Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie (Kamerstuk 31288-901)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 960
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 mei 2022
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 11 februari 2021 over de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie
(Kamerstuk 31 288, nr. 901).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 februari 2022 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 29 april 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de SP-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
6
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
8
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de resultaten van
de uitvoering van de instellingsaccreditatie en hebben hierover nog enkele vragen.
Kan de Minister een update geven van de voortgang die gemaakt is sinds de te bespreken
stukken aan de Kamer zijn gestuurd, zo vragen de leden.
De leden vinden dat modernisering van de WHW op verschillende vlakken aan de orde
is en dat daar ook een kwaliteitsborging bij hoort die ruimte biedt voor innovatie,
zoals een externe accreditatie van de instellingskwaliteitszorg, waarbij de positie
van studenten, flexibilisering en permanente verbetering voor opleidingen centraal
staan. Is de Minister van mening dat de huidige voorstellen daadwerkelijk bijdragen
aan een beter stelsel voor kwaliteitszorg, of blijft het alleen minimaal even goed?
Zijn er nog andere voordelen te noemen dan meer gevoel van eigenaarschap bij docenten,
zo vragen de voornoemde leden.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een externe onafhankelijke blik van
groot belang is. Hoe is de onafhankelijkheid van het panel van externe onafhankelijke
deskundigen dat de opleidingsbeoordelingen gaat doen geborgd als dit panel door het
college van bestuur van de instelling zelf benoemd is? Ziet de Minister hier geen
risico op het bewust of onbewust selecteren van positief gestemde deskundigen? Kan
de Minister aangeven hoe dit risico eventueel ondervangen zou kunnen worden, zo vragen
de leden.
Het traject van instellingsaccreditatie is destijds ook ingezet omdat het huidige
stelsel als belastend wordt ervaren, maar de verwachting is dat het nieuwe stelsel
dit probleem niet oplost. Acht de Minister met dit in gedachten de capaciteit en tijd
die ingezet moet worden bij zowel het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap
als instellingen proportioneel? Hadden we het huidige stelsel niet meer kunnen inrichten
op eisen aan de moderniteit zoals flexibilisering en microcredentials, zo vragen de
leden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toets voor instellingsaccreditatie ook ziet
op het zijn van een «responsieve organisatie» die moet voldoen aan verwachtingen van
allerlei maatschappelijke actoren. Gezien het feit dat maatschappelijke actoren niet
altijd politiek neutrale verwachtingen hebben, hoe wil de Minister ervoor zorgen dat
de politieke neutraliteit van opleidingen geborgd is als essentieel onderdeel van
onderwijskwaliteitszorg? De leden vragen of de Minister aan de tafel van het overleg
met het onderwijsveld over het uitwerken van het welomschreven kader waarbinnen de
NVAO -steekproeven zou kunnen uitvoeren een duidelijke plek kan inruimen voor studenten
en studentorganisaties. Of hebben deze overleggen inmiddels plaatsgevonden, zo vragen
de leden.
Ten slotte vragen zij of de Minister kan bevestigen of instellingsaccreditatie zal
gelden voor zowel het bekostigde als niet-bekostigde hoger onderwijs.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de verkenning naar
instellingsaccreditatie. Zij stellen dat de kwaliteit en het kwaliteitszorgsysteem
van het onderwijs boven elke twijfel verheven dienen te zijn. Zij maken daarom graag
van deze gelegenheid gebruik om de Minister vragen te stellen om een beter beeld van
de visie op en de voor- en nadelen van instellingsaccreditatie te krijgen.
Visie op kwaliteit, kwaliteitscultuur en kwaliteitszorg
De leden van de D66-fractie constateren dat het Nederlands hoger onderwijs internationaal
van hoge kwaliteit is. Studenten zijn volgens de Nationale Studentenenquête 2021 ook
in ruime meerderheid tevreden over het onderwijs. Kwaliteit is alleen geen gegeven,
zeker niet als het gaat om onderwijs waarbij individuen een eigen visie kunnen hebben
op wat kwaliteit is en er een groot aantal factoren invloed hebben op de kwaliteit
van het onderwijs. In dat licht spreekt de Onderwijsraad over een kwaliteitscultuur.
De Onderwijsraad bracht in 2015 het rapport «Kwaliteit in het hoger onderwijs uit».
Deze leden vragen de Minister hoe het voornemen tot instellingsaccreditatie zich verhoudt
tot de adviezen van de Onderwijsraad in het hiervoor genoemde rapport.
De leden van de D66-fractie lezen in de WHW dat de verantwoordelijkheid voor het onderwijs
aan verschillende niveaus binnen de instelling is toegekend. Het «instellingsbestuur»
is verantwoordelijk voor regelmatige visitatie. De verantwoordelijkheid voor het onderwijs
ligt echter primair bij de opleidingsdirecteur (en aanverwant de opleidingscommissie).
Bij de universiteiten geschiedt de verzorging van het onderwijs in een faculteit en
is de decaan belast met het bestuur en inrichting van de faculteit voor het onderwijs
en wetenschapsbeoefening. De decaan stelt daarbij de onderwijs- en examenregeling
vast. De voornoemde leden vragen de Minister hoe hij de verantwoordelijkheidsverdeling
ten aanzien van het onderwijs, het onderwijs- en examenbeleid en de kwaliteit ziet.
Ligt de verantwoordelijkheid primair op centraal of decentraal niveau? Tevens vragen
zij of het stelsel van kwaliteitszorg niet geënt dient te zijn op het niveau waar
de primaire verantwoordelijkheid ligt.
De leden stellen dat een sterke kwaliteitscultuur ook een open bestuurscultuur omvat
met een medezeggenschap dat zich betrokken en onafhankelijk opstelt. Zij lezen in
de brief dat de Minister met ISO, VSNU en VH afspraken heeft gemaakt over versterking
van de medezeggenschap. Deze leden vragen de Minister toe te lichten op welke wijze
de medezeggenschap wordt versterkt. Deze leden vragen voorts of het instrument kwaliteitsafspraken,
en de rol van de medezeggenschap daarin, is geëvalueerd.
Ervaren lastendruk
De leden van de D66-fractie lezen dat instellingsaccreditatie waarschijnlijk geen
bijdrage zal leveren aan de feitelijke reductie van regeldruk. De Minister verwacht
wel dat docenten meer op hun professionaliteit worden aangesproken en dat er meer
ruimte zal ontstaan voor docenten om zich op zinvollere wijze dan zij nu ervaren te
kunnen verantwoorden over de kwaliteit van het onderwijs. De leden vragen of de Minister
onderzocht heeft wat de belangrijkste oorzaken zijn van de ervaren werk- en regeldruk
van docenten en in hoeverre dat de oorzaak is van beleid vanuit de rijksoverheid,
de sector of instellingen zelf.
De voornoemde leden vragen eveneens hoe het voorstel tot instellingsaccreditatie zich
verhoudt tot de aanbevelingen uit het rapport van Andersson Elffers Felix uit 2019
naar de ervaren regeldruk in het hoger onderwijs. Klopt het dat daaruit blijkt dat
sommige instellingen zeer gedetailleerde en tijdrovende regels opstellen? Klopt het
ook dat docenten en kwaliteitszorgmedewerkers accreditatieprocedures, met uitzondering
van het ontwikkelgesprek, als zinvol ervaren? De leden constateren dat uit een review
van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek blijkt dat een kwaliteitscultuur
makkelijker te realiseren is als de doelen op decentraal niveau worden gesteld. Wanneer
doelen op instellingsniveau worden vastgesteld, kan de afstand tot de werkvloer al
groot zijn. Er is ook een risico dat instellingen zelf gaan proberen de kwaliteitscultuur
te «regelen» als de overheid terugtreedt. Deze leden vragen of de Minister deze risico’s
voor instellingsaccreditatie erkent en op welke wijze hij verwacht de risico’s te
kunnen beperken.
Verlichten van de accreditatie van opleidingen
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de ervaringen met het beoordelingskader
voor de accreditatie van bestaande opleidingen dat sinds 1 februari 2019 van kracht
is. Met het nieuwe beoordelingskader staat nadrukkelijk de visie van de opleiding
centraal en hebben opleidingen meer ruimte en vrijheid om de visitatie zo in te richten
dat het voor de opleiding zinvol is. De voornoemde leden vragen of het nieuwe beoordelingskader
al geëvalueerd is. Zij zijn met name benieuwd naar de ervaringen van opleidingsdirecteuren,
docenten en studenten bij de beperkte opleidingsbeoordeling. Ervaren docenten meer
ruimte dan voorheen om op zinvolle wijze te verantwoorden, of wordt de geboden ruimte
nog niet benut? De leden vragen voorts naar de aanbeveling van de inspectie in het
rapport «De kwaliteit van het Nederlandse accreditatiestelsel Hoger Onderwijs» uit
2018 om kwaliteitsborging en zelfevaluaties een continu proces te maken, zodat de
lasten bij de visitatie lichter zijn.
Rijker beeld van onderwijskwaliteit
De leden van de D66-fractie lezen dat het ondoenlijk is om continu nieuwe aandachtsgebieden
toe te voegen aan de accreditatieprocedure. De leden hebben daar begrip voor. Zij
vragen de Minister te bevestigen dat de inspectie ook de bevoegdheid heeft om thematische
onderzoeken uit te voeren die niet in het accreditatiekader zijn opgenomen.
Clustergewijze visitatie
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten in hoeverre de verplichting
tot clustergewijze visitatie blijft bestaan bij instellingsaccreditatie. Zij vragen
wat de voor- en nadelen zijn als de verplichting tot clustergewijze visitatie blijft
bestaan.
Toekomst van toezicht
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat het debat over het toezicht op
kwaliteitszorg niet op zichzelf staat. Ook in andere onderwijssectoren en publieke
sectoren ontwikkelt het toezicht steeds. Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten
welke beweging andere publieke sectoren, en met name de gezondheidssector, maken ten
aanzien van het toezicht op de kwaliteit van de dienstverlening. Ten slotte vragen
zij welke lessen daaruit geleerd kunnen worden voor het toezicht op de kwaliteit van
het onderwijs en daarmee over de nut en noodzaak van instellingsaccreditatie.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betreffende de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie.
De voornoemde leden stellen met enthousiasme vast dat het voornemen tot wettelijke
invoering van instellingsaccreditatie door vrijwel het volledige betrokken onderwijsveld
wordt gedeeld. De leden zijn al langer voorstander van de invoering van instellingsaccreditatie
en kunnen zich vinden in de aanvullende argumenten die de Minister in de brief aan
de Kamer meegeeft. Zij hebben verder in dit stadium geen vragen en/of opmerkingen
en wachten het concrete wetsvoorstel af.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de resultaten van de uitvoering
van instellingsaccreditatie. Zij zijn geen voorstander van instellingsaccreditatie
en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden vragen waarom de Minister een heel nieuw accreditatiestelsel optuigt. Ze
vragen wat volgens de Minister de nadelen van het huidige stelsel zijn en waarom dit
stelsel zo nodig moet worden ingevoerd. Zijn er volgens de Minister dan geen mogelijkheden
om het huidige stelsel te versterken en binnen dit stelsel de regeldruk te verminderen?
De inspectie adviseerde in 2018 al om van de kwaliteitsborging en zelfevaluatie een
continu proces te maken en dit proces te verankeren in de vorm van jaarevaluaties.
Hierdoor richt de visitatie zich meer op de interne kwaliteitszorg in plaats van de
externe verantwoording over de kwaliteitszorg. Ook zorgt dit ervoor dat de voorbereiding
van de visitatie eens in de zes jaar minder tijd kost. Er kunnen dus volgens de inspectie
duidelijk aanpassingen gedaan worden aan het huidige stelsel om het te verbeteren.
De leden vragen waarom het advies van de inspectie in de wind wordt geslagen.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de resultaten
van de uitwerking van de instellingsaccreditatie. Deze leden hechten enorme waarde
aan kwalitatief goed onderwijs en de betrokkenheid van studenten en instellingen zelf
bij het proces van vaststelling daarvan. De toename van eigen verantwoordelijkheid
van instellingen en de voortvarende manier waarop de sector aan de slag is gegaan
met de vernieuwing in de opleidingsaccreditatie zijn wat deze leden betreft bemoedigend.
Zij staan dan ook positief tegenover deze volgende stap in het proces. Zij hebben
nog enkele vragen ter verduidelijking.
Kansen voor het hoger onderwijs
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat het overgaan tot een systeem van instellingsaccreditaties
wel leidt tot een hogere mate van eigenaarschap onder het onderwijspersoneel, maar
niet tot een lagere regeldruk. Kan de Minister toelichten of onderwijspersoneel met
betrekking tot de verlaging van de regeldruk wellicht andere mogelijkheden heeft aangedragen?
Ziet de Minister wellicht nog ruimte hieromtrent om de regeldruk te verlagen, of is
het feit dat de ervaren regeldruk onder onderwijspersoneel lager is wellicht voldoende?
Wanneer kunnen deze leden nadere voorstellen met betrekking tot de verlaging van de
regeldruk in het hoger onderwijs verwachten? Kan de Minister toelichten waarom hij
van mening is dat het overgaan op een nieuw systeem van instellingsaccreditatie wenselijker
is dan aanpassingen aan het huidige stelsel, waarin al positieve vooruitgang is geboekt?
Eveneens vragen zij of de Minister ervan is verzekerd dat het uitwerken van een nieuw
systeem de meest effectieve vorm van aanpassing van accreditatie is.
Naar een nieuw kwaliteitszorgstelsel
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de relevante actoren uit de sector zijn
meegenomen in de uitwerking van de instellingsaccreditatie en complimenteren het kabinet
met het feit dat hiermee tot een voorstel gekomen kan worden dat draagvlak vindt in
de gehele sector. Deze leden vragen deze samenwerking dan ook voort te zetten bij
de verdere uitwerking van dit systeem. Kan de Minister reflecteren op de wijze waarop
hij voornemens is dit te doen? Tevens vragen zij of de Minister kan toelichten op
welke wijze dit nieuwe stelsel zal borgen dat het toezicht op de kwaliteit van onderwijs
niet te ver centraliseert met als gevolg te weinig aandacht voor de kwaliteit van
de opleidingen op zich.
Zicht en toezicht op kwaliteit
De leden van de PvdA-fractie lezen dat bij invoering van een systeem van instellingsaccreditatie
de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de inspectie en de NVAO gelijk zal blijven,
maar de werkwijze wel zal veranderen. Kan de Minister verder toelichten hoe hij dit
voor zich ziet? Kunnen instellingen inspraak leveren op deze verandering van werkwijze
en/of verantwoordelijkheidsverdeling? Ook vragen zij of de Minister kan toelichten
op welke wijze studenten of docenten hun ontevredenheid over de kwaliteit van onderwijs
kenbaar kunnen maken in het nieuwe stelsel. Tot slot vragen zij hoe ervoor gezorgd
gaat worden dat studenten en docenten een sociaal veilige en laagdrempelige optie
hebben om dergelijke zorgen kenbaar te maken.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de brief inzake de resultaten van de uitvoering van instellingsaccreditatie. Deze
leden zijn overtuigd van de waarde van opleidingsaccreditatie, omdat het grootste
deel van de kwaliteit van een opleiding niet op centraal niveau, maar op het niveau
van de opleiding wordt bepaald. Derhalve hebben voornoemde leden hierover vragen aan
de Minister.
De leden lezen dat voor het terugdringen van regeldruk een toename van vertrouwen
en zelfvertrouwen in het stelsel cruciaal is. Voornoemde leden vragen waarom niet
in het huidige stelsel is getracht de administratieve lasten en de afrekencultuur
te verminderen, temeer omdat er feitelijk geen reductie is van regeldruk in het nieuwe
stelsel. Ook vragen zij of de Minister kan uitleggen waarom het nodig is om een geheel
nieuw stelsel te introduceren. Welke mogelijkheden ziet de Minister om het versterken
van vertrouwen en verminderen van de regeldruk te realiseren in het huidige stelsel?
Is daarnaar onderzoek gedaan? Zo nee, is de Minister voornemens om daar onderzoek
naar te doen? Wordt gemonitord wat het verloop is van de ervaren regeldruk? Wat is
de Minister voornemens te ondernemen als de ervaren regeldruk na verloop van tijd
overeenkomt met de feitelijke regeldruk?
De inspectie schreef in 2018 al dat zij adviseerde om van de kwaliteitsborging en
zelfevaluatie een continu proces te maken en dit proces te verankeren in de vorm van
jaarevaluaties. Hierdoor richt de visitatie zich meer op de interne kwaliteitszorg
in plaats van de externe verantwoording over de kwaliteitszorg. Ook zorgt dit ervoor
dat de voorbereiding van de visitatie eens in de zes jaar minder tijd kost. Daarbij
wordt het eigenaarschap van de onderwijsteams voor de onderwijskwaliteit van hun opleidingen
versterkt. Waarom is het advies van de inspectie niet aangedragen als een mogelijkheid
om de interne kwaliteitszorg te verbeteren? Door het invoeren van instellingsaccreditatie
bestaat het risico dat de kwaliteitszorg centraliseert en minder aandacht besteedt
aan de kwaliteitszorg op opleidingsniveau. Een voordeel van het huidige beoordelingskader
is dat het juist de regie en het eigenaarschap primair bij de opleidingen legt, daar
waar de meeste docenten hun thuishaven in het onderwijs hebben. Hoe goed de docenten
van een opleiding zijn, hoe het curriculum is vormgegeven, en hoe goed de voorzieningen
zijn, wordt immers voornamelijk op decentraal niveau bepaald. Zij vragen of de Minister
deze mening deelt en hoe hij hiertegen aankijkt.
Voorts lezen de leden dat het niet voor de hand ligt om thema’s als sociale veiligheid,
het welzijn van studenten, en de begeleiding van studenten, werkdruk en studentensucces
op opleidingsniveau te toetsen, omdat deze zaken het niveau van de opleiding overstijgen.
Ook deze redenering volgen deze leden niet. Deze leden constateren dat juist deze
zaken per opleiding kunnen verschillen, omdat de docenten en het curriculum, die verschillen
per opleiding, groot effect hebben op de hierboven genomen zaken. Deelt de Minister
deze constatering? Zo nee, waarom niet?
De leden lezen dat de reikwijdte van de beoordeling kan worden uitgebreid op voorstel
van de instelling, zodat het niet enkel gaat over borging van de kwaliteit van het
diplomagerichte onderwijs. Wat is de rol van de medezeggenschap in het bepalen van
de reikwijdte van de beoordeling, zo vragen deze leden.
De NVAO geeft als optie in overweging dat ook een faculteit, school of instituut van
een grote instelling onderwerp van een afzonderlijke instellingstoets kan zijn. Hierbij
valt te denken aan instellingen met een buitenlandse campus, een dislocatie in Nederland
of dochters onder een holding of andersoortige moeder-rechtspersonen. Hoe kijkt de
Minister hiertegen aan? In het huidige accreditatiestelsel was er een duidelijke plek
waar een student of docent naartoe kon wanneer die ontevreden was over de opleiding,
namelijk de externe accreditatiepanels. Doordat deze externe accreditatiepanels verdwijnen
bij de invoering van instellingsaccreditatie, lijkt het moeilijker te worden voor
studenten en docenten om zich uit te spreken over de opleiding tegen hun onderwijsinstelling.
Een gevolg hiervan is dat een angstcultuur kan ontstaan. Deelt de Minister deze zorgen?
Ook vragen zij hoe hij deze zorgen wil wegnemen.
Ten slotte betreuren deze leden het dat LSVb niet betrokken is geweest in het verdere
proces. Zij stellen dat juist een kritische blik van groot belang is voor de invulling
van een nieuw accreditatiestelsel. Kan de Minister aangeven wat de belangrijkste bezwaren
en zorgen waren van het LSVb? Tevens vragen zij of de Minister kan uiteenzetten waarom
het niet is gelukt om de bezwaren en de zorgen van het LSVb weg te nemen. Hoe is de
Minister voornemens de LSVb verder mee te nemen in de implementatie van het nieuwe
stelsel? Tot slot vragen zij of het LSVb wordt betrokken bij de ontwikkeling van het
wettelijke kader over de verdere voorwaarden waaronder de beoordeling plaatsvindt
en de voordracht en de werkwijze van de commissie.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
voor de vragen die zij hebben gesteld en de opmerkingen die zij hebben gemaakt naar
aanleiding van de brief van 11 februari 2021 over instellingsaccreditatie. Op de gestelde
vragen en gemaakte opmerkingen ga ik hieronder in. Daarbij wordt de indeling van het
verslag als uitgangspunt genomen.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister een update kan geven van de voortgang
die gemaakt is sinds de te bespreken stukken aan de Kamer zijn gestuurd.
Sinds de brief aan uw Kamer in februari 2021, wordt op ambtelijk niveau in nauw overleg
met alle betrokken partijen in het hoger onderwijs verder gewerkt aan de nadere uitwerking
en invulling van een stelsel met instellingsaccreditatie. Dit met het streven om instellingsaccreditatie
in 2025 in werking te kunnen laten treden.
De leden vinden dat modernisering van de WHW1 op verschillende vlakken aan de orde is en dat daar ook een kwaliteitsborging bij
hoort die ruimte biedt voor innovatie, zoals een externe accreditatie van de instellingskwaliteitszorg,
waarbij de positie van studenten, flexibilisering en permanente verbetering voor opleidingen
centraal staan. Is de Minister van mening dat de huidige voorstellen daadwerkelijk
bijdragen aan een beter stelsel voor kwaliteitszorg, of blijft het alleen minimaal
even goed, zo vragen de leden. Zijn er nog andere voordelen te noemen dan meer gevoel
van eigenaarschap bij docenten, zo vragen de voornoemde leden voorts.
Beter stelsel voor kwaliteitszorg
Het huidige accreditatieproces wordt nog te vaak ervaren als een extern opgelegd proces
dat onvoldoende aansluit bij de interne kwaliteitszorg en daarom onvoldoende meerwaarde
heeft voor het daadwerkelijk borgen van de opleidingskwaliteit. Docenten en studenten
hebben het gevoel door een hoepel te moeten springen in plaats van dat zij vanuit
betrokkenheid met de opleiding bezig zijn met wat daadwerkelijk nodig is om de kwaliteit
te borgen en verder te verbeteren. Instellingsaccreditatie draagt bij aan een beter
stelsel voor kwaliteitszorg, en biedt voordelen die niet kunnen worden bereikt door
aanpassingen te doen aan het huidige accreditatiestelsel. Het nieuwe stelsel behoudt
veel van de waarborgen die we kennen aan het huidige accreditatiestelsel maar verandert
iets fundamenteels: instellingen en opleidingen krijgen de regie over de opleidingsbeoordelingen.
Dit gebeurt niet zomaar, maar na een grondige toets op instellingsniveau waarmee de
effectiviteit van het interne kwaliteitszorgsysteem integraal wordt beoordeeld en
ook de effectiviteit van de interne governance langs de lat wordt gelegd. Wordt de instelling positief beoordeeld, dan krijgt zij
het vertrouwen om de eigen opleidingsbeoordelingen vorm te geven. De kwaliteitscultuur
op de instelling krijgt daarmee een stevigere impuls dan ooit tevoren, met als gevolg
dat ook de kwaliteit van de interne kwaliteitszorg toeneemt.
De Onderwijsraad definieerde in 2015 een sterke kwaliteitscultuur als een cultuur
die stimuleert dat alle betrokkenen, zowel intern als extern, zich continu richten
op het definiëren en behalen van de gewenste kwaliteit en door middel van een constructief-kritische
houding streven naar de daarvoor zo nodig vereiste kwaliteitsverbeteringen.2 Een kwaliteitscultuur is geen directe resultante van extern toezicht, maar wordt
gevormd en gedragen van binnenuit de instelling. Op het moment dat bestuurders, onderwijspersoneel
en studenten zich gezamenlijk verantwoordelijk voelen voor het behouden en blijvend
verbeteren van de onderwijskwaliteit draagt dit bij aan een goede borging van de onderwijskwaliteit.
Voor een goede borging van de onderwijskwaliteit is primair van belang dat de interne
kwaliteitszorg op orde en effectief is. Het proces van externe verantwoording over
de onderwijskwaliteit moet daarom zo zijn ingericht dat het in de eerste plaats de
interne kwaliteitszorg in beeld brengt en stimuleert, en als sluitstuk de effectiviteit
daarvan controleert. Met het nieuwe stelsel wordt aan die functies meer recht gedaan.
Overheidssturing op instellingsniveau als het gaat om de kwaliteitszorg in het onderwijs
is niet nieuw: Nederland sluit daarmee aan bij de meerderheid van de landen in Europa.3 Europese accreditatie-organisaties rapporteren een algemene trend dat meer landen
toewerken naar een systeem met een vorm van instellingsaccreditatie, -audit of -review.4 Ook de Europese Raad beveelt institutionele externe kwaliteitsborging in plaats van
externe kwaliteitsborging op programmaniveau aan.5 Er is bovendien een groeiende groep landen waarin instellingsaccreditatie het externe
toezicht op opleidingsniveau vervangt: in veel van de landen die al werken met een
vorm van instellingsaccreditatie, kent het stelsel uitsluitend een verplichte beoordeling
op instellingsniveau, of is een opleidingsbeoordeling enkel nog verplicht in geval
van een negatieve beoordeling op de instellingstoets. Dit plaatst de opleidingsbeoordeling
onder de regie van de instelling. Voorbeelden van onderwijsstelsels waarin deze op
het instellingsniveau gerichte kwaliteitszorg dominant is, zijn Vlaanderen, Denemarken,
Finland, Noorwegen, Oostenrijk, Schotland, en het Verenigd Koninkrijk. In Duitsland
bestaat net als in Nederland een vrijwillige instellingstoets, die bij een positief
resultaat de instelling het recht geeft om opleidingsbeoordelingen onder eigen regie
te voeren.
De internationale context biedt verscheidene inzichten en aandachtspunten. In Denemarken
levert instellingsaccreditatie een positieve bijdrage aan professionalisering, de
ontwikkeling van kwaliteitsborgingsprocedures en de verankering hiervan bij het management.6 In Noorwegen heeft instellingsaccreditatie en het werk van de Noorse accreditatieorganisatie
hierin, geleid tot een versterking van het vertrouwen van studenten in het hoger onderwijs.7 In Vlaanderen, waar de NVAO sinds de invoering in 2015 ervaring op doet met de instellingsreview,
zijn lessen geleerd over de wijze waarop in een stelsel met instellingsaccreditatie
de kwaliteit op opleidingsniveau kan worden (blijven) geborgd. Een overzicht van in
Vlaanderen uitgevoerde instellingsreviews wijst er bijvoorbeeld op dat het belangrijk
is dat instellingen in de vertaling van instellingsbeleid naar opleidingsniveau expliciet
zijn over de wijze van tussentijdse opvolging en op welke basis beslist wordt of er
sprake is van succes of de noodzaak tot bijsturing op opleidingsniveau.8 Ook is in Vlaanderen veel aandacht uitgegaan naar de consistentie waarmee de reviews
worden uitgevoerd zodat de uitkomsten van instellingsreviews onderling vergelijkbaar
zijn.9 Deze en andere lessen vanuit de internationale context neem ik mee bij de uitwerking
van instellingsaccreditatie.
Eerdere maatregelen
In de afgelopen jaren zijn reeds verscheidene aanpassingen gedaan in het huidige accreditatiestelsel
om het eigenaarschap bij instellingen en opleidingen te vergroten. In 2011 werd de
instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) ingevoerd waarmee tot uitdrukking kwam dat kwaliteitscultuur
iets is van de instelling als geheel, binnen en buiten de opleiding. De opleidingsaccreditatie
gaat sinds 2018 uit van meer eigen verantwoordelijkheid van instellingen voor de visitatie
van hun opleidingen; instellingen hebben meer ruimte gekregen en genomen bij het organiseren
van de visitaties, studenten worden meer betrokken en er is meer ruimte gemaakt voor
gesprekken over de ontwikkeling van het onderwijs. Bovendien is met het traject «Accreditatie
op maat» het hele accreditatiestelsel doorgelicht met als doel te kijken hoe de regeldruk
zou kunnen worden verminderd. Een belangrijk inzicht dat hieruit naar voren kwam is
dat veel winst te behalen valt in het verminderen van de ervaren regeldruk die het
accreditatieproces voor instellingen met zich meebrengt. Het vergroten van het eigenaarschap
is daarin een belangrijke factor. Met de invoering van de Wet accreditatie op maat
in 2019 is onder meer de rol van de opleidingscommissie versterkt en is het gedifferentieerd
oordeel van een accreditatiebesluit afgeschaft. Ook zijn de twee functies van het
accreditatieproces – verantwoorden en verbeteren – scherper van elkaar onderscheiden.
Zo is het ontwikkelgesprek als onderdeel van de visitatie geïntroduceerd, dat is gericht
op leren en verbeteren. Voorts is meer de nadruk komen te liggen op eigenaarschap
en vertrouwen.
Er is dus al veel ondernomen om een betere balans tussen baten en lasten te creëren,
het (zelf)vertrouwen van en in instellingen te vergroten, meer regie bij de instellingen
te leggen en zo ook het eigenaarschap binnen de instelling te stimuleren; dit met
als doel het draagvlak voor kwaliteitszorg binnen de instelling te vergroten en daarmee
de kwaliteitsborging te verbeteren. Dit heeft zijn vruchten afgeworpen; zo blijkt
de ITK een belangrijke impuls te hebben gegeven aan de kwaliteitscultuur bij opleidingen
en instellingen10. Toch ervaren docenten, studenten en onderwijsleiders niet altijd ruimte om de opleidingsbeoordeling
op zo’n manier in te richten dat de specifieke opleiding tot zijn recht komt en de
opleidingsbeoordeling als zinvol wordt ervaren. Een tussentijds beeld van het in 2018
gestarte experiment Instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie laat
zien dat meer regie bij de opleiding hierin verandering brengt. De ruimte die de deelnemende
opleidingen ervaren resulteert bijvoorbeeld in het meer betrekken van het werkveld
bij het nadenken over de inrichting en beoordeling van opleidingen.
Het is wenselijk nu de volgende stap te zetten in de ontwikkeling van het accreditatiestelsel.
Instellingsaccreditatie geeft de impuls die nodig is om bij alle partijen in het hoger
onderwijs een wezenlijke cultuurverandering op gang te brengen. Je kunt immers dingen
nog zo goed in regels hebben gevat – als de juiste cultuur er niet is, verliezen de
regels hun waarde.
Voordelen van instellingsaccreditatie
De leden van de VVD-fractie vragen naar andere voordelen van instellingsaccreditatie
naast meer eigenaarschap bij docenten. Instellingsaccreditatie verbetert de kwaliteitsborging
van het onderwijs, door een stevige impuls te geven aan een kwaliteitscultuur waarin
het borgen en verbeteren van de onderwijskwaliteit een doorlopend proces is binnen
de instelling. Zoals beschreven in de Kamerbrief kenmerkt een sterke kwaliteitscultuur
zich door verschillende aspecten, waaronder eigen regie, eigenaarschap en betrokkenheid
van docenten en studenten bij de kwaliteitsborging, (zelf)vertrouwen in en bij onderwijsprofessionals
binnen de instelling, ruimte voor maatwerk, en draagvlak binnen de instelling voor
kwaliteitszorg.
Met instellingsaccreditatie wordt gestimuleerd dat degenen die het dichtst betrokken
zijn bij het onderwijs, de ruimte hebben om kwaliteitszorg vorm te geven op een manier
die past bij dat specifieke onderwijs. Opleidingsvisitaties kunnen voortaan zo worden
ingericht dat ze aansluiten bij de kwaliteitszorg en kwaliteitscultuur die past bij
het profiel van de instelling. Zo kan een instelling bijvoorbeeld focussen op datgene
wat relevant en nodig is voor specifieke opleidingen die zij aanbiedt. Dit kan door
bijvoorbeeld peerreview te organiseren met een buitenlandse opleiding waar zij zich
aan wil spiegelen, dan wel een eigen vraagstuk te agenderen voor de visitatie.
Met het verder vergroten van die ruimte, van het (zelf)vertrouwen in onze professionals
opdat zij de geboden ruimte ook daadwerkelijk benutten, en daarmee het draagvlak binnen
de instelling voor kwaliteitszorg en externe verantwoording daarover, wordt nog meer
ingezet op continue kwaliteitsverbetering. De verantwoording over de (borging van)
kwaliteit zou op die manier niet moeten worden ervaren als een hoepel om door te springen,
maar als een betekenisvol onderdeel van dit continue proces. Met andere woorden: een
stelsel met instellingsaccreditatie zet aan tot een duurzamere manier van kwaliteitsborging.
Instellingsaccreditatie zal voorts bijdragen aan de verdere versterking van de medezeggenschap.
Een stevige positie van de medezeggenschap en mogelijkheden voor studenten om betrokken
te zijn bij de kwaliteitszorg zijn belangrijke randvoorwaarden voor een sterke kwaliteitscultuur.
Daarom zijn in aanloop naar de Kamerbrief middels het Principeakkoord instellingsaccreditatie
en medezeggenschap concrete afspraken met de betrokken stakeholders gemaakt over het
verder versterken van de medezeggenschapscultuur als onderdeel van de invoering van
instellingsaccreditatie.11
Een ander voordeel van instellingsaccreditatie is dat bij de kwaliteitsborging en
het toezicht daarop nog meer nadruk komt te liggen op de verantwoordelijkheid van
de instelling te zorgen voor een onderwijsaanbod dat passend is bij verwachtingen
vanuit de samenleving en de arbeidsmarkt. Onderdeel van een sterke kwaliteitscultuur
is ook dat externe betrokkenen zoals het afnemend werkveld en andere onderwijsinstellingen
deel uitmaken van het continue proces van ontwikkelen en verbeteren van de onderwijskwaliteit.
Daarmee wordt geborgd dat het onderwijs aansluit op verwachtingen van het werkveld
en van de samenleving. Zoals in de Kamerbrief beschreven zal de instelling bij de
toets voor instellingsaccreditatie worden beoordeeld op de vraag of zij zich voldoende
responsief opstelt ten opzichte van haar omgeving.
Tenslotte vind ik net als de leden van de VVD-fractie ruimte voor innovatie belangrijk.
Daarom wordt er met instellingsaccreditatie op ingezet het kwaliteitszorgstelsel meer
toekomstbestendig te maken. Een toekomstbestendig kwaliteitszorgstelsel houdt rekening
met de diversiteit binnen het onderwijs en moedigt die diversiteit aan zodat instellingen
zich kunnen blijven door ontwikkelen als het gaat om flexibilisering en een leven
lang ontwikkelen. De kwaliteitsborging van die onderwijsvormen is daarom onderdeel
van de uitwerking van instellingsaccreditatie waar mijn ministerie mee is gestart.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een externe onafhankelijke blik van
groot belang is en vragen hoe de onafhankelijkheid van het panel van externe onafhankelijke
deskundigen dat de opleidingsbeoordelingen gaat doen geborgd is als dit panel door
het college van bestuur van de instelling zelf benoemd is. Ziet de Minister hier geen
risico op het bewust of onbewust selecteren van positief gestemde deskundigen, vragen
de leden. Kan de Minister aangeven hoe dit risico eventueel ondervangen zou kunnen
worden, zo vragen de leden voorts.
In het huidige systeem stellen instellingen het panel zelf samen, en deze samenstelling
wordt vervolgens ter goedkeuring voorgelegd aan de NVAO. De onafhankelijke beoordeling
van de opleidingskwaliteit blijft ook in een systeem met instellingsaccreditatie een
kernelement, en de onafhankelijkheid van leden in het panel moet dan ook buiten kijf
staan. De instellingen zelf hebben hier evenzeer belang bij, zowel in verband met
de daadwerkelijke kwaliteit van de beoordeling, alsook om enige schijn te voorkomen
dat de kwaliteitsbeoordeling van hun opleidingen niet op orde zou zijn.
Bij instellingsaccreditatie zorgt een instelling dat de kwaliteit op orde is en staat
hiervoor garant. Middels de toets voor instellingsaccreditatie onderzoekt een commissie
van deskundigen de effectiviteit van het kwaliteitszorgsysteem door onder meer te
kijken naar uitgevoerde opleidingsbeoordelingen. Dit doet een commissie middels audit trails en beoordelingsrapporten. Onderdeel hiervan is bepalen of de opleidingsbeoordelingen
zijn uitgevoerd door panels van onafhankelijke peers (waaronder een student).
Van uitgevoerde instellingsreviews in Vlaanderen weten we dat voor wat betreft het
selecteren van externe panelleden, de factor «extern» op zeer verschillende wijze
kan worden ingevuld. Ook zien we dat externen op verschillende manieren en op verschillende
onderdelen van de opleidingsbeoordeling onder eigen regie ingezet kunnen worden. Gedacht
kan worden aan toetscommissies, opleidingsevaluaties, werkgroepen en adviesraden,
reflectiemomenten over maatschappelijke uitdagingen of actualisering van het curriculum.
In ieder geval is het wenselijk dat wordt voorkomen dat instellingen in een te kleine
vijver vissen of teveel een bepaalde niche van externen betrekken waardoor de focus
vanuit de opleiding te eenzijdig of beperkt wordt. Om hierover een oordeel te kunnen
geven kan het wenselijk zijn dat instellingen in het instellingsbeleid aangeven hoe
externen worden geselecteerd. Bovendien kan het stellen van verduidelijkende vragen
door de commissie helpen de rol van betrokken externen te beoordelen.12 Deze ervaringen uit Vlaanderen worden betrokken bij de nadere uitwerking.
In ieder geval blijven de huidige eisen die de NVAO stelt aan onafhankelijkheid, de
toetsstenen voor de beoordeling of de opleidingen worden beoordeeld door panels van
onafhankelijke peers. Die eisen schrijven voor dat leden van het panel ten minste vijf jaar geen directe
of indirecte banden hebben gehand met de te beoordelen instelling die leiden tot een
conflict of interest of de schijn daarvan, en ten minste vijf jaar geen advieswerk
hebben verricht ten behoeve van de instelling, waarvan het resultaat onderwerp van
beoordeling kan zijn.
Wanneer tijdens de instellingstoets blijkt dat bij één of meerdere opleidingsbeoordelingen
het panel niet voldoet aan de onafhankelijkheidseisen die zijn gesteld, zal hierover
het gesprek worden gevoerd met het instellingsbestuur. Dit kan gevolgen hebben voor
het al dan niet toekennen van instellingsaccreditatie en daarmee het mogen (blijven)
uitvoeren van opleidingsbeoordelingen onder regie van de instelling. Daarnaast is
middels het Principeakkoord instellingsaccreditatie en medezeggenschap13 afgesproken dat de medezeggenschap adviesrecht krijgt op de samenstelling van het
panel. Zij heeft hierin dus ook een belangrijke rol te vervullen. Het adviesrecht
voor de medezeggenschap wordt onderdeel van het wetsvoorstel.
De leden merken op dat het traject van instellingsaccreditatie destijds is ingezet
omdat het huidige stelsel als belastend wordt ervaren, maar de verwachting is dat
het nieuwe stelsel dit probleem niet oplost. Acht de Minister met dit in gedachten
de capaciteit en tijd die ingezet moet worden bij zowel het Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschap als instellingen proportioneel, vragen de leden.
In de afgelopen jaren heeft mijn ministerie verschillende acties ondernomen om de
regeldruk samenhangend met het accreditatieproces in kaart te brengen met als doel
te bekijken of deze kan worden verminderd. Zo is in 2015 met het traject «Accreditatie
op maat» ingezet op het tegengaan van overlap en dubbelingen in het accreditatiestelsel
en is door een stuurgroep bestaande uit vertegenwoordigers van VSNU (thans: UNL),
Vereniging Hogescholen, NRTO, ISO, LSVb, NVAO, Inspectie van het Onderwijs en mijn
ministerie, het gehele stelsel doorgelicht op regeldruk.14 De stuurgroep had de opdracht mijn voorganger te adviseren over de contouren voor
doorontwikkeling van het accreditatiestelsel. Een belangrijk inzicht dat dit opleverde
is dat veel winst te behalen valt in het verminderen van de ervaren regeldruk die
het accreditatieproces voor instellingen met zich meebrengt. Het vergroten van het
eigenaarschap is daarin een belangrijke factor. Zoals ik in antwoord op een eerdere
vraag van de leden heb toelicht is daarop ingezet door het vertrouwen in de instelling
en de eigen regie van instelling en opleiding tijdens de opleidingsbeoordeling te
vergroten, o.a. door invoering van de Wet accreditatie op maat in 2019.
Daarnaast is in 2018 in lijn met het advies van de stuurgroep het Experiment Instellingsaccreditatie
met lichtere opleidingsaccreditatie gestart, zodat instellingen kunnen ervaren wat
de effecten zijn van meer eigen regie bij de opleidingsbeoordeling. De evaluatie van
het experiment die naar verwachting rond de zomer gereed is, zal worden betrokken
bij de verdere uitwerking van instellingsaccreditatie. In 2019 deed Andersson Elffers
Felix (hierna: AEF) in opdracht van OCW onderzoek naar de ervaren regeldruk rond kwaliteitszorg
in het hoger onderwijs. AEF noemt in haar rapport verschillende oorzaken van ervaren
regeldruk. Een van de factoren van belang is dat de wet- en regelgeving relatief open
is geformuleerd. Dit is een kracht van het stelsel en wordt ook alom gewaardeerd in
het veld; tegelijkertijd vraagt het om (zelf)vertrouwen in en bij instellingen om
daarbinnen de ruimte te nemen om kwaliteitszorg te organiseren die niet te belastend
is. Met de invoering van instellingsaccreditatie wordt een volgende belangrijke stap
gezet. Dit zal resulteren in minder ervaren regeldruk.
Als het gaat om het zo veel mogelijk beperken van de feitelijke regeldruk is vanuit
OCW ook het nodige ondernomen. Naast voornoemde acties heeft OCW in 2021 gesprekken
gevoerd met bestuurders van instellingen over hoe regeldruk bij kwaliteitszorg kan
worden aangepakt.
Er zijn ook rondetafelbijeenkomsten georganiseerd met onder andere docenten, kwaliteitszorgmedewerkers
en opleidingsdirecteuren om te bezien welke aanvullende acties genomen kunnen worden
om de ervaren regeldruk te verminderen en tegelijk de kwaliteitszorg verbeteren. Daarnaast
heeft mijn voorganger in juli 2021 de brochure «Ruimte in regels» opgesteld en verzonden
naar alle hogeronderwijsinstellingen. Die brochure schetst welke ruimte opleidingen
hebben om eigen keuzes te maken ten aanzien van de kwaliteit en kwaliteitsborging,
en kan docenten en andere medewerkers helpen hierover het gesprek aan te gaan binnen
de instelling.
Tenslotte heeft mijn voorganger uitstel verleend voor de accreditatie van circa 135
opleidingen die in de coronapandemie onder grote druk zijn komen te staan, en vervolgens
nog eens voor circa 640 opleidingen die te maken hebben met de nasleep ervan. Hiermee
zijn de grote schommelingen in het visitatierooster afgevlakt en is het rooster voor
alle partijen in het stelsel werkbaarder geworden.15
Hoewel het niet de verwachting is dat de invoering van instellingsaccreditatie een
bijdrage zal leveren aan het verminderen van de feitelijke regeldruk, blijft het belangrijk
om de feitelijke regeldruk zo beperkt mogelijk te houden. Onder meer is van belang
dat de invoering van instellingsaccreditatie niet leidt tot onnodige regeldruk door
regels die door de instelling zelf worden opgelegd. Ook dient regeldruk als gevolg
van een afwijkende interpretatie van de regels in de toepassing daarvan – bijvoorbeeld
door de commissie van deskundigen of door de NVAO – te worden voorkomen. Dit alles
hangt samen met de cultuurverandering die met instellingsaccreditatie wordt beoogd;
het vraagt vertrouwen in de instelling op alle niveaus: door de overheid, door de
NVAO en ook binnen de instelling zelf. Bij de verdere uitwerking van instellingsaccreditatie
en ook bij de implementatie daarvan zal dit een blijvend punt van aandacht zijn. Het
Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) wordt hierbij in een vroeg stadium betrokken.
De leden vragen voorts of het huidige stelsel niet meer had kunnen worden ingericht
op eisen aan de moderniteit zoals flexibilisering en microcredentials.
Met de toenemende diversiteit aan onderwijsvormen en het belang van een leven lang
ontwikkelen is toekomstbestendigheid van het hogeronderwijsstelsel belangrijk. In
brede zin, ook buiten accreditatie en kwaliteitszorg om, vragen ontwikkelingen soms
op onderdelen aanpassingen van het stelsel en de wetgeving. Zo heb ik momenteel het
Wetsvoorstel leeruitkomsten in voorbereiding, waarmee meer ruimte wordt gecreëerd
om voor studenten een gepersonaliseerde leerroute binnen de opleiding te ontwikkelen.
Daarnaast hebben onderwijsinstellingen een pilot met microcredentials geïnitieerd
die tot doel heeft gezamenlijk ervaring op te doen met het uitgeven en registreren
van microcredentials en het ontwikkelen van een kwaliteitskader hiervoor. Ik ondersteun
de ambities van deze instellingen en zie de resultaten van de pilot met belangstelling
tegemoet.
Als het specifiek gaat om de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs, wil ik met instellingsaccreditatie
zorgen dat het accreditatiestelsel beter is toegerust op de flexibilisering in het
hoger onderwijs.
Instellingsaccreditatie heeft onder meer tot doel het kwaliteitszorgstelsel toekomstbestendig
te maken door interne kwaliteitszorg te stimuleren die zich uitstrekt over al het
onderwijs dat een instelling aanbiedt; ook onderwijsvormen die geen onderdeel zijn
van een geaccrediteerde opleiding. Veel instellingen zijn hier al mee bezig en die
ontwikkeling moedig ik aan. De kwaliteitsborging van onderwijsvormen die geen onderdeel
van een opleiding zijn is daarom onderdeel van de uitwerking van de Kamerbrief waar
mijn ministerie mee is gestart.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toets voor instellingsaccreditatie ook ziet
op het zijn van een «responsieve organisatie» die moet voldoen aan verwachtingen van
allerlei maatschappelijke actoren en vragen hoe de Minister ervoor wil zorgen dat
de politieke neutraliteit van opleidingen geborgd is als essentieel onderdeel van
onderwijskwaliteitszorg.
Dat van instellingen verwacht wordt dat zij zich rekenschap geven van hun omgeving,
en het onderwijs zo goed mogelijk laten aansluiten op verwachtingen in de samenleving
en het afnemend werkveld is geen nieuwe notie. Zo is in de «Strategische agenda hoger
onderwijs en onderzoek – Houdbaar voor de toekomst (2019)» beschreven dat de aansluiting
van het hoger onderwijs op de snel veranderende samenleving en arbeidsmarkt van cruciaal
belang is. Hiertoe is het van belang dat hogeronderwijsinstellingen in samenwerking
met elkaar en in dialoog met maatschappelijke partners, blijven werken aan vernieuwing
van het onderwijsaanbod. Instellingen doen dit al volop en hebben hierin zelf een
verantwoordelijkheid en ook een belang om de juiste balans te vinden en altijd de
onderwijskwaliteit en de studenten voorop te stellen. Om het belang van responsiviteit
te onderstrepen en verder te stimuleren wordt de responsiviteit van de instelling
onderdeel van de toets voor instellingsaccreditatie. Door de commissie van deskundigen
zal in ieder geval worden beoordeeld of de instelling op verschillende niveaus een
duurzame relatie en dialoog onderhoudt met haar omgeving en wat de kwaliteit hiervan
is. Het gaat dus niet om een resultaatbeoordeling, waarbij het panel de uitkomst beoordeelt
van de maatschappelijke dialoog die een instelling heeft gevoerd. De wijze waarop
responsiviteit terugkomt in de toets voor instellingsaccreditatie wordt op dit moment
nader uitgewerkt.
Tevens vragen de leden of de Minister aan de tafel van het overleg met het onderwijsveld
over het uitwerken van het welomschreven kader waarbinnen de NVAO16-steekproeven zou kunnen uitvoeren een duidelijke plek kan inruimen voor studenten
en studentorganisaties. Of hebben deze overleggen inmiddels plaatsgevonden, zo vragen
de leden.
De contouren voor instellingsaccreditatie zoals opgenomen in de Kamerbrief worden
uitgewerkt met betrokkenheid van onder meer LSVb en ISO. Dat geldt voor alle onderdelen
van instellingsaccreditatie en dus ook voor de uitwerking van het kader voor de uitvoering
van steekproeven. Deze overleggen hebben nog niet plaatsgevonden.
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister kan bevestigen of instellingsaccreditatie
zal gelden voor zowel het bekostigde als niet-bekostigde hoger onderwijs.
Zoals in de Kamerbrief van februari 2021 aangegeven zullen in een nieuw kwaliteitszorgstelsel
alle instellingen (bekostigd en niet-bekostigd) die geaccrediteerd hoger onderwijs
aanbieden door de NVAO beoordeeld worden aan de hand van een zesjaarlijkse toets voor
instellingsaccreditatie. Hierbij wordt er rekening mee gehouden dat de (zwaarte van
de) toets in verhouding staat tot de omvang van een instelling.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De Onderwijsraad bracht in 2015 het rapport «Kwaliteit in het hoger onderwijs uit»17. Deze leden van de D66-fractie vragen de Minister hoe het voornemen tot instellingsaccreditatie
zich verhoudt tot de adviezen van de Onderwijsraad in het hiervoor genoemde rapport.
In de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad (hierna: de raad) heeft mijn
voorganger de aanbevelingen van de raad onderschreven, en toegelicht voor wat betreft
de concrete uitwerking op sommige punten van het advies af te wijken.18 De concrete uitwerking heeft deels zijn beslag gekregen in de Wet accreditatie op
maat. Ook is sinds het advies uit 2015 het Experiment instellingsaccreditatie met
lichtere opleidingsaccreditatie gestart. Bij de uitwerking van instellingsaccreditatie
borduur ik voort op deze ontwikkelingen.
Ik onderschrijf het advies van de raad om als overheid niet direct op de kwaliteitscultuur
te sturen maar wel voorwaarden te scheppen voor kwaliteitsverbetering. De raad adviseert
om het evenwicht te herstellen als het gaat om de doelstellingen van kwaliteitsbeleid,
het instrumentarium, en de zeggenschap over onderwijskwaliteit.19 Deze drie aandachtspunten raken aan de kern van hetgeen ik beoog met de invoering
van instellingsaccreditatie: het vergroten van de ruimte voor instellingen en opleidingen
om de kwaliteitsborging op eigen wijze vorm te geven en daarmee betrokkenheid te vergroten;
een kwalitatieve en integrale beoordeling van de kwaliteitsborging die stimuleert
tot een sterke kwaliteitscultuur binnen en buiten de instelling; inzet op grotere
student- en docentbetrokkenheid; en meer nadruk op de responsiviteit (omgevingsbewustzijn)
van de instelling en de opleiding, en de effectiviteit van de interne governance in het bewaken van de kwaliteit(scultuur) en het tonen van lerend vermogen.
De raad doet in het advies drie concrete aanbevelingen voor het faciliteren en stimuleren
van een sterke kwaliteitscultuur, die voor een deel aan de overheid zijn gericht en
voor een deel aan instellingen zelf. Hierna ga ik in op hoe het voornemen tot instellingsaccreditatie
zich verhoudt tot deze aanbevelingen.
1. Werk aan een sterke kwaliteitscultuur op opleidingsniveau
Ik onderschrijf de visie van de raad dat kwaliteitszorg altijd verankerd moet blijven
in onafhankelijke en deskundige peer review van opleidingen. Peer review op opleidingsniveau
(ook bekend als: de visitatie) is en blijft de kracht van het accreditatiestelsel.
Ik wil dan ook nogmaals benadrukken dat in een stelsel van instellingsaccreditatie
het verplicht blijft dat elke opleiding minimaal eens in de zes jaar wordt gevisiteerd
door een panel van onafhankelijke deskundige peers aan de hand van wettelijk voorgeschreven kwaliteitscriteria – de European Standards
and Guidelines20 blijven de basis voor de opleidingsbeoordelingen. Instellingen en opleidingen krijgen
daarbij meer ruimte om de wijze waarop deze visitaties worden georganiseerd aan te
laten sluiten bij de kwaliteitszorg en -cultuur passend bij het profiel van de instelling,
alsook bij de inrichting en vraagstukken van een specifieke opleiding. Dit zonder
af te doen aan het eerlijke gesprek over kwaliteit in een veilige omgeving en een
onafhankelijke beoordeling.
Door in te zetten op versterking van – in het bijzonder de decentrale – medezeggenschap,
wordt voorts bij instellingsaccreditatie benadrukt dat juist op opleidingsniveau de
kwaliteitsborging van opleidingen moet blijven plaatsvinden. Vanzelfsprekend is het
aan de instellingsbesturen om professionals op opleidingsniveau die ruimte te laten,
en aan de professionals op het opleidingsniveau om op hun beurt de gegeven ruimte
te benutten. Bij de implementatie van het nieuwe stelsel zal dit een blijvend punt
van aandacht zijn.
2. Herijk als instelling de interne kwaliteitszorg en schep randvoorwaarden voor sterkere
kwaliteitsculturen binnen opleidingen
De raad richt zich met deze aanbeveling tot de instellingen. Ik onderschrijf het belang
dat de raad hecht aan het stimuleren van het lerend vermogen binnen de instelling,
de organisatiecultuur kan hierbij inderdaad een rol spelen. Instellingen hebben de
ruimte om een en ander vorm te geven op de wijze die het beste past bij het profiel,
omvang en de aard van de instelling.
3. Pas de door de overheid georganiseerde kwaliteitszorg aan
De raad stelt dat de overheid zich vooral moet richten op het bewaken van publieke
waarden en het scheppen van voorwaarden voor kwaliteitsverbetering. Hoewel ik genoemde
aanbeveling onderschrijf, deel ik niet alle consequenties die de raad hieraan verbindt.
Zo stelt de raad voor om de instellingstoets kwaliteitszorg af te schaffen en meent
de raad tevens dat het weinig heilzaam is om een pilot met instellingsaccreditatie
te starten. De raad vreest dat beoordelingen op instellingsniveau afbreuk doen aan
het eigenaarschap van docenten en studenten op opleidingsniveau. Zij adviseert daarom
om accreditatie op opleidingsniveau te handhaven, zij het in beperktere vorm dan nu
het geval is. Daarnaast beveelt de raad aan om scherper onderscheid aan te brengen
tussen verantwoorden en verbeteren. Tot slot beveelt de raad aan om te verkennen op
welke manier fragmentatie in toezichtkaders en -houders kan worden doorbroken.
In tegenstelling tot de vrees van de raad wijzen ervaringen met de ITK juist op meer
betrokkenheid en draagvlak21. Ook het Experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie geeft
een positief beeld. Wat cruciaal is voor het eigenaarschap van docenten en studenten
is (zelf)vertrouwen dat zij in staat zijn de kwaliteit op opleidingsniveau goed te
borgen, en de ruimte om dit op een eigen manier te doen. Eerste resultaten uit het
in 2018 gestarte experiment laten zien dat de docenten en studenten die meer regie
krijgen over de opleidingsbeoordeling, deze ruimte benutten en meer eigenaarschap
ervaren.22
Voor wat betreft het onderscheid tussen verantwoorden en verbeteren merk ik het volgende
op.
Met de Wet accreditatie op maat is het ontwikkelgesprek onderdeel geworden van de
opleidingsvisitatie. Daarmee kunnen mogelijke verbeteringen vanuit een ontwikkelperspectief
aan de orde komen, zonder dat de opleiding op de uitkomsten van het ontwikkelgesprek
wordt beoordeeld. Hiermee is meer onderscheid aangebracht tussen verantwoorden en
verbeteren. Hoewel sommige instellingen het ontwikkelgesprek als positief ervaren,
wordt de dubbele pet van het panel tegelijkertijd als oncomfortabel ervaren; eerst
het gesprek over verantwoorden, vervolgens een vrijblijvend gesprek over verbeteren.
In de uitwerking van instellingsaccreditatie worden alternatieven verkend om dit ongemak
weg te nemen.
Tenslotte merk ik in reactie op de raad op dat effectief toezicht een belangrijk onderdeel
is van instellingsaccreditatie. Het is wenselijk dat de rollen en taken van de inspectie
en de NVAO goed op elkaar aansluiten en dat hierin geen dubbelingen ontstaan en ook
geen onduidelijkheden. Belangrijk is dat de overheid met daadkracht kan optreden bij
ernstige kwaliteitsgebreken bij opleidingen. De stelselwijziging vraagt om een intensievere
samenwerking tussen NVAO en inspectie. Hoe de samenwerking en de werkwijze precies
vorm te geven, wordt nader uitgewerkt.
Overigens heeft de Onderwijsraad onlangs zijn advies «Essentie van extern toezicht»23 uitgebracht, over de functie van extern toezicht in het onderwijs. In dit advies
geeft de raad enkele overwegingen mee met betrekking tot instellingsaccreditatie.
Deze overwegingen zal ik betrekken bij de uitwerking van instellingsaccreditatie.
Naar verwachting voor de zomer zal een beleidsreactie op het recente advies van de
Onderwijsraad worden aangeboden aan uw Kamer.
De leden van de D66-fractie lezen in de WHW dat de verantwoordelijkheid voor het onderwijs
aan verschillende niveaus binnen de instelling is toegekend. Het «instellingsbestuur»
is verantwoordelijk voor regelmatige visitatie. De verantwoordelijkheid voor het onderwijs
ligt echter primair bij de opleidingsdirecteur (en aanverwant de opleidingscommissie).
Bij de universiteiten geschiedt de verzorging van het onderwijs in een faculteit en
is de decaan belast met het bestuur en inrichting van de faculteit voor het onderwijs
en wetenschapsbeoefening. De decaan stelt daarbij de onderwijs- en examenregeling
vast. De leden van de D66-fractie vragen de Minister voorts hoe hij de verantwoordelijkheidsverdeling
ten aanzien van het onderwijs, het onderwijs- en examenbeleid en de kwaliteit ziet.
Ligt de verantwoordelijkheid primair op centraal of decentraal niveau, zo vragen de
leden. Tevens vragen de leden of het stelsel van kwaliteitszorg niet geënt dient te
zijn op het niveau waar de primaire verantwoordelijkheid ligt.
Op grond van de WHW is het instellingsbestuur formeel eindverantwoordelijk voor het
borgen van de onderwijskwaliteit. Het is dan ook het instellingsbestuur aan wie in
het huidige stelsel de opleidingsaccreditatie en daarmee de bevoegdheid tot graadverlening
wordt verleend. Dit verandert niet met instellingsaccreditatie; het instellingsbestuur
blijft eindverantwoordelijk voor de opleidingskwaliteit. Tegelijkertijd laat de invoering
van een stelsel met instellingsaccreditatie onverlet dat de wet met betrekking tot
de verzorging van het onderwijs en het onderwijs- en examenbeleid bepaalde taken en
bevoegdheden toekent op decentraal niveau. Die specifieke taken en bevoegdheden worden
niet doorkruist met instellingsaccreditatie. Bij de kwaliteitsborging van de opleiding
hebben de direct betrokkenen, zoals het management van de opleiding, de opleidingscommissie
en de examencommissie, een zeer grote rol. Instellingsaccreditatie verandert dit niet
en heeft juist tot doel deze betrokkenheid nog meer te stimuleren en meer betekenisvol
te laten zijn. Het eens in de zes jaar laten beoordelen van opleidingen door onafhankelijke
peers blijft een verplicht onderdeel van het systeem. Basis voor de opleidingsbeoordelingen
blijven de European Standards and Guidelines. Kortom, de kwaliteit van opleidingen
wordt met name op opleidingsniveau geborgd en dit verandert niet.
Wat wel nieuw is, is dat instellingen verplicht worden zich op instellingsniveau te
verantwoorden over de kwaliteitsborging – de huidige ITK is een vrijwillige toets
– en daarbij specifiek worden beoordeeld op de interne borging van de opleidingskwaliteit.
Getoetst wordt of het interne kwaliteitszorgsysteem van de instelling effectief is.
De vormgeving van het interne kwaliteitszorgsysteem is niet vast voorgeschreven, wel
dient het kwaliteitszorgbeleid samen te hangen met een breed gedragen onderwijsvisie
en een kwaliteitsambitie die wordt gedeeld binnen alle geledingen van de instelling.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat de Minister met ISO24, VSNU25 en VH26 afspraken heeft gemaakt over versterking van de medezeggenschap. Deze leden vragen
de Minister toe te lichten op welke wijze de medezeggenschap wordt versterkt.
In aanloop naar de brief aan uw Kamer in februari 2021 zijn verschillende aanvullende
afspraken gemaakt met ISO, UNL en VH over de positionering en versterking van de medezeggenschap.
Deze afspraken staan in het Principeakkoord instellingsaccreditatie en medezeggenschap27. Onder meer is afgesproken dat elke instelling een structureel en onafhankelijk centraal
aanspreekpunt heeft om de medezeggenschap te ondersteunen bij het borgen van de kwaliteitszorg.
Daarnaast krijgt de medezeggenschap adviesrecht als het gaat om de samenstelling van
de externe panels met onafhankelijke en deskundige peers voor de opleidingsbeoordeling.
Ook komt er een landelijk loket voor instellingsaccreditatie, dat medezeggenschappers
ondersteunt en stimuleert om hun rol in een systeem met instellingsaccreditatie optimaal
te vervullen. Toegewerkt wordt naar een landelijk loket voor de medezeggenschap waarin
het nog in te stellen loket instellingsaccreditatie met bestaande loketten voor de
medezeggenschap wordt samengevoegd.
Deze leden vragen voorts of het instrument kwaliteitsafspraken, en de rol van de medezeggenschap
daarin, is geëvalueerd.
De huidige periode voor de kwaliteitsafspraken in het hoger onderwijs loopt tot en
met 2024. Van een volledige evaluatie is daarom nog geen sprake. Wel is er een eerste
beeld over de kwaliteitsafspraken en de rol van de medezeggenschap daarin. Uw Kamer
is hierover in november 202128 geïnformeerd middels een brief over de stand van zaken van de kwaliteitsafspraken
in het ho en het mbo. In die brief is onder meer ingegaan op de formele betrokkenheid
van de medezeggenschap bij de planvorming ten aanzien van de kwaliteitsbekostiging
op de instellingen. Dit jaar zal de NVAO aan de hand van de jaarverslagen over 2021
beoordelen wat de voortgang is van de voornemens en doelen van de onderwijsinstellingen,
aan de hand van de jaarverslagen over 2021. In het jaarverslag reflecteert de medezeggenschap
– onafhankelijk – op de voortgang van de kwaliteitsafspraken. De beoordeling door
de NVAO is een belangrijke graadmeter om de stand van zaken en de rol van de medezeggenschap
te kunnen beoordelen.
De leden van de D66-fractie vragen of de Minister onderzocht heeft wat de belangrijkste
oorzaken zijn van de ervaren werk- en regeldruk van docenten en in hoeverre dat de
oorzaak is van beleid vanuit de rijksoverheid, de sector of instellingen zelf.
Ja, in 2019 heeft bureau Andersson Elffers Felix (AEF) in opdracht van mijn voorganger
onderzoek gedaan naar de oorzaken van ervaren regeldruk bij kwaliteitszorg in het
hoger onderwijs. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de regeldruk bij kwaliteitszorg
niet uit specifiek aanwijsbare regels voortkomt en evenmin toe te wijzen is aan één
specifieke organisatie of actor. De inrichting van het stelsel in combinatie met de
wijze waarop actoren hun rol invullen, blijkt bepalend. Bij de beantwoording van onderstaande
vraag ga ik nader in op de resultaten van dit onderzoek.
De voornoemde leden vragen eveneens hoe het voorstel tot instellingsaccreditatie zich
verhoudt tot de aanbevelingen uit het rapport van Andersson Elffers Felix uit 2019
naar de ervaren regeldruk in het hoger onderwijs. Klopt het dat daaruit blijkt dat
sommige instellingen zeer gedetailleerde en tijdrovende regels opstellen, zo vragen
de leden.
In het onderzoek van AEF worden vijf factoren genoemd die bijdragen aan de regeldruk
bij kwaliteitszorg. Ten eerste is er sprake van een cumulatie van regels; eisen waar
docenten mee te maken hebben, komen niet alleen voort uit formele kaders, zoals de
wet en het accreditatiekader. Ook instellingen zelf stellen regels op. Dit gebeurt
op meerdere (organisaties)niveaus, bijvoorbeeld op instellingsniveau, faculteitsniveau
en opleidingsniveau. Regeldruk ontstaat trapsgewijs, maar heeft uiteindelijk impact
op de docenten en andere medewerkers die dit ervaren. Een tweede factor is dat de
wet- en regelgeving relatief open is geformuleerd. Dit is een kracht van het stelsel
en wordt ook alom gewaardeerd in het veld; tegelijkertijd vraagt het om (zelf)vertrouwen
in en bij instellingen om daarbinnen de ruimte te nemen om kwaliteitszorg te organiseren
die niet te belastend is. Dit zelfvertrouwen zit soms nog niet overal in de organisatie.
Dit wijst het onderzoek als derde factor aan. De slechte ervaringen met accreditatie
gaan sneller rond binnen een instelling dan de goede, schetsen de onderzoekers. Een
vierde factor is de houding en werkwijze van visitatiepanels; opleidingen vinden het
soms lastig om in te schatten welke onderwerpen panelleden doorslaggevend vinden en
hoe zij het accreditatiekader zullen interpreteren en welke houding zij daarbij aannemen.
Een vijfde factor is dat de wet- en regelgeving steeds op ogenschijnlijk kleine punten
wordt gewijzigd. Dat geeft onrust.
Uit de voorgenoemde factoren maak ik op dat de rijksoverheid, de NVAO en de instellingen
gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor een te hoge regeldruk, en ook een gezamenlijke
opdracht hebben om die in te perken. Een rode draad bij de regeldruk in kwaliteitszorg
is de omgang met regels en ruimte, en de mate waarin men binnen de instelling (zelf-)vertrouwen
ervaart. Vertrouwen is niet af te dwingen, maar kan wel groeien onder de juiste omstandigheden.
Daar moet dan wel ruimte voor gemaakt worden. Met invoering van instellingsaccreditatie
ontstaat die ruimte. Als wij geen vertrouwen stellen in onze universiteiten en hogescholen,
kunnen wij ook geen zelfvertrouwen bij hen verwachten. Daar staat tegenover dat de
onderwijsgemeenschap dan ook zelf de handschoen moet oppakken in de aanpak van regeldruk
door terughoudend te zijn met het opstellen van al te gedetailleerde en tijdrovende
regels.
Regeldruk is wat dat betreft een stelselvraagstuk. Instellingen hebben een belangrijke
rol in het terugdringen van regeldruk, door terughoudend te zijn met het opstellen
van al te gedetailleerde en tijdrovende regels. Ook dient regeldruk als gevolg van
een ruimere interpretatie van de regels in de toepassing daarvan te worden voorkomen.
Met instellingsaccreditatie wordt een cultuurverandering beoogd die vertrouwen vraagt
op alle niveaus: de overheid, de NVAO alsook binnen instellingen zelf. Bij de verdere
uitwerking van instellingsaccreditatie en ook bij de implementatie daarvan zal dit
een blijvend punt van aandacht zijn. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) wordt
hierbij in een vroeg stadium betrokken.
Klopt het ook dat docenten en kwaliteitszorgmedewerkers accreditatieprocedures, met
uitzondering van het ontwikkelgesprek, als zinvol ervaren, vragen de leden voorts.
Het nut van de accreditatieprocedure wordt over het algemeen niet in twijfel getrokken
en vormt als zodanig geen grote bron van regeldruk, aldus AEF. Het ontwikkelgesprek,
als onderdeel van de visitatieprocedure, is in 2019 ingevoerd om de opleiding ruimte
te geven met een panel te kunnen reflecteren op haar ontwikkelpunten zonder dat dit
door de NVAO kan worden betrokken bij het accreditatiebesluit. De onderzoekers van
AEF wijzen er inderdaad op dat dit onderdeel vaak niet als zinvol wordt gezien. Betrokkenen
geven aan dat het gesprek te beperkt is, dit te dicht op de beoordeling in de visitatie
zit om tot echte reflectie over te gaan, en er teveel druk op ligt om een open gesprek
te voeren. Dit is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan keuzes die instellingen
zelf maken. Er zijn ook opleidingen die de ontwikkelgesprekken op een voor hen zinvollere
manier hebben georganiseerd. Ik vind het belangrijk dat instellingen die ervaringen
met elkaar delen.
De leden constateren dat uit een review van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek
blijkt dat een kwaliteitscultuur makkelijker te realiseren is als de doelen op decentraal
niveau worden gesteld. Wanneer doelen op instellingsniveau worden vastgesteld, kan
de afstand tot de werkvloer al groot zijn. Er is ook een risico dat instellingen zelf
gaan proberen de kwaliteitscultuur te «regelen» als de overheid terugtreedt. Deze
leden vragen of de Minister deze risico’s voor instellingsaccreditatie erkent en op
welke wijze hij verwacht de risico’s te kunnen beperken.
Het is belangrijk dat de borging van de opleidingskwaliteit primair op opleidingsniveau
plaatsvindt en het doel van instellingsaccreditatie is dan ook om met name op opleidingsniveau
het eigenaarschap en de betrokkenheid te vergroten. De verplichte opleidingsbeoordelingen
eens per zes jaar blijven vast onderdeel van het systeem in een stelsel met instellingsaccreditatie.
De European Standards and Guidelines blijven de basis voor de opleidingsbeoordelingen,
ook in het nieuwe stelsel. Met de toets voor instellingsaccreditatie wordt de effectiviteit
van het interne kwaliteitszorgsysteem beoordeeld. Het ligt voor de hand dat een systeem
voor interne kwaliteitszorg daar waar dit gaat over opleidingsbeoordelingen binnen
een instelling, tot stand komt met betrokkenheid van studenten, docenten en onderwijsleiders.
Instellingsaccreditatie heeft tot doel deze betrokkenheid nog meer te stimuleren en
meer betekenisvol te laten zijn en daarmee het draagvlak voor de kwaliteitszorg binnen
de instelling te vergroten. De vormgeving van het interne kwaliteitszorgsysteem is
niet vast voorgeschreven, wel dient het kwaliteitszorgbeleid samen te hangen met een
breed gedragen onderwijsvisie en een kwaliteitsambitie die wordt gedeeld binnen alle
geledingen van de instelling. Hierop wordt de instelling beoordeeld tijdens de toets
voor instellingsaccreditatie.
Gegeven de autonomie van het instellingsbestuur, kan variëren hoe centraal of decentraal
er in de organisatie wordt gestuurd op kwaliteit. Onder meer de opleidingscommissies
kunnen een actieve rol spelen om invloed en regie op het decentrale niveau te borgen.
Daarom heb ik met het Principeakkoord instellingsaccreditatie en medezeggenschap dat
is gesloten met ISO, UNL en Vereniging Hogescholen, afspraken gemaakt over de verdere
versterking van in het bijzonder de decentrale medezeggenschap, in aanloop naar de
invoering van instellingsaccreditatie. Onder meer is afgesproken dat elke instelling
een structureel en onafhankelijk centraal aanspreekpunt heeft om alle lagen van de
medezeggenschap (dus ook opleidingscommissies) te ondersteunen bij het borgen van
de kwaliteitszorg. Daarnaast krijgt de medezeggenschap adviesrecht als het gaat om
de samenstelling van de externe panels met onafhankelijke en deskundige peers voor de opleidingsbeoordeling. Ook komt er een landelijk loket voor instellingsaccreditatie,
dat medezeggenschappers ondersteunt en stimuleert om hun rol in een systeem met instellingsaccreditatie
optimaal te vervullen. Verder wordt het relevante medezeggenschapsorgaan (zo decentraal
mogelijk) in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te plaatsen bij de gevolgde beoordelingsprocedure
in het visitatierapport van een opleiding volgens een «pas toe of leg uit»-principe.
Dat door een toets op instellingsniveau een te vergaande centralisering van kwaliteitszorg
zou optreden blijft echter een reëel risico. Een succesvolle implementatie van instellingsaccreditatie
vergt binnen en buiten de instelling het (zelf)vertrouwen dat eigenaarschap en ruimte
voor degenen die het meest nauw bij de opleiding betrokken zijn, het meeste verschil
kan maken voor een goede borging van de opleidingskwaliteit. Dat betekent ook dat
instellingsbesturen vertrouwen tonen in hun professionals en hen de ruimte gunnen
de opleidingsbeoordeling vorm te geven. Het zoveel mogelijk beperken van de regeldruk
die voorkomt uit instellingsregels is daar een belangrijk onderdeel van. In de verdere
uitwerking van instellingsaccreditatie zal samen met instellingen worden nagedacht
hoe voorkomen kan worden dat de kwaliteitszorg teveel centraliseert als gevolg van
de invoering van instellingsaccreditatie. Hierbij zal ook oog zijn voor de internationale
context en best practices daarbinnen.
Een overzicht van uitgevoerde instellingsreviews in Vlaanderen laat zien dat alle
betreffende instellingen een juist evenwicht hebben gevonden bij het uitwerken van
een centraal beleid dat geworteld is in decentrale initiatieven. Ook is vastgesteld
dat professoren, docenten en opleidingsverantwoordelijken wel degelijk ook behoefte
kunnen hebben om vanuit het centrale niveau aangestuurd en ondersteund te worden.
Instellingen in Vlaanderen zetten vaak «ankerpersonen» in, die tot de centrale ondersteunende
diensten behoren maar decentraal, op maat van de opleiding, ondersteuning bieden bij
de vertaling en implementatie van het beleid. Overlegplatformen op studiegebiedsniveau
of centrale werkgroepen die faculteiten, departementen en opleidingen of zelfs campussen
overstijgen, zorgen voor een optimale kennisdeling en uitwisseling van goede praktijken.
Deze aanpak heeft in Vlaanderen voor een goede afstemming gezorgd en tot mooie resultaten
geleid.29
De leden van de D66-fractie vragen of het nieuwe beoordelingskader voor accreditatie
van opleidingen dat sinds 1 februari 2019 van kracht is, al geëvalueerd is. Zij zijn
met name benieuwd naar de ervaringen van opleidingsdirecteuren, docenten en studenten
bij de beperkte opleidingsbeoordeling. Ervaren docenten meer ruimte dan voorheen om
op zinvolle wijze te verantwoorden, of wordt de geboden ruimte nog niet benut, zo
vragen de leden.
De beperkte opleidingsbeoordeling bestaat sinds 2011 en is tegelijkertijd met de ITK
ingevoerd. De ervaringen met de beperkte opleidingsbeoordeling zijn sindsdien een
aantal keer in beeld gebracht.30 Het huidige beoordelingskader van de NVAO is niet geëvalueerd. De Inspectie van het
Onderwijs zal naar verwachting in 2023 het accreditatiestelsel evalueren. In het onderzoekskader
dat zij hiervoor hanteert zijn onder andere de «ervaren accreditatielasten» als standaard
opgenomen. Ik heb de inspectie verzocht om daarbij aandacht te besteden aan hoe opleidingen
de ruimte ervaren die dit beoordelingskader biedt.
De leden vragen voorts naar de aanbeveling van de inspectie in het rapport «De kwaliteit
van het Nederlandse accreditatiestelsel Hoger Onderwijs» uit 2018 om kwaliteitsborging
en zelfevaluaties een continu proces te maken, zodat de lasten bij de visitatie lichter
zijn.
De aanbeveling van de inspectie om interne kwaliteitszorg als continu proces in te
richten is gericht aan de instellingen. Ik onderschrijf deze aanbeveling. Een effectief
kwaliteitszorgsysteem zet aan tot continue ontwikkeling en verbetering van het onderwijs
binnen de instelling. Een aspect daarvan is dat een instelling stelselmatig evalueert
of het kwaliteitszorgbeleid effectief is aan de hand van passende evaluatie-instrumenten.
Deze doorlopende monitoring van de kwaliteit en kwaliteitszorg binnen de instelling
is een belangrijk onderdeel van de kwaliteitscultuur. Veel instellingen pakken dit
op dit moment al zo aan. Met de invoering van instellingsaccreditatie wil ik dit verder
stimuleren. Instellingen worden met de toets voor instellingsaccreditatie hier ook
op beoordeeld. Doordat instellingen de regie krijgen over de opleidingsbeoordelingen
ontstaat er ruimte om de interne kwaliteitszorg en de externe verantwoording beter
op elkaar te laten aansluiten. Dit zal bijdragen aan het verminderen van de ervaren
regeldruk.
De leden van de D66-fractie lezen dat het ondoenlijk is om continu nieuwe aandachtsgebieden
toe te voegen aan de accreditatieprocedure. De leden hebben daar begrip voor. Zij
vragen de Minister te bevestigen dat de inspectie ook de bevoegdheid heeft om thematische
onderzoeken uit te voeren die niet in het accreditatiekader zijn opgenomen.
De inspectie heeft op grond van de Wet op het onderwijstoezicht de mogelijkheid op
mijn verzoek of op eigen initiatief thematische onderzoeken uit te voeren om eventuele
knelpunten in het hoger onderwijs uit te lichten. In haar jaarwerkplan, dat ieder
jaar naar uw Kamer wordt verstuurd, legt zij vast welke onderzoeken zij voornemens
is uit te voeren.
In een stelsel met instellingsaccreditatie zullen daarnaast onder regie van de overheid
thematische analyses uitgevoerd worden. Borging en verbetering van de kwaliteit van
het hoger onderwijs vergt immers soms een stelselbrede blik. De thema’s worden in
gezamenlijkheid vastgesteld door de overheid en het onderwijsveld. De inspectie, NVAO
en CDHO hebben hierin als samenwerkende organisaties een belangrijke rol. Met deze
organisaties, en met de betrokkenheid van de andere stakeholders in het hoger onderwijs
wordt dit onderdeel nader uitgewerkt. Hierbij zal ook aandacht zijn voor de mogelijke
link tussen de thematische analyses en de thematische onderzoeken die door de inspectie
worden uitgevoerd. Met de thematische analyse als instrument worden momenteel eerste
ervaringen opgedaan. Een voorbeeld is de analyse van het effect van de coronacrisis
op de onderwijskwaliteit in het hoger onderwijs, die in opdracht van mijn voorganger
door de inspectie en de NVAO in gezamenlijkheid is uitgevoerd en waarover ik uw Kamer
heb geïnformeerd.31
De leden van de D66-fractie vragen de Minister toe te lichten in hoeverre de verplichting
tot clustergewijze visitatie blijft bestaan bij instellingsaccreditatie. Zij vragen
wat de voor- en nadelen zijn als de verplichting tot clustergewijze visitatie blijft
bestaan.
Met de introductie van instellingsaccreditatie vervalt voor opleidingen de verplichting
tot deelname aan de landelijke visitatiegroepen onder beheer van de NVAO. Dit betekent
dat soortgelijke opleidingen niet langer verplicht door hetzelfde panel en in dezelfde
periode zullen worden beoordeeld. Reden is dat het doel van clustergewijze visitaties,
namelijk continuïteit en vergelijkbaarheid in beoordelingen van soortgelijke opleidingen,
in de praktijk maar ten dele blijkt te kunnen worden gerealiseerd. Er zit vaak relatief
veel tijd tussen panelbezoeken aan verschillende opleidingen binnen eenzelfde cluster
waardoor zelden sprake is van een panel dat in exact dezelfde samenstelling alle opleidingen
binnen het cluster visiteert. Daarnaast werkt het – onbedoeld – ook beperkend: vergelijking
vindt nu alleen binnen een cluster plaats en niet daarbuiten. In een stelsel van instellingsaccreditatie
is de opleiding vrij in het bepalen van de opleiding waarmee zij zich wil vergelijken,
en dus wel deel te nemen aan een clustergewijze beoordeling. Uit het experiment instellingsaccreditatie
met lichtere opleidingsvisitatie blijkt dat opleidingen deze ruimte ook pakken en
hierin bewuste keuzes maken. Bijvoorbeeld door voor opleidingen die weinig in Nederland
voorkomen te kijken naar vergelijkbare opleidingen in het buitenland of de nadruk
te leggen op bepaalde aspecten van of uitdagingen waarvoor de opleiding staat. Op
deze manier kan men ook van andere opleidingen leren.
In het nieuwe stelsel dient er voor studenten, werkgevers en andere geïnteresseerden
voldoende transparantie te zijn over de kwaliteit van de opleidingen en de waarde
van diploma’s. Zij hebben, net als opleidingen zelf, belang bij inzicht in de zwaartepunten
en accenten waarmee vergelijkbare opleidingen zich van elkaar onderscheiden, of waarin
zij juist gelijk optrekken. Daarom zullen periodiek meta-analyses plaatsvinden om
op deze manier een landelijk dekkend beeld te geven van opleidingsprofielen, uitgevoerd
door onafhankelijke deskundigen. De meta-analyses vinden plaats op basis van reeds
beschikbare informatie, in beginsel visitatierapporten. Ook wordt een landelijke database
opgezet waarmee de beoordelingsrapporten van alle opleidingen kunnen worden geraadpleegd.
De nadere uitwerking hiervan wordt samen met het onderwijsveld en de werkgevers uitgedacht.
Die uitwerking moet worden bezien in het licht van stappen die al gezet zijn om de
transparantie over het aanbod en de kwaliteit van opleidingen te bevorderen.32 Uit de ervaringen die in Vlaanderen zijn opgedaan met de instellingsreview weten
we dat de meerwaarde van publieke informatie over beoordelingsrapporten vooral wordt
gezien indien naast sterke punten en aandachtspunten uit de beoordelingsrapporten
ook wordt opgenomen hoe de opleiding hier naderhand mee zal omgaan en welk tijdspad
hiervoor is uitgestippeld. Ook wordt van belang geacht dat voor iedereen duidelijk
is waar de publieke informatie vandaan komt en dat deze traceerbaar is naar een of
meerdere resultaten of uitkomsten van de opleidingsbeoordeling onder eigen regie.33 Deze ervaringen uit Vlaanderen worden betrokken bij de nadere uitwerking.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister uiteen te zetten welke beweging andere
publieke sectoren, en met name de gezondheidssector, maken ten aanzien van het toezicht
op de kwaliteit van de dienstverlening. Ten slotte vragen zij welke lessen daaruit
geleerd kunnen worden voor het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs en daarmee
over de nut en noodzaak van instellingsaccreditatie.
In zijn algemeenheid speelt bij toezicht in de publieke sector, ongeacht de sector
die het betreft, steeds de vraag hoe de juiste balans kan worden gezocht tussen controle
en vertrouwen. Dit is in alle publieke sectoren een spanningsveld waarbinnen de toezichthouder
opereert; zo ook in de gezondheidssector, en in het onderwijs is dit niet anders.
Het te beschermen belang – onderwijskwaliteit – rechtvaardigt in beginsel stevige
controle van de sector. Tegelijkertijd is een belangrijk aspect de regeldruk die het
toezicht voor de professionals in de betreffende sector met zich kan brengen, en het
nut dat in de sector wordt gevoeld als het gaat om de wijze waarop de sector zich
moet verantwoorden.
We zien in (semi-)publieke sectoren, waaronder de zorg, in de laatste jaren een algemene
ontwikkeling naar meer bestuursgericht toezicht. Instellingen zijn eindverantwoordelijk
voor het goed functioneren van de organisatie, inclusief goede kwaliteitszorg. Inspecties
en andere toezichthouders zetten steeds vaker bestuurders aan tot het werken aan kwaliteitsverbetering
(toezicht op bestuur), naast het handhaven van wettelijke normen en het bewaken van
minimumkwaliteitseisen (handhaving en uitvoeringstoezicht).34 Daarmee proberen toezichthouders meer aan te sluiten bij de interne kwaliteitszorg
en bestuurskracht van instellingen zelf. Dat past bij het feit dat (semi-)publieke
instellingen meer autonoom zijn geworden, waardoor er behoefte is ontstaan aan minder
knellende toezichtkaders en waardoor generieke verbindende normen plaatsmaken voor
maatwerk en zelfregulering. Dit «sturen op zelfsturen» brengt kansen met zich mee:
bestuursgericht toezicht leidt onder andere in het onderwijs, zorg en wonen tot meer
bewustwording van kwaliteitsdoelstellingen en benadrukt het belang van zinnige interne
kwaliteitszorg. Het dwingt de organisatie om hierover een goed gesprek te voeren met
belanghebbenden en betrokkenen, aansluitend bij de praktijken op de werkvloer. Er
worden echter in deze ontwikkeling ook risico’s gesignaleerd. Zo kan het loslaten
van generieke verbindende normen leiden tot herregulering via veldnormen (en daarmee
hernieuwde lastendruk), en is er het risico dat de integrale blik op bestuur en instelling
het zicht op de daadwerkelijke kwaliteit in de praktijk van onder andere de zorgpraktijk
ontneemt. We (er)kennen deze risico’s en nemen ze nadrukkelijk mee bij de uitwerking
van instellingsaccreditatie.
Professionals in de (semi-)publieke sector realiseren zich dat zij mede een maatschappelijke
taak vervullen en dat publieke verantwoording over de kwaliteit die zij leveren onderdeel
van hun werk is. Dat geldt voor professionals in het hoger onderwijs en in de overige
onderwijssectoren maar ook voor werknemers in bijvoorbeeld de zorg of bij de politie.
De mate en wijze van verantwoording moeten dan wel in verhouding staan tot hun kerntaken.
Dit is een les die algemeen geleerd kan worden. Als het nut van de verantwoording
niet duidelijk is voor de dagelijkse praktijk, is de gevoelde last sterk. Omdat de
regeldruk in elke sector andere vormen aanneemt, is maatwerk van groot belang voor
een effectieve aanpak.
Bovenstaande inzichten raken aan de kern van instellingsaccreditatie en zijn onderdeel
van de redenen dat ik kies voor deze stelselwijziging. In reactie op de vragen van
de leden van de VVD-fractie ga ik in op hoe instellingsaccreditatie eraan bijdraagt
dat het externe toezicht als nuttig wordt ervaren door de onderwijsprofessionals,
en – mede daardoor – bijdraagt aan betere kwaliteitsborging van het onderwijs.
Om inzicht te verkrijgen in de vraag wat instellingsaccreditatie in andere landen
zoals Vlaanderen, Noorwegen en Estland heeft betekend voor de balans tussen enerzijds
de borging van opleidingskwaliteit en anderzijds het ervaren van meer vertrouwen en
minder lastendruk, heeft mijn ambtsvoorganger ResearchNed in 2019 opdracht gegeven
hier internationaal vergelijkend onderzoek naar te doen.35 Daaruit blijkt onder andere dat instellingsaccreditatie op draagvlak kan rekenen
bij hoger onderwijsinstellingen in landen waarin dit is ingevoerd, niet zozeer omdat
het de regel- en lastendruk omlaag heeft gebracht, maar wel omdat de met kwaliteitszorg
gepaard gaande werkzaamheden als zinniger en meer flexibel worden ervaren. Lastendruk
blijft dikwijls nog een aandachtspunt, vooral als er teveel overlap is tussen beoordeling
op instellings- en opleidingsniveau. De lessen die getrokken kunnen worden uit dit
onderzoek hebben bijgedragen tot het voornemen instellingsaccreditatie in te voeren
en zijn tevens betrokken bij het vormgeven van de contouren van instellingsaccreditatie
zoals geschetst in de Kamerbrief over de uitwerking.
Inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen waarom de Minister een heel nieuw accreditatiestelsel
optuigt. Ze vragen wat volgens de Minister de nadelen van het huidige stelsel zijn
en waarom dit stelsel zo nodig moet worden ingevoerd.
Reeds enige jaren geleden is een proces in gang gezet om toe te werken naar een kwaliteitszorgstelsel
dat het belang van een goede kwaliteitscultuur als uitgangspunt heeft.
Een sterke kwaliteitscultuur kenmerkt zich binnen de instelling door het continue
gesprek over kwaliteit tussen alle betrokkenen (ook op opleidingsniveau), een groot
gevoel van eigenaarschap bij de betrokken bij het onderwijs en een vertrouwen – van
binnen en van buiten de instelling – dat zij die het dichtst bij het onderwijs staan,
in staat zijn te voorzien in goede kwaliteitsborging indien zij daartoe de ruimte
krijgen. Dit kan het draagvlak voor kwaliteitszorg binnen een instelling vergroten,
waardoor de activiteiten met betrekking tot kwaliteitszorg als meer waardevol worden
ervaren en een betekenisvolle bijdrage daaraan meer wordt gestimuleerd.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie heb ik beschreven welke stappen
reeds zijn gezet. Er is veel ondernomen om een betere balans tussen baten en lasten
te creëren, het (zelf)vertrouwen in instellingen te vergroten, meer regie bij de instellingen
te leggen en zo ook het eigenaarschap binnen de instelling te stimuleren; dit met
als doel meer maatwerk in de kwaliteitsborging mogelijk te maken en daarmee het draagvlak
voor interne kwaliteitszorg te vergroten alsook het lerend vermogen binnen de instelling
te stimuleren.
Sinds de invoering van de instellingstoets kwaliteitszorg in 2011 gebleken dat instellingen
in het hoger onderwijs voor het overgrote deel gemotiveerd en in staat zijn om verantwoordelijkheid
te nemen over de integrale kwaliteitscultuur op de instelling. De ITK heeft een belangrijke
impuls gegeven aan de kwaliteitscultuur bij opleidingen en instellingen36. Tegelijkertijd wordt het accreditatieproces nog te vaak ervaren als een extern opgelegd
proces dat onvoldoende aansluit bij de interne kwaliteitszorg en daarom onvoldoende
meerwaarde heeft voor het daadwerkelijk borgen van de opleidingskwaliteit. Docenten
en studenten hebben het gevoel door een hoepel te moeten springen in plaats van dat
zij vanuit betrokkenheid met de opleiding bezig zijn met wat daadwerkelijk nodig is
om de kwaliteit te borgen en verder te verbeteren. In het huidige stelsel vinden veel
instellingen en opleidingen onvoldoende ruimte om de kwaliteitszorg in te richten
op zo’n manier dat de specifieke opleiding tot zijn recht komt, en daarin ook innovatief
te kunnen zijn. In het experiment Instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie
wordt meer ruimte gegeven en ervaren. Dit resulteert bijvoorbeeld in het meer betrekken
van het werkveld bij het nadenken over de inrichting en beoordeling van opleidingen.
Deze aanpak heeft bij docenten en studenten geleid tot groot draagvlak en enthousiasme
voor de aanbevelingen van peers.
De invoering van instellingsaccreditatie is de volgende stap: een nieuw kwaliteitszorgstelsel
geeft de noodzakelijke impuls aan het verder versterken van de kwaliteitscultuur op
de instelling en aan de cultuurverandering die hiervoor nodig is in het hogeronderwijsstelsel
als geheel. Overigens blijven belangrijke waarborgen voor de opleidingskwaliteit zoals
we die kennen in het huidige stelsel, in het nieuwe stelsel behouden: elke opleiding
wordt verplicht minimaal eens in de zes jaar door een onafhankelijk panel beoordeeld,
waarbij een negatieve beoordeling nog steeds consequenties heeft en in een uiterst
geval kan leiden tot intrekking van de opleidingsaccreditatie. Er zal middels de toets
voor instellingsaccreditatie nog steeds sprake zijn van periodieke externe toetsing
door de NVAO. Er blijft daarnaast sprake van risicogericht toezicht door de inspectie
en de NVAO zodat de overheid met daadkracht kan optreden bij ernstige kwaliteitsgebreken
bij opleidingen. In aanvulling op deze waarborgen komen er nieuwe instrumenten bij,
zoals steekproeven van de opleidingskwaliteit, een landelijke database van opleidingsrapporten,
en een escalatieprocedure op elke instelling zodat studenten met zorgen over de opleidingskwaliteit
aan de bel kunnen trekken.
Zijn er volgens de Minister geen mogelijkheden om het huidige stelsel te versterken
en binnen dit stelsel de regeldruk te verminderen, zo vragen de leden.
De afgelopen jaren is veel aandacht gegaan naar het beperken van regeldruk voortvloeiend
uit wet- en regelgeving en hoe deze binnen de instellingen wordt ervaren. Met het
traject Accreditatie op maat zijn hierin belangrijke stappen gezet. Onderdeel van
dit traject was het kritisch doorlichten van de WHW en het accreditatiekader op overlap
in regels en te gedetailleerde voorschriften. De gelijknamige wet en het nieuwe accreditatiekader
zijn in februari 2019 in werking getreden. Ook is het experiment instellingsaccreditatie
met lichtere opleidingsaccreditatie in 2018 van start gegaan. Deze maatregelen hebben
als doel om meer vertrouwen, meer eigenaarschap en minder (ervaren) lasten bij de
instellingen te realiseren.
Maar regeldruk terugdringen is niet alleen een kwestie van wet- en regelgeving. Afgelopen
jaar zijn vanuit OCW daarom gesprekken gevoerd met bestuurders van hogescholen en
universiteiten over hoe regeldruk bij kwaliteitszorg kan worden aangepakt. Er zijn
ook rondetafelbijeenkomsten georganiseerd met onder andere docenten, kwaliteitszorgmedewerkers
en opleidingsdirecteuren om te bezien welke aanvullende acties genomen kunnen worden
om de ervaren regeldruk binnen instellingen te verminderen en tegelijk de kwaliteitszorg
verbeteren.
Ook heeft mijn voorganger in juli 2021 de brochure «Ruimte in regels» opgesteld en
verzonden naar alle instellingen voor hoger onderwijs. Die brochure schetst welke
ruimte opleidingen hebben om eigen keuzes te maken ten aanzien van de kwaliteit en
kwaliteitsborging, en kan docenten en andere medewerkers helpen hierover het gesprek
aan te gaan binnen de instelling.
Bovendien heeft mijn voorganger middels afspraken in het Servicedocument HO uitstel
verleend voor de accreditatie van circa 135 opleidingen die in de coronapandemie onder
grote druk zijn komen te staan, en vervolgens nog eens voor circa 640 opleidingen
die te maken hebben met de nasleep ervan. Hiermee zijn de grote schommelingen in het
visitatierooster afgevlakt en is het rooster voor alle partijen in het stelsel werkbaarder
geworden.37
Kortom, er zijn sinds 2018 verschillende maatregelen genomen om de werk- en regeldruk
met betrekking tot accreditatie te verminderen. Daarmee zijn de grenzen binnen het
huidige accreditatiestelsel opgezocht. Willen we verdere stappen zetten, dan zullen
we moeten kiezen voor een fundamentelere stelselwijziging. Niet in plaats van de maatregelen
die nu genomen zijn, maar voortbouwend hierop.
De leden van de SP-fractie merken op dat de inspectie in 201838 adviseerde om van de kwaliteitsborging en zelfevaluatie een continu proces te maken
en dit proces te verankeren in de vorm van jaarevaluaties. De leden vragen waarom
het advies van de inspectie in de wind wordt geslagen.
De aanbeveling van de inspectie om interne kwaliteitszorg als continu proces in te
richten is gericht aan de instellingen. Ik onderschrijf deze aanbeveling. Een effectief
kwaliteitszorgsysteem zet aan tot continue ontwikkeling en verbetering van het onderwijs
binnen de instelling. Een aspect daarvan is dat een instelling stelselmatig evalueert
of het kwaliteitszorgbeleid effectief is aan de hand van passende evaluatie-instrumenten.
Deze doorlopende monitoring van de kwaliteit en kwaliteitszorg binnen de instelling
is een belangrijk onderdeel van de kwaliteitscultuur en het is iets dat veel instellingen
op dit moment al zo aanpakken. Met de invoering van instellingsaccreditatie wil ik
dit verder stimuleren en met de toets voor instellingsaccreditatie zal de instelling
hier ook op worden beoordeeld. Doordat instellingen de regie krijgen over de opleidingsbeoordelingen
ontstaat er ruimte om de interne kwaliteitszorg en de externe verantwoording beter
op elkaar te laten aansluiten. Dit zal bijdragen aan het verminderen van de ervaren
regeldruk.
De inspectie heeft in haar rapport geen specifieke aanbevelingen gedaan over jaarevaluaties.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie vernemen dat het overgaan tot een systeem van instellingsaccreditaties
wel leidt tot een hogere mate van eigenaarschap onder het onderwijspersoneel, maar
niet tot een lagere regeldruk. Kan de Minister toelichten of onderwijspersoneel met
betrekking tot de verlaging van de regeldruk wellicht andere mogelijkheden heeft aangedragen,
zo vragen de leden. Ziet de Minister wellicht nog ruimte hieromtrent om de regeldruk
te verlagen, of is het feit dat de ervaren regeldruk onder onderwijspersoneel lager
is wellicht voldoende, vragen de leden voorts.
Mijn voorganger heeft de instellingen en studenten uitgenodigd om ook zelf voorstellen
aan te dragen voor het terugdringen van de regeldruk ten aanzien van kwaliteitszorg
en accreditatie. Dit heeft vanuit het onderwijspersoneel niet tot nieuwe suggesties
geleid. Ik blijf er oog voor houden dat de regeldruk zo beperkt mogelijk dient te
blijven. Om die reden wordt het ATR in een vroeg stadium betrokken bij de uitwerking
van instellingsaccreditatie.
Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie wanneer zij nadere voorstellen met betrekking
tot de verlaging van de regeldruk in het hoger onderwijs kunnen verwachten.
In de afgelopen jaren zijn verschillende acties ondernomen om de regeldruk binnen
het huidige stelsel te verminderen. Ik verwijs hiervoor naar mijn beantwoording op
de vragen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie. De invoering
van instellingsaccreditatie zal bijdragen aan het verlagen van de ervaren regeldruk.
Hoewel het niet de verwachting is dat de invoering van instellingsaccreditatie aan
het verminderen van de feitelijke regeldruk een bijdrage zal leveren, blijft het belangrijk
om de feitelijke regeldruk zo beperkt mogelijk te houden. Bij de verdere uitwerking
van instellingsaccreditatie en ook bij de implementatie daarvan zal dit een blijvend
punt van aandacht zijn. Het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) wordt daartoe in
een vroeg stadium betrokken.
Voorts vragen de leden waarom het overgaan op een nieuw systeem van instellingsaccreditatie
wenselijker is dan aanpassingen aan het huidige stelsel, waarin al positieve vooruitgang
is geboekt. Eveneens vragen zij of de Minister ervan is verzekerd dat het uitwerken
van een nieuw systeem de meest effectieve vorm van aanpassing van accreditatie is.
Voor het antwoord op deze vragen van de leden verwijs ik allereerst naar mijn reactie
op de vragen van de leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie. In de
afgelopen jaren is veel ondernomen om het bestaande accreditatieproces zo in te richten
dat dit niet alleen de opleidingskwaliteit controleert maar ook een betekenisvolle
bijdrage levert aan de continue verbetering van de interne kwaliteitsborging en een
stimulans geeft aan de kwaliteitscultuur binnen de instelling. Dit heeft voor een
deel zijn vruchten afgeworpen en toch wordt het accreditatieproces tegelijkertijd
nog te vaak ervaren als een extern opgelegd proces dat onvoldoende aansluit bij de
interne kwaliteitszorg en daarom onvoldoende meerwaarde heeft voor het daadwerkelijk
borgen van de opleidingskwaliteit. Een sterke kwaliteitscultuur vereist ook dat zij
die het dichtst bij de opleiding staan, het vertrouwen krijgen – van binnen en van
buiten de instelling – dat zij in staat zijn te voorzien in goede kwaliteitsborging
indien zij daartoe de ruimte krijgen. Beoogd effect van instellingsaccreditatie is
onder meer om de regie en het eigenaarschap op opleidingsniveau verder te vergroten,
door instellingen en opleidingen in staat te stellen de opleidingsbeoordelingen zelf
vorm te geven op een manier die past bij instelling en opleiding. Er kan daarbij rekening
worden gehouden met interne kwaliteitszorginstrumenten binnen de opleiding, zodat
de interne kwaliteitszorg en externe kwaliteitszorg beter op elkaar aansluiten. Er
komt dus meer ruimte voor maatwerk. Ook heeft instellingsaccreditatie tot doel de
ervaren regeldruk te verminderen en het kwaliteitszorgstelsel meer toekomstbestendig
te maken door interne kwaliteitsborging van andere onderwijsvormen te stimuleren.
Om de beoogde effecten te bewerkstelligen kan niet worden volstaan met losstaande
aanpassingen aan het huidige accreditatiestelsel. In de afgelopen jaren zijn reeds
verschillende maatregelen genomen, waarmee de grenzen binnen het huidige accreditatiestelsel
zijn opgezocht. Willen we verdere stappen zetten, dan zullen we moeten kiezen voor
een fundamentelere stelselwijziging.
De invoering van instellingsaccreditatie geeft de noodzakelijke impuls aan het verder
versterken van de kwaliteitscultuur op de instelling en aan de cultuurverandering
die hiervoor nodig is in het hogeronderwijsstelsel als geheel.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de relevante actoren uit de sector zijn
meegenomen in de uitwerking van de instellingsaccreditatie en complimenteren het kabinet
met het feit dat hiermee tot een voorstel gekomen kan worden dat draagvlak vindt in
de gehele sector. Deze leden vragen deze samenwerking dan ook voort te zetten bij
de verdere uitwerking van dit systeem. Kan de Minister reflecteren op de wijze waarop
hij voornemens is dit te doen, zo vragen de leden.
Sinds de brief aan uw Kamer van februari 2021 wordt op ambtelijk niveau gewerkt aan
de nadere uitwerking van instellingsaccreditatie, in nauw overleg met alle betrokken
partijen in het hoger onderwijs. Dit zal worden voortgezet.
Tevens vragen zij of de Minister kan toelichten op welke wijze dit nieuwe stelsel
zal borgen dat het toezicht op de kwaliteit van onderwijs niet te ver centraliseert
met als gevolg te weinig aandacht voor de kwaliteit van de opleidingen op zich.
In mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de D66-fractie licht ik toe
dat bij de toets voor instellingsaccreditatie zal worden beoordeeld of het kwaliteitszorgbeleid
van de instelling samenhangt met een breed gedragen onderwijsvisie en een kwaliteitsambitie
die wordt gedeeld binnen alle geledingen van de instelling. Het ligt voor de hand
dat een systeem voor interne kwaliteitszorg daar waar dit gaat over opleidingsbeoordelingen
binnen een instelling, tot stand komt met betrokkenheid van studenten, docenten en
onderwijsleiders op dat decentrale niveau. Bij de kwaliteitszorg van de opleiding
hebben direct betrokkenen zoals het management van de opleiding, de opleidingscommissie
en de examencommissie een zeer grote rol, en instellingsaccreditatie heeft tot doel
deze betrokkenheid nog meer te stimuleren en meer betekenisvol te laten zijn. Om te
stimuleren dat ook op opleidingsniveau de medezeggenschap haar rol in dezen goed kan
vervullen, zijn in het Principeakkoord instellingsaccreditatie en medezeggenschap
afspraken gemaakt over versterking van de medezeggenschap. In de verdere uitwerking
van instellingsaccreditatie wordt aanhoudend aandacht besteed aan de vraag hoe het
nieuwe stelsel op het niveau van de instelling zo kan worden geïmplementeerd dat een
te verre centralisering van de kwaliteitszorg wordt voorkomen. Dit gebeurt met betrokkenheid
van relevante stakeholders zoals UNL, Vereniging Hogescholen en NRTO.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat bij invoering van een systeem van instellingsaccreditatie
de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de inspectie en de NVAO gelijk zal blijven,
maar de werkwijze wel zal veranderen. Kan de Minister verder toelichten hoe hij dit
voor zich ziet, zo vragen de leden. Kunnen instellingen inspraak leveren op deze verandering
van werkwijze en/of verantwoordelijkheidsverdeling, vragen zij voorts.
De NVAO beoordeelt de kwaliteit en kwaliteitszorg en de inspectie ziet toe op de naleving
van wet- en regelgeving en de continuïteit die nodig is voor het naleven van die kwaliteit.
Ook doet de inspectie periodiek onderzoek naar het functioneren van het accreditatiestelsel
en kan zij tussentijds incidenteel onderzoek doen naar aanleiding van klachten of
signalen met betrekking op het accreditatiestelsel. Een van de aspecten van instellingsaccreditatie
die nadere uitwerking behoeft is hoe, met behoud van ieders rol en complementaire
bevoegdheden, door de inspectie en de NVAO het toezicht op de kwaliteit en op de naleving
kan worden ingezet binnen het systeem van instellingsaccreditatie. We willen voorkomen
dat er dubbelingen zijn of gaten vallen. Belangrijk is dat de overheid met daadkracht
kan optreden bij ernstige kwaliteitsgebreken bij opleidingen. De stelselwijziging
vraagt om een intensievere samenwerking tussen NVAO en inspectie, aangezien in de
toets voor instellingsaccreditatie aspecten worden meegenomen waarop door de inspectie
toezicht wordt gehouden en waarover zij de nodige expertise in huis heeft, zoals de
interne governance waarover tevens bij wet regels zijn gesteld. Daarnaast vraagt het
om een andere werkwijze van de NVAO. Zij zal zich immers niet meer primair gaan richten
op beoordelingen ten behoeve van opleidingsaccreditatie, maar zal de onderwijskwaliteit
meer op afstand en vanuit een breder perspectief in beeld hebben. Gedacht kan worden
aan het maken van stelselbrede analyses op het gebied van onderwijskwaliteit. Hoe
de samenwerking en de werkwijze precies vorm te geven, zal ik nader uitwerken met
inspectie en NVAO. Hierbij zal ik in ieder geval ook de instellingen betrekken.
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze studenten of docenten hun ontevredenheid
over de kwaliteit van onderwijs kenbaar kunnen maken in het nieuwe stelsel. Tot slot
vragen zij hoe ervoor gezorgd gaat worden dat studenten en docenten een sociaal veilige
en laagdrempelige optie hebben om dergelijke zorgen kenbaar te maken.
Net als in het huidige systeem is het van belang dat alle lagen van de medezeggenschap,
dus ook de opleidingscommissies, hun rol en taken goed kunnen uitvoeren binnen de
instelling. Bij de toets voor instellingsaccreditatie wordt beoordeeld of de interne
governance bijdraagt aan effectieve kwaliteitszorg. Daarvoor is nodig dat bij bekostigde
instellingen in elk geval wordt beoordeeld in hoeverre het instellingsbestuur, de
raad van toezicht en de medezeggenschap, waaronder de opleidingscommissies, in staat
zijn en in staat worden gesteld in onderlinge wisselwerking hun verantwoordelijkheid
waar te maken bij het bewaken en verbeteren van de onderwijskwaliteit. Bij niet-bekostigde
instellingen zal in ieder geval worden beoordeeld of studenten en personeel voldoende
betrokken worden bij de kwaliteitsborging en -verbetering van het onderwijs.
Net als in het huidige systeem blijft het met instellingsaccreditatie voor de medezeggenschap,
docenten en studenten mogelijk om in het kader van een opleidingsbeoordeling maar
ook tussentijds, eventuele zorgen over de opleidingskwaliteit van een opleiding kenbaar
te maken. Zo is als onderdeel van het Principeakkoord instellingsaccreditatie en medezeggenschap
met ISO, Vereniging Hogescholen en UNL afgesproken39 dat instellingen inzichtelijk maken welke escalatieprocedure(s) zij hebben ingericht
voor de verschillende lagen van de medezeggenschap om eventuele zorgen te adresseren,
en hoe deze signalen door de instelling worden opgevolgd. Het is dus hoofdzakelijk
belangrijk dat studenten en docenten binnen de instelling goede mogelijkheden hebben
om hun zorgen te adresseren, waarbij de instelling er middels een effectieve interne
governance voor zorgt dat deze worden opgepakt. Het ligt voor de hand dat de geboden
escalatieprocedure voor studenten en docenten veilig en laagdrempelig is.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat voor het terugdringen van regeldruk een
toename van vertrouwen en zelfvertrouwen in het stelsel cruciaal is. Voornoemde leden
vragen waarom niet in het huidige stelsel is getracht de administratieve lasten en
de afrekencultuur te verminderen, temeer omdat er feitelijk geen reductie is van regeldruk
in het nieuwe stelsel.
In de afgelopen jaren zijn door mijn voorganger verschillende initiatieven genomen
om de regeldruk te verminderen. Zij heeft daarbij ook, samen met de onderwijskoepels
en studentenorganisaties, de noodzaak van (zelf-)vertrouwen in het accreditatiestelsel
op de agenda gezet. Voor een overzicht van de verschillende maatregelen met betrekking
tot de regeldruk verwijs ik naar mijn beantwoording op de vragen van de leden van
de SP-fractie.
Daarbij licht ik graag de publicatie van de brochure «Ruimte in regels» uit, die vorig
jaar aan alle onderwijsinstellingen is aangeboden. Zoals de overheid haar regels af
en toe kritisch tegen het licht houdt, zo doen de instellingen dat ook. Om gesprekken
hierover binnen de onderwijsgemeenschap te ondersteunen heb ik een brochure samengesteld.
Deze brochure laat zien waar de ruimte zit binnen de kaders van de wet- en regelgeving
voor opleidingen en instellingen om eigen keuzes te maken. De brochure is bedoeld
voor docenten en andere professionals in het hoger onderwijs die (nog) niet zo vertrouwd
zijn met de wettelijke regels over onderwijskwaliteit en kwaliteitszorg, en zich afvragen
wat ze kunnen doen om het onderwijs of de kwaliteitszorg anders te organiseren.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie waarom het nodig is om een geheel nieuw
stelsel te introduceren. Welke mogelijkheden ziet de Minister om het versterken van
vertrouwen en verminderen van de regeldruk te realiseren in het huidige stelsel, vragen
de leden. Is daarnaar onderzoek gedaan, zo vragen de leden voorts. Zo nee, is de Minister
voornemens om daar onderzoek naar te doen, zo vragen de leden tenslotte.
Voor een reactie op de vraag waarom het nodig is een nieuw stelsel te introduceren
en op de vraag naar mogelijkheden voor het versterken van vertrouwen en verminderen
van de regeldruk in het huidige stelsel, verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag
van de leden van de VVD-fractie, de vraag van de leden van de SP-fractie en de vraag
van de leden van de PvdA-fractie.
Over onderzoek door mijn ministerie naar die mogelijkheden merk ik het volgende op.
In 2018–2019 heeft mijn ministerie met de Vereniging Hogescholen en Universiteiten
van Nederland, de studentenorganisaties, de NVAO en de Inspectie van het Onderwijs
verkend hoe een betere balans gevonden kan worden tussen kwaliteitsborging van opleidingen
enerzijds en administratieve lasten anderzijds. Over de resultaten van die verkenning
heeft mijn voorganger in een brief uw Kamer geïnformeerd. Onderdeel van die verkenning
was een onderzoek dat bureau AEF heeft uitgevoerd naar oorzaken van regeldruk bij
kwaliteitszorg. Een samenvatting van de conclusies en aanbevelingen is opgenomen in
genoemde brief. In het rapport zijn diverse aanbevelingen gedaan gericht aan de onderwijsinstellingen,
evaluatiebureaus, de NVAO, de inspectie en het Ministerie van OCW. Ik beperk mij hier
tot de aanbevelingen die in elk geval ook aan het ministerie gericht zijn. Meer communicatie
door het ministerie en de NVAO over de bedoeling van het kader en de ruimte en vrijheid
die instellingen of opleidingen daarin hebben, kan ervoor zorgen dat de noodzaak om
het kader te operationaliseren minder wordt. Bovendien kunnen het ministerie, de NVAO
en de inspectie sterker uitdragen en belijden dat accreditatie daadwerkelijk plaatsvindt
op basis van verdiend vertrouwen. Daarbij zouden OCW en de NVAO ernaar moeten streven
het aantal aanpassingen in wet- en regelgeving te beperken. Dit vergt van de Tweede
Kamer om geen «incidentenpolitiek» te voeren, maar op basis van verdiend vertrouwen
het debat aan te gaan over wat er in het stelsel als geheel nodig is voor verbetering.
Wordt gemonitord wat het verloop is van de ervaren regeldruk? Wat is de Minister voornemens
te ondernemen als de ervaren regeldruk na verloop van tijd overeenkomt met de feitelijke
regeldruk?
Feitelijke regeldruk bestaat uit de kosten die gemaakt worden door een organisatie
om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving.
Ervaren regeldruk bestaat uit de lasten (druk, irritatie) die mensen binnen een organisatie
ervaren ten gevolge van (veronderstelde) wet- en regelgeving. Sommige regels kosten
feitelijk veel tijd maar veroorzaken weinig ervaren regeldruk, en vice versa. In die
zin betreffen het twee grootheden die lastig met elkaar te vergelijken zijn. Beide
aspecten, de feitelijke en de ervaren regeldruk, blijven een punt van aandacht bij
de inrichting en werking van het accreditatiestelsel. De inspectie, in haar rol als
toezichthouder op het accreditatiestelsel, betrekt de ervaren lasten in haar periodieke
evaluatie van het stelsel. De ervaren lasten zijn moeilijk meetbaar, maar op basis
van gesprekken en vragenlijsten kan de inspectie zich hierover een algemeen beeld
vormen.
De leden van de GroenLinks-fractie verwijzen naar een advies van de inspectie in 2018
om van de kwaliteitsborging en zelfevaluatie een continu proces te maken en dit proces
te verankeren in de vorm van jaarevaluaties.40 Hierdoor richt de visitatie zich meer op de interne kwaliteitszorg in plaats van
de externe verantwoording over de kwaliteitszorg. Ook zorgt dit ervoor dat de voorbereiding
van de visitatie eens in de zes jaar minder tijd kost. Daarbij wordt het eigenaarschap
van de onderwijsteams voor de onderwijskwaliteit van hun opleidingen versterkt. Waarom
is het advies van de inspectie niet aangedragen als een mogelijkheid om de interne
kwaliteitszorg te verbeteren, vragen de leden.
De aanbeveling van de inspectie om interne kwaliteitszorg als continu proces in te
richten is gericht aan de instellingen. Ik onderschrijf deze aanbeveling. Een effectief
kwaliteitszorgsysteem zet aan tot continue ontwikkeling en verbetering van het onderwijs
binnen de instelling. Een aspect daarvan is dat een instelling stelselmatig evalueert
of het kwaliteitszorgbeleid effectief is aan de hand van passende evaluatie-instrumenten.
Deze doorlopende monitoring van de kwaliteit en kwaliteitszorg binnen de instelling
is een belangrijk onderdeel van de kwaliteitscultuur en het is iets dat veel instellingen
op dit moment al zo aanpakken. Met de invoering van instellingsaccreditatie wil ik
dit verder stimuleren en met de toets voor instellingsaccreditatie zal de instelling
hier ook op worden beoordeeld. Doordat instellingen de regie krijgen over de opleidingsbeoordelingen
ontstaat er ruimte om de interne kwaliteitszorg en de externe verantwoording beter
op elkaar te laten aansluiten. Dit zal bijdragen aan het verminderen van de ervaren
regeldruk.
De inspectie heeft in haar rapport geen specifieke aanbevelingen gedaan over jaarevaluaties.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat door het invoeren van instellingsaccreditatie
het risico bestaat dat de kwaliteitszorg centraliseert en minder aandacht wordt besteed
aan de kwaliteitszorg op opleidingsniveau.41 Een voordeel van het huidige beoordelingskader is dat het juist de regie en het eigenaarschap
primair bij de opleidingen legt, daar waar de meeste docenten hun thuishaven in het
onderwijs hebben, aldus de leden. Hoe goed de docenten van een opleiding zijn, hoe
het curriculum is vormgegeven, en hoe goed de voorzieningen zijn, wordt immers voornamelijk
op decentraal niveau bepaald, stellen de leden voorts. Zij vragen of de Minister deze
mening deelt en hoe hij hiertegen aankijkt.
Doel van instellingsaccreditatie is om de regie en het eigenaarschap op opleidingsniveau
nog verder te vergroten, door instellingen en opleidingen in staat te stellen de opleidingsbeoordelingen
zelf vorm te geven op een manier die past bij instelling en opleiding. Er kan daarbij
rekening worden gehouden met interne kwaliteitszorginstrumenten binnen de opleiding,
zodat de interne kwaliteitszorg en externe kwaliteitszorg beter op elkaar aansluiten.
Het interne kwaliteitszorgsysteem van de instelling dat als onderdeel van instellingsaccreditatie
wordt beoordeeld op zijn effectiviteit, komt tot stand met betrokkenheid van studenten,
docenten en onderwijsleiders op decentraal niveau. De vormgeving van het interne kwaliteitszorgsysteem
is niet vast voorgeschreven, wel dient het kwaliteitszorgbeleid samen te hangen met
een breed gedragen onderwijsvisie en een kwaliteitsambitie die wordt gedeeld binnen
alle geledingen van de instelling en bij uitstek op opleidingsniveau. Hierop wordt
de instelling beoordeeld tijdens de toets voor instellingsaccreditatie.
Direct betrokkenen bij de opleidingen zoals docenten, studenten en opleidingscommissie
hebben terecht een zeer grote rol bij de kwaliteitszorg van de opleiding. Instellingsaccreditatie
verandert dit niet en heeft juist tot doel deze betrokkenheid nog meer te stimuleren
en meer betekenisvol te laten zijn. In de verdere uitwerking van instellingsaccreditatie
wordt aanhoudend aandacht besteed aan de vraag hoe het nieuwe stelsel op het niveau
van de instelling zo kan worden geïmplementeerd dat een te verre centralisering van
de kwaliteitszorg wordt voorkomen. Dit gebeurt met betrokkenheid van relevante stakeholders
zoals UNL, Vereniging Hogescholen en NRTO. Overigens blijven de European Standards
and Guidelines de belangrijkste criteria voor de opleidingsbeoordelingen, ook in het
nieuwe systeem.
Voorts lezen de leden dat het niet voor de hand ligt om thema’s als sociale veiligheid,
het welzijn van studenten, en de begeleiding van studenten, werkdruk en studentensucces
op opleidingsniveau te toetsen, omdat deze zaken het niveau van de opleiding overstijgen.
Ook deze redenering volgen deze leden niet. Deze leden constateren dat juist deze
zaken per opleiding kunnen verschillen, omdat de docenten en het curriculum, die verschillen
per opleiding, groot effect hebben op de hierboven genomen zaken. Deelt de Minister
deze constatering, vragen de leden. Zo nee, waarom niet, vragen de leden voorts.
Ik deel de constatering dat thema’s zoals sociale veiligheid en studentenwelzijn zaken
zijn die op opleidingsniveau spelen en per opleiding kunnen verschillen. Dergelijke
thema’s hebben vaak betrekking op meer dan alleen de onderwijskwaliteit. Een instelling
kan ervoor kiezen bij opleidingsbeoordelingen aandacht te besteden aan specifieke
thema’s. Het voorschrijven van toetsing van thema’s op opleidingsniveau past echter
niet binnen een systeem van instellingsaccreditatie, waarbij het uitgangspunt toetsing
van de effectiviteit van het kwaliteitszorgsysteem van een instelling is en de instelling
opleidingsbeoordelingen onder eigen regie uitvoert. Wel dient een instelling zich
bij de toets voor instellingsaccreditatie te verantwoorden over haar kwaliteitsbeleid.
Het beleid dat een instelling voert ten aanzien van thema’s als sociale veiligheid
en studentenwelzijn alsook hoe deze zaken passen bij de ambities, opgaven en strategische
keuzes van de instelling maken hier onderdeel van uit. Hoe dit precies vorm krijgt,
zal nog nader worden uitgewerkt.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de reikwijdte van de beoordeling kan
worden uitgebreid op voorstel van de instelling, zodat het niet enkel gaat over borging
van de kwaliteit van het diplomagerichte onderwijs. Wat is de rol van de medezeggenschap
in het bepalen van de reikwijdte van de beoordeling, zo vragen deze leden.
Onderdeel van instellingsaccreditatie is dat de instelling voorafgaand aan de toets
een beoordelingsvoorstel indient bij de NVAO, waarin de instelling aangeeft hoe zij
wil aantonen dat zij aan de voorwaarden voor het verkrijgen van instellingsaccreditatie
voldoet. In het beoordelingsvoorstel kan ook worden aangegeven of de instelling de
toets wil uitbreiden naar de kwaliteitsborging van andere onderwijseenheden dan opleidingen.
De medezeggenschap heeft instemmingsrecht op het beoordelingsvoorstel. Wat de uitbreiding
van de toets precies behelst en wat de rechtsgevolgen zouden zijn voor de onderwijseenheden
die geen onderdeel zijn van de opleiding dient nog nader te worden uitgewerkt.
De NVAO geeft als optie in overweging dat ook een faculteit, school of instituut van
een grote instelling onderwerp van een afzonderlijke instellingstoets kan zijn. Hierbij
valt te denken aan instellingen met een buitenlandse campus, een dislocatie in Nederland
of dochters onder een holding of andersoortige moeder-rechtspersonen. Hoe kijkt de
Minister hiertegen aan, vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
De NVAO heeft als optie in overweging gegeven dat behalve een onderwijsinstelling,
ook een faculteit, school of instituut van een grote instelling onderwerp van een
afzonderlijke instellingstoets kan zijn. Die optie is in overweging genomen bij de
totstandkoming van de hoofdlijnen waarvoor nu in het hoger onderwijs draagvlak bestaat.
Dit idee staat echter op gespannen voet met het uitgangspunt in ons hogeronderwijsstelsel
dat het instellingsbestuur uiteindelijk verantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteitszorg
van het onderwijs, en moet kunnen instaan voor de onderwijskwaliteit. Een aparte instellingstoets
ligt dan niet voor de hand. Het is wel denkbaar dat specifieke organisatieonderdelen
van een instelling, bijvoorbeeld omdat zij een bijzondere positie in de organisatie
hebben, worden uitgelicht bij de instellingstoets. Daarmee onderschrijf ik het uitgangspunt
dat de NVAO bepleit, dat maatwerk moet worden toegepast bij de uitvoering van de instellingstoets.
Doordat externe accreditatiepanels verdwijnen bij de invoering van instellingsaccreditatie,
lijkt het moeilijker te worden voor studenten en docenten om zich uit te spreken over
de opleiding tegen hun onderwijsinstelling, aldus de leden van de GroenLinks-fractie.
Een gevolg hiervan is dat een angstcultuur kan ontstaan. Deelt de Minister deze zorgen,
zo vragen de leden. Ook vragen zij hoe hij deze zorgen wil wegnemen.
In een stelsel met instellingsaccreditatie blijft het een vereiste dat opleidingen
eens in de zes jaar worden gevisiteerd door een panel van onafhankelijke deskundigen.
Studenten en docenten kunnen ook in een stelsel van instellingsaccreditatie zich dus
bij het panel uitspreken over eventuele zorgen over de opleiding. Daarnaast wordt
bij instellingsaccreditatie de rol die de medezeggenschap heeft verstevigd, hierover
zijn afspraken gemaakt met ISO, VH en UNL. Zo wordt het relevante medezeggenschapsorgaan
(zo decentraal mogelijk) in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te plaatsen bij
de gevolgde beoordelingsprocedure in het visitatierapport van een opleiding volgens
een «pas toe of leg uit»-principe. Ook dient de instelling inzichtelijk te maken welke
escalatieprocedure(s) zij heeft ingericht voor de verschillende lagen van de medezeggenschap
om eventuele zorgen, in het kader van een opleidingsbeoordeling maar ook tussentijds,
te adresseren, en hoe deze worden opgevolgd. Het ligt voor de hand dat de instelling
een escalatieprocedure biedt die veilig en laagdrempelig is.
Voor het uiten van zorgen op een meer individueel niveau bieden instellingen daarnaast
doorgaans nog andere routes aan, zoals de mogelijkheid voor studenten en docenten
om aan te kloppen bij een vertrouwenspersoon.
Ten slotte betreuren deze leden het dat LSVb42 niet betrokken is geweest in het verdere proces. Zij stellen dat juist een kritische
blik van groot belang is voor de invulling van een nieuw accreditatiestelsel. Kan
de Minister aangeven wat de belangrijkste bezwaren en zorgen waren van het LSVb? Tevens
vragen zij of de Minister kan uiteenzetten waarom het niet is gelukt om de bezwaren
en de zorgen van het LSVb weg te nemen. Hoe is de Minister voornemens de LSVb verder
mee te nemen in de implementatie van het nieuwe stelsel? Tot slot vragen zij of het
LSVb wordt betrokken bij de ontwikkeling van het wettelijke kader over de verdere
voorwaarden waaronder de beoordeling plaatsvindt en de voordracht en de werkwijze
van de commissie.
Ik onderschrijf dat een kritische blik van groot belang is in het uitwerkingsproces
van instellingsaccreditatie en de LSVb is in dat proces een belangrijke partij. Ik
wil dan ook met klem benadrukken dat de LSVb, reeds sinds de voornoemde verkenning
in 2018 over de toekomst van het accreditatiestelsel, op dezelfde wijze is betrokken
in het proces als de overige stakeholders genoemd in de Kamerbrief van februari 2021.
Ook bij de verdere uitwerking van instellingsaccreditatie zal de LSVb, evenals de
overige stakeholders in het hoger onderwijs, worden betrokken.
In een artikel op ScienceGuide43 van maart 2021 schetst de LSVb haar bezwaren tegen het invoeren van instellingsaccreditatie.
De belangrijkste bezwaren die de LSVb aanvoert zijn dat instellingsaccreditatie de
lastendruk niet verlaagt, dat de kwaliteitsborging niet zou worden gegarandeerd omdat
het bestuur van een instelling zijn eigen opleidingen zou beoordelen, een risico op
centralisering van de kwaliteitszorg en het verdwijnen van de onderlinge vergelijkbaarheid
van opleidingen. Daarnaast geeft de LSVb aan dat er manieren zijn om de kwaliteitscultuur
op instellingen te verbeteren zonder dat het accreditatiestelsel hoeft te worden aangepast.
Zoals in de brief aan uw Kamer van februari 2021 is beschreven, zal instellingsaccreditatie
waarschijnlijk geen bijdrage leveren aan de feitelijke reductie van regeldruk. Desalniettemin
blijft het uitgangspunt dat de regeldruk zoveel beperkt mogelijk dient te blijven.
Om deze reden wordt het ATR44 betrokken bij de nadere uitwerking. De ervaren regeldruk zal wel verminderen, doordat
meer ruimte ontstaat voor docenten om zich op een zinvollere manier te verantwoorden
over de kwaliteit van onderwijs dan zij nu ervaren. De eerste bevindingen van het
experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie bevestigen
dit beeld.
Borging van de onderwijskwaliteit is en blijft het primaire doel van het accreditatiestelsel.
In een stelsel met instellingsaccreditatie blijft het een vereiste dat opleidingen
eens in de zes jaar worden gevisiteerd door een panel van onafhankelijke deskundigen.
Het verschil met het huidige stelsel is dat de NVAO niet langer betrokken is bij de
samenstelling van het panel alsook niet meer beoordeelt of het oordeel van het panel
navolgbaar is. Wel zal de NVAO zich als onderdeel van de toets voor instellingsaccreditatie
door middel van audit trails een oordeel vormen over de opleidingsbeoordelingen die
de instelling zelf organiseert. Daarbij komt ook aan bod of de onafhankelijkheidseisen
zijn nageleefd. Bovendien worden aanvullende waarborgen ingebouwd in het systeem om
te zorgen dat er voldoende zicht blijft op de opleidingskwaliteit, zoals steekproeven
van de opleidingskwaliteit, een landelijke database van opleidingsrapporten, en een
escalatieprocedure zodat studenten met zorgen over de opleidingskwaliteit aan de bel
kunnen trekken. Tenslotte wordt in de uitwerking van instellingsaccreditatie aandacht
besteed aan de vraag hoe het toezicht op de kwaliteit en op de naleving door de inspectie
en de NVAO kan worden ingezet binnen het systeem van instellingsaccreditatie en hoe
de samenwerking tussen beiden kan worden geïntensiveerd voor een sterk risicogericht
toezicht.
In mijn antwoord op de eerdere vraag van de leden ga ik in op het risico van centralisering
van de kwaliteitszorg, voor een toelichting op het bezwaar van de LSVb over de onderlinge
vergelijkbaarheid van opleidingen verwijs ik de leden naar mijn antwoord op de vraag
van de leden van D66 over clustergewijze visitatie, en met betrekking tot de noodzaak
tot de introductie van een nieuw stelsel verwijs ik naar mijn reactie op de vraag
van de leden van de VVD-fractie, de vraag van de leden van de SP-fractie en de vraag
van de leden van de PvdA-fractie.
Ondertekenaars
-
, -
, -
Eerste ondertekenaar
I.J.M. Michon-Derkzen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier