt
te vervallen. Op dit moment ontbreekt bij pensioenuitvoerders de informatie over een
eventueel nieuw deelnemerschap van een gewezen deelnemer bij een nieuwe pensioenuitvoerder.
In reactie op de consultatie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen heeft de regering
deze problematiek reeds onderkend en gaat samen met de pensioenuitvoerders de mogelijkheden
verkennen om dit gebrek aan informatie op te lossen.
De leden van de SGP-fractie lezen, in reactie op eerdere vragen van deze leden, dat
de regering met de pensioenuitvoering onderzoek gaat doen hoe het gebrek aan informatie
over een eventueel nieuw deelnemerschap van een gewezen deelnemer bij een nieuwe pensioenuitvoerder
opgelost kan worden. De betreffende leden vragen of de regering kan aangeven wanneer
dit onderzoek gereed is, en of er reeds oplossingsrichtingen gevonden zijn. De gesprekken
hierover met de pensioensector moeten nog opgestart worden. Zodra er meer zicht is
op een oplossingsrichting of oplossingsrichtingen zal de regering uw Kamer hierover
informeren.
12. Experimenteerruimte ten behoeve van pensioensparen voor zelfstandigen
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat het onduidelijk is hoeveel pensioenuitvoerder
een pensioenregeling voor zelfstandigen zullen aanbieden, in het kader van de experimenteerwetgeving.
Zij vragen of de regering nieuwe inzichten heeft over pensioenaanbieders die toch
een experiment willen vormgeven. De regering heeft op dit moment geen inzicht in concrete
plannen van uitvoerders. Uitvoerders zullen deze mogelijkheid naar verwachting ook
bezien naar aanleiding van de definitieve wetgeving. De regering wijst er op dat het
met de experimenteerwetgeving ruimte biedt aan pensioenuitvoerder om zelfstandigen
een pensioenregeling aan te bieden in de tweede pijler. De regering wil proefondervindelijk
vaststellen of, en op welke manier de mogelijkheid om pensioen op te bouwen in de
tweede pijler zelfstandigen stimuleert om pensioen te sparen. In de consultatie is
door verschillende pensioenuitvoerders aangegeven dat de experimenteerkaders mogelijk
te beperkt zouden zijn. Naar aanleiding hiervan is het voorstel op onderdelen verruimd.
Tegelijkertijd zijn niet alle wensen in te willigen. Dit zou strijdigheid opleveren
met onder andere mededingings- en privacywetgeving. Dit moet voorkomen worden. De
regering zet daarom in op een voorstel dat houdbaar is en tegelijkertijd ruimte biedt
voor experimenten door pensioenuitvoerders. Het is vervolgens aan pensioenuitvoerders
zelf om te beslissen of zij binnen dit kader een experiment willen vormgeven.
De leden van de CDA fractie vragen of de regering nieuwe inzichten heeft over pensioenaanbieders
die toch een experiment willen vormgeven. Voor het antwoord op deze vraag verwijst
de regering naar het antwoord op dezelfde vraag van de leden van de CDA-fractie zoals
dat hierboven staat. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie waarom er voor de premie-aftrek
in het kader van de experimenten niet een forfaitair bedrag voor zelfstandigen gehanteerd
kan worden, maar voor DGA’s wel een gebruikelijk loon kan worden gehanteerd in de
fiscaliteit. Het klopt dat er een gebruikelijk loon wordt gehanteerd voor DGA’s in
de fiscaliteit. De gebruikelijk-loonregeling strekt ertoe dat DGA’s een bij hun arbeid
passende arbeidsbeloning opnemen, met de daaraan verbonden gevolgen voor de belasting-
en premieheffing en de inkomensafhankelijke regelingen. Doen zij dat niet, dan wordt
op grond van artikel 12a Wet LB 1964 een fictief loon belast. De gebruikelijk-loonregeling
is er om er voor te zorgen dat er een reëel loon in aanmerking wordt genomen voor
de loon- en inkomstenbelasting. Voor de premie-aftrek in het kader van de experimenten
wordt aangesloten bij het bestaande stelsel van pensioenopbouw en premie-aftrek voor
zelfstandigen en werknemers in de tweede pijler. Pensioenopbouw is gebaseerd op het
inkomen. Dit geldt zowel voor werknemers die pensioen opbouwen in de tweede pijler
als zelfstandigen. Het toepassen van een forfait voor de experimenten staat hier haaks
op en past ook niet bij het streven naar een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Zie
voor een nadere toelichting ook het antwoord op de vraag van de PvdA- en GroenLinks-fracties
zoals dat hierna op de volgende pagina is opgenomen.
Als laatste vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat er geen gegevensuitwisseling
mogelijk wordt gemaakt op basis van BSN-nummer met de Kamer van Koophandel. En of
de regering ermee bekend is dat pensioenuitvoerders niet uit de voeten kunnen met
gegevensuitwisseling op basis van vestigingsadressen van bedrijven, en zo ja, hoe
zij daar mee omgaat. Gegevensuitwisseling met de Kamer van Koophandel is nodig ten
aanzien van de mogelijkheid tot automatisch aanschrijven van zelfstandigen. Op basis
van de gegevens van de Kamer van Koophandel kan de pensioenuitvoerder zien welke van
de «slapers» in zijn pensioenadministratie als zelfstandige actief zijn binnen de
werkingssfeer van het pensioenfonds. Deze zelfstandigen kan het pensioenfonds dan
aanschrijven.
De regering geeft aan dat het klopt dat gegevensuitwisseling op basis van BSN met
de Kamer van Koophandel niet mogelijk wordt gemaakt. Voor een dergelijke gegevensuitwisseling
is altijd een wettelijke grondslag nodig. Voor een wettelijke grondslag dient de noodzakelijkheid,
proportionaliteit en subsidiariteit ervan aangetoond te kunnen worden. Dat kan niet
worden aangetoond. Dit is reeds uiteengezet in hoofdstuk 16 van het wetsvoorstel toekomst
pensioenen. Samenvattend komt het er op neer dat pensioenuitvoerders reeds de mogelijkheid
hebben om op periodieke basis mutaties uit het handelsregister te ontvangen, met daarin
de NAW-gegevens van zelfstandigen die actief zijn in een bepaalde sector. Bij deze
gegevensuitwisseling vindt geen uitwisseling van het BSN plaats. Naar huidig recht
maken ook pensioenfondsen waar zelfstandigen onder de verplichtstelling vallen gebruik
van dit mutatie-overzicht en vindt er ook in dit kader geen gegevensuitwisseling op
BSN-niveau plaats met de Kamer van Koophandel. Om deze reden is de onderbouwing voor
wat betreft de noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit van een wettelijke
grondslag voor informatie-uitwisseling niet voldoende. Voor het doel van automatisch
aanschrijven is uitwisseling van BSN niet nodig aangezien het bedrijfstakpensioenfonds
eventueel op basis van NAW-gegevens kan verifiëren dat de zelfstandige inderdaad dezelfde
persoon is als de gewezen deelnemer bij het betreffende bedrijfstakpensioenfonds.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen of het mogelijk is een forfaitair
bedrag vast te stellen dat door zelfstandigen ingezet kan worden voor pensioenopbouw.
Dit idee is in het kader van de voorgestelde experimenteerwetgeving onderzocht. Een
dergelijke forfaitaire vrijstelling is uitvoeringstechnisch niet te realiseren en
is ook beleidsmatig onwenselijk om de volgende redenen. De Belastingdienst kan moeilijk
toetsen of de hoogte van dit forfait reëel is. Gegevens daarvoor zijn maar zeer beperkt
voor handen. Een forfaitair vrijgesteld bedrag kan bovendien leiden tot ongelijke
behandeling. Voor deelnemers aan het experiment (of zelfstandigen) geldt dan namelijk
dat de premieruimte niet afhankelijk is van het inkomen zoals dat voor anderen (of
werknemers) wel geldt. Een forfaitair vrijgesteld bedrag heeft verder als risico dat
een zelfstandige met een laag inkomen de premie niet (volledig) kan aftrekken. Dit
valt niet op te lossen met een forfait gebaseerd op het gemiddelde inkomen, want dat
kan zeer verschillend zijn, ook binnen een beroepsgroep of bedrijfstak. Zelfstandigen
kunnen financiële schade ondervinden als de premie voor hun pensioen niet (volledig)
aftrekbaar is, maar de pensioenuitkering wel wordt belast. Pensioenopbouw zonder koppeling
aan het inkomen staat, tot slot, haaks op hoe pensioenopbouw fiscaal wordt gefaciliteerd.
Door te kiezen voor een forfaitair vrijgesteld bedrag wordt als het ware een extra
pensioenpijler gecreëerd voor zelfstandigen. Dat past niet bij het streven naar een
arbeidsvormneutraalpensioenkader zoals in het Pensioenakkoord is afgesproken en met
dit wetsvoorstel wordt beoogd.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de introductie van een extra mogelijkheid de
complexiteit van pensioenen voor zelfstandigen vermindert. De regering geeft aan dat
ten behoeve van de voorgestelde wetgeving een analyse is gemaakt van redenen waarom
zelfstandigen beperkt pensioen opbouwen. Uit onderzoek blijkt dat hiervoor verschillende
redenen zijn: pensioensparen wordt door zelfstandigen te duur bevonden, zelfstandigen
vertonen uitstelgedrag waar het hun oudedagsvoorziening betreft, er is een gebrek
aan pensioenbewustzijn (hoge mate van onbekendheid), zelfstandigen geven prioriteit
aan andere uitgaven en pensioen wordt te ingewikkeld gevonden. Vanuit gedragseconomisch
perspectief wordt uitstelgedrag als een van de belangrijkste redenen genoemd voor
de beperkte pensioenopbouw door zelfstandigen. Hiervoor wordt met de experimenteerwetgeving
beoogd een oplossing te bieden door het mogelijk te maken dat pensioenuitvoerders
zelfstandigen een aanbod kunnen doen om pensioen te sparen («automatisch aanschrijven»).
Dit kan ook de ervaren complexiteit verminderen en het pensioenbewustzijn verhogen.
Pensioensparen kan door zelfstandigen te duur worden bevonden. Daarom wordt het mogelijk
gemaakt om flexibiliteit in premie-inleg te bieden, zodat bijvoorbeeld bij een periode
van tegenvallende inkomsten de premie-inleg bijgesteld kan worden. Hoewel de experimenten
geen integrale oplossing kunnen bieden voor alle vraagstukken die op dit terrein spelen,
kan met de experimenten worden onderzocht of en op welke manier en met welke instrumenten
– binnen de kaders van de tweede pijler – een goede en passende pensioenvoorziening
aan zelfstandigen kan worden geboden. Door middel van experimenten kan proefondervindelijk
worden vastgesteld of een bepaald instrument of werkwijze een bijdrage kan leveren
aan het oplossen van het niet of beperkt pensioensparen door zelfstandigen.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen betere pensioenopbouw
door zelfstandigen middels het wetsvoorstel toekomst pensioenen de context van het
doel van de Wet toekomst pensioenen om te zorgen voor een toekomstbestendig en eerlijker
pensioenstelsel. De regering vindt het belangrijk dat alle werkenden in voldoende
mate worden gefaciliteerd om een adequate oudedagsvoorziening te treffen, ook zelfstandigen.
Daartoe is er naast de AOW als basispensioen (eerste pijler) het arbeidsvoorwaardelijk
pensioen (tweede pijler), en hebben zelfstandigen (en ook anderen) de mogelijkheid
om via een individuele faciliteit aanvullend pensioen te sparen (de derde pijler).
Deze individuele faciliteit wordt fiscaal gefaciliteerd, wat betekent dat premies
en inleg kunnen worden afgetrokken. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de ruimte
die zelfstandigen hebben om fiscaal gefaciliteerd te sparen in de derde pijler fors
te verruimen. Nu is die ruimte gemaximeerd op 13,3% van de premiegrondslag (inkomen
minus AOW-drempelbedrag). Voorgesteld wordt dit te verhogen naar 30%, waarmee de ruimte
in de derde pijler gelijk wordt aan de ruimte die werknemers hebben in de tweede pijler.
Daarnaast bevat het wetsvoorstel een experimenteerbepaling waarmee ruimte wordt geboden
om experimenten met vrijwillige aansluiting van zelfstandigen in de tweede pijler
mogelijk te maken. De regering is van mening dat pensioenopbouw voor zelfstandigen
door deze twee maatregelen beter wordt gefaciliteerd.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe de experimenteerruimte bij een succesvol
experiment een permanent karakter kan krijgen. Dit is reeds geregeld met het wetsvoorstel
toekomst pensioenen. Artikel 150a, zesde lid, van de Pensioenwet schrijft voor dat
ten minste negen maanden voor het einde van de werkingsduur van het Besluit pensioenregeling
voor zelfstandigen, verslag aan het parlement wordt gezonden over de evaluatie van
de experimenten, in het bijzonder over de doeltreffendheid en de effecten van de experimenten
in de praktijk. In dit verslag dient ook te worden ingegaan op de vraag of het wenselijk
wordt geacht om de experimenteerbepaling om te zetten in een structurele wettelijke
regeling. Als dat wenselijk wordt bevonden wordt op basis van de experimenteerwetgeving
structurele wetgeving voorgesteld.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen de regering onderzoek te doen
naar het Deense en Finse pensioensysteem. In deze landen is er naast het staatspensioen,
een nationaal pensioenfonds, waaraan alle werkenden verplicht deelnemen. Het Nederlandse
pensioensysteem is anders ingericht. Nederland kent de AOW als basispensioen (eerste
pijler), en daarnaast het arbeidsvoorwaardelijkpensioen (tweede pijler) en de individuele
faciliteit om aanvullend pensioen te sparen (de derde pijler). Een nationaal pensioenfonds
voor alle werkenden staat hier heel ver van af. De huidige herziening van het pensioenstelsel,
zoals afgesproken in het Pensioenakkoord, is geenszins bedoeld om in de richting van
een nationaal pensioenfonds te bewegen. Wel worden er voorstellen gedaan om pensioenopbouw
door zelfstandigen beter te faciliteren. Daarom overweegt de regering op dit moment
ook geen verdergaand onderzoek naar het Deense en Finse pensioensysteem.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen de regering nogmaals om auto-enrollment
met een opt-out voor zelfstandigen te overwegen. En daarbij ook aan te geven waarom
een verplichte aansluiting voor zelfstandigen met mogelijkheid om uit de pensioenregeling
te stappen, nadelige gevolgen voor de houdbaarheid van de verplichtstelling kan hebben.
In de beantwoording van 16 mei jl. is de regering reeds ingegaan op de bezwaren tegen
auto-enrollment met een eventuele opt-out voor zelfstandigen. Samenvattend wijst de
regering erop dat automatische enrollment een initiële verplichting om deel te nemen
veronderstelt. Aangezien het reeds mogelijk is om een verplichtstelling aan te vragen
die zich uitstrekt tot zelfstandigen, begrijpt de regering de vraag aldus dat onder
automatische deelname een wettelijke verplichting voor zelfstandigen om bij een bepaalde
pensioenuitvoerder pensioen op te bouwen wordt verstaan, met de mogelijkheid om weer
uit te treden. De regering wijst op de nadelige gevolgen die een verplichte aansluiting
voor zelfstandigen met de mogelijkheid om uit te treden kan hebben voor de houdbaarheid
van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds. Door de mogelijkheid om
uit te treden is het de vraag of het doel van de verplichtstelling, een pensioenregeling
voor een collectief die uitgevoerd kan worden tegen economisch aanvaardbare kosten,
kan worden behaald. Het is namelijk goed voorstelbaar dat juist de «goede risico’s»
gebruik maken van de mogelijkheid om uit het verplichte pensioenfonds te stappen.
Dit kan vervolgens tot gevolg hebben dat enkel de «slechte risico’s» in het verplichte
pensioenfonds deelnemen, waardoor het voor het verplichte pensioenfonds niet langer
mogelijk is om de pensioenregeling tegen economisch aanvaardbare kosten uit te voeren.
Automatische deelname met de mogelijkheid om uit te treden wordt hierom ook niet gefaciliteerd
via de experimenteerwetgeving. Wel wordt het mogelijk dat pensioenfondsen gewezen
deelnemers die werkzaam zijn als zelfstandige binnen de werkingssfeer van het pensioenfonds,
aanschrijven met de mogelijkheid deel te nemen in de pensioenregeling. Ook komt uit
de Ontwerpverkenning van de Sociaal Economische Raad (SER) naar voren dat zelfstandigen
doorgaans behoefte hebben aan een pensioenproduct dat zich onder meer kenmerkt door
vrijwilligheid.29 De regering hecht eraan om aan te sluiten bij de voorkeuren en behoeften van zelfstandigen.
Hierbij past het niet om te kiezen voor een initiële verplichting als uitgangspunt.
In lijn met het uitgangspunt dat deelname aan de pensioenregeling voor zelfstandigen
op basis van vrijwilligheid dient plaats vinden, zijn in het Pensioenakkoord afspraken
gemaakt over mogelijke oplossingsrichtingen die beogen dat meer zelfstandigen pensioen
zullen gaan opbouwen. De bepalingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen met betrekking
tot experimenteren met pensioen voor zelfstandigen zien daarom – conform de afspraken
in het Pensioenakkoord – op experimenten op basis van vrijwillige deelname. Bovendien
dient deelname aan het experiment in het belang van de zelfstandigen te zijn. Afhankelijk
van zijn of haar inkomen is het voor een zelfstandige niet in alle gevallen voordelig
om aan het experiment mee te doen. Daarbij past het om uit te gaan van vrijwillige
deelname door zelfstandigen. Tot slot wijst de regering erop dat de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid de Stichting van de Arbeid in juni 2020 verzocht heeft te
onderzoeken of en hoe bestaande mogelijkheden van een verplichtstelling, of automatische
deelname (al dan niet met opt-out mogelijkheid voor zelfstandigen) en/of variabele
inleg voor zelfstandigen kunnen worden gerealiseerd. De Stichting van de Arbeid buigt
zicht daar nu over. Onder andere op basis van deze analyse kan worden bezien welke
nieuwe mogelijkheden er kunnen zijn in het nieuwe pensioenstelsel voor het aansluiten
van zelfstandigen in de tweede pijler.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen of een verplichte aansluiting
voor zelfstandigen mogelijk is. Het antwoord hierop is bevestigend. Sociale partners
kunnen al een verplichtstelling bij een bedrijfstakpensioenfonds aanvragen die zich
uitstrekt tot zelfstandigen. Hiervoor is echter wel vereist dat sociale partners kunnen
aantonen over voldoende draagvlak te beschikken. Ook vragen de leden van de PvdA-
en GroenLinks-fracties waarop de regering de stelling baseert dat een opt-out ertoe
kan leiden dat juist de goede risico’s uit het verplichte pensioenfonds stappen en
hoe gezorgd kan worden dat de goede risico’s in het stelsel blijven. De verplichtstelling
aan een bedrijfstakpensioenfonds heeft tot doel om ervoor te zorgen dat de goede en
slechte risico’s gebonden zijn aan het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds.
Op deze manier kunnen risico’s met elkaar worden gedeeld, waardoor ook het verplichtgestelde
bedrijfstakpensioenfonds ook de slechte risico’s een pensioenregeling kan aanbieden
tegen economisch aanvaardbare voorwaarden. Uit de Albany-jurisprudentie30 volgt dat hierdoor de inbreuk op mededinging ten gevolge van de verplichtstelling,
gerechtvaardigd kan worden. Een opt-out voor zelfstandigen houdt in dat zelfstandigen
zelf mogen beslissen of zij deel blijven nemen aan het pensioenfonds, of juist niet.
Dat betekent dat zelfstandigen zullen nagaan of deelname aan het pensioenfonds in
hun specifieke, persoonlijke omstandigheden gunstig is. Voor goede risico’s geldt
dat voor hen gunstigere alternatieven beschikbaar zouden kunnen zijn. Om de goede
risico’s te binden aan het pensioenfonds, is een verplichting zonder opt-out nodig.
Dit kan ook in de vorm van de al bestaande verplichtstelling op grond van de Wet Bpf
2000.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties vragen om een uitgebreidere toelichting
met betrekking tot het antwoord van de regering in de nota naar aanleiding van het
verslag op de vraag of het mogelijk is om het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers
(of een soortgelijke regeling) ook voor zzp’ers in te zetten. Ook vragen zij of het
mogelijk is om het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers (of een soortgelijke
regeling) voor andere werknemers in te zetten. Voor het antwoord hierop verwijst de
regering naar de toelichting bij het Besluit adequate pensioenregeling payrollwerknemers.31 De doelstelling uit de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs en de lagere
regelgeving hierbij, is om concurrentie op arbeidsvoorwaarden zoveel mogelijk te bestrijden
door dat voor payrollkrachten, die een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding hebben
met een payrollbedrijf, geen (of een veel lagere) pensioenpremie wordt afgedragen,
terwijl wel premie wordt afgedragen voor gelijke of gelijkwaardige werknemers die
direct in dienst zijn bij de inlener of werkzaam zijn in de desbetreffende bedrijfstak.
De gedachte hierbij is dat het inzetten van een payrollbedrijf er niet toe kan leiden
dat aan de werknemers die feitelijk hetzelfde werk doen bij dezelfde werkgevers kwalitatief
slechtere arbeidsvoorwaarden geboden kunnen worden.
Dit is een wezenlijk andere situatie dan bij zelfstandigen. Zelfstandigen zijn niet
in dienst bij de opdrachtgever of een payrollbedrijf, maar zijn op basis van een overeenkomst
van opdracht werkzaam voor een opdrachtgever. Dit betekent ook dat de arbeidsvoorwaarden
uit de (al dan niet algemeen verbinden verklaarde) cao niet van toepassing zijn op
de arbeidsrelatie en dat hier geen sprake is van het gebruiken van een payrollbedrijf
om het moeten aanbieden van bepaalde arbeidsvoorwaarden te vermijden. Het is ook een
wezenlijk andere situatie dan bij werknemers in de witte vlek. Daar waar payroll-constructies
werden ingezet om werknemers geen arbeidsvoorwaarden te hoeven bieden die volgen uit
algemeen verbindend verklaarde cao’s en verplichtstellingen van bedrijfstakpensioenfondsen,
is de situatie bij de witte vlek dat er ten aanzien van bepaalde werkgevers en werknemers
geen verplichting op grond van een algemeen verbindend verklaarde cao of verplichtstelling
geldt. Deze werkgevers en werknemers vallen buiten de werkingssferen van de algemeenverbindendverklaringen
en verplichtstellingen. Van ontduiken of ontwijken van cao-afspraken is dan geen sprake,
want die zijn op deze groep niet van toepassing.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie vragen wat de mogelijkheden zijn om artikel 11.7
van de Telecommunicatiewet te verbreden om er zodoende voor te zorgen dat pensioenfondsen
ook zelfstandigen kunnen benaderen waar nog geen klantrelatie aanwezig is.
Pensioenfondsen beschikken reeds over de gegevens van zelfstandigen waar een klantrelatie
aanwezig is, omdat deze als gewezen deelnemer bij het pensioenfonds bekend zijn. Zelfstandigen
die niet eerder als werknemer door hun werkgever zijn aangemeld bij het pensioenfonds,
zijn daar niet bekend. Pensioenfondsen hebben daardoor niet de beschikking over contactgegevens
van deze zelfstandigen. Ook wenst de regering rekening te houden met de ontwikkeling
van een Datavisie voor het Handelsregister en de wensen die de Tweede Kamer in dit
kader heeft geuit.32 De moties tenderen in de richting van meer privacybescherming voor zelfstandigen.
In het kader van consistent overheidsbeleid dient dit gegeven ook hierin meegewogen
te worden. Daarnaast geldt dat het verbreden van de Telecommunicatiewet zoals de leden
van de PvdA- en GroenLinks-fractie voorstellen, een wettelijke grondslag behoeft,
die een dragende motivering behoeft, waarbij wordt ingegaan op de doeleinden van het
gebruik van de gegevens, de noodzakelijkheid, de proportionaliteit en de subsidiariteit.
Hierbij kan aangetekend worden dat de noodzakelijkheid in ieder geval ontbreekt. Er
zijn de regering geen signalen bekend dat pensioenfondsen anderen dan gewezen deelnemers
willen kunnen aanschrijven. Dat maakt de voorgestelde maatregel niet noodzakelijk
voor de experimenteerwetgeving. Het voorgaande maakt dat de regering niet voornemens
is om artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet te verbreden.
Het lid van de BBB-fractie vraagt waarom er is gekozen om het door de SER gesignaleerde
kenmerk «integraliteit van een voorziening voor pensioen, arbeidsongeschiktheid en
scholing» niet mee te nemen bij de vormgeving van experimenten van pensioensparen
voor zelfstandigen in de tweede pijler De regering heeft dit bezien, maar ziet hiervoor
geen mogelijkheid. Met de experimenteerwetgeving wordt voorgesteld pensioenuitvoerders,
waaronder bedrijfstakpensioenfondsen die ook verplichtgestelde regelingen voor werknemers
uitvoeren, de mogelijkheid te geven pensioenregelingen in de tweede pijler op te zetten
voor vrijwillige aansluiting door zelfstandigen. Op deze manier wordt de tweede pijler
toegankelijker voor zelfstandigen. Uitvoering door bedrijfstakpensioenfondsen van
een dergelijke integrale regeling is juridisch niet houdbaar en kan strijdigheid opleveren
met de verplichtstelling. Pensioenfondsen hebben een specifieke taak, en verplichtgestelde
bedrijfstakpensioenfondsen een bijzondere positie. Los van de verplichtstelling, is
het pensioenfondsen enkel toegestaan pensioenregeling uit te voeren en activiteiten
die hiermee direct verband houden. Beheren van gelden bedoeld voor scholing is daarmee
geen toegestane taak. Pensioenfondsen toestaan taken uit te voeren die strijdigheid
opleveren met de zogeheten taakafbakening kan de verplichtstelling van pensioenfondsen
onder druk zetten. Het is overigens wel mogelijk dat de pensioenregeling voor zelfstandigen
voorziet in een arbeidsongeschiktheidspensioen.
Het lid van de BBB-fractie vraagt de regering of zij een schatting kan maken van (a)
het aantal zelfstandigen dat naar verwachting gebruik zal maken van de mogelijkheid
tot opt in en (b) het aantal pensioenuitvoerders dat het initiatief zal nemen tot
automatische aanschrijving. De regering geeft aan dat de mate waarin zelfstandigen
– al dan niet op basis van opt-in – aansluiten bij pensioenregelingen in de tweede
pijler afhankelijk is van de pensioenuitvoerders die pensioenregelingen openstellen,
de inrichting van de regelingen en de beoogde doelgroepen. Daar is op voorhand geen
inschatting van te maken. Bij het ontwerp van de experimenteerwetgeving heeft veelvuldig
overleg plaatsgevonden met de sector. Verschillende partijen hebben aangegeven na
te denken over een experiment op basis van automatisch aanschrijving. Of deze partijen
hun voornemen doorzetten is op dit moment niet duidelijk. Het is aan deze partijen
om op basis van de wetgeving en lagere regelgeving een regeling vorm te geven.
Het lid van de fractie-Den Haan wijst op in haar ogen ongelijkheid wanneer iemand
die geen pensioen heeft gespaard in aanmerking kan komen voor onder ander zorg- en
huurtoeslag op de AOW-leeftijd, en iemand die wel pensioen heeft gespaard hier vanwege
een inkomenstoets niet voor in aanmerking komt. De regering benadrukt dat zorg- en
huurtoeslag een vangnetfunctie hebben en uitgaan van het draagkrachtprincipe. Om hiervoor
in aanmerking te komen wordt onder meer naar inkomen, vermogen en partnerinkomen gekeken.
Op AOW-leeftijd is de pensioenuitkering onderdeel van de inkomenstoets, maar wordt
ook naar ander inkomen, vermogen en het inkomen van de partner gekeken. Iemand die
via de derde pijler een lijfrente voor pensioen heeft gespaard, of vrij vermogen voor
de oude dag heeft opgebouwd komt net zo min in aanmerking voor zorg- of huurtoeslag.
13. Inkorten wachttijd uitzendsector
De leden van de D66-fractie vragen of de regering mensen die eerder onderdeel waren
van de witte vlek in beeld heeft en of de regering deze mensen actief gaat informeren
over mogelijkheden om gemiste pensioenopbouw te compenseren om een groter tekort in
de toekomst te voorkomen. Deze leden vragen aanvullend of de regering kan opsommen
wat de mogelijkheden voor deze groep zijn. De regering herkent en deelt de zorgen
van de leden van de D66-fractie over werkenden met onvoldoende pensioenopbouw. De
regering vraagt het re periodiek om onderzoek uit te voeren naar de omvang van de
witte vlek. De statistieken die het CBS levert zijn geanonimiseerd en niet traceerbaar.
Het is voor de regering dus ook niet mogelijk om mensen persoonlijk en actief te informeren
over gemiste pensioenopbouw. De regering zal bij het volgende onderzoek van het CBS,
dat naar verwachting in 2023 uitgevoerd zal worden, vragen of het mogelijk is om ook
te onderzoeken hoe lang werknemers deel uitmaken van de witte vlek. Op die manier
kan ook inzage geboden worden in langdurig ontbreken van pensioenopbouw. De pensioenaanbieder
heeft zicht op zijn eigen deelnemerspopulatie, maar kent het arbeidsverleden van huidige
deelnemers niet, dus kan niet beoordelen of deze in het verleden wel of geen pensioen
hebben opgebouwd. Wel biedt mijnpensioenoverzicht.nl inzicht in de totale pensioenopbouw
bij verschillende pensioenaanbieders inclusief AOW. Op basis hiervan kunnen mensen
zelf maatregelen nemen om aanvullend te sparen voor hun pensioen. De regering meent
tenslotte dat het stimuleren van algemeen pensioenbewustzijn eraan kan bijdragen dat
werkenden actiever nadenken over pensioen en het gemis van pensioen hoger waarderen.
De leden van de D66-fractie hebben een specifieke additionele vraag over de communicatie,
zij vragen leden hoeveel jongeren jaarlijks worden bereikt door de activiteiten over
pensioenopbouw van het programma Wijzer in geldzaken. De regering heeft geen gegevens
over het bereik onder jongeren van de activiteiten van Wijzer in geldzaken. De hoofddoelgroep
van de door Wijzer in geldzaken georganiseerde Pensioen3daagse zijn 30–55- jarigen
en daarnaast 55-plussers. Uit intern onderzoek van Wijzer in geldzaken blijkt dat
in 2021 32% van de totale beroepsbevolking van 30 tot 55 jaar actie heeft ondernomen
of dat van plan is naar aanleiding van de aandacht voor pensioen. Uit de Publieksmonitor
Pensioenen die uw Kamer als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag heeft
ontvangen blijkt daarnaast dat ruim 40% van de Nederlandse bevolking vanaf 18 jaar
tenminste elk jaar bekijkt hoe het pensioen er voorstaat via hun UPO of op mijnpensioenoverzicht.nl.
Eveneens zo’n 40% zegt dit wel eens te doen maar niet elk jaar, en 17% zegt dit nog
nooit te hebben gedaan. Uit de monitor blijkt dat de betrokkenheid toeneemt naarmate
de pensioenleeftijd dichterbij komt of al is bereikt.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de wens tot meer transparantie over
de pensioenregeling kan worden vormgegeven door een soort pensioenlabel waarbij per
deelnemer wordt aangegeven welk bedrag is afgedragen en wat al is opgebouwd, zodat
een deelnemer inzicht heeft in de afspraken die gelden voor hem zonder dat de regering
een oordeel moet vellen over de kwaliteit van de afspraken. De regering is het met
de D66 fractie eens dat transparantie van groot belang is. Een werknemer ontvangt
daarom wettelijk voorgeschreven basisinformatie over de pensioenregeling. Vanaf het
eerste jaar van zijn deelname ontvangt de deelnemer jaarlijks een pensioenoverzicht,
met onder andere wat tot aan de peildatum aan pensioen is opgebouwd en welk pensioen
de deelnemer kan bereiken. Op dit overzicht vermeldt de pensioenuitvoerder tevens
het aandeel in de premie van zowel werkgever als werknemer. Daarmee voorziet de wetgeving
in de ogen van de regering transparantie over de pensioenregeling vergelijkbaar met
de wens van de leden van de D66-fractie.
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier deelnemers inzicht krijgen in de
pensioenregeling die voor hen geldt zodat de deelnemer ook de informatie op het pensioenoverzicht
kan controleren. Elke pensioenuitvoerder heeft nu al de wettelijke plicht de deelnemer,
die net is toegetreden tot de pensioenregeling, te voorzien van basisinformatie over
de pensioenregeling. Deze verplichte informatie omvat ook informatie over de wijze
waarop de deelnemer pensioen opbouwt. Ongeacht het soort pensioenregeling kan de deelnemer
op basis van informatie over de wijze van opbouw weten hoe zijn pensioen groeit. Verder
kan de deelnemer elk jaarlijks pensioenoverzicht vergelijken met het vorige, en zo
nagaan hoe zijn pensioen zich heeft ontwikkeld. Zo nodig of indien gewenst kan de
deelnemer zich met vragen om uitleg en duiding wenden tot zijn pensioenuitvoerder,
die de plicht heeft deze informatie op verzoek te verstrekken. Voor alle informatie
geldt dat de pensioenuitvoerder de plicht heeft erin te voorzien dat deze correct
is. Op de naleving van de eis is de pensioenuitvoerder aanspreekbaar.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid
is om een concreet cijfers te noemen waar naar toe wordt gewerkt om het aantal werkenden
dat geen pensioen opbouwt te laten afnemen. Historisch gezien fluctueert de witte
vlek rond de 8%–10%, momenteel is dit 13%, dit vindt de regering te hoog. Aangezien
het aanbieden van een pensioenregeling een arbeidsvoorwaardelijke afspraak tussen
werkgever en werknemers betreft, is de StvdA, mede op verzoek van de Tweede Kamer33, gevraagd met een aanvalsplan met oplossingsrichtingen te komen om de omvang van
de witte vlek te doen afnemen. In overleg met de StvdA zal de regering bezien of het
formuleren van streefcijfers de uitvoering van het aanvalsplan ondersteunt of dat
dit eerder belemmerend zal werken. Vooralsnog zijn er twee belangrijke weegmomenten
om te bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn. De eerste is wanneer cijfers
beschikbaar zijn over 2022, een jaar voor afronding van de implementatie van de acties
uit het aanvalsplan, naar verwachting zijn deze medio 2023 beschikbaar. Het tweede
moment is wanneer onderzoek mogelijk is met cijfers over 2024, een jaar na afronding
van de implementatie van de acties uit het aanvalsplan, naar verwachting is dit medio
2025. Dit is overigens in lijn met de aangenomen motie Smeulders/Van Dijk (32 043, nr. 534). Indien de huidig ingezette acties onvoldoende blijken, zal de regering met aanvullende
maatregelen komen.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen om een nadere toelichting
op de representativiteitseisen. Daarnaast vragen deze leden waarom niet gezocht wordt
naar mogelijkheden om de reikwijdte van de definities «werkenden» en «ondernemingen»
te verruimen. De optie tot het versoepelen van de representativiteitsvoorwaarden voor
een verplichtstelling is afgewogen bij het opstellen van het aanvalsplan Witte vlek
van de Stichting van de Arbeid. Deze oplossing is zeer fundamenteel van aard en kon
destijds op onvoldoende draagvlak rekenen van sociale partners. Recentelijk is dit
wederom besproken met sociale partners, ook uit dat gesprek bleek dat een dergelijke
discussie van fundamentele aard is en niet enkel vanuit het perspectief van aanvullend
pensioen gevoerd moet worden, maar vanuit een breder arbeidsmarktperspectief. Voor
het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie om de reikwijdte
van de definities van «werkenden» en «ondernemingen» te verruimen, verwijst de regering
naar de beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen of de regering de analyse
deelt dat de wachttijd voor pensioenopbouw een verdienmodel is voor sectoren die dit
hanteren, aangezien met de wachttijd (voor de duur van de wachttijd) lagere kosten
worden gemaakt. Het is waar dat wanneer een wachttijd wordt gehanteerd voor de duur
van de wachttijd geen ouderdomspensioen wordt opgebouwd en er daardoor ook geen kosten
voor ouderdomspensioen worden gemaakt. Sociale partners hebben wettelijk gezien de
mogelijkheid om een wachttijd te hanteren van maximaal twee maanden. Werkgevers- en
werknemersorganisaties beslissen gezamenlijk hoe lang de wachttijd is in hun gezamenlijk
afgesproken pensioenregeling. De wachttijd is een middel om zeer kleine pensioenen,
waarvan de gemaakte kosten niet in verhouding staan tot het opgebouwd pensioen, te
voorkomen. Het is aan sociale partners gezamenlijk om na te gaan welke wachttijd daarbij
evenwichtig is.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen om een overzicht van
sectoren waarbij een wachttijd wordt gehanteerd. Zoals eerder is aangegeven is de
regering enkel bekend met een gehanteerde wachttijd in de uitzendsector.34 De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen welke uitvoeringstechnische
uitdagingen er zijn bij het invoeren van een drempelperiode en welke andere mogelijke
belemmeringen er zijn om een drempelperiode in te voeren. Per brief van 12 november
2020 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven
wat op basis van gesprekken met het pensioenfonds in de uitzendsector bleek als uitvoeringstechnische
uitdaging met betrekking tot een drempelperiode. Daaruit kwam het volgende naar voren.
Een drempelperiode zal betekenen dat het pensioenfonds het handhavingsbeleid moet
opvoeren om te controleren of werkgevers de premie voor de pensioenopbouw tijdens
de drempelperiode hebben afgedragen aan het pensioenfonds én of deze afdracht juist
en volledig was. Hier gaat een hogere mate van complexiteit mee gepaard ten opzichte
van een wachttijd. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat werknemers niet langer werken
dan een drempelperiode, waardoor de pensioenpremie weer zullen moeten terugvloeien
naar de werknemer of werkgever. Bij een wachttijd zal er pas na de wachttijd premie
moeten worden afgedragen, wat het voor de uitvoering eenvoudiger maakt. Ook werd genoemd
dat bij wisseling van een werkgever geldt dat de werknemer opnieuw in een drempelperiode
zit. De drempelperiode zou namelijk niet sectorbreed worden geteld, maar enkel indien
een werknemer bij een en dezelfde werkgever heeft gewerkt voor een bepaalde duur.
Dit laatste geldt overigens ook voor de huidige wachttijd.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering de motie
Gijs van Dijk/Smeulders (32 043, nr. 530) gaat uitvoeren, specifiek ten aanzien van het verbeteren van de kwaliteit van verschillende
pensioenregelingen. In het debat over het Pensioenakkoord heeft de voormalig Minister
in zijn tweede termijn van het debat zijn interpretatie van de motie gegeven bij het
appreciëren. Hij gaf daarbij aan dat de arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid blijven
tussen werknemers en werkgevers. Hij gaf aan daaraan niet te willen treden. De Minister
gaf aan bereid te zijn om met de Stichting van de Arbeid in gesprek te gaan om daarbij
de voor- en nadelen van een verdere verkorting in kaart te brengen. Met deze interpretatie
gaf de Minister de motie oordeel Kamer.35 In de brief van 12 november 202036 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de genoemde motie uitgevoerd
en afgedaan.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie vragen om een overzicht van
pensioenfondsen waar een hogere startleeftijd geldt. Ook vragen deze leden om bij
het College voor de Rechten van de Mens om advies te vragen over de hogere toetredingsleeftijden
bij verschillende pensioenfondsen. De regering heeft De Nederlandsche Bank gevraagd
om een overzicht van de toetredingsleeftijden van pensioenregelingen bij pensioenfondsen,
zie daarvoor onderstaande tabel. De regering is niet bereid om het College voor de
Rechten van de Mens om advies te vragen over mogelijke discriminatie op basis van
toetredingsleeftijden. Zoals in de beantwoording in de nota naar aanleiding van het
verslag is aangegeven is in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de
arbeid (Wgbl) bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij onder
andere het aangaan en het beëindigen van een arbeidsverhouding en bij de arbeidsvoorwaarden.
Ten aanzien van pensioenen is daarbij een uitzondering gemaakt voor in pensioenvoorzieningen
vastgelegde toetredingsleeftijden en pensioengerechtigde leeftijden. Het verbod van
onderscheid is daarop niet van toepassing (art. 8, tweede lid, van de Wgbl) en er
is derhalve geen sprake van leeftijdsdiscriminatie bij het hanteren van een toetredingsleeftijd
van 21 jaar. Dit is tevens in lijn met de Europese richtlijn betreffende minimumvereisten
voor de vergroting van de mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten door het verbeteren
van de verwerving en het behoud van aanvullende pensioenrechten.37
In onderstaand overzicht zijn de toetredingsleeftijden per pensioenreglement (bij
een pensioenfonds) weergegeven. Hieruit blijkt dat bijvoorbeeld 43,1% van de pensioenreglementen
een toetredingsleeftijd hanteert van 21 jaar. In onderstaand overzicht zijn ook het
aantal actieve deelnemers (als aandeel van het totaal aantal actieve deelnemers) in
die pensioenreglementen opgenomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij de 43,1% van
de pensioenreglementen waar een toetredingsleeftijd van 21 jaar wordt gehanteerd,
25,6% van de actieve deelnemers zijn aangesloten. Dit betekent echter niet dat 25,6%
van deze actieve deelnemers ook daadwerkelijk voor, op, of na 21 jaar pensioen zijn
gaan opbouwen. Die informatie is niet te achterhalen. De kolom actieve deelnemers
zegt dus niks over de leeftijd van deze deelnemers, of over de leeftijd waarop zij
zijn begonnen met pensioen opbouwen.
Normale toetredingsleeftijd
Reglementen 2022
Actieve deelnemers
14 t/m 16 jaar
30,1%
54,3%
17 t/m 18 jaar
22,0%
12,6%
19 t/m 20 jaar
4,8%
7,5%
21 jaar
43,1%
25,6%
Totaal (percentage)
100%
100%
Totaal (absoluut)
186
5.919.000
Bron: DNB
14. Gevolgen voor burgers, bedrijven en overheid
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij bereid is te onderzoeken of
een pensioencommissie als onderdeel van de Stichting Geschillen Commissie (SGC) de
instantie kan worden als bedoeld in de betreffende bepaling in dit wetsvoorstel (nieuwe
artikel 48c) en of deze commissie kan worden geïntegreerd in het pensioenloket. De
regering heeft met dit wetsvoorstel nog niet willen treden in wat zij ziet als de
onderbrenging van de in dit wetsvoorstel bedoelde externe geschilleninstantie. Het
gaat de regering om dat de instantie die de Minister uiteindelijk zal erkennen functioneert
op het hoogst mogelijke niveau, vergelijkbaar met de SGC, Stichting Klachten- en Geschillen
Zorgverzekeringen (SKGZ) en het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid).
De regering staat open voor dialoog met de pensioensector of dan wel op welke wijze
de belangrijke en meest voorkomende taak tot bemiddeling bij klachten (mediation)
onderdeel wordt van de keuze voor die onderbrenging. De regering wil bovenal dat bemiddeling
en beslechting doel- en rechtmatig werken, makkelijk vindbaar is en als toegankelijk
wordt ervaren door deelnemers en pensioengerechtigden. Of de uiteindelijke te erkennen
instantie tevens als een pensioenloket kan functioneren, zal ten behoeve van de uitwerking
nader worden beschouwd.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om een overzicht van de verschillende
gemiddelde langlevenrisico’s per pensioenfonds. De regering heeft geen dergelijk overzicht.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar het gebruik van deeltijdpensioen bij
pensioenfondsen. Veel pensioenfondsen bieden hun deelnemers de mogelijkheid om al
voor het bereiken van de pensioenleeftijd hun pensioen (gedeeltelijk) in te laten
gaan. Dit stelt de deelnemer is staat om al eerder (gedeeltelijk) te stoppen met werken.
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar een overzicht van het gebruik
van deeltijdpensioen bij pensioenfondsen. De regering heeft geen dergelijk overzicht.
Ook toezichthouder DNB kan geen inzicht geven in het gebruik van deeltijdpensioen
per pensioenfonds. Wel laat de AOW-monitor zien dat de gemiddelde uittreedleeftijd
de laatste jaren is toegenomen38. Werknemers stoppen steeds vaker op de AOW-datum, en dus minder vaak eerder.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of deze het beeld deelt dat het voor
sommige groepen werknemers wenselijk kan zijn om eerder dan de AOW-leeftijd met deeltijdpensioen
te gaan. De regering kan zich voorstellen dat werknemers ervoor kiezen met deeltijdpensioen
te gaan. Om welke reden zij dit doen is een individuele afweging van de deelnemer
zelf en die redenen kunnen divers zijn. Doel van de regering is om ervoor te zorgen
dat iedereen gezond én werkend de pensioenleeftijd kan halen. Vandaar dat de regering
duurzame inzetbaarheid van werkenden stimuleert, onder meer met de sectorale Maatwerkregeling
Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden. De leden van de D66-fractie vragen ook
of het voor bepaalde groepen mensen wenselijk kan zijn om meer pensioen te sparen
zodat het mogelijk wordt eerder met (deeltijd)pensioen te gaan. De regering stimuleert
pensioenopbouw door dit fiscaal te faciliteren. Het is aan de ontwerpers van pensioenregelingen
om de ruimte die wordt geboden op een manier te benutten die past bij de specifieke
situatie van hun deelnemers. Daarnaast is reeds de ruimte om fiscaal gefaciliteerd
verlof op te sparen verhoogd van 50 naar 100 weken. Het opgebouwde verlof kan op allerlei
momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk) worden opgenomen. Dit geeft werknemers
de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid te vergroten, bijvoorbeeld door het extra
gespaarde verlof in te zetten om een aantal jaar voor de pensioenleeftijd minder te
gaan werken of gedurende de loopbaan tijd te nemen voor omscholing of een sabbatical.
Daarnaast geeft het werknemers de ruimte om eerder te stoppen met werken, met behoud
van salaris.
De leden van de PVV-fractie vragen of de impact van het nieuwe pensioenstelsel voldoende
duidelijk is bij de deelnemers. In de door de regering voorgenomen communicatie-uitingen
gericht op deelnemers wordt op transparante wijze uitleg gegeven over de werking van
het pensioenstelsel en de voorgestelde aanpassingen in het wetsvoorstel. Voorafgaand
aan de wijzigingen in het pensioenstelsel zal hiervoor een publiekswebsite ingericht
worden met pensioeninformatie en met uitleg over wat er gaat veranderen voor deelnemers.
Ook zullen daarop veel gestelde vragen beantwoord worden, bijvoorbeeld of de deelnemer
actie moet ondernemen. De genoemde website, en eventuele andere op deelnemers gerichte
communicatiemiddelen, zullen worden ingezet om in algemene zin het bewustzijn en het
kennisniveau te verbeteren over het pensioenstelsel en de voorgestelde wijzigingen.
Dit doet de regering in samenwerking met onder andere de werknemers- en werkgeversvertegenwoordigers,
pensioenuitvoerders en ook stichting Lezen en Schrijven.
Daarnaast wijst de regering erop dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat alle deelnemers
individueel moeten worden geïnformeerd over hun pensioenverwachtingen voor en na de
transitie. Aansluitend hierop zal vanuit werkgevers en de betreffende pensioenuitvoerders
de informatiestroom op gang komen met voor de deelnemer persoonlijke pensioeninformatie.
Een deelnemer aan een (solidaire of flexibele) premieregeling krijgt straks op pensioenoverzichten
informatie gepresenteerd over:
• de ingelegde premies, (van werkgever en werknemer),
• de ingehouden kosten,
• de stand van het voor zijn uitkering gereserveerd vermogen,
• stijging of daling van het voor zijn uitkering gereserveerd vermogen als gevolg van
een onttrekking of toevoeging aan de reserve,
• informatie over de gevolgen van het gerealiseerde rendement, namelijk de groei van
het te bereiken pensioen en de scenario’s (pessimistisch, te verwachten en optimistisch)
voor het te bereiken pensioen.
Dit alles is vormvrij, zodat de pensioenuitvoerder deze informatie en het pensioenoverzicht
de wijze van presentatie kan afstemmen op de wensen en behoeften van doelgroep waartoe
de deelnemer behoort. Mensen die op professionele wijze betrokken zijn bij pensioen
worden geïnformeerd via de website www.werkenaanonspensioen.nl. Daar vinden professionals een «toolbox» en andere informatie die gebruikt kan worden
om deelnemers te informeren over, en voor te bereiden op, de nieuwe pensioenregels.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom de regering in het wetsvoorstel geen algemene
zorgplicht heeft opgenomen. De regering zet een belangrijke stap door met het wetsvoorstel
een nieuwe norm te introduceren die pensioenuitvoerders verplicht om zich maximaal
in te spannen om deelnemers op een adequate wijze te begeleiden bij het maken van
(voorlopige) keuzes. Daar waar tot nu een pensioenuitvoerder hoofdzakelijk informatie
(naast in enkele specifieke gevallen zorgplicht) als middel moet gebruiken om de deelnemer
te ondersteunen, zal de pensioenuitvoerder na inwerkingtreding van het betreffende
artikel ook de deelnemer moeten begeleiden in het maken van keuzes. Tevens staat het
pensioenuitvoerders vrij een deelnemer te adviseren over een te maken keuze binnen
de pensioenregeling. De regering verwijst naar haar toelichting op het artikel inzake
keuzebegeleiding, in verhouding tot advies.39
De leden van de SGP-fractie vragen welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen
dat pensioenfondsen niet onnodig lang met twee systemen moeten werken. En of het nuttig
of noodzakelijk is om na een vooraf vastgestelde periode mutaties direct in de nieuwe
pensioenregeling door te voeren. Het oude systeem hoeft niet actief in werking te
worden gehouden indien wordt ingevaren. Om mutaties met terugwerkende kracht te kunnen
corrigeren, is het minimaal noodzakelijk dat de pensioenuitvoerder de administratie
van voor de transitie kan raadplegen. Aan de hand daarvan kan worden bezien waar de
fout is ontstaan en wat dit betekent voor de pensioenaanspraken en -rechten van de
deelnemer. Hierbij wordt zowel gekeken naar de situatie van voor de transitie als
naar de omrekening tijdens de transitie. De correctie hiervan vindt vervolgens in
het nieuwe systeem plaats. De regering stelt daarbij geen einddatum tot wanneer fouten
uit het verleden hersteld kunnen worden. Immers, de deelnemer moet kunnen vertrouwen
op de pensioenadministratie van de pensioenuitvoerder en mocht er toch een fout in
blijken te zitten of een nagekomen mutatie zijn, dan moet deze gecorrigeerd of verwerkt
worden in de nieuwe administratie. Hoewel het dus mogelijk blijft om fouten of nagekomen
mutaties uit het verleden te herstellen, dienen dergelijke fouten zoveel mogelijk
voorkomen te worden. Het implementatieplan biedt daarom verschillende waarborgen om
de datakwaliteit voor, na en tijdens de overstap op een nieuw pensioenstelsel te borgen.
De leden van de SGP-fractie vragen welke gevolgen de voorgenomen stijging van de AOW-uitkering
heeft op het wetsvoorstel toekomst pensioenen. Deze leden vragen of er noodzaak is
het wetsvoorstel aan te passen, bijvoorbeeld op het punt van het maximale premiepercentage
van 30%. Het meestijgen van de AOW-uitkering met de stijging van het wettelijk minimumloon
heeft tot gevolg dat ook de AOW-franchise hoger wordt. Op de langere termijn betekent
dit dat werknemers iets minder tweede pijlerpensioen opbouwen. Hier staat tegenover
dat gepensioneerden meer AOW zullen ontvangen. Het stijgen van de AOW-franchise vormt
daarom geen aanleiding het maximale opbouwpercentage aan te passen.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt zich af hoe de kosten van externe adviseurs
in dit traject beheersbaar kunnen worden gehouden voor pensioenfondsen. Het klopt
dat de transitie eenmalig toenemende kosten met zich meebrengt. De transitie is in
grote mate onomkeerbaar en dient daarom zorgvuldig te geschieden. Het is te verwachten
dat pensioenfondsen daarbij externe specialisten inzetten wanneer zij bepaalde specialistische
kennis niet in huis hebben. Dit komt de kwaliteit van de documentatie en besluitvorming,
en uiteindelijk de deelnemers, ten goede. De regering snapt dat er zorgen zijn over
de hoogte van de kosten, maar specifiek voor de transitie acht de regering dat hoge
kwaliteit en zorgvuldigheid het belangrijkste is. Daarnaast gaat de regering ervanuit
dat pensioenfondsbesturen ook zelf nagaan in hoeverre de te maken kosten in verhouding
staan tot pensioenopbouw van hun deelnemers. Tevens geldt in de huidige Pensioenwet
(artikel 143), en straks ook, dat pensioenfondsen hun organisatie zodanig inrichten
dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering waarborgt. DNB houdt hier toezicht
op.
Het lid Omtzigt wijst erop dat het nieuwe stelsel tot lagere pensioenopbouw voor nieuwe
generaties zou gaan leiden. Dit zou blijken uit de introductie tijdens de Webcast
van FNV en de brief van de NOB aan de regering. Het lid Omtzigt vraagt of de regering
zich hiervan bewust is en dus of dit een expliciete keuze is. De regering is zich
hiervan bewust en wijst erop dat dit effect ook in hoofdstuk 14 van de memorie van
toelichting uiteen wordt gezet. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen van
dit wetsvoorstel voor burgers op het vlak van de verwachte pensioenuitkeringen. Dergelijke
analyses zijn eerder ook met de kamer gedeeld bij verzending van de hoofdlijnennotitie
van het Pensioenakkoord (2020). Doordat wordt overgestapt op een stelsel met lagere
buffereisen, zullen toekomstige deelnemers in het nieuwe stelsel in mindere mate profiteren
van de bufferopbouw door eerdere generaties dan in de huidige uitkeringsovereenkomst
het geval zou zijn geweest. In vergelijking tot de huidige uitkeringsovereenkomsten
zullen de verwachte pensioenuitkeringen voor toekomstige generaties dan ook lager
uitvallen. Evenwel blijkt uit de eerdere doorrekeningen van het CPB dat toekomstige
deelnemers bij de gehanteerde scenario’s naar verwachting een vervangingsratio kunnen
realiseren die boven de huidige ambitie van 80% ligt. In vergelijking met de huidige
uitkeringsovereenkomst gaan toekomstige generaties er relatief iets op achteruit,
maar zij hebben naar verwachting nog altijd een gelijkwaardig pensioen ten opzichte
van huidige werkenden. De verwachte uitkomsten van het nieuwe stelsel zijn daarmee
evenwichtiger tussen de verschillende generaties dan onder het bestaande contract
het geval zou zijn. Tenslotte wijst de regering erop dat dit een logisch gevolg is
van een bewuste keuze. Door de lagere buffereisen is het immers mogelijk om de kans
op indexatie in het nieuwe stelsel te vergroten.
Het lid Omtzigt geeft aan dat de Wet toekomst pensioenen het mogelijk maakt dat informatie
beschikbaar wordt gesteld, met een persoonlijke attendering en vraagt de regering
of de Wet toekomst pensioenen zo geïnterpreteerd moet worden dat het mogelijk is om
te differentiëren tussen doelgroepen (personae), zodat per doelgroep kan worden gedifferentieerd
welke interventies worden gedaan. De bepaling waar het lid Omtzigt naar verwijst is
artikel 49 Pensioenwet. Deze bepaling is herzien, in overleg met de pensioensector.
Deze herziening maakt duidelijk dat primair de deelnemer mag bepalen via welk kanaal
deze de wettelijk verplicht te verstrekken informatie tot zich wenst te nemen. Blijft
een keuze uit dan mogen pensioenuitvoerders deelnemers electronisch, schriftelijk
of via een website voorzien van de wettelijk verplichte informatie. Indien de pensioenuitvoerder
gebruik maakt van de mogelijkheid te informeren via zijn website, dient deze een deelnemer
persoonlijk te attenderen op de beschikbaarheid van nieuwe of gewijzigde informatie.
De wet vormt daarnaast het kader voor welke informatie een deelnemer ontvangt of toegang
tot heeft, en aan welke eisen die informatie moet voldoen. Binnen de voorwaarden die
artikel 49 Pensioenwet stelt staat het de pensioenuitvoerder vrij uit te gaan van
doelgroepen of personae. De vrijheid om rekening te houden met wensen en kenmerken
van doelgroepen of personae is er met name voor wat betreft de vormgeving/opbouw/presentatie,
en niet voor wat betreft het kanaal. De regering verwijst naar haar toelichting op
het artikel inzake wijze van informatieverstrekking40.
Het lid Omtzigt vraagt de regering om, aan de hand van het voorbeeld waarin het persoonlijk
pensioenvermogen van de betreffende deelnemer als gevolg van de individuele waardeoverdracht
weer wordt omgezet naar een aanspraak op grond van een uitkeringsovereenkomst en vervolgens
bij de transitie bij het ontvangende pensioenfonds weer wordt omgezet in een persoonlijk
vermogen en het voorbeeld dat direct wordt overgaan naar een persoonlijk pensioenvermogen
zonder dat hij daar specifiek over geïnformeerd is, nogmaals toe te lichten waarom
de regering van mening is dat er geen aanvullende maatregelen nodig zijn. Belangrijk
om te onderkennen is dat, los van individuele waardeoverdracht, de situatie zich kan
voordoen dat een werknemer twee keer een transitie doormaakt, namelijk één bij zijn
huidige uitvoerder en één bij zijn nieuwe uitvoerder. Wanneer deze situatie zich voordoet,
heeft de deelnemer nu het recht om zijn opgebouwde aanspraken door middel van waardeoverdracht
mee te nemen naar zijn nieuwe uitvoerder. Met een individuele waardeoverdracht kan
namelijk het perspectief gunstiger zijn in termen van rendement, indexatie, winstbijschrijving
of niet-korten. Aangezien het in het belang van de deelnemer is dat individuele waardeoverdracht,
op zijn verzoek, ook tijdens de transitie doorgang kan vinden, worden hier geen aanvullende
maatregelen voor getroffen.
Indien de deelnemer een verzoek doet, zal de voormalige uitvoerder een offerte uitbrengen
op basis waarvan de deelnemer een keuze kan maken. Daarbij dient opgemerkt te worden
dat de actuariële waarde van de door de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken
tenminste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende waarde van de over te
dragen pensioenaanspraken. De deelnemer heeft vervolgens de keuze om wel of niet akkoord
te gaan met de offerte. Indien hij voor waardeoverdracht kiest, ontvangt hij op het
moment dat de pensioenregeling bij de pensioenuitvoerder wordt omgezet naar een premieregeling,
dezelfde informatie als wanneer hij niet voor waardeoverdracht had gekozen, inmiddels
bouwt hij hier namelijk pensioen op. Alleen heeft hij nu meer opgebouwde aanspraken
dan wanneer hij niet voor waardeoverdracht had gekozen. Verder is het voor een deelnemer
begrijpelijker wanneer waardeoverdracht plaatsvindt als hij van baan is gewisseld
dan wanneer dit op een later moment plaatsvindt.
Het voorbeeld waarin van een pensioenregeling in het oude pensioenstelsel wordt overgestapt
naar een pensioenregeling in het pensioennieuwe stelsel, is vergelijkbaar met een
situatie waarin de deelnemer kiest voor individuele waardeoverdracht van een db-regeling
bij de huidige uitvoeder naar een dc-regeling bij de nieuwe uitvoerder. Als de deelnemer
in deze pensioenregeling pensioen gaat opbouwen nadat deze is overgaan naar het nieuwe
stelsel dan ontvangt hij geen transitie-informatie, omdat hij weggaat voordat de pensioenregeling
in transitie gaat en instapt nadat de transitie heeft plaatsgevonden. Wel ontvangt
hij in de offerte informatie over wat deze overstap betekent voor zijn opgebouwde
pensioenaanspraken en -rechten. Daarbij geldt dat de actuariële waarde van de door
de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken tenminste gelijk is aan de op dezelfde
grondslagen berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken.
15. Overgangsrecht
De leden van de D66-fractie reageren op een antwoord in de nota naar aanleiding van
het verslag waarin werd aangegeven dat bij eerbiedigende werking de mogelijkheid bestaat
om de gehele opbouw onder de eerbiedigende werking te kunnen volbrengen. Het is waar
dat dit alleen het geval is indien deze persoon bij dezelfde werkgever in dienst blijft.
De leden van de D66-fractie vragen zich af hoeveel mensen 40 tot 45 jaar bij dezelfde
werkgever werken. Daar heeft de regering geen exacte informatie over. Wel kan hierover
het volgende worden opgemerkt. Jongeren die na een baanwisseling niet meer onder de
eerbiedigende werking vallen, gaan pensioen opbouwen met een vlakke premie-inleg.
Hun mogelijke achteruitgang in pensioenverwachtingen zal beperkt zijn en zal ook grotendeels
afhankelijk zijn van de pensioendoelstelling in de verschillende regelingen. Als zij
overstappen naar een baan met een hogere premie, gaan zij er in pensioenverwachting
mogelijk op vooruit, ondanks dat zij niet meer onder de eerbiedigende werking vallen.
Naarmate deelnemers ouder zijn (en dus een hogere premie-inleg hebben onder de eerbiedigende
werking) lijken de gevolgen van de pensioenverwachtingen groter, alhoewel het ook
hier afhankelijk is van de ambitie in de nieuwe en oude pensioenregeling.
Hoewel de leden van de D66-fractie onderschrijven dat ook andere arbeidsvoorwaarden
een rol spelen bij het besluit om van baan te wisselen, zijn deze leden benieuwd naar
het beeld van de regering over de mate waarin het eerlijk is dat iemand die van baan
wisselt en zich misschien niet bewust is van de gevolgen voor zijn of haar pensioen,
geconfronteerd wordt met een leeftijdsonafhankelijke premie en daardoor een groter
deel van zijn of haar inkomen moet besteden aan pensioenopbouw. In de eerste plaats
wijst de regering erop dat de pensioenpremie veelal bestaat uit een werkgeversdeel
en een werknemersdeel. Het werknemersdeel is ook in huidige regelingen met een progressieve
premie veelal een vlakke (leeftijdsonafhankelijke) bijdrage, terwijl de werkgever
in die gevallen een leeftijdsafhankelijke bijdrage betaalt. Indien een deelnemer als
gevolg van een baanwisseling niet meer onder de eerbiedigende werking valt, maar deelnemer
wordt in een pensioenregeling met een leeftijdsonafhankelijke premie dan is de consequentie
voor de te betalen pensioenpremie afhankelijk van de leeftijd van deze deelnemer.
Voor jongere deelnemers zal de overgang van een progressieve premie naar een leeftijdsonafhankelijke
premie betekenen dat de premie-inleg omhoog gaat, terwijl voor oudere deelnemers de
consequentie is dat de premie naar beneden daalt. Voor jongeren betekent dat ook dat
zij op een later moment in de carrière juist minder premie hoeven af te dragen. In
hoeverre de overgang op een andere premiesystematiek als gevolg van een baanwisseling
ook impact heeft op het besteedbaar inkomen van de deelnemer is tenslotte afhankelijk
van de verdeling in de werkgevers- en werknemersbijdrage binnen de specifieke pensioenregeling.
De leden van de D66-fractie vragen of het mogelijk is om de eerbiedigende werking
persoonsgebonden te laten zijn, zodat de leeftijdsafhankelijke premie kan worden voortgezet
bij een andere werkgever bij baanwisseling. Het meenemen van een individueel recht
op een pensioenregeling met een progressieve premie zal in de praktijk tot hogere
uitvoeringskosten leiden. Het zou namelijk betekenen dat alle pensioenuitvoerders
twee pensioenregelingen moeten uitvoeren: een pensioenregeling met een doorsneepremie
en een degressieve opbouw en een pensioenregeling met een progressieve premie. Ook
zou dit betekenen dat sociale partners, of werkgevers en werknemers-(organisaties)
telkens twee pensioenregelingen moeten overeenkomen. Deze situatie acht de regering
onnodig complex en kostbaar.
Het lid Omtzigt vraagt of het kan zijn dat als het overgangsrecht na het evaluatiemoment
wordt afgeschaft, deelnemers dan op het punt kunnen staan dat zij zouden gaan profiteren
van de progressieve premies. Het lid Omtzigt vraagt vervolgens hoe de regering gaat
waarborgen dat dit niet gebeurt. Het kan inderdaad zo zijn dat een progressieve premieregeling
wordt stopgezet. Dit kan doordat uit de evaluatie blijkt dat er onvoldoende behoefte
bestaat aan het voortzetten van het overgangsrecht, maar ook omdat werkgevers en werknemers
op een later moment alsnog besluiten om over te stappen naar een leeftijdsonafhankelijke
premie. De regering heeft hierin voorzien, door voor te schrijven dat deze werkgevers
en werknemers ook na 1 januari 2027 inzicht moeten hebben in de transitie-effecten.
Met deze informatie kunnen zij bepalen of de bestaande deelnemers alsnog voor deze
overstap moeten worden gecompenseerd. Daarom is de werkgever verplicht om ook bij
een overstap op de leeftijdsonafhankelijke premie na 1 januari 2027 de transitie-effecten
van dit besluit in kaart te brengen. Ingeval de ondernemingsraad instemmingsrecht
heeft op de wijziging van de pensioenregeling, dient deze informatie te worden verstrekt
bij het verzoek om over te stappen.
16. Consultatie, toetsen en adviezen
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te verduidelijken of het invaarbesluit
per pensioenregeling of per pensioenfonds wordt genomen.
Bij het invaren wordt het voor de pensioenaanspraken en -rechten bestemde vermogen
omgezet naar aanspraken en -rechten onder de nieuwe pensioenregeling. Ook als het
pensioenfonds meerdere pensioenregelingen uitvoert, is er sprake van één besluit.
Met de sector wordt bezien welke consequenties dit heeft voor pensioenfondsen die
meerdere bedrijfstakregelingen uitvoeren en of hiervoor nog aanvullende maatregelen
nodig zijn. Opgemerkt zij dat dergelijke aanvullende maatregelen niet in strijd mogen
komen met Europees recht.
De leden van de VVD-fractie vrezen dat pensioenfondsen met meerdere aangesloten werkgevers
opgehouden kunnen worden door een enkele werkgever en vragen of de transitiecommissie
hier, op verzoek van het pensioenfondsbestuur, een rol kan spelen. Een pensioenfonds
kan pas als bekend is wat alle aangesloten werkgevers willen een besluit tot invaren
nemen. Een pensioenfonds kan evenwel kaders meegeven aan de aangesloten werkgevers,
bijvoorbeeld dat zij geacht worden binnen een bepaalde termijn het pensioenfonds te
berichten en dat het pensioenfonds er anders vanuit zal gaan dat die werkgever geen
verzoek tot invaren zal willen doen. De transitiecommissie heeft als doel om geschillen
tussen werkgevers en werknemers danwel sociale partners aangaande het invaarbesluit
op te lossen. Via deze weg kan de transitiecommissie in de door de leden van de VVD-fractie
genoemde zorg een faciliterende rol spelen. Partijen aan de onderhandelingstafel zullen
zich in dat geval gezamenlijk bij de transitiecommissie moeten melden, het pensioenfondsbestuur
speelt daar formeel geen rol in.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering een beeld heeft van de leeftijd
van de burgers die hebben gereageerd op de internetconsultatie. Specifiek vragen deze
leden hoeveel jongeren (jonger dan 25 of jonger dan 40) hebben gereageerd op de internetconsultatie.
De regering heeft hier geen beeld bij. Burgers die reageren op een internetconsultatie
hoeven en kunnen hun leeftijd niet opgeven en de regering traceert de personen die
reageren op de internetconsultatie niet. Voor de volledigheid merkt de regering op
dat bij de uitwerking van de regelgeving periodiek wordt gesproken met vertegenwoordigers
van jongerenorganisaties.
De leden van de D66-fractie vragen waar de inschatting van het aantal Fulltime Equivalent
(Fte), dat de Belastingdienst nodig heeft bij de uitvoering van het wetsvoorstel toekomst
pensioenen, op is gebaseerd en waar deze Fte voor ingezet gaan worden. De Belastingdienst
heeft in zijn uitvoeringstoets een inschatting van de verwachte gevolgen gemaakt op
basis van het wetsvoorstel dat is voorgelegd. De personele inzet zal onder andere
gericht zijn op interactie met burgers en bedrijven, het opleiden van personeel, het
op verzoek afgeven van artikel 19-c beschikkingen dat de pensioenregeling voldoet
aan fiscale wet- en regelgeving, vooroverleg en boekenonderzoeken in het kader van
toezicht dat de Belastingdienst houdt.
Het lid van de BBB-fractie vraagt op welke wijze, wanneer en door wie het communicatieplan
beoordeeld wordt op correctheid, duidelijkheid en evenwichtigheid. Pensioenuitvoerders
dienen hun communicatieplannen in bij de AFM. De AFM is de bevoegde toezichthouder
en zal de communicatieplannen derhalve toetsen aan de eisen die de wet stelt aan deze
plannen. Op welke wijze en wanneer dat toezicht plaatsvindt is aan de toezichthouder.
Het lid van de BBB-fractie wijst op het advies van de Raad van State, waarin wordt
opgemerkt dat de transitie hoge eisen stelt aan de wijze waarop sociale partners en
pensioenuitvoerders zullen communiceren met de betrokkenen over de stelselwijziging.
Het lid vraag hoe de regering omgaat met dit advies met betrekking tot het door de
Raad van State benoemde afbrokkelende vertrouwen in sociale partners en pensioenfondsen.
De regering is van mening dat met het nieuwe stelsel het vertrouwen op verschillende
manieren kan worden vergroot. In de eerste plaats kan er in het nieuwe stelsel bij
positieve economische ontwikkelingen eerder worden geïndexeerd. In de tweede plaats
worden pensioenen transparanter en persoonlijker. Deelnemers krijgen meer inzicht
in hun eigen pensioen en in hun persoonlijke, voor de uitkering gereserveerde, pensioenvermogen.
Hiernaast wijst het lid op het afbrokkelende vertrouwen in sociale partners en pensioenfondsen.
Vakbonden ontlenen hun legitimiteit niet uitsluitend aan de omvang en de samenstelling
van hun ledenbestand. Zij richten zich op het belang van alle werknemers en niet alleen
op de belangen van hun leden. Zoals uit onderzoek blijkt zijn werknemers (zeer) tevreden
over de cao, de pensioenregeling en de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden.
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2020 blijkt dat 81,5% van de
werknemers (zeer) tevreden is over hun cao, 83,2% (zeer) tevreden is over hun pensioenregeling
en dat 79,7% (zeer) tevreden is over de vertegenwoordiging van hun belangen door vakbonden.
De regering ziet deze stelling dus niet terug in dit onderzoek. Tenslotte wijst de
regering erop dat het wetsvoorstel verschillende waarborgen en wettelijke eisen stelt
aan de pensioenuitvoerders gedurende de transitie. De regering verwacht dat deelnemers
mede hierdoor ook vertrouwen kunnen hebben in de pensioenuitvoerders.
Het lid van de fractie BBB vraagt of de regering nader in kan gaan op het achterwege
laten van een hoorverplichting voor jongeren, aangezien de genoemde cijfers niet specifiek
betrekking hebben op de positie van jongeren bij pensioenen en deze groep doorgaans
minder vaak uit eigen beweging betrokken is bij pensioenregelingen. Vakbonden ontlenen
hun legitimiteit niet uitsluitend aan de omvang en de samenstelling van hun ledenbestand.
Zij richten zich op het belang van alle werknemers en niet alleen op de belangen van
hun leden. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat werknemers, waaronder begrepen jongeren,
(zeer) tevreden over de cao, de pensioenregeling en de vertegenwoordiging van hun
belangen door vakbonden. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2020
blijkt dat 81,5% van de werknemers (zeer) tevreden is over hun cao, 83,2% (zeer) tevreden
is over hun pensioenregeling en dat 79,7% (zeer) tevreden is over de vertegenwoordiging
van hun belangen door vakbonden. In de leeftijdscategorie 15–24 jaar liggen deze cijfers
zelfs nog wat hoger met respectievelijk 88,4% (cao), 84% (pensioen) en 84,5% (vertegenwoordiging
belangen). De regering constateert dat het feitelijk draagvlak voor het stelsel en
de positie van vakbonden nog altijd ruim voldoende is en acht een hoorverplichting
voor jongeren vooralsnog niet aan de orde.
Het lid van de fractie Den Haan vraagt of een pensioenfonds met veel gepensioneerden
per definitie minder bestand is tegen inflatie omdat het vullen van reserves uit premie
relatief beperkt is. De regering meent dat deze uitspraak niet per definitie gedaan
kan worden. Naast het vullen uit premies kan de solidariteitsreserve ook gevuld worden
uit overrendement. Dat is ook van toepassing op de situatie dat een pensioenfonds
veel gepensioneerden kent. Daarnaast is inflatiebescherming niet alleen mogelijk via
reserves. Zo kan inflatiebescherming ook (deels) geboden worden via blootstelling
aan overrendement of door een direct beschermingsrendement, waarbij een beleggingsportefeuille
wordt gehanteerd met inflatiebeschermende beleggingen. Tot slot kan in het projectierendement
ook al rekening gehouden worden met de verwachte inflatie, door een stijgend projectierendement
te hanteren.
Overig
II. Artikelsgewijs
De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de Artikelsgewijze toelichting,
Artikel I, onderdeel GG en artikel VII, onderdeel GG. Deze artikelen regelen wat er
bij einde deelneming (baanwisseling) met de aanspraken moet gebeuren. Voor de solidaire
en flexibele premieregeling wordt geregeld dat er wordt belegd conform de afspraken
in de pensioenregeling. Bij een premie-uitkeringsovereenkomst moet een eventuele aanspraak
op een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum (kan in de laatste 15 jaar) zijn
afgefinancierd en het resterend kapitaal wordt belegd conform de afspraken daarover.
Tot slot worden in deze artikelen nadere regels gesteld ten aanzien van de situatie
dat een premieovereenkomst voorziet in een partnerpensioen op risicobasis en de deelneming
eindigt.
Het lid van de fractie Den Haan en de leden van de VVD-fractie vragen zich af of de
regering bereid is de artikelen 150l, 150m deel 1 en 8, artikel 150n deel 1 t/m 7
en artikel 150e en 150f van toepassing te verklaren op niet in Nederland gevestigde
pensioenfondsen door deze te laten behoren tot het Nederlands sociaal- en arbeidsrecht.
Op grond van de IORP II-richtlijn kan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat
een pensioenregeling uitvoeren van werkgevers uit Nederland. Het Nederlandse sociale
en arbeidsrecht blijft van toepassing op pensioenregelingen die door een buitenlandse
pensioenuitvoerder worden uitgevoerd. Welke artikelen uit de Pensioenwet in ieder
geval onder het Nederlandse sociale en arbeidsrecht vallen, is bepaald in artikel 2
van de Pensioenwet. Van belang is dat bij grensoverschrijdende pensioenuitvoering
de prudentiële vereisten van de betreffende lidstaat van toepassing zijn. Ook de institutionele
vereisten die in de Pensioenwet aan de inrichting van een pensioenfonds worden gesteld
vallen niet onder het sociaal en arbeidsrecht. In het kader van het wetsvoorstel toekomst
pensioenen is beoordeeld of er wijzigingen zouden moeten plaatsvinden in hetgeen als
sociale en arbeidswetgeving moet worden gezien. De regering is van mening dat, vanwege
het prudentieel en institutioneel verschil met Nederland en het feit dat er in het
buitenland ook sprake is van een andere toezichthouder met eigen taken en bevoegdheden,
de artikelen die in het kader van de transitie met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd
niet tot het sociale en arbeidsrecht (kunnen) behoren.
De leden van de fractie van de VVD begrijpen uit de antwoorden van de regering dat
de inhaal van pensioen over dienstjaren voor 1 januari 2023 niet meer mogelijk is.
In het licht van het reduceren van de witte vlek en van het door de regering erkende
verschijnsel dat pensioenopbouw soms pas op latere leeftijd een serieuze omvang krijgt,
hebben deze leden moeite met het verval van de mogelijkheid tot inhaal. Zeker voor
de situatie dat er sprake was van een beschikbare premieregeling zou inhaal naar de
mening van de leden van de fractie van de VVD mogelijk moeten blijven en zij verzoeken
de regering de benodigde aanpassingen hiertoe te maken.
In nota naar aanleiding van het verslag41 heeft de regering toegelicht dat er in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt van
de inhaalruimte en dat het mogelijk maken van inhaalruimte vóór 1 januari 2023 in
combinatie met het nieuwe pensioenstelsel, complexe wetgeving vraagt. Vanwege deze
redenen is de regering niet voornemens om inhaal in het nieuwe fiscale stelsel over
dienstjaren uit het oude fiscale stelsel mogelijk te maken. De regering verwacht niet
dat het bieden van inhaalruimte leidt tot reductie van de witte vlek gelet ook op
de huidige mogelijkheden van inhaalruimte en het beperkte gebruik daarvan. Overigens
blijft het wel mogelijk om gedurende de transitieperiode (tot en met 2026), in een
pensioenregeling waarop het huidige fiscale kader van toepassing is, gebruik te maken
van inhaalruimte over dienstjaren vóór 1 januari 2023. Daarnaast is inhaal van pensioen
na invoering van het nieuwe fiscale stelsel wel mogelijk over dienstjaren waarin het
nieuwe fiscale stelsel van toepassing is. Dit wordt niet beperkt. Ook wordt de fiscale
reserveringsruimte (inhaalruimte) in de derde pijler aanzienlijk vergroot.
Het lid Omtzigt vraagt zich af hoe opheffing van de leenrestrictie te rijmen valt
met de oorspronkelijke doelstellingen van deze wet: het transparant en inzichtelijk
maken van de individuele rechten van een deelnemer. Het lid Omtzigt vraagt of de regering
kan uitleggen waarom toch deze mogelijkheid wordt geboden. In aanvulling hierop wordt
gevraagd of de regering vergeten is dat bij het failissement van de bank Lehman Brothers,
veel pensioenfondsen in Nederland in de problemen kwamen door juist te veel genomen
risico en is dit nu anders, doordat de aanspraken en uitkeringen meeademen met de
economie. De regering onderkent dat er sprake is van een afruil tussen transparantie,
beleggingsrisico’s en het realiseren van een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor
de deelnemer. Met het oog op dit laatste wordt het binnen bepaalde randvoorwaarden
toegestaan om de leenrestrictie op te heffen voor de jongste deelnemers. Dat past
ook bij het uitgangspunt van de solidaire premieovereenkomst dat niet langer wordt
geredeneerd vanuit gelijke procentuele aanpassingen van aanspraken van alle deelnemers
en pensioengerechtigden, zoals in het huidige stelsel het geval is, maar vanuit gelijke
aanpassingen van (verwachte) pensioenuitkeringen van alle deelnemers en pensioengerechtigden.
De bovengenoemde randvoorwaarden houden in dat de mate van risico die een deelnemer
wordt toebedeeld, moet passen bij diens risicohouding en in diens belang zijn. Alleen
in geval van jonge deelnemers die veel risico kunnen en willen dragen, kan dus eventueel
de leenrestrictie in de eerste jaren van pensioenopbouw worden opgeheven. Bovendien
moet een pensioenuitvoerder de pensioenregeling zodanig inrichten dat de persoonlijke
pensioenvermogens niet (meer) negatief zijn op het einde van een kalenderjaar en ook
bij tussentijds beëindiging van deelname aan de regeling mogen deelnemers niet met
een schuld achterblijven. De facto betekent dit dat de negatieve persoonlijke pensioenvermogens
uit collectieve middelen van het pensioenfonds aangevuld moeten worden tot nul op
de genoemde momenten. Ter nuancering daarbij is het goed om op te merken dat de jongste
deelnemers nog weinig pensioenvermogen kunnen opbouwen en het dus ook om relatief
lage bedragen zal gaan in geval van negatieve persoonlijke pensioenvermogens die aangevuld
moeten worden.
Het is niet zo dat het pensioenfonds in totaliteit meer dan 100% beleggingsrisico
mag aangaan. Dit is alleen mogelijk voor de jongste deelnemers, waarbij het beleggingsrisico
moet worden afgebouwd met het toenemen van de leeftijd. Tijdens de economische crisis
van 2008 kwamen pensioenfondsen niet in solvabiliteitsproblemen, ze hadden vanwege
het Nederlandse kapitaaldekkingsstelsel meer dan genoeg geld in kas om de lopende
uitkeringen te kunnen betalen, maar soms konden ze bepaalde beleggingen niet snel
genoeg liquide maken. Dat probleem staat los van het opheffen van de leenrestrictie
voor uitsluitend de jongste deelnemers in een pensioenregeling.
Het lid Omtzigt verzoekt de regering uit te leggen wat er gebeurt als de totale waarde
van het pensioenvermogen van een individu uiteindelijk negatief wordt. In deze onverhoopte
situatie is voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder ervoor moet zorgen dat een negatief
persoonlijk pensioenvermogen uiterlijk 31 december van dat jaar moet worden aangevuld
tot nul. Dat moet ook op het moment van beëindiging van deelname aan de pensioenregeling.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.J. Schouten, minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.