Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 040 Wijziging van de Faillissementswet in verband met de implementatie van de Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 (Richtlijn betreffende herstructurering en insolventie) (PbEU 2019, L 172) (Implementatiewet richtlijn herstructurering en insolventie)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 19 april 2022
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Nouse
INHOUDSOPGAVE
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Doel en inhoud van het wetsvoorstel
2
2.
De richtlijn: een schets op hoofdlijnen
3
3.
Wijze van implementatie
4
3.1
Het preventieve herstructureringsstelsel
4
3.2
Overige onderdelen van de richtlijn
5
4.
Consultatie en advies
5
II.
ARTIKELSGEWIJS
6
Artikel I
6
Artikel II
7
Artikel III
8
I. ALGEMEEN
1. Doel en inhoud van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel
van wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de implementatie van
de Richtlijn (EU) 2019/1023 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende
kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging
van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding
van schuld, en tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 (hierna: het wetsvoorstel).
Zij stellen de regering graag nog enkele vragen over het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel en hebben daar nog enkele vragen bij. Deze leden danken de regering voor
de uitgebreide en gedetailleerde uiteenzetting van de huidige wetgeving in Nederland.
Zij merken daarbij wel op dat de uitgebreidheid in dit geval ten koste is gegaan van
de overzichtelijkheid waarmee de gevolgen van de richtlijn op de Nederlandse wetgeving
zijn gepresenteerd.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Aangezien het een implementatiewet betreft naar aanleiding van een richtlijn, deze
geen grote wijzigingen met zich brengt en deze leden hebben geconstateerd dat de Afdeling
advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) haar advies over dit voorstel
heeft afgesloten met het meest positieve dictum, te weten: «De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geen opmerkingen bij het voorstel
en adviseert het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in te dienen», steunen zij de wet in beginsel. Echter hebben zij nog wel het volgende op te merken.
Uit de voorliggende implementatiewet wordt duidelijk dat ondernemers niet de mogelijkheid
krijgen om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak van een rechter over (de totstandkoming
van) een akkoord op basis van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA). Met het
oog op de zorgvuldigheid van de WHOA-procedure kan dit echter – ondanks efficiëntie-overwegingen –
desondanks wenselijk zijn. Is deze mogelijkheid onderzocht en zo ja, is dit op basis
van voldoende zwaarwegende gronden niet opgenomen in de wet? Indien dit niet het geval
is, is nader onderzoek naar deze mogelijkheid alsnog wenselijk?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover
de nodige vragen die zij via deze weg aan de regering voor willen leggen.
2. De richtlijn: een schets op hoofdlijnen
De leden van de D66-fractie lezen dat Nederland voor een groot deel al voldoet aan
de eisen uit de richtlijn. Ook lezen zij in deze richtlijn een aanmoediging om de
herstructurering- en saneringsprocedures zo toegankelijk en efficiënt mogelijk in
te richten. Deze leden zien daar mogelijkheden toe, bijvoorbeeld via het verkorten
de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Hoe staat de regering hier tegenover
in het licht van deze richtlijn?
De leden van de D66-fractie vragen waarom de digitalisering van de insolventieprocedure
pas per 17 juli 2022 van start zal gaan. Deze leden lezen dat er een preventief gericht
herstructureringsstelsel opgericht wordt waar ondernemingen in financiële moeilijkheden
toegang tot hebben. Hierbij vragen zij wat er gedaan wordt om deze ondernemers met
financiële problemen in kaart te brengen en van de kennis te voorzien rondom het preventieve
herstructureringsstelsel.
De leden van de D66-fractie vragen voorts wat tot dusver de resultaten zijn van de
implementatie van de richtlijn in de lidstaten die dit eerder hebben gedaan.
Als algemene opmerking vooraf willen de leden van de SP-fractie opgemerkt hebben dat
de EU-richtlijn herstructurering en insolventie een rechtstreeks gevolg lijkt te zijn
van de wens in de EU om belemmeringen voor investeerders, ondernemers en schuldeisers
op het gebied van insolventieprocedures weg te nemen. Het valt daarbij op dat werknemers
uit die opsomming ontbreken. Bewust of niet, het gebrek aan aandacht voor werknemers
in de EU lijkt ook op de Nederlandse regering van toepassing te zijn, daar zij deze
EU-richtlijn niet lijkt aan te willen grijpen om de positie van werknemers bij een
(aanstaand) faillissement te versterken. Dit steekt des te meer omdat uitgerekend
voor werknemers de gevolgen van een faillissement enorm en direct tastbaar zijn. Niet
alleen het verlies van inkomsten, waardoor het bijvoorbeeld onzeker wordt of iemand
zijn huis en de boodschappen nog kan betalen, maar ook de kans dat iemand voor nieuw
werk moet verhuizen naar een andere plaats en daardoor familie en vrienden moet achterlaten,
mag wat deze leden qua impact op iemand leven niet onderschat worden. Is de regering
het eens met de stelling dat werknemers het fundament zijn van elke onderneming en
dat zij dan ook centraal zouden moeten staan bij een mogelijk faillissement en niet
mogelijke investeerders, of overige schuldeisers? Zo nee, waarom niet? Kan de regering
voor deze leden verduidelijken, wellicht zelfs puntsgewijs, wat het voorliggende wetsvoorstel
concreet voor winst oplevert voor werknemers van een onderneming die failliet is dan
wel naar een faillissement op weg is, ten opzichte van de huidige situatie?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de richtlijn tot doel heeft de belemmeringen
in de interne markt te beperken die ontstaan door verschillende faillissementsregimes.
Deze leden vragen in hoeverre de EU hiermee het faillissementsrecht harmoniseert.
Zij constateren dat verschillende EU-landen zeer verschillende tradities kennen ten
aanzien van de rol van de onderneming in de samenleving en dat het faillissementsrecht
daarbij een belangrijke factor is. Het gaat er dan bijvoorbeeld om wat het doel van
het faillissementsrecht is. Is het doel om de aandeelhouders zoveel mogelijk uit de
boedel te laten toekomen? Of ter bescherming van medewerkers en crediteuren? Of om
de maatschappelijke baten van de onderneming te behouden? Goed faillissementsrecht
vindt daar een juiste balans in.
Wat betreft de leden van de PvdA-fractie staat Nederland in de Rijnlandse traditie.
Dat betekent dat de onderneming een maatschappelijk belang kent en dat bij een onverhoopt
faillissement goed gekeken wordt naar de rechten van de medewerkers en het publieke
belang. Zij verzoeken de regering om een analyse van de rol van de onderneming in
de samenleving, de rol van het faillissementsrecht en rol die het communautair recht
daarin te spelen heeft.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de WHOA destijds tot stand is gekomen
onder innige samenwerking met insolventieadvocaten. Kan de regering schetsen welke
belangenbehartigers betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel?
Deze leden vragen de regering specifiek in te gaan op welke wijze in Nederland is
geborgd dat geen enkele afbreuk wordt gedaan aan werknemersrechten in de WHOA. In
het bijzonder, hoe is artikel 13 van de richtlijn geïmplementeerd in Nederland? Op
welke wijze worden de Ondernemingsraad en de vakbonden bij een eventueel onderhands
akkoord betrokken en is dit afdoende om zeker te stellen dat werknemersrechten niet
worden geschonden?
3. Wijze van implementatie
3.1 Het preventieve herstructureringsstelsel
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de WHOA de wetgever bewust heeft gekozen
om instemming van de schuldenaar te vereisen op het moment dat een herstructureringsdeskundige
een WHOA-akkoord bij midden- en kleinbedrijven (MKB) in stemming wil brengen. Thans
stelt de regering in afwijking van de tekst, geest en bedoeling van de wetgever in
2020, nu voor om deze instemming al te vereisen voordat de herstructureringsdeskundige
kan worden aangesteld. Deze leden betwijfelen of dit onderdeel in de praktijk niet
te zeer afbreuk zal doen aan het doel van de richtlijn om de totstandkoming van efficiënte
akkoorden te bevorderen en te stimuleren. Kan de regering hierop reflecteren en daarbij
ook ingaan op de vraag van deze leden hoe andere lidstaten bij de implementatie hiermee
omgaan?
Kan de regering voorts motiveren waarom er op dit punt niet is gekozen de evaluatie
van de WHOA af te wachten? Welke alternatieven zijn overwogen? Specifiek denken voornoemde
leden bijvoorbeeld dat in gevallen waarin schuldeisers gezamenlijk meer dan de helft
van de schulden op de balans vertegenwoordigen, de huidige situatie beter uitvoerbaar
is voor de praktijk dan de instemming van de schuldenaar vóóraf te vereisen. Kan de
regering hierop ingaan?
De leden van de VVD-fractie lezen dat ook in de gewijzigde regeling wordt bepaald
dat aandeelhouders het bestuur niet op onredelijke wijze mogen belemmeren instemming
te verlenen en dat de rechter kan bepalen dat zijn beslissing dezelfde kracht heeft
als instemming van het bestuur. Deze leden vragen echter of de rechter voldoende handvatten
en aanknopingspunten heeft om vooraf te kunnen beoordelen als er nog geen enkele handeling
van een herstructureringsdeskundige is verricht. Deze leden vragen specifiek of de
regering kan nagaan bij de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) of dit onderdeel zal leiden
tot extra werklast voor de rechtspraak. Hoewel de regering terecht constateert dat
er geen sprake is van een dubbel instemmingsvereiste, gaat de regering volgens deze
leden te gemakkelijk voorbij aan de bezwaren die in de rechtspraktijk zijn geuit tegen
dit onderdeel van het wetsvoorstel. Graag ontvangen deze leden een reactie van de
regering hierop. Ook vragen zij of de regering de mening deelt dat door het recht
voor schuldeisers een herstructureringsdeskundige aan te bieden die door de rechter
wordt benoemd, minder vaak de behoefte zal bestaan om daarvan gebruik te maken en
dat dit recht in die zin ook een disciplinerende werking heeft om er samen uit te
komen.
De leden van de D66-fractie lezen met belangstelling dat er verschillende maatregelen
zijn genomen om de werknemers te beschermen. Wel vragen deze leden in hoeverre het
dekken van hoge pensioenschulden zal leiden tot een geringere slagingskans van de
WHOA-procedure. Hoe kunnen deze hoge kosten van de WHOA-procedure voor ondernemers
gelijkmatiger verdeeld worden, zodat de WHOA-procedure een grotere slagingskans heeft?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om te benadrukken
welke vrijheid Nederland heeft bij de implementatie van de richtlijn. Deze leden vragen
de regering ook oog te hebben voor zaken die helemaal niet zo goed zijn geregeld.
Zo constateren deze leden dat werknemers bij flitsfaillissementen veel te laat betrokken
worden. Bedrijven in financiële moeilijkheden hebben de plicht werknemers en hun vertegenwoordigers
tijdelijk in te lichten over problemen en de financiële staat van de onderneming.
Dit gebeurt in de praktijk niet of te laat. Hoe kan de Wet op de ondernemingsraden
(WOR) op dit punt versterkt worden en hoe kan ervoor worden gezorgd dat bedrijven
zich beter aan deze verplichtingen houden? Zou niet ook de juiste interpretatie van
artikelen 3 en 19 van de richtlijn zijn dat deze rechten verzekerd worden? Deze leden
vragen de regering onderhavige wet op dit punt aan te vullen, bijvoorbeeld met een
specifiek instrument voor vroegtijdige waarschuwing. Kan de regering voorts ingaan
op de vraag waarom dit nog niet is geregeld? Klopt het dat de insolventieadvocaten
hierop tegen zijn en heeft de regering daarom dit niet in het wetsvoorstel opgenomen?
3.2 Overige onderdelen van de richtlijn
De leden van de VVD-fractie constateren dat de keuze van de regering om de richtlijn
te implementeren in de reeds bestaande WHOA-procedure, met zich meebrengt dat de WHOA
in laatste instantie door het Europees Hof van Justitie richtlijnconform zal worden
geïnterpreteerd. Bij de behandeling van de WHOA heeft de regering aangegeven dat een
spoedprocedure bij de Hoge Raad voor behandeling van prejudiciële vragen niet nodig
was, ondanks het feit dat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad worden gesteld in de
klemmende situatie van dreigende insolventie. Kan de regering ook in het kader van
de gemaakte keuzes bij implementatie van de richtlijn bevestigen dat het stellen van
prejudiciële vragen ook slechts bij hoge uitzondering mogelijk is? Kan de regering
voorts bevestigen dat alleen wanneer het gaat om rechtsvragen die in een groot en
aanzienlijk aantal zaken aan de orde zijn en als aan de andere voorwaarden wordt voldaan,
het in de rede ligt een prejudiciële vraag toe te laten aan het Hof van Justitie?
4. Consultatie en advies
De leden van de D66-fractie lezen in de reactie van de Rvdr dat zij vrezen dat het
recht op het geven van een zienswijze tot een aanzienlijke stijging van de werkzaamheden
van rechtbanken kan leiden. Hoe kijkt de regering hier naar? Hoe verhoudt dit zich
tot de reeds bestaande werkdruk bij rechtbanken, vragen deze leden voorts. Hoe staat
de regering tegenover het voorstel van de Rvdr om een drempel in te bouwen, zodat
het aantal zienswijzen beperkt kan worden tot de noodzakelijke?
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de vakcentrales Federatie
Nederlandse Vakbeweging (FNV), Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en Vakcentrale
voor Professionals (VCP) aan de commissie Justitie en Veiligheid en in afschrift ook
aan de Minister voor Rechtsbescherming, waarin zij zeggen teleurgesteld te zijn in
de eerdere reactie van de regering, omdat de regering in dit wetstraject niets heeft
gedaan met wezenlijke voorstellen vanuit de vakcentrales. Kan de regering zich die
teleurstelling voorstellen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie zijn het met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB)
eens dat curatoren verzekerd moeten zijn van hun salarisbetaling. Deze leden wijzen
erop dat er bij faillissementen vaak niet genoeg geld overblijft om het loon van de
curator te betalen, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een lege boedel, wat fraudeonderzoek
bemoeilijkt. Kan voor deze leden worden verduidelijkt hoeveel geld er elk jaar beschikbaar
is voor de garantstellingsregeling voor curatoren? Kan een overzicht worden gegeven
van de afgelopen jaren van de vraag of deze bedragen in de respectievelijke jaren
afdoende waren of niet of de curatoren van een fatsoenlijk loon te voorzien? Kan worden
aangegeven of curatoren die aanspraak konden maken of hebben gemaakt op de garantstellingsregeling
daarbij ook aandacht hebben kunnen besteden aan hun fraudesignalerende functie? Zo
nee, waarom niet? Heeft de regering in algemeen het idee dat curatoren in alle gevallen
optimaal kunnen voldoen aan hun fraudesignalerende functie bij faillissementen? Zo
ja, waar baseert zij dat op? Zo nee, waarom niet? Zou een gebrek aan financiën daar
debet aan kunnen zijn? Deelt de regering de mening van deze leden en de NVB, dat de
curator er krachtens wettelijke bepalingen en op grond van rechterlijke uitspraken
de afgelopen jaren steeds meer taken met een maatschappelijk belang bij heeft gekregen,
zonder dat er waarborgen zijn ingebouwd dat de curator voor het uitvoeren van die
taken ook betaald wordt? Kan worden ingegaan op het pleidooi van de NVB om de curator,
vergelijkbaar met de bewindvoerder in geval van schuldsaneringstrajecten, aanspraak
te laten maken op een bijdrage van de overheid, om de curator in staat te stellen
die maatschappelijke taken ook te kunnen vervullen?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering zich de aangenomen motie Van Nispen
c.s. (Kamerstuk 35 249, nr. 21) herinnert die de regering opdroeg te onderzoeken hoe een rechtvaardigere verdeling
van de boedel tussen banken en overige schuldeisers gemaakt kan worden bij faillissement
en daartoe met voorstellen te komen? Zo ja, waar blijven de concrete voorstellen in
dit kader? Is de regering bereid deze voorstellen alsnog zo snel mogelijk aan de Kamer
doen toekomen?
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdelen B, C, E, I, S, JJ en OO
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de toegang voor (ex-)ondernemers
tot kwijtschelding van hun schulden. Deze leden begrijpen dat de Wsnp op papier op
dit punt aan de richtlijn voldoet, maar constateren met een aantal geconsulteerde
organisaties dat de praktijk weerbarstig is. Daarom vragen zij of na implementatie
van dit wetsvoorstel Nederland ook daadwerkelijk in de praktijk aan de richtlijn voldoet
op dit punt. Voordat een schuldenaar kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling
moet hij eerst met hulp van een daarvoor aangewezen gemeentelijke schuldhulpverleningsinstantie
een poging hebben gedaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen (artikel 285
lid 1, onderdeel f, Fw). INSOLAD beschrijft in haar consultatiereactie bijvoorbeeld
dat in bijna tweederde van de gemeenten de hulp voor ondernemers hierbij onduidelijk
of geheel afwezig bleek te zijn. Op welke wijze wil de regering ervoor zorgen dat
ten aanzien van dit onderdeel niet alleen op papier, maar ook in de praktijk daadwerkelijk
wordt voldaan aan de richtlijn? Is inmiddels bekend of alle gemeenten beleid hebben
gemaakt en daadwerkelijk hulp beschikbaar hebben gesteld om te voldoen aan de richtlijn?
Kan de regering toelichten of hier gesprekken over gaande zijn met de Vereniging voor
Nederlandse Gemeenten (VNG) en zo ja, of zij de Kamer kan informeren over de uitkomsten?
Onderdeel MM
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een WHOA-traject
waarbij de schulden van de werkgever worden geherstructureerd in beginsel geen gevolgen
heeft voor pensioenaanspraken en rechten van werknemers, gewezen werknemers, hun partners
en gewezen partners. Dit sluit aan bij artikel 1 lid 6 van de richtlijn, dat strekt
ter bescherming van pensioenaanspraken. Deze leden wijzen erop dat artikel 1 lid 6
alleen spreekt over opgebouwde rechten op bedrijfspensioenen. Het wetsvoorstel spreekt
onder andere over vorderingen van werknemers tot betaling door hun werkgever van premie
aan een pensioenuitvoerder, een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een
verzekeraar met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van
de Pensioenwet of, als de pensioenovereenkomst niet wordt beheerst door Nederlands
recht, een soortgelijke instelling uit een andere lidstaat in de Europese Unie of
een derde land. Dit onderdeel van het wetsvoorstel lijkt zich verder uit te strekken
dan strikt bedoeld is in de richtlijn. Zo is het voor deze leden niet geheel duidelijk
in de richtlijn of alleen het werknemersdeel of ook het werkgeversdeel van de premie
wordt bedoeld en hoe wordt omgegaan met verschillende soorten pensioen- en premievorderingen.
Deze leden wijzen ook op de grote verschillen in pensioenstelsels in de EU, waardoor
deze bepaling niet overal op dezelfde manier kan worden toegepast. Kan de regering
toelichten welke andere EU-landen artikel 1 lid 6 op eenzelfde wijze interpreteren
als de regering? In welke landen is de onderhavige richtlijn al omgezet in nationale
wetgeving op eenzelfde manier?
Artikel II
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging
van de wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met het introduceren van meerdere
griffierechtcategorieën voor lagere geldvorderingen en het toevoegen van een griffierechtcategorie
voor hoge geldvorderingen artikel 19a lid 2 (Wgbz) niet aan deze wijziging is aangepast,
waardoor niet meer duidelijk is naar welke griffierechtcategorie in deze bepaling
wordt verwezen. Deze leden vragen waarom deze wijziging is meegenomen in onderhavig
wetsvoorstel en waarom niet is gekozen deze wijziging mee te nemen bij de Verzamelwet
Justitie en Veiligheid 2022. Ook vragen voornoemde leden hoe deze wijziging zich verhoudt
tot het kabinetsstandpunt dat slechts wijzigingen die noodzakelijk zijn ter implementatie
van de richtlijn worden voorgesteld bij implementatiewetten. Deelt de regering de
mening dat zoveel mogelijk moet worden gestreefd om geen nationale koppen op EU-wetgeving
te zetten en dat dit onderdeel van het wetsvoorstel alleen al om die reden uitstekend
buiten het bestek van de implementatiewet had kunnen worden voorgesteld?
Artikel III
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat artikel 3 lid 5 van de richtlijn ruimte
biedt aan lidstaten om werknemersvertegenwoordigers steun te verstrekken bij de beoordeling
van de economische situatie van de schuldenaar. Waarom grijpt de regering deze mogelijkheid
niet aan om bijvoorbeeld de publieke registers, zoals het Handelsregister en het UBO-register
van meer informatie te voorzien en deze gratis te maken, zodat werknemers deze vrij
kunnen doorzoeken en dus beter op de hoogte worden gesteld van de financiële positie
van de onderneming? Is de regering bekend met het feit dat Nederland in de Global
Open data Index qua bedrijfsinformatie slechts een schamele 15 van de mogelijke 100
punten scoort, waarmee het gepositioneerd is tussen Myanmar en Peru? Wat vindt de
regering daarvan? Is dit iets om trots op te zijn?
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat werknemers in de huidige situatie, op basis
van artikel 31 van de WOR, afhankelijk zijn van de financiële gegevens die de ondernemer
hen verstrekt. Is de regering van mening dat ondernemers dit op dit moment, bijvoorbeeld
bij flitsfaillissementen, voldoende en op tijd doen?
Is de regering het eens met de stelling dat het instrument van artikel 31 WOR niet
afdoende is om de ondernemingsraden een goede kennispositie te geven? Namelijk een
positie waarin zij een zinnige bijdrage zouden kunnen leveren aan het voorkomen van
insolventie? Zo nee, waarom niet? Is de regering bereid te kijken naar de mogelijkheid
om bijvoorbeeld accountants en belastingadviseurs te verplichten om rechtstreeks aan
ondernemingsraden te rapporteren in geval van een dreigende, slechte financiële positie
van de onderneming? Zo nee, waarom niet? Ook gekwalificeerde schuldeisers kunnen een
kennispositie hebben die beter is dan die van de ondernemingsraden. Is de regering
het eens met de stelling dat het goed zou zijn dat deze gekwalificeerde schuldeisers
gedwongen worden om hun informatie over mogelijke financiële problemen bij de onderneming
te delen met de ondernemingsraden door bijvoorbeeld nalatigheid te bestraffen met
het verlies van de status van separatist of preferente schuldeiser zoals bijvoorbeeld
in Italië en Frankrijk reeds praktijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan
de Kamer hierover een uitgewerkt plan verwachten?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
L.L. Nouse, adjunct-griffier
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 17 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
DENK | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 3 | Voor | |
JA21 | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BBB | 1 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.