Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het fiche: Mededeling/aanbeveling Belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw (Kamerstuk 22112-3148)
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3225 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 november 2021
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Minister van Financiën over de brief van 25 juni 2021 over het fiche: Mededeling/aanbeveling
Belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw (Kamerstuk 22 112, nr. 3148).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 september 2021 aan de Minister van Financiën voorgelegd.
Bij brief van 12 november 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Lips
Inleiding
Hierbij stuur ik u de beantwoording toe op de vragen die de Kamer heeft gesteld naar
aanleiding van het BNC fiche over Belastingheffing van ondernemingen in de 21ste eeuw (Kamerstuk 22 112, nr. 3148).
Verder zou ik deze brief willen gebruiken om te reageren op het verzoek om een (eventuele)
reactie van het kabinet met uw Kamer te delen op de openbare raadpleging door de Europese
Commissie inzake bestrijding van het gebruik van brievenbusmaatschappijen en constructies
voor belastingdoeleinden.
De hierboven genoemde openbare raadpleging is vooral bedoeld om het maatschappelijk
middenveld de mogelijkheid te bieden om hun positie kenbaar te maken. Het ligt daarom
niet in de rede voor de lidstaten om op deze raadpleging te reageren.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
De leden van de VVD vragen of het duidelijk is voor het kabinet of de genoemde aanbeveling
over de binnenlandse fiscale behandeling van verliezen ziet op zowel ondernemers in
de inkomstenbelasting als ondernemers in de vennootschapsbelasting.
Voor het kabinet is het duidelijk dat de genoemde aanbeveling over de binnenlandse
fiscale behandeling van verliezen op zowel ondernemers in de inkomstenbelasting als
ondernemers in de vennootschapsbelasting ziet.
De leden van de VVD vragen of het kabinet rekening houdt met het feit dat de aanbeveling
kan verschillen met de reeds genomen maatregel in Nederland op dit terrein en hoe
hiermee om zal worden gegaan.
Wat betreft deze aanbeveling deelt het kabinet – zoals is aangegeven in het BNC-fiche –
de mening van de Europese Commissie (hierna: Commissie) dat achterwaartse verliesverrekening
een goede manier is om bedrijven te ondersteunen tijdens de COVID-19 pandemie. Daarom
heeft het kabinet aan het begin van de COVID-19 pandemie de coronareserve geïntroduceerd.
Hierdoor was het voor onder de vennootschapsbelasting vallende ondernemingen (lichamen)
mogelijk een in 2020 verwacht corona gerelateerd verlies in aanmerking te nemen bij
de winst(bepaling) van 2019. Doordat de reserve ten laste van de winst van 2019 kon
worden gevormd, ontstond een liquiditeitsvoordeel voor het vennootschapsbelastingplichtige
lichaam in 2020 (de aanslag over 2019, die – normaliter – in het kalenderjaar 2020
wordt betaald, werd hierdoor lager). Deze coronareserve volgt in aanvulling op de
al bestaande mogelijkheid om verliezen te verrekenen. Voor ondernemers in de inkomstenbelasting,
waarvan een groot deel onder het mkb valt, bestaat de mogelijkheid om drie jaar achterwaarts
en negen jaar voorwaarts te verrekenen. Voor ondernemers (lichamen) in de vennootschapsbelasting
is dit een jaar achterwaarts en zes jaar voorwaarts (vanaf 2022 worden de verliesverrekeningsregels
voor ondernemers in de vennootschapsbelasting aangepast zodat een verlies altijd,
gemaximeerd, een jaar achterwaarts en onbeperkt voorwaarts verrekenbaar blijft). In
dit licht is het naar mening van dit kabinet niet noodzakelijk deze verliesverrekeningstermijnen
te verruimen of aan te passen.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet met zekerheid kan stellen of de
Europese Commissie in paragraaf twee van het Fiche met de woorden «duidelijkere regels»
een richtlijnvoorstel bedoelt.
Het kabinet kan bevestigen dat met de woorden «duidelijkere regels» een richtlijnvoorstel
wordt bedoeld. De Commissie heeft aangegeven om uiterlijk het vierde kwartaal van
2021 met een richtlijnvoorstel te komen om het misbruik te bestrijden van doorstroomvennootschappen.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet kan toelichten hoe wordt omgegaan
met de situatie dat de voorgenomen regels van de Europese Commissie afwijken van de
reeds gedane voorstellen en onderzoek met betrekking tot fiscale en niet-fiscale beleidsopties
om ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden.
Het kabinet kijkt met belangstelling uit naar het voorstel van de Commissie om het
ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden. Zodra het voorstel
van de Commissie wordt gepresenteerd, zal worden bezien hoe dit voorstel zich verhoudt
met bestaande wet- en regelgeving, reeds gedane voorstellen en de uitkomsten van het
rapport van de Commissie doorstroomvennootschappen.
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet om toe te lichten hoe rekening wordt
gehouden met de bevindingen uit het ambtelijk onderzoek, dat aan het Kamer is gezonden,
voornamelijk in het geval dat deze afwijken van het richtlijnvoorstel van de Europese
Commissie. Houdt het kabinet rekening met de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van
deze maatregelen?
Zodra het voorstel van de Commissie wordt gepresenteerd, zal worden bezien hoe de
bevindingen uit het ambtelijke onderzoek zich verhouden tot het richtlijnvoorstel
van de Commissie. Uiteraard zal het kabinet wanneer het richtlijnvoorstel gepresenteerd
wordt de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorgestelde maatregelen beoordelen.
In het BNC fiche dat naar aanleiding van dit voorstel zal worden opgesteld, zal ook
op deze onderwerpen worden ingegaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet kritisch heeft gekeken naar de vierde
maatregel in het licht van de informatie die reeds opgenomen is in de country-by-country
reporting en de noodzaak van deze extra maatregel? Verder vragen deze leden of het
kabinet voorts kan toelichten hoe wordt omgegaan met de situatie dat de berekening
van deze maatregel zal afwijken van de rekenmethode van pijler 2? En hoe wordt omgegaan
met eventuele extra administratieve lasten en de uitvoerbaarheid hiervan?
De vierde maatregel in het BNC fiche ziet op het voornemen van de Commissie om de
bestaande regels over publieke Country-by-Country-Reporting (hierna CbCR) uit te breiden
met de publicatie van het effectieve vennootschapsbelastingtarief op basis van de
pijler 2-berekeningsmethode. Een dergelijke uitbreiding kan een beter beeld bieden
hoeveel belasting de multinationals hebben betaald. Nadat de Commissie daadwerkelijk
het voorstel heeft gepubliceerd, zal het kabinet via een BNC fiche een appreciatie
hierover opstellen. Hierbij zal het kabinet goed kijken naar het voorgestelde doel
en strekking en eveneens naar de administratieve lasten en de uitvoerbaarheid van
het voorstel. Wat betreft de beantwoording van inhoudelijke vragen over bijvoorbeeld
de berekeningsmethode die de Commissie voor de publieke CbCR, is het meer opportuun
om eerst de publicatie van het voorstel af te wachten.
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet hoe wordt omgegaan met de situatie
dat het nieuwe voorstel Business in Europe: Framework for Income Taxation (BEFIT)
in 2023 afwijkt van de te bereiken akkoorden van pijlers 1 en 2.
De Commissie heeft aangegeven om in 2023 een nieuw voorstel Business in Europe: Framework
for Income Taxation (hierna BEFIT)) te presenteren, een gemeenschappelijke EU vennootschapsbelasting
dat voortbouwt op de dan bereikte akkoorden over pijlers 1 en 2. Hoewel uiteraard
eerst het voorstel moet worden afgewacht om tot een inhoudelijk oordeel te komen lijkt
deze doelstelling er van uit te gaan dat de voorstellen niet zullen afwijken.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet de doeltreffendheid van
deze maatregel (een enorme verlaging van administratieve lasten en voorkomen van mismatches
tussen verschillende vennootschapsbelastingstelsels) in combinatie met de te bereiken
akkoorden van pijlers 1 en 2 kan waarborgen. Verder vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet deze maatregel met eenzelfde kritische
houding zal benaderen als de CC(C)TB (common corporate (consolidated) tax base).
Het kabinet ziet met interesse het BEFIT voorstel tegemoet. Zoals de leden van de
VVD-fractie aangeven, kan een gemeenschappelijke EU vennootschapsbelasting voordelige
administratieve effecten voor het bedrijfsleven met zich mee brengen en mismatches
tussen vennootschapsbelastingstelsels voorkomen. Wanneer het richtlijnvoorstel door
de Commissie gepresenteerd wordt zal het kabinet zijn positie bepalen over de doeltreffendheid
en doelmatigheid van dit voorstel. In dit stadium is het echter nog te vroeg om een
vooruitlopend op een voorstel een standpunt in te nemen.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet kan toezeggen dat wanneer
meer duidelijkheid is over de financiële gevolgen van de verschillende maatregelen
de Kamer hierover zal worden geïnformeerd.
De financiële gevolgen kunnen inzichtelijk worden gemaakt op het moment dat de richtlijnvoorstellen
daadwerkelijk worden gepubliceerd. Deze financiële paragraaf is standaard onderdeel
in het BNC fiche dat door het kabinet wordt opgesteld en aan de Kamer zal doen toekomen.
De leden van de VVD-fractie zijn kritisch op de implicaties voor de uitvoering/handhaving
door de Belastingdienst ten behoeve van de maatregelen. De Algemene Rekenkamer heeft
op 19 mei 2021 aangegeven dat het parlement de Belastingdienst niet moet overvragen.
Daarom vragen de leden van de VVD-fractie het kabinet hierop een reflectie te geven.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie wat exact wordt bedoeld met «dat eventuele
IT-werkzaamheden mogelijk moeten worden afgewogen tegen nationaal beleid en noodzakelijke
vernieuwingen.» Welk aspect krijgt hierbij voorrang, nationaal beleid of de aangekondigde
maatregelen? Wat voor mogelijk gevolgen kan dit hebben?
Het kabinet deelt de uitgesproken zorg dat de Belastingdienst op het punt van de uitvoerbaarheid
en handhaving niet mag worden overvraagd. Daarom is de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
een belangrijk onderdeel van de beoordeling van het kabinet van de EU wetgevingsvoorstellen.
De Belastingdienst zal na de publicatie van de (richtlijn)voorstellen de uitvoeringsgevolgen
onderzoeken en daarbij komen o.a. de impact op de handhaafbaarheid, personele gevolgen
en de impact op de automatisering aan de orde. De verwachting is dat een aantal richtlijnvoorstellen
IV-aanpassingen vergen. Daarbij zal bij de beoordeling van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
door de Belastingdienst onderzocht worden hoe inpassing van de benodigde IV-aanpassingen
in de planning van de Belastingdienst mogelijk is. De nieuwe IV-aanpassingen dienen
vervolgens zo goed mogelijk worden ingebed in de bestaande IT-structuur.
De leden van de VVD-fractie vragen of de (aangekondigde) maatregelen (al) met ondernemers,
in het bijzonder het MKB zijn besproken en wat zij hiervan vinden? Gaat dit nog gebeuren
indien dit niet het geval is en wanneer?
De Commissie heeft met deze mededeling een agenda gepresenteerd voor de komende jaren.
Op het moment dat de wetgevingsvoorstellen gepresenteerd worden zal er meer duidelijkheid
volgen over de exacte vormgeving en gevolgen voor bedrijven, waaronder het midden-
en kleinbedrijf (MKB). Dit biedt dan ook een geschikter moment om hierover verder
in gesprek te gaan met stakeholders. Het is overigens vanzelfsprekend dat stakeholders,
waaronder het MKB, hun positie kenbaar kunnen maken richting het kabinet. Voor nu
merk ik op dat enkele voorstellen het MKB in mindere mate zullen treffen, zo gelden
de regels van de publieke Country-by-Country-Reporting alleen voor de multinationals met een jaarlijkse omzet groter dan € 750 miljoen.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet kan toezeggen dat de Kamer
op de hoogte wordt gehouden over ontwikkelingen en de voortgang op dit onderwerp.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie het kabinet wanneer het kabinet meer
duidelijkheid verwacht op dit dossier en (ontwikkelingen) in het krachtenveld hieromheen.
Op het moment dat de wetgevingsvoorstellen door de Commissie worden gepubliceerd,
zal de Kamer via een BNC fiche op de hoogte worden gebracht van de kabinetsappreciatie.
Dat is ook het beste moment om, in samenspraak met de Kamer, de onderhandelingsinzet
in Brussel te bepalen. De Commissie heeft in de mededeling een indicatie verstrekt
wanneer de voorstellen kunnen worden verwacht. Het eerste voorstel zal waarschijnlijk
aan het einde van dit jaar gepresenteerd worden over de bestrijding van doorstroomvennootschappen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen of er, naast de verschillen in de grootte van de
bedrijven, bij de verdeling van de belastindruk ook wordt gekeken hoe vervuilend een
bedrijf is. In hoeverre wordt er nagedacht over vergroening van belastingtarieven?
Worden er al stappen ondernomen om meer vervuilende bedrijven meer belastingdruk op
te leggen dan minder vervuilende bedrijven?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren verschillende stappen gezet voor het beter beprijzen
van externe milieukosten en vergroening van de belastingtarieven. Zo zijn met het
Klimaatakkoord de tarieven in de energiebelasting beter in balans gebracht in relatie
tot de CO2-uitstoot. Daarnaast is er sinds 1 januari 2021 een CO2-heffing voor de industrie en een vliegbelasting ingevoerd. Tot slot heeft het kabinet
ter voorbereiding op de kabinetsformatie opties in kaart gebracht voor een verdere
vergroening van het belastingstelsel. Ook op Europees niveau worden er stappen gezet,
bijvoorbeeld met het Fit for 55 pakket dat de Commissie onlangs heeft gepresenteerd.
Daarin komt de Commissie o.a. met een voorstel om de Richtlijn energiebelastingen
te herzien en deze meer in lijn te brengen met klimaatdoelen.
De leden van de D66-fractie lezen over de coronareserves voor bedrijven. In de eerste
maatregel van de Europese Commissie wordt een achterwaartse verliesrekening voor de
belastingjaren 2020 en 2021 genoemd. Het kabinet beschrijft de implementatie van coronareserves
voor het jaar 2020. De leden van D66 vragen hoeveel gebruik is gemaakt van de zogenaamde
coronareserve.
Het is momenteel niet mogelijk om een exacte inschatting te maken van de mate waarin
gebruik is gemaakt van de fiscale coronareserve. Om hiervoor in aanmerking te komen
moest bij de belastingaangifte over belastingjaar 2019 gebruik gemaakt worden van
de invulrubriek «overige reserves». In de jaren daarvoor (2010–2018) werd jaarlijks
tussen de 500 en 900 keer gebruik gemaakt van die rubriek met een gemiddeld bedrag
van € 9 miljard, waarbij het bedrag op jaarbasis sterk fluctueerde (tussen de € 4 miljard
en € 18 miljard). In belastingjaar 2019 is 4800 keer gebruik gemaakt van de rubriek
met een bedrag van € 26 miljard. Duidelijk is dat vanwege de mogelijkheid om een fiscale
coronareserve te vormen, meer belastingplichtigen van deze rubriek gebruik hebben
gemaakt. Het is nog niet bekend welk deel exact toerekenbaar is aan de fiscale coronareserve
omdat de aangiftegegevens over 2020 nog binnen moeten komen. Met deze aanvullende
gegevens zal in het kader van de evaluatie van de fiscale coronamaatregelen bepaald
worden welk deel beschouwd moet worden als fiscale coronareserve. Zodra deze evaluatie
gereed is, zal het kabinet u hierover informeren.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer het kabinet de resultaten van het onderzoek
van de commissie onder leiding van Bernard ter Haar, die in februari 2021 is aangesteld
met de opdracht onderzoek te doen naar doorstroomvennootschappen voor belastingdoeleinden,
verwacht.
Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en zal binnenkort aan de Staatssecretaris
van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst worden aangeboden, waarna het aan de
Kamer zal worden verstuurd.
De leden van de D66-fractie vragen of de resultaten van het ambtelijk onderzoek over
de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen ook worden gedeeld met de Europese
Commissie ten behoeve van het richtlijnvoorstel.
De Commissie is op de hoogte van de bevindingen van het onderzoek.
De leden van de D66-fractie constateren dat het effectieve vennootschapsbelastingtarief
al jaren een moeilijk te definiëren begrip is, zoals ook is gebleken uit het rapport
van de Adviescommissie belastingheffing multinationals. Deze leden vragen of reeds
bekend is op welke wijze de Europese Commissie dit wil definiëren en of de rol die
(gebrek aan) data daarin speelt reeds bekend is en vragen het kabinet hierop te reflecteren.
Op dit moment is nog niet bekend op welke wijze de Commissie de effectieve vennootschapsbelastingtarief
zal gaan definiëren. Het ligt wel in de lijn der verwachting dat deze berekeningsmethode
nauw zal aansluiten bij de berekeningsmethode die onder pijler 2 in het akkoord van
het OECD/G20 Inclusive Framework on BEPS (hierna: IF) over de herziening van het internationale
belastingsysteem, wordt overeengekomen. Omdat de grote multinationals wereldwijd zijn
opgezet, is de meest voor hand liggende wijze om één standaard te hanteren.
De leden van de D66-fractie constateren dat opnieuw een poging wordt gedaan door de
Europese Commissie om een gemeenschappelijke belastinggrondslag te creëren. Deze leden
vragen of hierover vooraf met de Europese Commissie gesprekken plaatsvinden. Tevens
vragen deze leden in welke mate het BEFIT-voorstel zal verschillen met de CCCTB-voorstellen.
Klopt het dat de doelstelling van deze voorstellen hetzelfde is?
De Commissie is voornemens om BEFIT in het jaar 2023 te publiceren. Het is mogelijk
dat er voorafgaand aan de publicatie gesprekken met de Commissie over de invulling
van BEFIT zullen plaatsvinden. Echter, op korte termijn worden andere fiscale wetgevingsvoorstellen
verwacht, waarvan de implementatie van pijlers 1 en 2 in EU-wetgeving voor BEFIT de
belangrijkste zijn. Het ligt daarom meer in de lijn der verwachtingen dat de Commissie
zich eerst concentreert op deze voorstellen voordat er nadere uitwerking plaatsvindt
van BEFIT. De Commissie heeft in de mededeling aangegeven BEFIT als één pakket te
zien van vennootschapsbelastingregels voor de EU, op basis van een gemeenschappelijke
heffingsgrondslag en de verdeling van winsten tussen lidstaten volgens een formule
(formuletoerekening), voortbouwend op de akkoorden over pijlers 1 en 2. Hiermee lijkt
de doelstelling van de BEFIT niet af te wijken van de doelstelling die ook aan de
orde was bij de CCCTB-voorstellen.
De leden van de D66-fractie vragen of het kabinet kan toezeggen dat de Belastingdienst
al bij de onderhandelingen van de verschillende aangekondigde richtlijnen wordt betrokken,
zodat ook de uitvoerbaarheid van de richtlijnen aandacht krijgt in EU-onderhandelingen.
Tevens vragen deze leden op welke wijze de Europese Commissie aandacht schenkt aan
uitvoerbaarheid en of het kabinet bereid is om dit al voor publicatie van de richtlijn
bij de Europese Commissie onder de aandacht te brengen.
Het is staand beleid om de Belastingdienst te betrekken bij de appreciatie van ontvangen
richtlijnvoorstellen. Dit wordt ook weerspiegeld in de opzet van het BNC fiche dat
ingaat op de uitvoeringsaspecten. De Commissie kent zelf geen uitvoeringsdienst en
is dus op dit punt afhankelijk van de input van de lidstaten. In de gesprekken met
de Commissie en gedurende de onderhandelingen over richtlijnen, brengt het kabinet
geregeld de uitvoeringsaspecten op.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De Europese Commissie noemt in de mededeling de implementatie door middel van richtlijnen
van het internationale OESO-project in het Inclusive Framework over Pijler 1 en 2.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het kabinet verdere uitwerking hiervan in EU-verband
voor zich ziet, gelet op het feit dat enkele EU-lidstaten (Ierland, Hongarije, Estland)
zich niet achter het voorstel scharen. De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet
of op dit vlak ontwikkelingen zijn. Wordt er nog steeds gesproken met de landen, die
zich nog niet in het voorstel kunnen vinden, om te proberen deze landen erbij te houden?
Wat zouden daarvoor mogelijke oplossingen kunnen zijn?
Tijdens de vergadering van het IF op 8 oktober 2021 (Kamerstuk 25 087, nr. 284) heeft het drietal EU-lidstaten uit het IF dat zich eerder nog niet bij het akkoord
had aangesloten, besloten het akkoord te steunen. Dat is goed nieuws en een belangrijke
stap om in EU-verband aan de implementatie te kunnen werken.
En hoe zal het OESO-project verder voortgang hebben in EU-regelgeving als niet alle
lidstaten het eens zijn, aangezien op fiscale thema’s unanimiteit is vereist? Kan
dit tot gevolg hebben dat lidstaten de maatregelen dan apart in hun wetgeving dienen
te implementeren? En wat betekent dit voor het functioneren van de interne markt en
het gelijke speelveld binnen de EU?
Het IF akkoord van 8 oktober wordt gesteund wordt door alle EU-lidstaten1. Dat is een belangrijke stap om de maatregelen in EU-verband te implementeren.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie of het kabinet kan toelichten wat de uitzonderingen
precies inhouden die andere landen hebben bedongen onder Pijler 2, wat de gevolgen
hiervan zijn en wat de visie van de EU-lidstaten en het kabinet op deze uitzonderingen
is. Zijn tussen lidstaten ook bepaalde uitzonderingen besproken?
Onder Pijler 2 is in het IF een aantal uitzonderingen overeengekomen. Ten eerste vallen
overheidslichamen, internationale organisaties, non-profit organisaties, pensioenfondsen
en investeringsfondsen buiten de reikwijdte van de maatregelen. Immers, dergelijke
lichamen zijn in de regel vrijgesteld van belastingheffing. Investeringsfondsen zijn
onder voorwaarden vrijgesteld zodat beleggers gezamenlijk kunnen beleggen door middel
van een investeringsfonds zonder additionele belastingheffing. De achterliggende beleggers
krijgen dan dezelfde fiscale behandeling als wanneer zij de desbetreffende beleggingen
rechtstreeks zouden hebben gehouden. Ten tweede is een uitzondering opgenomen voor
(inkomen uit) internationale scheepvaart. De achtergrond daarvan is dat voor deze
sector veelal bijzondere winstbepalingsregels van toepassing zijn. Hierdoor kunnen
verschillen ontstaan tussen het tijdstip waarop commerciële winst wordt gerapporteerd
en het tijdstip waarop belasting verschuldigd is. Gezien deze technische achtergrond
begrijpt het kabinet in beide gevallen de keuze voor een uitzondering.
Daarnaast is onder de Pijler 2-maatregelen een zogeheten «substance-uitzondering»
opgenomen. In het IF is overeengekomen dat de belastinggrondslag voor Pijler 2 wordt
verminderd met 5% van de loonkosten en 5% van de materiële vaste activa. Er komt een
overgangsperiode van tien jaar, waarin geldt dat de belastinggrondslag voor Pijler 2
aanvankelijk wordt verminderd met 8% van de materiële vaste activa en 10% van de loonkosten.
Beide percentages worden gedurende de overgangsperiode jaarlijks afgebouwd tot (uiteindelijk)
5%, de eerste vijf jaar langzaam, de laatste vijf jaar sneller. De achtergrond van
deze uitzondering is dat reële economische activiteiten met voldoende substance minder
kwetsbaar zijn voor kunstmatige winstverschuiving en daaruit voortvloeiende belastingontwijking.
Daarnaast is een uitzondering voor bedrijven «in de initiële fase van hun internationale
activiteit» opgenomen. Dit betekent dat er dat er voor de toepassing van de undertaxed payments rule een uitzondering komt voor bedrijven in de startfase van hun internationale activiteit.
Dit geldt voor bedrijven die 1) in niet meer dan vijf andere landen actief zijn en
2) maximaal EUR 50 miljoen aan materiële activa in het buitenland hebben. De uitzondering
geldt voor een periode van maximaal vijf jaar nadat een bedrijf voor het eerst onder
de maatregelen van Pijler 2 valt.2 Nederland is geen voorstander van deze uitzonderingen, omdat ze de regels minder
effectief en complexer maken. Nederland heeft er daarom op ingezet om de uitzonderingen
zo beperkt en eenvoudig mogelijk te houden. Echter, deze uitzonderingen bleken belangrijk
om een akkoord te kunnen bereiken.
Naast bovengenoemde uitzonderingen is nog een andere uitzondering overeengekomen onder
Pijler 2, namelijk de zogeheten «de minimis exclusion». Indien een multinationale
onderneming in een land slechts een zeer beperkte omzet en winst rapporteert, mag
de berekening van het effectieve tarief achterwege blijven. De gedachte achter deze
uitzondering is dat de administratieve lasten die Pijler 2 met zich meebrengt voor
dergelijke beperkte resultaten niet opwegen tegen het naar verwachting zeer beperkte
effect op de belastingdruk van de multinationale onderneming. Aangezien deze uitzondering
voor een belangrijke vereenvoudiging van de regels voor bedrijven en in de uitvoering
kan zorgen, is Nederland hier voorstander van. De onderhandelingen over deze uitzonderingen
hebben primair in het IF plaatsgevonden tussen de deelnemers van het IF.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Europese Commissie vijf maatregelen
noemt: als eerste de aanbeveling over de binnenlandse fiscale behandeling van verliezen.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de reactie van het kabinet op deze
maatregel dat het Nederlandse systeem reeds in lijn is met de aanbeveling van de Europese
Commissie. Wel vragen deze leden zich af of het kabinet Europese aanwijzingen op een
dergelijk vlak nodig acht in het kader van subsidiariteit.
Een aanbeveling van de Commissie heeft geen bindende rechtsgevolgen. De lidstaten
zijn dus vrij de aanbeveling op te volgen. Het kabinet ziet deze aanbeveling dan ook
als het delen van best practices met de lidstaten. De aanbeveling is overigens in
lijn met het Nederlandse beleid maar dat kan voor andere lidstaten anders zijn. Hiermee
wordt gestreefd naar een meer gelijke behandeling binnen de EU.
Allereerst zijn deze leden benieuwd of het kabinet preciezer kan aangeven wanneer
het rapport van de commissie doorstroomvennootschappen kan worden verwacht, dan «kort
na het zomerreces» zoals in de brief van 21 juni jl. (Kamerstuk 32 140, nr. 88) vermeld. Deze leden zien uit naar het rapport en zijn benieuwd of de Nederlandse
analyse en de analyse van de Commissie in het in Q4 te verwachten voorstel overeenkomen,
en of mogelijke maatregelen met elkaar in lijn zijn.
Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en zal binnenkort aan de Staatssecretaris
van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst worden aangeboden, waarna het aan de
Kamer zal worden verstuurd.
De leden van de CDA-fractie vinden het wel belangrijk om te waken voor een stapeling
van Europese en nationale maatregelen, die de complexiteit verhoogt en vragen het
kabinet om aan te geven welke Nederlandse en Europese anti-misbruikmaatregelen er
reeds bestaan waarmee misbruik van doorstroomvennootschappen kan worden aangepakt?
Het kabinet heeft reeds een groot aantal maatregelen genomen en aangekondigd tegen
belastingontduiking en -ontwijking. Meer informatie daarover is te vinden in de «Factsheet
maatregelen tegen belastingontwijking en belastingontduiking»3. Een aantal van deze maatregelen raakt ook het misbruik of ongewenst gebruik van
doorstroomvennootschappen, waaronder
• De spontane uitwisseling van inlichtingen over dienstverleningslichamen die niet aan
de substance-eisen voldoen (artikel 3a UB internationale bijstandsverlening bij de
heffing van belastingen).
• De inhoudingsplicht voor de dividendbelasting voor houdstercoöperaties (artikel 1
Wet DB 1965).
• De conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties
en in misbruiksituaties.
• De anti-belastingontwijkingsrichtlijn4, de Moeder-dochterrichtlijn5, en de Interest- en royaltyrichtlijn6, bevatten ook anti-misbruikmaatregelen die, waar nodig, in de Nederlandse wetgeving
zijn geïmplementeerd.
De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van een maatregel om het aanhouden van
eigen vermogen door bedrijven te stimuleren, zoals ook reeds op Prinsjesdag 2020 door
het kabinet is aangekondigd. Zij begrijpen dat een dergelijke maatregel ook op Europees
niveau wordt verkend, mede gezien de toegenomen bedrijfsschulden door de coronacrisis.
Wel vragen deze leden zich af of het kabinet een mogelijke spanning ziet ten aanzien
van een dergelijke maatregel die de belastingdruk verlaagt en een minimum effectief
tarief onder Pijler 2. Heeft het kabinet gedachten over hoe om te gaan met een mogelijke
kruising van deze twee maatregelen?
De leden van de CDA-fractie vragen naar de samenloop tussen een mogelijke vermogensaftrek
en het minimum effectief tarief onder Pijler 2. Afhankelijk van de exacte vormgeving
kan een vermogensaftrek ertoe leiden dat een belastingplichtige in Nederland effectief
voor minder dan 15% belast wordt. In het IF akkoord is afgesproken dat in die gevallen
landen belasting mogen bijheffen over de Nederlandse activiteiten van deze belastingplichtige7. Overigens acht ik het wenselijk dat een minimumtarief van 15% ook gewaarborgd blijft
indien een vermogensaftrek wordt ingevoerd in de EU, het is namelijk onwenselijk dat
het stimuleren van eigen vermogen leidt tot nieuw mogelijkheden om een effectief tarief
te creëren dat lager is dan 15%. Op het moment dat de Commissie een voorstel publiceert,
zal het kabinet bezien in hoeverre de verwachting is dat de vermogensaftrek kan leiden
tot een effectief tarief dat lager is dan 15% en als dat het geval is, of en hoe dat
kan worden voorkomen.
Ten aanzien van de vierde maatregel over het vergroten van fiscale transparantie voor
grote ondernemingen zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd in hoeverre dit voorstel
overlapt met het reeds voorliggende voorstel voor publieke country-by-country reporting
(CbCR). Kan het kabinet hierop een toelichting geven? Kan het kabinet ook aangeven
wat de status is ten aanzien van de onderhandelingen rondom publieke country-by-country
reporting (CbCR) en enig inzicht geven in de voortgang in Brussel? In hoeverre ziet
het kabinet reeds een trend dat bedrijven uit zichzelf transparant zijn over de belasting
die zij afdragen?
De huidige regels over publieke Country-by-Country Reporting (hierna CbCR) stellen
dat multinationals in hun jaarverslag kenbaar moeten maken hoeveel belasting in welk
land per jaar zij hebben afgedragen. In grote lijnen, komt het effectieve tarief (overeengekomen
in pijler 2) in actie als blijkt dat een entiteit, die onderdeel is van een multinational,
in een bepaald land minder belasting heeft afgedragen dan het minimum effectieve tarief.
Op basis van gemaakte afspraken onder pijler 2 mag vervolgens het land, waar de uiteindelijke
moedermaatschappij van die entiteit is gevestigd, een corresponderend bedrag bij heffen.
Dit extra afgedragen bedrag zou dan vermeld kunnen worden in de publieke CbCR rapportage.
De eerste lezing van het voorstel over publieke CbCR zelf is tijdens de Raad voor
Concurrentievermogen van 28 september jl. aangenomen8. Ten slotte is het inderdaad zo dat bepaalde multinationals, ook door de publieke
wens, een stuk transparanter zijn geworden in hun verslaglegging. Echter, zolang dit
niet wettelijk is vastgelegd, ontbreekt een gelijk speelveld, ook op het gebied van
de te verstrekken financiële informatie.
Bij de laatste maatregel, BEFIT, krijgen de leden van de CDA-fractie een sterk déjà
vu gevoel. Vergelijkbare voorstellen zijn reeds in 2011 en 2016 gedaan met een Common
Consolidated Corporate Tax Base (CCCTB) en een Common Corporate Tax Base (CCTB). Deze
leden merken op dat eerdere kabinetten zich kritisch hebben opgesteld ten aanzien
van de CCCTB en CCTB. Het demissionaire kabinet lijkt een stuk positiever over BEFIT.
Kan het kabinet aangeven op welke punten het huidige plan van de Europese Commissie
volgens het kabinet zal verschillen van eerdere voorstellen en verder toelichten waarom
het plan nu wel op een positieve houding kan rekenen? Kan het kabinet ook aangeven
of en in hoeverre Pijler 1 en een BEFIT elkaar zullen overlappen? (Kan het kabinet voorts aangeven hoe zij risico’s van een dergelijk systeem zoals door
vorige kabinetten aangehaald nu beoordeelt in het kader van BEFIT? Bijvoorbeeld verlies
van beleidsvrijheid, beperkte mogelijkheid om op ontwikkelingen in te spelen en reparaties
door te voeren vanwege langzame Europese besluitvorming, uitvoerbaarheid, effect op
economische groei en het Nederlandse vestigingsklimaat?
De Commissie heeft in de mededeling aangegeven BEFIT als één pakket te zien van vennootschapsbelastingregels
voor de EU, op basis van een gemeenschappelijke heffingsgrondslag en de verdeling
van winsten tussen lidstaten volgens een formule (formuletoerekening), voortbouwend
op de akkoorden over pijlers 1 en 2. Hiermee lijkt de doelstelling van de BEFIT niet
af te wijken van de doelstelling die aan de orde was bij de CCCTB-voorstellen.
Gegeven de al vergaande mate van integratie van de Interne Markt, kan een gemeenschappelijke
EU vennootschapsbelasting gezien worden als een logische volgende stap die voordelige
administratieve effecten voor het internationaal opererende bedrijfsleven met zich
mee kan brengen en mismatches tussen vennootschapsbelastingstelsels voorkomen. Ook
draagt een uniforme vennootschapsbelasting bij aan een robuuster en toekomstbestendig
systeem voor de belastingheffing van ondernemingen.
Wanneer het richtlijnvoorstel door de Commissie gepresenteerd wordt, zal het kabinet
zijn positie bepalen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van dit voorstel. In
dit stadium is het echter nog te vroeg om een vooruitlopend op een voorstel een standpunt
in te nemen.
Voorts zijn de leden van de CDA-fractie ten aanzien van formuletoerekening benieuwd
hoe het kabinet ernaar kijkt dat indien dit binnen de Europese Unie de nieuwe manier
van winsttoerekening zou worden, in de rest van de wereld nog steeds winst wordt toegerekend
op basis van transfer pricing. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de aantrekkelijkheid
van de Europese Unie en kan dit opnieuw oproepen tot belastingontwijkingsconstructies?
Heeft het kabinet in dat opzicht voor een nieuw systeem van winsttoerekening ook voorkeur
voor afstemming in OESO-verband? Ook zijn deze leden benieuwd wat volgens het kabinet
essentiële elementen zijn die in de vormgeving van een formuletoerekening voor de
Nederlandse economie zouden moeten terugkomen.
Het kabinet onderschrijft het belang om verschillen in winsttoerekening die kunnen
ontstaan tussen landen binnen en buiten de EU, grondig te bestuderen. Het is meer
opportuun om eerst het concrete BEFIT voorstel af te wachten en vervolgens op basis
van de mogelijk gepresenteerde verdeelsleutel de gevolgen te beoordelen.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of het kabinet een idee heeft van de visie
van het (internationale) bedrijfsleven op een dergelijke harmonisering van grondslagen
en formuletoerekening. Welke voordelen ziet het bedrijfsleven en welke zorgen leven
er?)
De CCCTB is in 2011 en 2016 (als relaunch) gepresenteerd. Het voorstel uit 2016 was
in twee voorstellen opgedeeld, de CCTB: een gemeenschappelijke grondslag, en het mogelijke
vervolgvoorstel, de CCCTB: de winstverdeelsleutel gebaseerd op omzet, materiële vaste
activa en arbeid. Vanuit het internationaal opererende bedrijfsleven werd voorzichtig
positief gereageerd op de gemeenschappelijke grondslag omdat deze kan leiden tot een
administratieve besparing. Wel zijn er, in het verleden, zorgen geuit over potentieel
dubbele belastingproblematiek die zou kunnen ontstaan door de invoering van een afwijkende
winsttoerekening van de wereldwijd geaccepteerde transfer pricing methode.
In een brief aan de informateurs, van 14 oktober jl., heeft het VNO, onder andere
aangegeven, dat Nederland zich voor de lange termijn moet inzetten op internationale
harmonisatie van de winstbelastinggrondslag om zo belastingontwijking definitief uit
te bannen.9 Dit illustreert dat de steun voor een geharmoniseerde vennootschapsbelasting er nog
steeds is.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie zijn bovendien groot voorstander van een wereldwijd minimumniveau
aan winstbelasting voor bedrijven. Deze leden vragen het kabinet zich internationaal
in te zetten voor een dergelijke minimumbelasting.
Op 8 oktober 2021 is met 136 landen in het IF overeenstemming bereikt over een wereldwijde
minimumbelasting10. Daarmee worden risico’s van kunstmatige winstverschuiving naar laagbelastende landen
effectief aangepakt. Het kabinet heeft zich steeds actief ingezet voor een mondiaal
minimumniveau aan winstbelastingheffing en is daarom verheugd dat het is gelukt om
tot een akkoord te komen.
Voorts vragen deze leden of het kabinet een belasting voor digitale diensten voorstaat.
In het IF is overeengekomen dat «alle digitale dienstenbelastingen en andere relevante vergelijkbare maatregelen» zullen worden ingetrokken voor alle bedrijven. Daarnaast hebben de leden van het
IF zich gecommitteerd om dergelijke maatregelen niet in te voeren. Dit wordt tevens
vastgelegd in een multilateraal verdrag, dat wordt gehanteerd om de maatregelen onder
Pijler 1 te implementeren. Welke belastingen onder het begrip «andere relevante vergelijkbare
maatregelen» vallen, moet nog worden ingevuld. Het intrekken van dergelijke maatregelen
zal op een gecoördineerde wijze plaatsvinden.
De Commissie heeft het voorstel voor een digitale heffing aangehouden tot er meer
duidelijkheid is over het IF akkoord. Indien de Commissie besluit een voorstel voor
een Europese digitale heffing te presenteren zal het kabinet zoals gebruikelijk de
Tweede Kamer over de inzet op de hoogte stellen op basis van een BNC fiche en zal
worden bezien of een dergelijke heffing binnen het akkoord van het IF past.
De leden van de PvdA-fractie zien monopolievorming op het internet als een reëel gevaar.
Bedrijven als Google, Amazon en Facebook hebben aanzienlijke marktmacht, en beheersen
bovendien een groot deel van de informatievoorziening. Zij betalen zeer beperkt belasting
en weten door het mobiele karakter van hun diensten aan serieuze belastingheffing
te ontsnappen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de huidige mededingingsregels
voldoende handvaten bieden om deze bedrijven te beteugelen. Voorts vragen deze leden
of bestaande instrumenten afdoende worden benut.
Een belangrijk handvat die de mededingingsregels bieden is het verbod op (fiscale)
staatssteun dat is vastgelegd in de staatssteunbepalingen van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. Met het verbod op staatssteun wordt eerlijke mededinging
en concurrentie tussen ondernemingen gewaarborgd. Er kan sprake zijn van verboden
staatssteun als bepaalde ondernemingen of bepaalde producties een voordeel krijgen
dat met staatsmiddelen wordt bekostigd waardoor de mededinging wordt vervalst of dreigt
te worden vervalst en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed.
Dit staatssteuninstrument wordt voldoende benut en gewaarborgd. Bij het maken van
beleid/regelgeving wordt rekening gehouden met de staatssteunbepalingen. Ook vindt
er geregeld overleg plaats tussen Nederland en de Commissie. Deze overleggen kunnen
leiden tot heroverweging en/of aanpassing van het beleid/regelgeving of tot goedkeuring
door de Commissie. Daarnaast kan de Commissie vaststellen dat een maatregel in strijd
is met de staatssteunbepalingen van het Verdrag, waardoor een verplichting kan ontstaan
voor lidstaten om de staatssteun terug te vorderen van de begunstigde(n). Tot slot
kent Nederland geen beleid dat is toegespitst op vergelijkbare bedrijven.
Ten aanzien van de eerste maatregelen vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre
dit een verruiming betekent van de bestaande verliesverrekening in Nederland.
Wat betreft deze aanbeveling deelt het kabinet – zoals is aangegeven in het BNC-fiche –
de mening van de Commissie dat achterwaartse verliesverrekening een goede manier is
om bedrijven te ondersteunen tijdens de COVID-19 pandemie. Daarom heeft het kabinet
aan het begin van de COVID-19 pandemie de coronareserve geïntroduceerd. Hierdoor was
het voor onder de vennootschapsbelasting vallende ondernemingen (lichamen) mogelijk
een in 2020 verwacht corona gerelateerd verlies in aanmerking te nemen bij de winst(bepaling)
van 2019. Doordat de reserve ten laste van de winst van 2019 kon worden gevormd, ontstond
een liquiditeitsvoordeel voor het vennootschapsbelastingplichtige lichaam in 2020
(de aanslag over 2019, die – normaliter – in het kalenderjaar 2020 wordt betaald,
werd hierdoor lager). Deze coronareserve volgt in aanvulling op de al bestaande mogelijkheid
om verliezen te verrekenen. Voor ondernemers in de inkomstenbelasting, waarvan een
groot deel onder het mkb valt, bestaat de mogelijkheid om drie jaar achterwaarts en
negen jaar voorwaarts te verrekenen. Voor ondernemers (lichamen) in de vennootschapsbelasting
is dit een jaar achterwaarts en zes jaar voorwaarts (vanaf 2022 worden de verliesverrekeningsregels
voor ondernemers in de vennootschapsbelasting aangepast zodat een verlies altijd,
gemaximeerd, een jaar achterwaarts en onbeperkt voorwaarts verrekenbaar blijft). In
dit licht is het naar mening van dit kabinet niet noodzakelijk deze verliesverrekeningstermijnen
te verruimen of aan te passen.
Voorts vragen deze leden op welke grond de Europese Commissie zich bevoegd acht om
aanbevelingen te doen over niet-grensoverschrijdende verliesverrekening.
Een aanbeveling van de Commissie heeft geen bindende rechtsgevolgen. De lidstaten
zijn dus vrij de aanbeveling op te volgen. Het kabinet ziet deze aanbeveling meer
als het delen van best practices met de lidstaten. De aanbeveling is overigens in
lijn met het Nederlandse beleid maar dat kan voor andere lidstaten anders zijn. Hiermee
wordt gestreefd naar een meer gelijke behandeling binnen de EU.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gedachte is achter de derde maatregel.
Waarom wordt de lijn niet doorgetrokken om het financieren met vreemd vermogen minder
aantrekkelijk te maken? Hoe zouden vrijstellingen voor aandelenfinanciering vormgegeven
worden? Hoe past dit in het bestaande stelsel van de deelnemingsvrijstelling?
Op Prinsjesdag 2020 heeft het kabinet een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid
en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de
vennootschapsbelasting11. De bevindingen van dit onderzoek zijn op 13 september 2021 met uw Kamer gedeeld12.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen worden
kan op twee manieren worden bereikt, namelijk enerzijds door een aftrek voor het aanhouden
of creëren van eigen vermogen (vermogensaftrek) en anderzijds door het beperken van
de aftrekbaarheid van rente. Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen
te beperken heeft dit kabinet reeds de earningsstrippingmaatregel, een generieke renteaftrekbeperking
uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking13, aanzienlijk strenger geïmplementeerd dan hetgeen de minimumnorm uit ATAD1 vereist
en omringende landen14. In tegenstelling tot een vermogensaftrek betekent een verdere aanscherping van de
earningsstrippingmaatregel een lastenverzwaring voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.
In lijn met de motie van het lid Hermans15 stelt het kabinet voor om de earningsstrippingmaatregel aan te scherpen door het
aftrekpercentage van te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA16 (grof gezegd: bruto bedrijfsresultaat). Op deze wijze wordt een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bewerkstelligd wat de schokbestendigheid
van de Nederlandse economie ten goede komt. De structurele budgettaire opbrengst van
een verlaging van het aftrekpercentage van 30% naar 20% van de EBITDA – conform de
motie van het lid Hermans – is € 700 miljoen.
Het verdient naar de mening van het kabinet de voorkeur om een meer gelijke behandeling
van eigen vermogen en vreemd vermogen in internationaal of multilateraal verband te
bewerkstelligen. In dat kader heeft de Commissie in haar mededeling van 18 mei 2021
een voorstel aangekondigd voor een multilaterale invoering van een vermogensaftrek
dan wel het multilateraal verder beperken van de aftrekbaarheid van rente. Het kabinet
is positief gestemd dat de Commissie aandacht heeft voor de fiscale behandeling van
eigen vermogen en vreemd vermogen. Een Europese gecoördineerde aanpak binnen de EU
draagt bij aan het voorkomen van mismatches, het tegengaan van belastingontwijking
en leidt tot minder excessieve schuldfinanciering.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet bereid is om BEFIT van harte te
ondersteunen en constructief mee te denken over een robuust stelsel met een gemeenschappelijke
grondslag? Deelt het kabinet de mening van deze leden dat een gezamenlijke grondslag
een zeer belangrijk instrument zal blijken tegen belastingontwijking?
De Commissie heeft aangegeven om in 2023 een nieuw voorstel BEFIT (Business in Europe:
Framework for Income Taxation) presenteren, dat voortbouwt op de dan bereikte akkoorden
over pijlers 1 en 2. Gegeven de al vergaande mate van integratie van de Interne Markt,
kan een gemeenschappelijke EU vennootschapsbelasting gezien worden als een logische
volgende stap die voordelige administratieve effecten voor het internationaal opererende
bedrijfsleven met zich mee kan brengen en mismatches tussen vennootschapsbelastingstelsels
voorkomen. Ook draagt een uniforme vennootschapsbelasting bij aan een robuuster en
toekomstbestendig systeem voor de belastingheffing van ondernemingen. Het kabinet
ziet het voorstel van de Commissie met interesse tegemoet en zal de Kamer hierover
informeren via een BNC fiche.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet of al bekend is hoe de Europese Commissie
doorstroomvennootschappen wil aanpakken.
De Commissie heeft in de mededeling opgenomen dat het de strijd wil opvoeren tegen
misbruik met lege vennootschappen, dat wil zeggen bedrijven met geen of minimale aanmerkelijke
aanwezigheid en reële economische activiteit, door middel van een nieuw wetgevingsinitiatief
dat het misbruik van lege vennootschappen voor belastingdoeleinden moet tegengaan.
Commissievoorzitter Von der Leyen heeft daarnaast in de Staat van de Unie van 15 september
2021 gezegd dat de Commissie een voorstel zal indienen om grip te krijgen op de winsten
die worden weggesluisd via brievenbusfirma’s. Dit voorstel wordt aan het einde van
dit jaar verwacht.
Ook vragen deze leden het kabinet naar de visie op doorstroomvennootschappen in algemene
zin. In hoeverre zijn doorstroomvennootschappen economisch gezien nuttig? Weegt dit
nut op tegen de risico’s die doorstroomvennootschappen ook vormen, zoals belastingontwijking?
Ondernemingen, ook multinationale ondernemingen, zijn vrij om hun bedrijfsactiviteiten
naar eigen inzicht in te richten en onder te brengen in verschillende juridische entiteiten.
Een grote onderneming kan daarom bestaan uit een veelheid van vennootschappen die
niet allemaal over veel personeel of activa hoeven te beschikken. Daar kunnen volstrekt
legitieme bedrijfseconomische of juridische redenen voor zijn. Het is echter onwenselijk
als vennootschappen worden gebruikt om zich te onttrekken aan de (fiscale) wet- en
regelgeving van andere landen. Daarom heeft het kabinet reeds een groot aantal maatregelen
genomen en aangekondigd tegen belastingontduiking en -ontwijking. Meer informatie
daarover is te vinden in de «Factsheet maatregelen tegen belastingontwijking en belastingontduiking17. Verder is er een breder onderzoek van de Commissie doorstroomvennootschappen gaande.
Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en zal binnenkort aan de Staatssecretaris
van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst worden aangeboden, waarna het aan de
Kamer zal worden verstuurd.
In hoeverre worden doorstroomvennootschappen gebruikt bij bijvoorbeeld witwassen en
terrorismefinanciering of fiscale fraude?
Dit vraagstuk wordt betrokken in het bredere onderzoek van de Commissie doorstroomvennootschappen,
waarvan het rapport op korte termijn wordt verwacht. Dat gezegd hebbende zijn er indicaties
dat doorstroomvennootschappen misbruikt kunnen worden voor witwassen of andere vormen
van financiële criminaliteit. Dit volgt bijvoorbeeld uit bekende «leaks», zoals de
Panama Papers, maar ook uit de National Risk Assessment Witwassen 2019. Dit hangt
er onder meer mee samen dat doorstroomvennootschappen gebruikt kunnen worden om complexe
internationale structuren op te tuigen. Dergelijke structuren kunnen gebruikt worden
om de (criminele) herkomst van vermogen te verhullen, een belangrijk aspect van witwassen.
Net als het kabinet zijn de leden van de SP-fractie van mening dat financiering met
eigen vermogen aantrekkelijker moet worden gemaakt. Deze leden vragen zich evenwel
af of dat per se moet gebeuren door nieuwe (fiscale) voordelen voor bedrijven op te
tuigen. Heeft het kabinet de optie onderzocht om financiering met eigen vermogen aantrekkelijker
te maken door de renteaftrek (verder) te beperken? Wordt dan niet hetzelfde bereikt,
namelijk dat eigen en vreemd vermogen minder ongelijk worden behandeld? En is het
waar dat een verdere beperking van de aftrek van vreemd vermogen het belastingstelsel
eenvoudiger maakt; iets dat een introductie van een nieuwe aftrekpost of vrijstelling
niet doet? De leden van de SP-fractie vragen het kabinet uiteen te zetten waarom het
kabinet niet kiest voor een verdere beperking van renteaftrek in plaats van het invoeren
van een vermogensaftrek of vrijstellingen voor aandelenfinanciering. Ook vragen deze
leden het kabinet om uit te leggen hoe de Europese Commissie dit voor zich ziet. Om
wat voor vrijstellingen gaat het dan, bijvoorbeeld?
Op Prinsjesdag 2020 heeft dit kabinet een onderzoek aangekondigd naar de wenselijkheid
en vormgeving van een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in de
vennootschapsbelasting18. De bevindingen van dit onderzoek zijn op 13 september 2021 met uw Kamer gedeeld19. In het hiervoor genoemde is in hoeverre het wenselijk is om – budgettair neutraal –
een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bewerkstelligen.
Hierbij is ten aanzien van het bewerkstelligen van een meer gelijke behandeling van
eigen vermogen en vreemd vermogen zowel gekeken naar de introductie van een vermogensaftrek
in de vennootschapsbelasting als de optie om de aftrekbaarheid van rente verder te
beperken door middel van een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel in combinatie
met een terugsluis in de vorm van een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan op
twee manieren worden bereikt, namelijk enerzijds door een aftrek voor het aanhouden
of creëren van eigen vermogen (vermogensaftrek) en anderzijds door het beperken van
de aftrekbaarheid van rente. Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen
te beperken heeft dit kabinet reeds de earningsstrippingmaatregel, een generieke renteaftrekbeperking
uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking20, aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen de minimumnorm uit ATAD1 vereist en
omringende landen21. In tegenstelling tot een vermogensaftrek betekent een verdere aanscherping van de
earningsstrippingmaatregel een lastenverzwaring voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.
In lijn met de motie van het lid Hermans22 stelt het kabinet voor om de earningsstrippingmaatregel aan te scherpen door het
aftrekpercentage om te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale EBITDA23 (grof gezegd: bruto bedrijfsresultaat). Op deze wijze wordt een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bewerkstelligd wat de schokbestendigheid
van de Nederlandse economie ten goede komt. De structurele budgettaire opbrengst van
een verlaging van het aftrekpercentage van 30% naar 20% van de EBITDA – conform de
motie van het lid Hermans – is € 700 miljoen bij een gelijkblijvende drempel van € 1 miljoen.
De introductie van een extra aftrek in de vorm van een (unilaterale) vermogensaftrek
in de vennootschapsbelasting zal in potentie nieuwe mogelijkheden bieden tot belastingontwijking.
Ook in het recente debt-equity bias reduction allowance» (DEBRA)-voorstel in de consultatie24 benadrukt de Commissie dat de introductie van een vermogensaftrek mogelijkheden creëert
voor belastingontwijking. Hierdoor kan de vermogensaftrek in Nederland worden gebruikt
om een mismatch te creëren met een ander land. In het hiervoor genoemde onderzoek
wordt dit toegelicht aan de hand een gesimplificeerde voorbeelden. Verder geldt in
zijn algemeenheid dat de introductie van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting
complexiteit verhogend werkt. Concluderend leidt een unilaterale introductie van een
vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting tot nieuwe mogelijkheden om belasting
te ontwijken door internationale mismatches te creëren. Ook de Commissie wijst in
haar recente DEBRA-voorstel in de consultatie op deze risico’s op belastingontwijking25. Dit bezwaar boet aan belang in als een vermogensaftrek in zoveel mogelijk landen
tegelijk wordt ingevoerd, waarbij aandacht wordt besteed aan een gemeenschappelijke
grondslag en een uniform tarief.
Bij het lezen van de vijfde maatregel denken de leden van de SP-fractie terug aan
de CCCTB, de common consolidated corporate tax base, waartegen veel weerstand was.
Deze leden vragen het kabinet of het kabinet het met de leden van de SP-fractie eens
is dat de lidstaten zelf gaan over de wijze waarop multinationals worden belast. Ook
vragen deze leden of het klopt dat lidstaten hun bevoegdheid in deze plannen (BEFIT)
kwijtraken over de belastinggrondslag. Klopt het dat in deze plannen de lidstaten
de bevoegdheid kwijtraken om zelf hun belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting
vast te stellen en dat dit een taak van de Europese Commissie wordt? Acht het kabinet
dit gewenst?
De Commissie beoogt met BEFIT de interne markt te versterken. Een uniforme vennootschapsbelasting
voor de gehele EU kan voor bedrijven die in meer dan één EU-lidstaat actief zijn leiden
tot een verlaging van administratieve lasten. Bovendien kan het mismatches tussen
de verschillende vennootschapsbelastingstelsels binnen de EU (in de vorm van dubbele
belasting of dubbele niet-belasting) voorkomen. Ook draagt een uniforme vennootschapsbelasting
bij aan een robuuster en toekomstbestendig systeem voor de belastingheffing van ondernemingen.
Een dergelijk richtlijnvoorstel betekent dat er afspraken op EU niveau worden gemaakt
en dat de bevoegdheid op het gebied van het vaststellen van de belastinggrondslag
en eventuele winstverdeling op EU-niveau zal komen. De Commissie zal vervolgens, als
hoeder van het EU verdrag, toezien op de interpretatie van deze richtlijn. Als de
BEFIT-wetgeving is aangenomen en geïmplementeerd dan kan deze wetgeving via de geëigende
Europese besluitvorming worden aangepast.
Wat betreft de wenselijkheid van een gemeenschappelijke EU vennootschapsbelasting
zal in aanvulling op bovenstaande voordelen ook de afweging gemaakt worden of dit
voorstel subsidiair en proportioneel is. Wanneer het richtlijnvoorstel door de Commissie
in 2023 gepresenteerd wordt, zal het kabinet zijn positie bepalen over dit voorstel.
In dit stadium is het echter nog te vroeg om een vooruitlopend op een voorstel een
standpunt in te nemen.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat er in EU-verband prima afspraken kunnen
worden gemaakt over bijvoorbeeld een minimumgrondslag en een minimumtarief voor de
vennootschapsbelasting zonder dat er bevoegdheden van de lidstaten naar de Europese
Commissie gaan. Deze leden vragen hierop een reactie van het kabinet.
Het kabinet hecht er aan om een gemeenschappelijk grondslag en de gemaakte afspraken
in het IF over de belastingherziening in EU wetgeving te verankeren. Op deze wijze
wordt een gelijk speelveld binnen de EU vastgesteld op het gebied van de interpretatie
van de gemeenschappelijke regels voor de grondslag en het IF akkoord. Verder biedt
de EU een goed ontwikkeld controlemechanisme om te verzekeren dat de afspraken door
alle lidstaten daadwerkelijk worden uitgevoerd.
Ook willen deze leden graag weten in hoeverre de BEFIT en de CCCTB overeenkomen. Wat
zijn de belangrijkste verschillen en welke overeenkomsten zijn er? Kan het kabinet
dat nader uiteenzetten?
De mededeling van de Commissie is een beleidsagenda van de Commissie voor de komende
jaren. De individuele richtlijnvoorstellen zullen op een later moment daadwerkelijk
gepubliceerd worden, voor BEFIT is dat in 2023. De Commissie heeft aangegeven dat
BEFIT zal bestaan uit een gemeenschappelijke heffingsgrondslag uitgebreid met de bereikte
akkoorden over pijlers 1 en 2 uit het bereikte IF akkoord. Op het moment dat het BEFIT
voorstel gepubliceerd wordt kan in meer detail worden in gegaan welke verschillen
en overeenkomsten er zijn tussen BEFIT en het eerdere CCCTB voorstel.
Ten aanzien van het Inclusive Framework van de OESO stellen de leden van de SP-fractie
de vraag of het kabinet zich de aangenomen motie van het lid Alkaya (Kamerstuk 32 140, nr. 97) herinnert en of het kabinet deze motie ook nakomt. Deze motie verzoekt het kabinet
om onderdeel van de Nederlandse diplomatieke inzet te laten zijn om de verschillende
uitzonderingen in de afspraken in de toekomst te schrappen. De leden van de SP-fractie
vragen het kabinet wat het kabinet heeft gedaan om deze uitzonderingen te schrappen
en welke stappen het kabinet nog gaat zetten om deze uitzonderingen uit de voornemens
te krijgen.
In lijn met deze motie heeft Nederland er in het IF steeds voor gepleit om zo min
mogelijk uitzonderingen op te nemen in het akkoord, aangezien uitzonderingen de regels
complexer en minder effectief kunnen maken. In de onderhandelingen is echter gebleken
dat een akkoord zonder (bepaalde) uitzonderingen niet haalbaar was. Ik verwijs hiervoor
mede naar mijn brief van 15 oktober 202126.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de aanpak van het ongewenst
gebruik van doorstroomvennootschappen. Deze leden vragen het kabinet naar het scenario
waarin de Europese Commissie ten aanzien van doorstroomvennootschappen meer ambitieuze
aanbevelingen doet dan het uiteindelijke richtlijnvoorstel van de Europese Commissie.
De leden van vragen of het kabinet per definitie zal aansluiten op een (eventueel)
minder ambitieus Europees traject en daarbij bij voorbaat ambitieuzere maatregelen
in Nederland uitsluit. Deze leden vragen of het kabinet kan garanderen dit niet bij
voorbaat te doen.
Het kabinet kijkt met belangstelling uit naar het voorstel van de Commissie om het
ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen te bestrijden wat naar verwachting
nog dit jaar zal verschijnen. Wanneer het voorstel gepresenteerd wordt door de Commissie
kan nader in worden gegaan op nut en noodzaak van ambitieuzere maatregelen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen het kabinet naar de fiscale stimulering
van financiering met vreemd vis-á-vis eigen vermogen. Deze leden delen de zorgen van
de Europese Commissie en het kabinet dat een te sterke fiscale bias richting financiering
met vreemd vermogen onwenselijk is. De leden van de GroenLinks-fractie vragen het
kabinet waarom hieruit zou moeten volgen dat ook financiering met eigen vermogen fiscaal
aantrekkelijker gemaakt moet worden in plaats van de fiscale stimulering met vreemd
vermogen te financieren te beperken. De leden van de GroenLinks-fractie vragen het
kabinet daarbij in te gaan op de vraag wat dit doet qua grondslaguitholling.
Het kabinet heeft de optie onderzocht om een meer gelijke behandeling van eigen vermogen
en vreemd vermogen te bewerkstelligen door de renteaftrek verder te beperken. In het
eerdergenoemde uitgevoerde onderzoek is onderzocht in hoeverre het wenselijk is om
– budgettair neutraal – een meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd
vermogen te bewerkstelligen. Hierbij is ten aanzien van het bewerkstelligen van een
meer gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen zowel gekeken naar
de introductie van een vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting als de optie om
de aftrekbaarheid van rente verder te beperken door middel van een aanscherping van
de earningsstrippingmaatregel onderzocht. Een meer gelijke fiscale behandeling van
eigen vermogen en vreemd vermogen worden bereikt kan op twee manieren worden bereikt,
namelijk enerzijds door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen
(vermogensaftrek) en anderzijds door het beperken van de aftrekbaarheid van rente.
Om de fiscale prikkel voor financiering met vreemd vermogen te beperken heeft dit
kabinet reeds de earningsstrippingmaatregel, een generieke renteaftrekbeperking uit
de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking27, aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen de minimumnorm uit ATAD1 vereist en
omringende landen28. In tegenstelling tot een vermogensaftrek betekent een verdere aanscherping van de
earningsstrippingmaatregel een lastenverzwaring voor belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting.
In lijn met de motie van het lid Hermans stelt het kabinet voor om de earningsstrippingmaatregel
aan te scherpen door het aftrekpercentage te verlagen van 30% naar 20% van de fiscale
EBITDA29 (grof gezegd: bruto bedrijfsresultaat). Op deze wijze wordt een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen bewerkstelligd wat de schokbestendigheid
van de Nederlandse economie ten goede komt. De structurele budgettaire opbrengst van
een verlaging van het aftrekpercentage van 30% naar 20% van de EBITDA – conform de
motie van het lid Hermans30 – is € 700 miljoen.
Een meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen kan naast
het beperken van de aftrekbaarheid van rente zoals hiervoor beschreven, ook worden
bereikt, door een aftrek voor het aanhouden of creëren van eigen vermogen. Laatstgenoemde
optie kan in de praktijk worden bereikt door de introductie van een vermogensaftrek
voor eigen vermogen in de vennootschapsbelasting. Een vermogensaftrek ontmoedigt – zoals
de renteaftrekbeperkingen – niet zozeer het aantrekken van vreemd vermogen, maar stimuleert
het aantrekken van eigen vermogen. Hiermee wordt een lagere belasting op het rendement
uit eigen vermogen bereikt. De introductie van een extra aftrek in de vorm van een
(unilaterale) vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting zal in potentie nieuwe
mogelijkheden bieden tot belastingontwijking. Ook in de recente mededeling van de
Commissie over een DEBRA-voorstel in de consultatie benadrukt de Commissie dat de
introductie van een vermogensaftrek mogelijkheden creëert voor belastingontwijking31. Hierdoor kan de vermogensaftrek in Nederland worden gebruikt om een mismatch te
creëren met een ander land. In het hiervoor genoemde onderzoek wordt dit toegelicht
aan de hand van een aantal voorbeelden.
Concluderend leidt een unilaterale introductie van vermogensaftrek in de vennootschapsbelasting
tot nieuwe mogelijkheden om belasting te ontwijken door internationale mismatches
te creëren. Ook de Commissie wijst in haar recente DEBRA-voorstel in de consultatie
op deze risico’s op belastingontwijking Dit bezwaar boet aan belang in als een vermogensaftrek
in zoveel mogelijk landen tegelijk wordt ingevoerd, waarbij aandacht wordt besteed
aan een gemeenschappelijke grondslag en een uniform tarief.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn positief over het gegeven dat het kabinet
positiever is gaan staan ten opzichte van country-by-country reporting. Zij vragen
het kabinet of het kabinet ervoor open staat om ook rapportagevereisten te verlangen
ten aanzien van de activa en aantal werknemers per land, teneinde brievenbusconstructies
makkelijker bloot te kunnen leggen. Wat zijn hierbij de overwegingen van het kabinet?
In de Raad voor Concurrentievermogen is op 28 september jl de eerste lezing aangenomen
over de publieke Country-by-Country Reporting32. In dit wetsvoorstel is opgenomen dat «het aantal werknemers, uitgedrukt in voltijdequivalenten;»
per lidstaat openbaar moet worden gemaakt. Verder heeft de Commissie in deze mededeling
ook aangegeven voornemens te zijn om eind 2021 een richtlijnvoorstel te publiceren
ter bestrijding van doorstroomvennootschappen. Er zal dus de komende tijd veel gedaan
worden om doorstroomvennootschappen te bestrijden.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat er nog haken en ogen zitten aan
de uitwerking van de twee pijlers zoals hier in G7- en G20-verband akkoorden over
zijn bereikt. Zo zullen een aanzienlijk aantal grote bedrijven niet onder de verdeling
van belastingrechten zoals uitgewerkt in pijler 1 vallen, omdat hier minimale winstmarges
vereist zijn waar, zo blijkt uit onderzoek, slechts 78 van de wereldwijd 500 grootste
bedrijven onder vallen, en slechts 37 Europese bedrijven. De leden van de GroenLinks-fractie
vragen het kabinet of er op Europees niveau ruimte is op deze punten scherper aan
de wind te zeilen, en op welke manier Nederland zich daarvoor in zal zetten.
Het akkoord dat in het IF is gesloten, is een akkoord tussen meer dan 130 landen.
Om tot een akkoord te komen, hebben alle landen compromissen moeten accepteren. Dat
betekent dat ook van de EU-lidstaten niet alle wensen worden gereflecteerd in het
akkoord. Voor sommige afspraken betekent dat ook dat we in de EU niet scherper aan
de wind kunnen varen dan wat internationaal is afgesproken. Op andere plekken laat
het akkoord daar mogelijk wel ruimte voor. Bij de implementatie in de EU zal worden
bezien waar dat mogelijk is en of dat wenselijk is. Wat betreft de reikwijdte van
Pijler 1 is in het IF akkoord reeds afgesproken dat na zeven jaar zal worden bezien
of de omzetdrempel kan worden verlaagd, waardoor meer bedrijven onder de reikwijdte
zullen vallen.
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie het kabinet of de mogelijkheid
bestaat dat voorgesteld gaat worden dat op de uit te werken richtlijnen passerelle
clausules ingezet worden, teneinde blokkering in de Raad door minder ambitieuze lidstaten
te voorkomen.
Op dit moment liggen er geen passerelle clausules voor.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep Van Haga
De leden van de Groep Van Haga constateren dat de vijfde maatregel gaat over het creëren
van een raamwerk voor gemeenschappelijke vennootschapsbelastingregels. Volgens de
Europese Commissie kan en moet de Europese Unie met haar interne markt verder gaan
in de hervorming en modernisering van de internationale regels voor de belastingheffing
van ondernemingen. Heeft het kabinet duidelijk in beeld waarom de Europese Unie dit
moet doen volgens de Europese Commissie? In hoeverre is het kabinet bereid mee te
gaan met deze ideeën van de Europese Commissie? Kan het kabinet toelichten of er na
de implementatie nog een weg terug is?
De Commissie heeft aangegeven om in 2023 een nieuw voorstel BEFIT presenteren, zijnde
een gemeenschappelijke heffingsgrondslag dat uitgebreid wordt met de dan bereikte
akkoorden over pijlers 1 en 2. Deze gemeenschappelijke grondslag vloeit voort uit
de al aanwezige integratie van de lidstaten, als gevolg van de Interne Markt.
Een uniforme vennootschapsbelasting voor de gehele EU kan voor bedrijven die in meer
dan één EU-lidstaat actief zijn leiden tot een enorme verlaging van administratieve
lasten. Bovendien kan het mismatches tussen de verschillende vennootschapsbelastingstelsels
binnen de EU (in de vorm van dubbele belasting of dubbele niet-belasting) voorkomen.
Ook draagt een uniforme vennootschapsbelasting bij aan een robuuster en toekomstbestendig
systeem voor de belastingheffing van ondernemingen. Tenslotte bouwt BEFIT voort op
de benadering in de aangekondigde mondiale overeenstemming over pijlers 1 en 2, waardoor
BEFIT gezien kan worden als het Europese sluitstuk van de hervorming van de vennootschapsbelasting.
Het kabinet ziet het voorstel van de Commissie met interesse tegemoet.
Als de BEFIT wetgeving is aangenomen en geïmplementeerd dan kan deze wetgeving via
de geëigende Europese besluitvorming worden aangepast.
Kan het kabinet aangeven of regelingen zoals de deelnemingsvrijstelling vervallen
bij het invoeren van een minimumtarief?
De deelnemingsvrijstelling zal niet vervallen bij het invoeren van de een minimumniveau
aan belastingheffing onder Pijler 2. De minimumbelasting zorgt er – kort gezegd –
voor dat grote multinationale ondernemingen altijd tenminste een minimumniveau aan
belasting betalen over buitenlandse activiteiten. De deelnemingsvrijstelling dient
een ander doel, namelijk het voorkomen van economisch dubbele belasting in deelnemingssituaties.
De leden van de Groep Van Haga wijzen erop dat verliesverrekening voor ondernemers
in de inkomstenbelasting al mogelijk was voor drie voorafgaande en de negen volgende
kalenderjaren. Een verruiming in de vennootschapsbelasting zou nog mogelijk zijn.
Op pagina vijf, alinea één, van het fiche geeft het kabinet aan dat een verruiming
of aanpassing niet noodzakelijk zou zijn. Genoemde leden vragen wat hiervoor de overwegingen
van het kabinet zijn geweest.
In het licht van de reeds bestaande verliesverrekeningsregels, de ingevoerde fiscale
coronareserve en de vanaf 2022 geldende verliesverrekeningsregels in de vennootschapsbelasting
(waarbij een verlies altijd, gemaximeerd, een jaar achterwaarts en onbeperkt voorwaarts
verrekenbaar blijft), is het naar mening van dit kabinet niet noodzakelijk de verliesverrekeningstermijnen
te verruimen of aan te passen.
De fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting, waarmee corona gerelateerde
verliezen uit 2020 reeds in 2019 in aanmerking kunnen worden genomen, geeft een snellere
liquiditeitsverbetering dan een verruiming van de achterwaartse verliesverrekeningstermijn.
In het Belastingplan 2021 is besloten om de verliesverrekeningsmogelijkheden in de
vennootschapsbelasting te beperken conform het advies van de Adviescommissie belastingheffing
multinationals onder leiding van Ter Haar (de Adviescommissie). Met deze maatregel
wordt voorkomen dat bedrijven met winstgevende activiteiten in Nederland jaren achtereen
geen vennootschapsbelasting betalen. Hiermee wordt een ondergrens in de vennootschapsbelasting
gecreëerd. Verliezen uit een jaar kunnen naar aanleiding van deze beperking slechts
worden verrekend met 50% van de winst boven de franchise van € 1 miljoen uit het voorgaande
jaar (1 jaar carry-back) dan wel de volgende jaren (onbeperkte carry-forward), maar
daarbij kan voorwaartse verliesverrekening wel onbeperkt in de tijd.
De afgelopen jaren zijn de verliesverrekeningsregels in de vennootschapsbelasting
veelvuldig binnen een redelijk korte periode gewijzigd. Dat komt de consistentie en
bestendigheid van beleid niet ten goede. Ook de Raad van State heeft bij zijn advies
bij de beperking van de verliesverrekening in het Belastingplan 2021 hiervoor expliciet
aandacht gevraagd. De per 1 januari 2022 in werking tredende beperking van de verliesverrekening
heeft als doel om tot een meer constante afdracht van vennootschapsbelasting van in
Nederland winstgevende ondernemingen te komen. Het tijdelijk verruimen van de achterwaartse
verliesverrekeningstermijn is contrair aan die lijn.
Een verruiming van de carry-back heeft een bredere werking dan de coronareserve die
alleen ziet op corona-gerelateerde verliezen. Hierdoor komen ook niet-corona-gerelateerde
verliezen in aanmerking voor verrekening en kunnen bedrijven die geen uitstel hebben
aangevraagd (of dus geen last hebben gehad van corona) van deze verruimde mogelijkheid
profiteren. Bij introductie van de coronareserve is bewust gekozen om niet de mogelijkheid
tot achterwaartse verliesverrekening te verruimen.
Het mogelijk maken van een carry-back van verliezen uit 2020 en 2021 naar winsten
uit 2017 en 2018 leidt tot een budgettaire derving.
Een verruiming van de carry-back zou de derde keer zijn in (demissionair) kabinet
Rutte III dat de verliesverrekeningstermijnen worden aangepast. Daarmee ontstaat enorme
spanning op de praktijk, de uitvoering en de aanpassing van de systemen bij de Belastingdienst.
Aangezien huidig overgangsrecht van toepassing is, nog voor de laatste beperking van
de carry-backtermijn van 3 jaar naar 1 jaar, is een verbreding ICT-technisch zeker
niet te realiseren. Om die reden is eerder gekozen in 2020 voor de fiscale coronareserve.
Het verruimen van de carry-backtermijn naar drie jaren lost het probleem helemaal
niet op.
Bestaat er in de toekomst een mogelijkheid dat het kabinet toch overgaat tot aanpassingen
van achterwaartse verliesverrekeningstermijn conform het voorstel van de Europese
Commissie
Hoewel Nederland met een positieve grondhouding kijkt naar de aanbeveling van de Commissie,
is het naar de mening van dit kabinet niet noodzakelijk de verliesverrekeningstermijnen
te verruimen of aan te passen.
De leden van de Groep van Haga vragen aan het kabinet hoe de Europese Commissie «substance»
definieert. Hoe streng worden de eisen? En wat is daarbij de maatstaf? Mogen landen
zelf bepalen wat voldoende reële bedrijfsactiviteit is, of wordt dit gezamenlijk in
de Europese Unie geregeld?
Het richtlijnvoorstel van de Commissie over doorstroomvennootschappen wordt aan het
einde van dit jaar verwacht. Omdat nu nog niet bekend is hoe het voorstel van de Commissie
eruit ziet, is ook niet bekend welke eisen daarin eventueel aan de «substance» van
een vennootschap zullen worden gesteld. Het ligt in de rede dat de regels in dat voorstel,
ook ten aanzien van de vraag wat onder reële bedrijfsactiviteiten moet worden verstaan,
voor alle lidstaten zullen gelden.
Hoe leidt de invoering van de uniforme vennootschapsbelasting tot een enorme verlaging
van administratieve lasten?
Het grote voordeel van één gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting
voor de gehele EU, is dat het internationale bedrijfsleven in plaats van 27 nationale
vennootschapsbelastingen, maar met 1 EU vennootschapsbelasting te maken heeft. Hierdoor
kan de multinational gecentraliseerd de gehele EU boekhouding voeren. Verder scheelt
dit extra kosten op het gebied van de consolidatie van de 27 systemen en is de voorkoming
van dubbele belasting of mismatches beter verzekerd.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen het kabinet hoe de Europese Commissie in het licht
van de tweede maatregel «minimale economische aanwezigheid en reële economische activiteit»
definieert en wat daarbij de inzet van het kabinet is?
Omdat nog niet bekend is hoe het richtlijnvoorstel van de Commissie eruitziet, is
ook niet bekend wat de Commissie onder «minimale economische aanwezigheid en reële
economische activiteit» zal verstaan. Het kabinet kijkt met belangstelling uit naar
het richtlijnvoorstel van de Commissie om het ongewenst gebruik van doorstroomvennootschappen
te bestrijden en zal daarbij letten op de doeltreffendheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van de voorgestelde maatregelen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat met de maatregelen, en
met name met de vijfde maatregel (BEFIT), de eigen fiscale keuzes die lidstaten op
dit moment kunnen maken, zoals investeringsaftrekken, worden beperkt? Blijft er ruimte
voor lidstaten om eigen regels in de vennootschapsbelasting te maken? Is het kabinet
van mening dat deze nationale keuzevrijheid wenselijk blijft?
Een uniforme vennootschapsbelasting voor de gehele EU betekent een verbetering van
de interne markt die vooral voordelig zal zijn voor bedrijven die in meer dan één
EU-lidstaat actief zijn. Zo zal dit leiden tot een verlaging van administratieve lasten.
Bovendien kan het mismatches tussen de verschillende vennootschapsbelastingstelsels
binnen de EU (in de vorm van dubbele belasting of dubbele niet-belasting) voorkomen.
Ook draagt een uniforme vennootschapsbelasting bij aan een robuuster en toekomstbestendig
systeem voor de belastingheffing van ondernemingen. Om deze redenen ziet het kabinet
het voorstel van de Commissie met interesse tegemoet. Als eenmaal de BEFIT wetgeving
is aangenomen en geïmplementeerd dan kan deze wetgeving via de geëigende Europese
besluitvorming worden aangepast.
De leden van de SGP-fractie vragen het kabinet in hoeverre maatregel vijf (BEFIT)
gemeenschappelijke belastingregels vanuit de Europese Unie beoogt in plaats van harmonisatie
van belastingregels tussen lidstaten. Welke risico’s ziet het kabinet in opgelegde
belastingregels (BEFIT) vanuit de Europese Commissie, zeker met het oog op de flexibiliteit
van en de inspraak van lidstaten op nationale fiscale wetgeving in lidstaten?
Harmonisatie van de nationale belastingregels leidt tot gemeenschappelijke EU belastingregels.
De vraag blijft wel in hoeverre de harmonisatie van deze regels plaatsvindt. Hoe meer
harmonisatie plaatsvindt, hoe meer de aanpassing van de regels op Europese niveau
zal plaatsvinden. Hierbij komt de afweging weer op over de subsidiariteit en de proportionaliteit,
die het beste kan plaatsvinden op basis van een concreet voorstel.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.Z.C.M. Tielen, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.