Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over voortgang nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstuk 29338-250)
29 338 Wetenschapsbudget
Nr. 254 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 8 november 2021
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 9 juli 2021 over voortgang nationaal actieplan voor meer diversiteit en
inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek (Kamerstuk 29 338, nr. 250).
De vragen en opmerkingen zijn op 5 oktober 2021 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 5 november 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Inhoud
blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
5
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
6
•
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
7
•
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
8
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
8
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de «voortgang nationaal actieplan
voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek» en hebben hierover
nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Vereniging Hogescholen momenteel werkt aan
een positiebepaling ten aanzien van het actieplan en dat deze dit najaar verwacht
wordt. Is hier al meer over bekend, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie refereren aan eerder gestelde schriftelijke vragen door
de VVD-fractie en antwoorden1 naar aanleiding van «de voortgang nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie
in het hoger onderwijs en onderzoek». Hierin lezen de leden dat als onderdeel van
het Horizon Europe programma iedere deelnemer, zoals onderzoeksorganisaties en hoger
onderwijsinstellingen, moet beschikken over een GEP2 als verplicht criterium bij een onderzoeksaanvraag. Uit de antwoorden op onze schriftelijke
vragen blijkt dat de Europese Commissie dit gendergelijkheidsplan niet inhoudelijk
beoordeelt. Wel stelt de Europese Commissie vier verplichte gestelde elementen, als
«publiek document», «budget», «data» en «trainingen». Waarop is de handreiking van
de adviescommissie over het gendergelijkheidsplan dan precies gebaseerd? Welke landen
binnen de Europese Unie maken ook gebruik van een handreiking van een nationale adviescommissie?
Waarom kiest de adviescommissie ervoor om te spreken over een zogenaamde «intersectionele
aanpak»? Wat is daar de aanleiding toe? Waarom is «een intersectionele aanpak noodzakelijk
voor het stellen van een GEP», terwijl de Europese Commissie die helemaal niet vraagt,
zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister waarom ze er niet voor heeft gekozen
om de minimale eisen van de Europese Commissie voor een GEP te bundelen en deze te
verspreiden onder de verschillende stakeholders. De leden vragen of de Minister de
mening deelt dat het op deze wijze meteen duidelijk is aan welke eisen een GEP moet
voldoen en daarbij de verduidelijking dat de Europese Commissie dit plan inhoudelijk
helemaal niet beoordeelt. Tevens vragen zij of de Minister de mening deelt dat op
deze wijze de stakeholders hun kostbare tijd kunnen investeren in hun onderzoeksaanvraag,
in plaats van het uitvoeren van een handreiking van een adviescommissie die niet gebaseerd
is op de minimale eisen vanuit de Europese Commissie. Daarnaast lezen de leden uit
de antwoorden op de schriftelijke vragen dat er drie categorieën te onderscheiden
zijn in de handreiking van de adviescommissie, namelijk verplichte elementen, aanbevelingen
van de Europese Commissie en suggesties van de nationale adviescommissie. De verschillen
worden «duidelijk» door middel van een asterisk of dubbele asterisk. Was het niet
overzichtelijker geweest om enkel een handreiking te verspreiden met de minimale eisen,
zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister in de reactie op de motie van
het lid Bisschop3, die de regering verzoekt af te zien van beleidsinzet op het stimuleren van diversiteitsofficieren
in het hoger onderwijs, aan geeft dat het kabinet geen rol speelt in het stimuleren
van diversiteitsofficieren of vergelijkbare functies. Het is aan de instellingen zelf
om te bepalen of en hoe ze deze functie vormgeven. Dit antwoord lijkt niet in lijn
met de zeer actieve houding die de regering inneemt met betrekking tot het GEP. De
leden vragen daarom waar de regering vindt dat haar verantwoordelijkheid ten aanzien
van diversiteitsbeleid op door haar gefinancierde onderwijs-en onderzoeksinstellingen
ophoudt, en waar die begint, met de stelselverantwoordelijkheid van de Minister in
het achterhoofd, zo vragen de leden. Hoe verhoudt zich het nationaal actieplan voor
meer diversiteit en inclusie binnen deze stelselverantwoordelijkheid? Ook achten de
leden het wenselijk dat de Kamer inzicht heeft in de besteding van gemeenschapsgeld
aan diversiteitsbeleid in het hoger onderwijs, zij vragen daarom dat zoveel mogelijk
inzichtelijk te maken.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in reactie op de motie van het lid Rog c.s.4 die de regering verzoekt om diversiteit van de onderzoeksgroep niet mee te laten
wegen als kwaliteitsaspect bij de beoordeling van onderzoeksvoorstellen, uitgezonderd
programma’s die expliciet gericht zijn op specifieke doelgroepen, de regering antwoordt
dat dit aan de NWO5 is. De leden vragen waar de regering vindt dat haar verantwoordelijkheid ten aanzien
van diversiteitsbeleid door het onder haar verantwoordelijkheid vallende NWO ophoudt,
en waar die begint, met de stelselverantwoordelijkheid van de Minister in het achterhoofd.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister de mening deelt dat kwaliteit
voorop moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten en dat het goed is om
talentvolle vrouwen, net als talentvolle mannen, te ondersteunen en aan te moedigen
om succesvolle onderzoeksaanvragen in te dienen binnen de Europese innovatie- en onderzoeksprogramma’s.
Zo ja, op welke manier ondersteunt de Minister aanvragers bij het doen van onderzoeksaanvragen
die gebaseerd zijn op kwalitatief goed onderzoek of innovatie en niet op de manier
waarop een aanvrager bezig is met «intersectionaliteit»? Kan de Minister hier een
aantal expliciete voorbeelden van geven, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief inzake
de voortgang van het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het
hoger onderwijs en onderzoek. Diversiteit en inclusie zijn in het onderwijs en onderzoek
essentieel om elk talent tot diens recht te laten komen en kennisontwikkeling te verbreden
en te versnellen. Deze leden wensen de Minister enkele vragen te stellen.
Voortgang van de uitvoering van het actieplan en vervolgstappen
De leden van de D66-fractie vragen de Minister te verhelderen welke organisaties bij
de totstandkoming van het actieplan betrokken zijn geweest en welke organisaties het
actieplan ondertekend hebben. Wat is het gevoelen van de betrokken organisaties ten
aanzien van de moties die waren ontraden en desalniettemin door een meerderheid in
de Kamer zijn aangenomen, zo vragen zij.
De leden van de D66-fractie constateren dat de hogescholen destijds nog niet hadden
aangesloten bij het actieplan. Zij gaven aan toen nog geen positie te hebben bepaald.
Deze leden vragen de Minister of zij reeds bekend is met de positie van de hogescholen
of wanneer deze positiebepaling verwacht wordt. Deze leden vragen voorts naar de betrokkenheid
van de studentenorganisaties. In hoeverre zijn zij destijds betrokken geweest bij
de totstandkoming van het actieplan? Is het ook mogelijk dat het actieplan door de
ondertekening van de hogescholen en studentenorganisaties aangevuld wordt, zo vragen
de leden.
Eerste ambitie gerealiseerd – handreiking gendergelijkheidsplannen
De leden van de D66-fractie verwelkomen de handreiking van de adviescommissie voor
de ontwikkeling van een gendergelijkheidsplan door onderzoeksinstellingen. De plannen
zijn niet alleen van belang om toegang tot de Europese onderzoeksbudgetten te houden.
De plannen zijn ook nodig om elk talent te benutten. Deze leden vragen de Minister
of de handreiking ook ingaat op gendergerelateerde wangedrag en intimidatie, zoals
het rapport «Harassment in Dutch academia» van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren
uiteen heeft gezet. Tevens vragen deze leden of de handreiking ook een basis biedt
voor meer publieke organisaties zoals ministeries.
Moties
De leden van de D66-fractie constateren dat de invulling, uitrol en instelling van
een nationaal kenniscentrum op verzoek van de Kamer voorlopig gestaakt is. Zij vragen
de Minister wat het beoogd doel van het kenniscentrum is, welke maatschappelijke partijen
gevraagd zouden worden en bereid zijn om mee te denken en wat de eerste stap zou zijn
om tot een nationaal kenniscentrum te komen.
De leden van de D66-fractie lezen dat in Europese programma’s onder Horizon Europe
standaardpraktijk is om de diversiteit van onderzoeksgroepen te betrekken in de beoordeling
van onderzoeksvoorstellen. Zij vragen op welke wijze het criterium geformuleerd is
en beoordeeld wordt. Tevens vragen zij of het de Minister bekend is of in andere landen
bij het accreditatiestelsel of de wetenschapsfinanciering ook diversiteit als criterium
wordt meegenomen.
Overig
De leden van de D66-fractie vragen de Minister naar de voortgang van het initiatief
«Erkennen en waarderen». Het streven om elk talent tot bloei te laten komen, hangt
immers samen met het erkennen dat wetenschappers op meer manieren maatschappelijk
kunnen bijdragen dan zo impactvol publiceren in academische tijdschriften. Hoe vordert
het initiatief? Tegen welke knelpunten lopen de initiatiefnemers aan en op welke wijze
zou de rijksoverheid de initiatiefnemers eventueel kunnen ondersteunen, zo vragen
de leden.
De leden van de D66-fractie vragen ten slotte naar uitvoering van de motie van de
leden Van Meenen en Paternotte6 over de invoering van de ombudspersonen op de Nederlandse hogescholen en universiteiten.
Een inclusieve leer- en werkomgeving komt alleen tot stand als er ook sprake is van
een sociaal veilige omgeving.
Inbreng van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vragen op basis van welke wetenschappelijke inzichten
en/of wetenschappelijke onderzoeken het nationaal actieplan voor meer diversiteit
en inclusie gebaseerd is.
De leden van de PVV-fractie verzoeken voorts een niet-limitatieve lijst te ontvangen
van de betreffende wetenschappelijke onderzoeken.
De leden van de PVV-fractie vragen wat exact de verwevenheid binnen intersectionaliteit
is van gender, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe het door de Minister gehanteerde assenstelsel
met betrekking tot intersectionaliteit geduid moet worden binnen de kaders van rechtvaardigheid
als begrip dat ten grondslag ligt aan onze rechtsstaat, ten opzichte van het begrip
sociale rechtvaardigheid zoals dat gehanteerd wordt binnen de kritische rassentheorie
en waardoor zijn de verschillen te verklaren.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de voortgang met betrekking tot
het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en
onderzoek. Zij zijn teleurgesteld dat alleen via de beantwoording van de vragen van
de D66-fractie bij het schriftelijk overleg7 van november 2020 duidelijk moest worden dat er een verplichting komt voor instellingen
om een institutionele genderplan te hebben willen ze in aanmerking komen voor financiering
uit Horizon Europe in plaats van dat de Kamer hier goed over was geïnformeerd. Tevens
hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven waarom er enkel sprake
is van een intersectionele aanpak binnen de «categorie gender». Wat is de reden dat
bijvoorbeeld culturele achtergrond, sociale klasse en functiebeperking niet meewegen
om te werken aan diversiteit? Wat is haar inzet geweest rondom de verplichting van
het gendergelijkheidsplan als verplichting voor Horizon Europe, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de verplichting tot dataverzameling over geslacht
of gender zoals beschreven staat in de handreiking voor het opstellen van een gendergelijkheidsplan
(hierna: handreiking) zich verhoudt ten opzichte van de motie van het lid Wiersma
c.s.8 over geen cijfers over etnische achtergrond of migratieachtergrond van studenten
en medewerkers bijhouden. Wat verstaat de Minister onder de verplichting tot dataverzameling
over gender, er vanuit gaande dat een registratie over geslacht gaat over man/vrouw,
zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat «voldoende middelen»
voor het uitvoeren van een gendergelijkheidsplan betekent, zoals verwoord staat in
de handreiking. Hoeveel procent van de begroting vindt ze zelf een goed uitgangspunt
en wat zijn de vereisten hieromtrent om in aanmerking te komen voor financiering uit
Horizon Europe, zo vragen de leden.
De leden van de CDA-fractie vinden dat motie van het lid Rog c.s.9 niet is afgedaan conform de strekking van de motie. Zij ontvangen graag inzicht op
welke wijze zij wel kunnen sturen op het beleid van NWO. Tevens vragen zij wat er
bedoeld wordt met de zin «NWO onderzoekt manieren waarop deze meerwaarde van diversiteit
daadwerkelijk benut kan worden ten behoeve van de kwaliteit van de wetenschap». Gaat
dit net zoals verplichtingen van Horizon over een intersectionele aanpak binnen de
«categorie gender»? Of gaat dit over een bredere definitie waarin het bijvoorbeeld
ook gaat over culturele achtergrond, sociale klasse, functiebeperking of andere manieren
van denken, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie merken met betrekking tot de motie van de leden Rog en
Van der Molen10 over het vragen naar het opleidingsniveau van de ouders op, dat zij graag vernemen
welke bezwaren er zouden kunnen zijn rondom privacy als bij de inschrijving een vraag
voorgelegd wordt over het opleidingsniveau van hun ouders. Tevens vernemen deze leden
graag op welke termijn de Kamer hierover geïnformeerd wordt. Kunnen zij een reactie
verwachten voor de begrotingsbehandeling, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen
van de voortgang van het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in
het hoger onderwijs en onderzoek. Deze leden constateren net als de Minister dat verschillende
wetenschappelijke onderzoeken aantonen dat diversiteit en inclusie de wetenschap verrijken
en de kwaliteit van onderwijs en onderzoek vergroten. Derhalve hebben voornoemde leden
enkele vragen over de voortgang van het actieplan.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben eerder vragen gesteld over het ontbreken
van hogescholen en mbo’s in het actieplan. Voornoemde leden lezen in de brief van
de Minister dat de Vereniging Hogescholen momenteel met de hogescholen werken aan
een positiebepaling ten aanzien van het actieplan. Deze leden zijn benieuwd hoe de
ervaringen van studenten hierbij worden meegenomen. Kan de Minister uiteenzetting
hoe studenten die op welke manier dan ook ervaring hebben met uitsluiting in dit stadium
medezeggenschap hebben over de positiebepaling van de hogescholen, zo vragen de leden.
Voorts lezen de leden van de GroenLinks-fractie dat ook in het mbo gewerkt wordt aan
meer diversiteit en inclusie, waarbij de Minister verwijst naar bestaande initiatieven.
Op welke aanvullende manieren wordt, naar aanleiding van het actieplan, in het mbo
gewerkt aan diversiteit en inclusie? Graag ontvangen deze leden een reactie.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn positief over het besluit van de Europese
Commissie om vanaf 2022 een intersectionele gendergelijkheidsplan verplicht te stellen
voor financiering vanuit Horizon Europe, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie.
Deze leden hebben hierover enkele vragen. Monitort de Minister de voortgang van onderwijsinstellingen
wat betreft het opstellen van een gendergelijkheidsplan? Ontvangt de Minister signalen
van onderwijsinstellingen die voor 2022 een dergelijke gendergelijkheidsplan niet
kunnen voorleggen? Zo ja, hoe kan de Minister deze instelling stimuleren om toch te
voldoen aan de eisen voor financiering vanuit Horizon Europe, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de handreiking dat balans tussen werk
en privéleven een van de aanbevolen aandachtpunten is die de Europese Commissie benoemt.11 De leden constateren dat de werkdruk in het hoger onderwijs de afgelopen jaren fors
is toegenomen en dat bijna twee derde van het hogeronderwijspersoneel een hoge of
zeer hoge werkdruk ervaart.12 Is de Minister het met de leden eens dat op dit moment geen sprake is van goede balans
tussen werk en privé? Zo nee, waarom niet? Is de Minister het met de leden eens dat
hoger-onderwijsinstellingen op dit moment onvoldoende financiële middelen hebben om
te komen tot een goede balans tussen werk en privé? Zo nee, waarom niet? Kan de Minister
uiteenzetten hoe zij instellingen wil stimuleren om een betere balans tussen werk
en privé mogelijk te maken? Is zij hiertoe bereid de onderwijsinstellingen financieel
te ondersteunen, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het instellen van een handreiking
om te voldoen aan een gendergelijkheidsplan een mooie stap is op weg naar meer gelijkheid
voor Nederlandse onderzoekers. Echter, er is op veel meer vlakken ongelijkheid binnen
zowel het onderwijs als de wetenschap. Is de Minister voornemens een dergelijke handreiking
ook op te stellen voor andere vlakken dan gender, zo vragen de leden.
Ten slotte hebben de leden van de GroenLinks-fractie enkele vragen over diversiteit
wat betreft de instroom van studenten bij opleidingen. De leden constateren dat er
bijvoorbeeld weinig vrouwen een technische opleiding volgen, terwijl mannelijke studenten
ondervertegenwoordigd zijn in de zorgopleidingen. Hoe kijkt de Minister hiertegen
aan? Is zij voornemens om bij bepaalde studies te werken aan een meer diverse en inclusievere
instroom? Zo ja, op welke manier kan zij dit doen? Hoe monitort de Minister de diversiteit
onder studentenpopulatie en opleidingen op dit moment, zo vragen de leden.
Inbreng van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsbrief over diversiteit
en inclusie.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de Minister zich kan voorstellen dat ook NWO
de diversiteit van de onderzoeksgroep gaat meewegen in de beoordelingscriteria. Zij
verwijst daarbij naar onderzoek dat aangeeft dat ondervertegenwoordigde groepen de
wetenschap kunnen verrijken. Deze leden vragen of de Minister onderkent dat dergelijke
onderzoeken nog niet de conclusie rechtvaardigen dat het toepassen van beoordelingscriteria
om deze groepen in positie te brengen ook positief uitpakken. Kan de Minister bevestigen
dat dergelijke criteria nooit als absolute voorwaarden gaan gelden? Hoe wordt voorkomen
dat onderzoeksgroepen in de knel komen omdat zij met alle goede wil op dit punt onmogelijk
aan de criteria kunnen voldoen, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de algemene stelling
dat diversiteit de kwaliteit van het onderwijs vergroot. Volgens deze leden is deze
stelling veel te kort door de bocht en kan het wel degelijk zo zijn dat voldoende
doordacht diversiteitsbeleid, zeker als dat op de golven van hypes meegaat, tot schade
aan de kwaliteit kan leiden. Waarom mist deze kritische houding tot op heden in de
beleidsstukken? Het lijkt erop alsof elke inspanning op voorhand het toejuichen waard
is, ongeacht het resultaat.
Inbreng van de leden van de DENK-fractie
De leden van de DENK-fractie hebben met bijzondere belangstelling kennisgenomen van
de voortgang van het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie in het
hoger onderwijs en onderzoek. Deze leden constateren dat verschillende wetenschappelijke
onderzoeken aantonen dat diversiteit en inclusie de wetenschap verrijken en de kwaliteit
van onderwijs en onderzoek vergroten. Derhalve hebben voornoemde leden enkele vragen
over de voortgang van het actieplan.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de Minister in de onderhavige brief verwijst
naar de motie van het lid Wiersma c.s.13. Deze motie verzoekt de regering om binnen het actieplan geen cijfers bij te houden
met betrekking tot de etnische of migratieachtergrond van studenten en medewerkers.
Ook verzoekt deze motie de regering het adviestraject van het Rathenau Instituut met
betrekking tot het verzamelen van dit soort data te staken. De Minister geeft aan
dat zij de registratie van individuele persoonskenmerken niet wenselijk acht. De leden
vragen hoe de Minister zonder deze gegevens kansenongelijkheid en diversiteit kan
bijhouden.
De leden van de DENK-fractie merken op dat de Minister, wat betreft een kenniscentrum,
tevens aan gaf dat inbreng van het veld en een gedegen verkenning door de adviescommissie
noodzakelijk is. De Minister gaf aan dat dit traject voorlopig nog niet zal starten
omdat andere zaken binnen het actieplan prioriteit hebben. De leden vragen waarom
dit kenniscentrum geen prioriteit heeft.
De leden van de DENK-fractie vragen de Minister hoe diversiteit en inclusie in het
hoger onderwijs en onderzoek zich in de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ik dank de leden voor hun vragen over de voortgang van het nationale actieplan voor
meer diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek (hierna: actieplan).
De leden van de VVD- en D66-fractie vragen naar de status van de positiebepaling van
de Vereniging Hogescholen. De Vereniging Hogescholen heeft mij laten weten dat zij
momenteel hun leden consulteren over de positiebepaling. De positiebepaling wordt
aan het einde van dit jaar vastgesteld en door de Vereniging Hogescholen openbaar
gemaakt.
De leden van de VVD-fractie vragen waar de handreiking van de adviescommissie op is
gebaseerd, welke andere landen van een dergelijke handreiking gebruikmaken en waarom
er gekozen is om te spreken over een intersectionele aanpak. De handreiking van de
adviescommissie over het gendergelijkheidsplan is gebaseerd op de eisen en aanbevelingen
van de Europese Commissie. Bijna alle nationale overheden in de EU communiceren met
hun instellingen over de eisen van de Europese Commissie, maar daar worden verschillende
manieren in gekozen. In bijna alle andere Noord- en West-Europese landen (op België
en Nederland na) is een gendergelijkheidsplan al langere tijd verplicht door de nationale
overheid.14 Zij komen dus van een ander startpunt en hebben geen handreiking nodig. Noorwegen
heeft een vergelijkbare adviescommissie die via haar website informatie verstrekt
over de Europese eisen, en daarbij ook verwijst naar aanvullende nationale eisen en
wetgeving.15 De Nederlandse adviescommissie acht het noodzakelijk om intersectionaliteit mee te
nemen omdat de groep vrouwen binnen de wetenschap divers is en daardoor op verschillende
gronden met uitsluiting te maken kan krijgen. Alleen door met deze brede, intersectionele
blik te kijken naar de problemen die zij ondervinden kunnen gelijke kansen worden
gecreëerd voor vrouwen met verschillende achtergronden, en kunnen we hun wetenschappelijk
talent optimaal benutten. Zoals ook beschreven in het nationale actieplan, zorgt een
intersectionele aanpak ervoor dat overlappende vormen van ongelijkheid tegelijk worden
aangepakt. Ook de Europese Commissie hecht waarde aan intersectionaliteit, zoals uiteengezet
in hun strategie voor gendergelijkheid.16
Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom ik er niet voor heb gekozen om alleen
over de minimale eisen van de Europese Commissie te communiceren. Ik heb naast de
handreiking van de adviescommissie ook de eisen van de Europese Commissie onder stakeholders
verspreid in een informatiebijeenkomst in mei 2021. Hierbij was een grote groep medewerkers
van publieke kennisinstellingen die zich bezighouden met hr-beleid of Europese financiering
aanwezig. De handreiking biedt echter veel meer informatie en verwijzingen naar bronnen,
literatuur en goede voorbeelden, die door de instellingen aanvullend kunnen worden
geraadpleegd bij het opstellen van een gendergelijkheidsplan. De handreiking is bedoeld
ter ondersteuning en niet als wensen- of eisenlijst van het ministerie. Daarbij is
rekening gehouden met het feit dat het diversiteitsbeleid van instellingen zich in
verschillende stadia bevindt. Het ministerie staat in contact met de betreffende instellingen
en zij geven aan dat het voor hen duidelijk is wat er door de Europese Commissie gevraagd
wordt, en hoe de handreiking zich daartoe verhoudt.
De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast waar de verantwoordelijkheid van de regering
ten aanzien van diversiteitsbeleid begint en eindigt en hoe het actieplan zich hiertoe
verhoudt. Daarbij vragen de leden ook naar inzicht in de besteding van gemeenschapsgeld
aan diversiteitsbeleid. Ik zie vanuit stelselverantwoordelijkheid toe op optimale
kwaliteit van onderwijs en onderzoek. De agenderende en faciliterende rol die het
ministerie speelt ten aanzien van diversiteit en inclusie komt op twee manieren tot
uiting. Ten eerste zie ik het als taak van het ministerie om te zorgen dat Nederlandse
deelnemers zo goed mogelijk mee kunnen doen in Horizon Europe. Om instellingen te
ondersteunen bij het opstellen van hun gendergelijkheidsplan heb ik een handreiking
op laten stellen. Ten tweede heb ik samen met het veld het nationale actieplan voor
meer diversiteit en inclusie opgesteld, om gelijke kansen te bevorderen en obstakels
weg te nemen. Op deze manier maken we als land optimaal gebruik van het aanwezige
onderzoekstalent, wat bijdraagt aan de kwaliteit van onderzoek. Instellingen bepalen
zelf hoe zij hun diversiteitsbeleid vormgeven en hoeveel middelen daarmee gepaard
gaan. Ik heb geen inzicht in de totale omvang hiervan.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie waar de verantwoordelijkheid ten aanzien van
diversiteitsbeleid bij NWO begint en eindigt. NWO wil onderzoekers gelijke kansen
bieden, zoals ook beschreven in de NWO-strategie 2019–2022 en bekrachtigd door hun
ondertekening van het nationale actieplan.17 Ik kan mij vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid volledig in die doelstelling vinden.
OCW is verantwoordelijk voor het wetenschapsbeleid, NWO is verantwoordelijk voor de
vraag hoe dit het beste uitgevoerd kan worden. Daarbij hoort ook dat NWO als zelfstandig
bestuursorgaan afwegingen maakt over het meenemen van diversiteit in hun beoordelingsprocedures.
NWO maakt bij die afwegingen gebruik van inzichten uit wetenschappelijk onderzoek
en voorbeelden uit andere landen. Dit past bij de rol en expertise van NWO binnen
mijn stelselverantwoordelijkheid.
Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of ik de mening deel dat kwaliteit voorop
moet staan bij het toewijzen van onderzoeksbudgetten en op welke manier ik aanvragers
ondersteun. Kwaliteit, vertaald in excellentie en impact, staat altijd voorop bij
het toewijzen van onderzoeksbudgetten, zowel nationaal als in de EU, ook wanneer er
wordt gekozen om intersectionaliteit binnen een voorstel of diversiteit binnen een
onderzoeksgroep mee te nemen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ondersteunt
onderzoekers bij het indienen van onderzoeksaanvragen in Europa. De missie van NWO
is het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek van wereldklasse met wetenschappelijke
en maatschappelijke impact. De aanvraagprocedures van NWO zijn erop gericht om onderzoeksvoorstellen
in onderlinge competitie te beoordelen en een prioritering aan te brengen op basis
van vooraf vastgestelde criteria om onderzoek van de hoogste kwaliteit te selecteren.
NWO behandelt hiertoe alle aanvragen volgens een aanvraagprocedure.18 In alle stappen van het beoordelingsproces (peer review door externe referenten,
beoordeling door beoordelingscommissie) geldt dat beoordelaars onafhankelijk en onbevooroordeeld
dienen te zijn in de beoordeling van onderzoeksvoorstellen. Hiertoe hanteert NWO de
Code persoonlijke belangen,19 de Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit20 en besteedt NWO in trainingen «Inclusief beoordelen» aandacht aan manieren om vooringenomenheid
in beoordelingsprocedures te voorkomen.21 Intersectionaliteit maakt geen onderdeel uit van de beoordelingscriteria van NWO.
De leden van de D66-fractie vragen welke organisaties betrokken waren bij de totstandkoming
van het actieplan, en wat hun gevoelen is ten aanzien van de moties die waren ontraden
maar toch door de Kamer zijn aangenomen. De partijen die hebben bijgedragen aan het
actieplan zijn ervan overtuigd dat diversiteit van het personeelsbestand leidt tot
een hogere kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Naast het Ministerie van OCW hebben
NWO, VSNU, KNAW, het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, het Landelijk Overleg
van Diversity Officers, Expertise Centrum Diversiteitsbeleid (ECHO), Promovendi Netwerk
Nederland en PostdocNL het actieplan ondertekend. Tevens zijn het Rathenau Instituut,
De Jonge Akademie, de Vereniging Hogescholen, Atria, de Nederlandse UNESCO commissie,
de Landelijke Studentenvakbond en het Interstedelijk Studentenoverleg betrokken geweest
bij het proces.
Ik heb de verschillende betrokken organisaties gevraagd naar hun gevoelen ten aanzien
van de ontraden moties die direct op hun organisaties betrekking hebben. De VSNU geeft
aan dat de kerntaak van de Nederlandse universiteiten is om de kwaliteit van het onderwijs
en onderzoek tot de hoogste van de wereld te laten behoren. De VSNU onderschrijft
dat een divers personeelsbestand ten goede komt aan de kwaliteit en ziet daarom geen
tegenstelling tussen de inzet op diversiteit en deze kerntaak kwaliteit van onderwijs
en onderzoek. Om de kwaliteit te verhogen en een inclusieve werkomgeving te bieden,
zullen universiteiten hun inzet op diversiteit en inclusie daarom voortzetten.
NWO heeft een vergelijkbare missie: het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek
van wereldklasse met wetenschappelijke en maatschappelijke impact. Hiertoe beoordeelt
NWO subsidieaanvragen aan de hand van vooraf vastgestelde kwaliteitscriteria en doorlopen
alle aanvragen een aanvraagprocedure waarin beoordelaars onafhankelijk en onbevooroordeeld
dienen te zijn in de beoordeling van onderzoeksvoorstellen. In trainingen «Inclusief
beoordelen» besteedt NWO aandacht aan manieren om vooringenomenheid in beoordelingsprocedures
te voorkomen. Ten aanzien van de motie van het lid Rog c.s. over diversiteit van de
onderzoeksgroep niet meewegen als kwaliteitsaspect, benadrukt NWO dat diversiteit
geen onderdeel is van beoordelingscriteria van onderzoeksgroepen. Wel kan de samenstelling
van de onderzoeksgroep onderdeel zijn van de beoordeling van de kwaliteit van een
onderzoeksgroep (inhoudelijke passendheid van het onderzoeksteam bij het beoogde onderzoek,
de kwaliteit van de individuele onderzoekers, de relevantie van de in het team ressorterende
expertise voor het onderzoeksidee, en/of de toegevoegde waarde van de teamleden voor
het voorgestelde onderzoek).
De KNAW onderschrijft de reactie van NWO en VSNU en geeft aan dat zij als medeopsteller
en ondertekenaar achter het oorspronkelijke actieplan staan. De eerst-noodzakelijke
stap om zaken als impliciete vooroordelen tegen te gaan is door het vergroten van
onze kennis over de precieze omvang van de problemen. De KNAW laat weten teleurgesteld
te zijn dat de Kamer de regering heeft verzocht het verzamelen van kwantitatieve informatie
en het oprichten van een kenniscentrum te staken. Deze informatie is volgens hen nodig
om de situatie beter in kaart te brengen en gericht actie te ondernemen. Beter inzicht
zou de doeltreffendheid van beleidsmaatregelen bij instellingen ten goede kunnen komen.
De KNAW is eveneens teleurgesteld over de motie af te zien van beleidsinzet op het
stimuleren van diversiteitsofficieren. Juist deze vorm, op het niveau van instellingen,
kan bijdragen aan een grotere bewustwording in een organisatie. De motie over het
actief en expliciet toetsen en waarborgen dat inzet op diversiteit geen afbreuk doet
aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is gebaseerd op een veel voorkomend misverstand,
waardoor diversiteit en kwaliteit ten onrechte tegenover elkaar worden gezet. Inzetten
op diversiteit betekent niet dat mensen worden aangesteld vanwege identiteitskenmerken,
maar dat die kenmerken niet langer hun benoeming tegenwerken.
Het Landelijk Overleg van Diversity Officers staat achter de doelstellingen van het
actieplan en het belang om bewust beleid te voeren en de nodige capaciteit in te zetten
om een veilige onderwijs- en leeromgeving te realiseren die iedereen in staat stelt
hun talenten te ontplooien. Het LanDO onderschrijft de gevoelens van de andere partijen,
en geeft verder aan specifiek teleurgesteld te zijn door de aannames en vooronderstellingen
over de functie en de activiteiten van Diversity Officers die naar voren komen in
de moties. Het LanDO geeft aan dat dergelijke aannames leiden tot bejegeningen die
de veiligheid en het welzijn van de medewerkers die deze functie invullen aantasten.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de betrokkenheid van studentenorganisaties,
en of het mogelijk is dat het actieplan door ondertekening van studentenorganisaties
en de hogescholen wordt aangevuld. Zowel het Interstedelijk Studentenoverleg als de
Landelijke Studentenvakbond zijn geconsulteerd over het actieplan. Daarnaast heeft
de nationale adviescommissie een jaarlijks wisselend studentlid. Ik moedig instellingen
aan om studenten te betrekken bij de verdere ontwikkeling van institutioneel diversiteitsbeleid.
Mochten de eerdergenoemde studentenorganisaties meerwaarde zien in ondertekening van
het actieplan dan sta ik daarvoor open. Door de positiebepaling van de Vereniging
Hogescholen haakt het hbo aan bij het actieplan. Zoals hierboven aangegeven verschijnt
de positiebepaling dit najaar.
De leden van de D66-fractie vragen of de handreiking ook ingaat op gendergerelateerd
wangedrag en intimidatie, en of de handreiking ook een basis biedt voor publieke organisaties
zoals ministeries. De handreiking wordt ook gebruikt door publieke organisaties die
deelnemen aan Horizon Europe. Rijkswaterstaat en het RIVM hebben bijvoorbeeld aangegeven
dat de handreiking ook voor hen nuttige aanknopingspunten biedt bij het voldoen aan
de Europese eisen. De handreiking gaat ook in op gendergerelateerd wangedrag en intimidatie,
omdat het één van de niet-verplichte aanbevelingen van de Europese Commissie is om
maatregelen te nemen tegen gendergerelateerd geweld met inbegrip van seksuele intimidatie.
Met het oog op dat onderwerp heb ik in 2020 aan de KNAW gevraagd om in kaart te brengen
op welke wijze de structurele en culturele factoren – die ongewenst gedrag in de hand
werken – doorbroken kunnen worden. De KNAW zou het advies oorspronkelijk in december
2021 uitbrengen. Wegens aanpassing en uitbreiding van de opzet van het advies blijkt
deze tijdlijn niet haalbaar en zal het advies (gefaseerd) in het voorjaar van 2022
worden uitgebracht.
Ook vragen de leden van de D66-fractie wat het doel van het beoogde kenniscentrum
is, welke partijen gevraagd zouden worden en wat de eerste stap is om tot een kenniscentrum
te komen. De wens om een kenniscentrum in te stellen komt voort uit goede ervaringen
met een dergelijk centrum in andere Europese landen, zoals beschreven door Atria.22 Het doel van een nationaal kenniscentrum is om op een effectieve manier expertise
te ontwikkelen, bundelen en delen. Er zal worden gekeken welke kennis, expertise,
en instrumentarium een nationaal kenniscentrum kan ontwikkelen, om zowel bewustwording
als ook de effectieve implementatie van nationaal diversiteitsbeleid te bevorderen.
De eerste stap is om advies in te winnen van de nationale adviescommissie, waarbij
ik hen zal vragen om verschillende opties te schetsen. Hierbij zal ook nader worden
gekeken naar de landen om ons heen die een dergelijk kenniscentrum hebben. Tevens
zal ik hen vragen om daarbij te kijken naar de verschillende maatschappelijke partijen
die een rol kunnen spelen in dit proces.
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze de diversiteit van onderzoeksgroepen
in Horizon Europe meegenomen wordt en of ik bekend ben met andere landen die diversiteit
betrekken in het accreditatiestelsel of bij wetenschapsfinanciering. Gendergelijkheid
wordt op twee manieren meegewogen in de beoordeling in alle Horizon Europe programma’s.23 Ten eerste is de integratie van de genderdimensie van de inhoud van onderzoek een
verplicht onderdeel binnen het excellentiecriterium. Dat betekent dat in het kader
van de kwaliteit van het voorstel, een onderzoeker dient te reflecteren op hoe gender
relevant is voor de inhoud van het ingediende onderzoek. Ten tweede wordt er bij onderzoeksvoorstellen
met dezelfde score gekeken naar de genderbalans binnen het onderzoeksteam. Bij gelijke
geschiktheid wordt dan naar de factor genderdiversiteit gekeken. Verschillende andere
landen hebben wettelijke kaders waar het gaat om diversiteit en inclusie in onderwijs
en onderzoek, zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen, Ierland, Spanje en Frankrijk.24 Ook is diversiteit in sommige landen direct gekoppeld aan onderzoeksfinanciering,
zoals in het Verenigd Koninkrijk en Ierland.25
Voorts vragen de leden van de D66-fractie naar de voortgang van het initiatief «erkennen
en waarderen», welke knelpunten zich voordoen en hoe de overheid de initiatiefnemers
kan ondersteunen. De kernwaarden van het initiatief «erkennen en waarderen» staan
beschreven in het position paper «Ruimte voor ieders talent».26 Centraal staat een verschuiving naar meer kwalitatieve criteria voor evaluatie. Erkennen
en waarderen vraagt om een wezenlijke verandering van gedrag en leiderschap van wetenschappers.
Het is een cultuurverandering die de VSNU, NFU, NWO, ZonMw en KNAW samen nastreven.
Deze landelijke samenwerking wordt door andere landen als voorbeeld gezien, en ik
ben dan ook trots op de inzet van alle betrokkenen. Binnen het landelijke programma
erkennen en waarderen wordt gezamenlijk gewerkt aan deze cultuurverandering door lokale
inzet samen te brengen en vragen, dilemma’s en goede voorbeelden te delen. Sinds het
position paper in 2019 is gepubliceerd, zijn er mooie mijlpalen bereikt. Alle universiteiten
inclusief de levensbeschouwelijke universiteiten, KNAW-instituten, NWO-instituten
en NWO & ZonMw hebben een eigen erkennen en waarderen-commissie die werkt aan het
bespoedigen van de beoogde cultuurverandering op instellingsniveau. Verschillende
universiteiten hebben het position paper «Ruimte voor ieders talent» vertaald en verder
toepasbaar gemaakt voor de eigen organisatie.27
Voor de cultuurverandering die we in Nederland nastreven is het belangrijk om ook
internationaal erkennen en waarderen op de agenda te zetten. De partijen geven aan
dat OCW hierin een belangrijke rol vervult, en dat ook op internationale podia de
steun van OCW welkom is. Ik heb bijvoorbeeld erkennen en waarderen geagendeerd op
bijeenkomsten van de Europese Raad voor Concurrentievermogen, met als gevolg aandacht
voor erkennen en waarderen in de vernieuwing van de Europese Onderzoeksruimte (ERA).
Daarnaast heb ik afgelopen jaar deelgenomen aan de grootste jaarlijkse bijeenkomst
van de samenwerkende partijen op het gebied van erkennen en waarderen, het «Recognition
and Rewards» festival. Ook op verschillende werkbezoeken heb ik over dit onderwerp
gesproken. Tot slot heb ik met de recent ingestelde Nederlandse Hogeronderwijspremie
het initiatief genomen om inspanningen op het gebied van Nederlandse hoger onderwijs(-vernieuwing)
meer expliciet te waarderen.
De samenwerkende partijen willen graag de inzet op erkennen en waarderen voortzetten
en hebben mij daarin om steun gevraagd. Zij hebben een meerjarig programma opgezet
om de ingezette cultuurverandering de komende jaren te bestendigen en te versterken.
Dit is in lijn met mijn beleidsambitie. Ik ben hierover met hen in gesprek en ben
voornemens om dit plan financieel te steunen.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie naar de uitvoering van de motie Van Meenen
en Paternotte over de invoering van ombudspersonen. Op 17 december 2020 heb ik uw
Kamer het landelijk kader voor de invoering van de universitaire ombudsfunctie gestuurd.28 Op deze manier heb ik invulling gegeven aan de motie.
De leden van de PVV-fractie vragen op welke wetenschappelijke onderzoeken het actieplan
gebaseerd is. Het ministerie heeft in voorbereiding op het actieplan een ex-ante studie
laten uitvoeren door Atria, het kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis.29 In het onderzoeksrapport is de gehanteerde literatuurlijst te vinden.
Verder vragen de leden van de PVV-fractie wat exact de verwevenheid binnen intersectionaliteit
is van gender, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking. De wijze waarop
gender, sociale klasse, seksuele oriëntatie en functiebeperking bij elkaar komen,
verschilt per definitie in het leven van individuen. Een vrouw van kleur heeft bijvoorbeeld
andere ervaringen en krijgt met andere stereotypen te maken dan een vrouw met een
functiebeperking, waardoor beleid dat zich op vrouwen als totale groep richt niet
voor alle vrouwen effectief zal zijn in het creëren van gelijke kansen. Het beleid
is gericht op het tegengaan van uitsluiting en het creëren van gelijke kansen voor
iedereen. Er is geen sprake van hiërarchie binnen deze kenmerken: het één is niet
zwaarwegender dan het ander.
Tot slot vragen de leden van de PVV-fractie hoe intersectionaliteit moet worden geduid
binnen de kaders van rechtvaardigheid als begrip dat ten grondslag ligt aan onze rechtsstaat,
en hoe dit zich verhoudt tot het begrip sociale rechtvaardigheid zoals dat gehanteerd
wordt binnen de kritische rassentheorie. Rechtvaardigheid en sociale rechtvaardigheid
sluiten elkaar niet uit. Rechtvaardigheid is nauw verbonden met het bieden van gelijke
kansen aan iedereen en het wegnemen van obstakels die daarbij in de weg staan. Een
intersectionele benadering is daarbij belangrijk, omdat dit het inzicht vergroot in
het samenspel van factoren waardoor mensen uitgesloten kunnen worden. Hoe het begrip
sociale rechtvaardigheid gehanteerd wordt binnen de kritische rassentheorie betreft
een wetenschappelijk debat over inherente uitsluitingsmechanismen op grond van ras
in het (Amerikaanse) recht en de toepassing van dat recht in de Amerikaanse rechtspraak.
Dat betreft daarmee een andere wetenschappelijke en maatschappelijke context. Het
is aan onderzoekers om te bezien op welke manier deze benadering voor Nederland eventueel
relevant kan zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er wel aandacht is voor een intersectionele
aanpak binnen de categorie «gender», maar andere aspecten zoals culturele achtergrond,
sociale klasse en functiebeperking niet worden meegenomen. Uiteindelijk kan het aanwezige
onderzoekstalent pas volledig benut worden als er sprake is van gelijke kansen voor
iedereen. Dit is nodig om de internationale concurrentiepositie van Nederland hoog
te houden en de aantrekkelijkheid van Nederland als onderzoeksland te versterken.
Een middel om dat doel te bereiken is aandacht voor diversiteit in alle vormen. Een
brede definitie van diversiteit is ook expliciet onderdeel van het nationale actieplan
en het Nederlandse beleid. Het Europese beleid heeft zich jarenlang gericht op de
vertegenwoordiging van vrouwen in onderzoek en innovatie. Daar zijn de eisen van de
Europese Commissie dan ook op gebaseerd.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wat mijn inzet is geweest rond de verplichting
van gendergelijkheidsplannen in Horizon Europe. De Europese Commissie is zelf met
de plannen rond verplichting van een gendergelijkheidsplan gekomen. Lidstaten hebben
alleen de kans gehad om vragen te stellen en zijn vervolgens gevraagd om in te stemmen
met het totaalpakket van eisen in Horizon Europe. Nederland heeft met dit totale pakket
ingestemd.
De leden van de CDA-fractie vragen verder wat ik versta onder dataverzameling over
gender, er vanuit gaande dat een registratie over geslacht zich beperkt tot de man-vrouwverhouding.
De Europese Commissie vraagt om cijfers bij te houden over de man-vrouwverhouding
in verschillende functiegroepen. In het Engels noemt men dit «gender-disaggregated data», maar met gender wordt in dit geval slechts de man-vrouwverhouding bedoeld. Er zijn
in Nederland nog weinig mensen die geregistreerd staan met een X in plaats van als
man of vrouw; waar die er zijn komen zij ook in deze dataverzameling als zodanig naar
voren. Deze cijfers worden op alle instellingen en op sectorniveau reeds bijgehouden.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie of ik kan aangeven wat de eis van de Europese
Commissie om «voldoende middelen» beschikbaar te stellen precies betekent. De Europese
Commissie stelt verplicht dat er «resources» beschikbaar zijn voor het ontwerp, de implementatie en de monitoring van een gendergelijkheidsplan.
Hiermee doelt de Europese Commissie voornamelijk op fte’s.30 Het hangt af van de grootte van de instelling hoeveel personen zij nodig denkt te
hebben om het gendergelijkheidsplan te implementeren en te monitoren. Vrijwel alle
instellingen hebben al medewerkers die zich met diversiteit bezighouden, bijvoorbeeld
een «diversity office», een «taskforce» of een onderdeel van een hr-afdeling.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze zij kunnen sturen op het beleid
van NWO, en wat het precies inhoudt dat NWO onderzoekt op welke wijze de meerwaarde
van diversiteit kan worden benut ten behoeve van de kwaliteit van wetenschap. NWO
baseert haar beleid om haar takenpakket uit te voeren op actuele inzichten uit wetenschappelijk
onderzoek. NWO richt zich daarbij onder meer op het subsidiebeleid en het eigen werkgeversbeleid.
De missie van NWO is het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek van wereldklasse
met wetenschappelijke en maatschappelijke impact. Hiervoor hanteert NWO vooraf vastgestelde
criteria om onderzoek van de hoogste kwaliteit te selecteren. De samenstelling van
de onderzoeksgroep kan onderdeel zijn van de beoordeling van de kwaliteit van een
onderzoeksgroep, diversiteit is geen onderdeel van de beoordelingscriteria. NWO behandelt
aanvragen volgens een aanvraagprocedure die erop is gericht dat beoordelaars aanvragen
onafhankelijk en onbevooroordeeld beoordelen. Naast de Code persoonlijke belangen
en de Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit, besteedt NWO in trainingen «Inclusief
beoordelen» aandacht aan manieren om vooringenomenheid in beoordelingsprocedures te
voorkomen. Intersectionaliteit maakt geen onderdeel uit van de beoordelingscriteria
van NWO.
Het uitsluiten van vooringenomenheid acht NWO belangrijk omdat daardoor iedereen beoordeeld
wordt op de kwaliteit van het voorstel en niet op andere achtergrondkenmerken. Het
NWO-beleid ten aanzien van inclusief beoordelen heeft dan ook als doel om het effect
van stereotypen en vooringenomenheid op beoordelingen te reduceren. De verantwoording
van het ontwikkelde ondersteuningsmateriaal voor inclusief beoordelen is in de vorm
van een bronnenoverzicht hier terug te vinden: https://www.nwo.nl/verantwoording-tips-inclusief-beoordelen.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie welke bezwaren er zouden kunnen zijn tegen
het opnemen van een vraag over het opleidingsniveau van de ouders bij het inschrijven
van studenten. Hierbij informeer ik uw Kamer over de uitvoering van de motie van de
leden Rog en Van der Molen.31 In mijn brief over de voortgang van het actieplan heb ik toegezegd te onderzoeken
wat de impact op de privacy is van deze vraag. Vanuit de AVG zijn er verschillende
aandachtspunten bij het stellen van een extra vraag rond het opleidingsniveau van
de ouders:
– Profilering: het beantwoorden van de extra vraag is vrijwillig en studenten moeten
toestemming geven voor de gegevensverwerking. Ook al hebben studenten de vraag vrijwillig
beantwoord, de instellingen krijgen gegevens over individuele studenten en dat leidt
tot profilering. Dit weegt voor de AVG zwaar, omdat het uitgangspunt is om profilering
te voorkomen.
– Dataminimalisatie: bij gegevensverwerking moet gekozen worden voor de minst ingrijpende
route, namelijk die van dataminimalisatie. De extra vraag bij inschrijving leidt tot
meer gegevens over alle individuele studenten, ook degenen die niet tot de doelgroep
behoren.
– Verzwaring administratieve lasten: instellingen moeten aangeven waarom de gegevens
nodig zijn en hoe men deze data gaat verwerken en gebruiken. Per instelling moet een
PIA (privacy impact analyse) worden gemaakt en dit leidt tot verzwaring van de administratieve
lasten.
– Stigmatisering: het vragen naar het opleidingsniveau van de ouders wordt door studenten
als stigmatiserend en betuttelend ervaren. Al dan niet behoefte hebben aan studiebegeleiding
is niet afhankelijk van het opleidingsniveau van de ouders.
Om deze extra vraag op te nemen zouden de VH en VSNU aan Studielink een extra opdracht
moeten verlenen. Zij zijn eigenaar van het portaal. De VH en de VSNU hebben mij laten
weten Studielink geen opdracht te willen verlenen vanwege bovenstaande factoren. Er
worden op universiteiten en hogescholen al veel activiteiten ondernomen om eerstegeneratiestudenten
extra te begeleiden. Bovendien laten de VSNU en de VH weten dat het opleidingsniveau
van de ouders een facultatieve vraag zou zijn die die studenten niet hoeven te beantwoorden.
Daarmee zou deze methode niet effectiever zijn dan het beleid dat al gevoerd wordt
op instellingen. Wel zal er binnen de VH en de VSNU nogmaals aandacht worden gevraagd
voor de specifieke problematiek rondom begeleiding van deze groep studenten. Ik ga
ervan uit dat instellingen deze uitdaging oppakken en blijf hierover met hen in gesprek.
Op deze manier geef ik invulling aan de motie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de ervaringen van studenten worden meegenomen
bij de positiebepaling van de hogescholen ten opzichte van het actieplan. De hogescholen
besteden in hun positiebepaling niet alleen aandacht aan het vergroten van de kennisbasis
en onderzoek, maar ook aan het uitwisselen van kennis over succesvol pedagogisch handelen.
De Vereniging Hogescholen wil een studentenplatform initiëren waarin studenten zullen
participeren en waarin met hen de dialoog wordt aangegaan over diversiteit en inclusie.
Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie hoe er in het mbo aanvullend gewerkt
wordt aan diversiteit naar aanleiding van het actieplan. In het mbo wordt op verschillende
manieren gewerkt aan diversiteit en inclusie, maar daarbij is nog geen relatie met
het actieplan. Er dienen eerst verdere gesprekken plaats te vinden over de meerwaarde
van het actieplan voor de specifieke context van het mbo, voordat wordt besloten op
welke manier het mbo het beste aan kan sluiten bij het actieplan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook of ik de voortgang van het opstellen
van gendergelijkheidsplannen monitor en of er signalen zijn van instellingen die de
deadline niet gaan redden. Ik heb contact met de instellingen over de voortgang van
het opstellen van een gendergelijkheidsplan. Ik ontvang daarbij momenteel geen signalen
dat instellingen het niet op tijd gaan redden. Mochten die signalen zich later voordoen,
dan zal ik kijken welke extra ondersteuning nodig is. Drie universiteiten hebben hun
gendergelijkheidsplan inmiddels gepubliceerd. Bij de meeste universiteiten is een
conceptversie van het gendergelijkheidsplan gereed en wordt dit behandeld in de bestuurlijke
gremia.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of ik het met hen eens ben dat er op dit
moment geen sprake is van een goede balans tussen werk en privé voor hogeronderwijspersoneel,
en hoe ik instellingen kan stimuleren om de balans te verbeteren. Vorig jaar bleek
uit een analyse in opdracht van de VSNU dat meer dan twee derde van het personeel
in het hoger onderwijs een hoge tot zeer hoge werkdruk ervaart.32 Ik vind het belangrijk dat de instellingen zich inzetten om hoge werkdruk tegen te
gaan en waardeer het dan ook dat universiteiten stappen zetten om de werkdruk tegen
te gaan.33 De universiteiten geven aan dat voor het tegengaan van werkdruk financiering een
belangrijk knelpunt is. Universiteiten geven aan dat voor een betere balans tussen
werk en privé voor het universiteitspersoneel structurele investeringen zijn geboden.
Dit sluit aan op de uitkomsten van een onderzoek van PwC Strategy die in 2021 heeft
berekend dat de bekostiging in het hoger onderwijs ontoereikend is om de onderzoeks-
en onderwijsambities te kunnen volbrengen die nu wel aan universiteiten gevraagd wordt.34 Het is aan een nieuw kabinet om deze signalen mee te nemen in zijn bredere budgettaire
afwegingen. Echter, extra middelen alleen zijn niet voldoende. U ontvangt één dezer
dagen een brief over werkdruk waarin ik hier nader op inga. Het verlagen van de werkdruk
vraagt ook om een verandering van de (internationale) academische werkcultuur, zo
geeft ook de Inspectie SZW aan.35 Daarover zal mijn opvolger in gesprek gaan met de instellingen.
Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie of ik voornemens ben een handreiking
op te laten stellen op andere vlakken dan gender. In de handreiking zitten al verschillende
aanknopingspunten voor actie op andere vlakken dan gender. Mocht er vanuit het veld
behoefte zijn aan meer ondersteuning op gebied van andere diversiteitsvormen, dan
zal ik met de adviescommissie bezien wat er mogelijk is.
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie of ik voornemens ben om te werken
aan een meer diverse instroom bij opleidingen met een grote ondervertegenwoordiging
van mannen of vrouwen, en hoe de diversiteit onder de studenten momenteel wordt gemonitord.
De diversiteit, in de zin van samenstelling, van de studentenpopulatie (bijvoorbeeld
man/vrouw, Nederlands/EER/non-EER) wordt gemonitord, zowel landelijk als door instellingen
zelf.36 Maar diversiteit in de studentenpopulatie van specifieke studies is geen doel op
zich. Van belang is dat studenten een studiekeuze maken die past bij hun interesses
en capaciteiten, alle studenten gelijke kansen hebben en dat er geen onnodige drempels
zijn voor studenten. De toegankelijkheid van het stelsel wordt gemonitord door de
Inspectie van het Onderwijs, onder andere in het meerjarig onderzoeksprogramma selectie
& toegankelijkheid. Er zijn wel opleidingen die streven naar meer mannen of meer vrouwen
in de opleiding. Een voorbeeld hiervan zijn techniekopleidingen die inzetten op een
grotere instroom van vrouwen.37
De leden van de SGP-fractie vragen of ik onderken dat het toepassen van beoordelingscriteria
om ondervertegenwoordigde groepen in positie te brengen niet altijd te rechtvaardigen
is. Voorts vragen de leden of ik kan bevestigen dat diversiteit nooit als absolute
voorwaarde zal gelden. Zoals eerder aangegeven heeft NWO als missie het bevorderen
van wetenschappelijk onderzoek van wereldklasse met wetenschappelijke en maatschappelijke
impact. De aanvraagprocedures van NWO zijn erop gericht om onderzoeksvoorstellen in
onderlinge competitie te beoordelen en een prioritering aan te brengen op basis van
vooraf vastgestelde criteria om onderzoek van de hoogste kwaliteit te selecteren.
NWO behandelt hiertoe alle aanvragen volgens een aanvraagprocedure. In de criteria
worden de voor elk individueel financieringsinstrument belangrijkste beoordelingsaspecten,
die bijdragen aan de in het programma gestelde doelen, uiteen gezet en altijd worden
ingepast als middel om de kwaliteit van het onderzoek te verbeteren. De samenstelling
van een onderzoeksgroep is en zal nooit het enige of meest zwaarwegende criterium
zijn om een onderzoek te financieren. Wel kan de samenstelling van de onderzoeksgroep
onderdeel zijn van de beoordeling van de kwaliteit van een onderzoeksgroep. In dat
geval wordt de beoordelaars gevraagd om zich uit te spreken over zaken als: de inhoudelijke
passendheid van het onderzoeksteam bij het beoogde onderzoek, de kwaliteit van de
individuele onderzoekers, de relevantie van de in het team ressorterende expertise
voor het onderzoeksidee en de toegevoegde waarde van de teamleden voor het voorgestelde
onderzoek. Het is aan aanvragers om te beargumenteren in welke mate de samenstelling
van het onderzoeksteam van kwalitatieve meerwaarde is voor de aanvraag en het is aan
de beoordelingscommissie om hierover een inhoudelijk oordeel te geven.
Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie waarom een kritische houding ten aanzien
van diversiteitsbeleid ontbreekt in de beleidsstukken. Inmiddels is er al veel kennis
over werkende en niet-werkende interventies op het gebied van diversiteit en inclusie.
De beleidsstukken zijn gebaseerd op wetenschappelijke literatuur hierover en voorbeelden
uit binnen- en buitenland. Niet al het diversiteitsbeleid werkt, maar ook niet alles
is vooraf te voorspellen. Ik vind het belangrijk dat instellingen die willen werken
aan het creëren van gelijke kansen voor iedereen, ook de ruimte krijgen om te experimenteren.
Ik ben blij met de inspanningen van de instellingen, zo lang er ook gereflecteerd
wordt op en geleerd wordt van de resultaten. Ik zie dat instellingen dit in hun instellingsplannen
ook volop doen.
De leden van de DENK-fractie vragen hoe kansenongelijkheid en diversiteit gemonitord
kunnen worden zonder de registratie van gegevens hierover. Het is inderdaad slechts
beperkt mogelijk om op dit moment de totale impact te meten van maatregelen om kansengelijkheid
te vergroten. Echter, vanwege het belang dat de meerderheid van uw Kamer hecht aan
het niet bijhouden van bepaalde gegevens hanteer ik hier een zorgvuldig proces. Hopelijk
kan er in de nabije toekomst een weloverwogen beslissing worden genomen op basis van
de adviezen van de adviescommissie en het rapport van het Rathenau Instituut.
Verder vragen de leden van de DENK-fractie waarom de ambitie om tot een nationaal
kenniscentrum te komen geen prioriteit heeft. Alle ambities binnen het actieplan zijn
belangrijk, maar niet alles kan tegelijk worden gedaan. Momenteel buigt de adviescommissie
zich over het monitoringsvraagstuk, omdat dit van belang is voor de effectmeting van
het actieplan als geheel. Er wordt al wel nagedacht over de andere ambities.
Tot slot vragen de leden van de DENK-fractie hoe diversiteit en inclusie in het hoger
onderwijs en onderzoek zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld. Het is niet mogelijk
om daar een éénduidig antwoord op te geven. Er zijn verschillende kwantitatieve gegevens
beschikbaar over genderverhoudingen in het hoger onderwijs en onderzoek. Een relevante
trend is bijvoorbeeld het feit dat het aantal vrouwen met een hbo of wo diploma zodanig
is gestegen, dat het in 2018 gelijk was aan het aantal mannen.38 Een andere trend is dat het aandeel vrouwelijke afstudeerders en promovendi is in
de afgelopen 10 jaar vrijwel gelijk is gebleven op respectievelijk 53% en 45%.39 Voor verdere (cijfermatige) informatie met betrekking tot diversiteit verwijs ik
u naar de websites van de VSNU en het Rathenau Instituut, en de jaarlijkse Monitor
Vrouwelijke Hoogleraren van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier