Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over 'onderzoek structureel benodigd budget jeugdzorg' (Kamerstuk 31839-760)
31 839 Jeugdzorg
Nr. 782
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 juni 2021
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport over de brief van 18 december 2020 over «Onderzoek structureel benodigd budget
jeugdzorg» (Kamerstuk 31 839, nr. 760).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 februari 2021 aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 16 juni 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Agema
De adjunct-griffier van de commissie, Krijger
Inhoudsopgave
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
II. Reactie van het kabinet
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het
door Andersson Elffers Felix (AEF) verrichte onderzoek «Stelsel in groei. Een onderzoek
naar financiële tekorten in de jeugdzorg» en de reactie van het kabinet op dit onderzoek.
Ofschoon al duidelijk was dat gemeenten financieel in de knel zijn gekomen, zijn genoemde
leden toch geschrokken van de omvang van het bedrag dat méér wordt uitgegeven boven
het jeugdbudget.
Dit schriftelijk overleg betreft logischerwijs de kabinetsreactie op genoemd onderzoek.
De leden van de VVD-fractie hechten er evenwel aan op te merken dat zij het verstandig
zouden vinden als de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich met
betrekking tot het rapport als zodanig in een technische briefing zou verstaan met
de opstellers van het rapport en met de diverse betrokken partijen, zoals de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten (VNG), Jeugdzorg Nederland, belangenverenigingen van jongeren
en van ouders. Dit zal naar de stellige overtuiging van genoemde leden de Kamer helpen
om goede invulling te geven aan haar controlewerkzaamheden op het vervolg.
Het jeugdstelsel is zeer complex geworden. Er zijn veel partijen betrokken bij de
uitvoering. De leden van de VVD-fractie menen dat in de Kamer de afgelopen anderhalf
jaar in diverse debatten en overleggen vele grote en kleine verbeteringen aan de orde
zijn gesteld, onderstreept met moties en gedane toezeggingen. Er zijn voorts diverse
onderzoeken gedaan, waarbij het van groot belang is de uitkomsten daarvan in samenhang
te bezien. De noodzakelijk opgelegde beperkingen in de desbetreffende onderzoeken,
hoe logisch deze ook zijn geweest, tonen dit eveneens aan. Deelt het kabinet deze
mening? Voorts vragen deze leden of zij ervan uit kunnen gaan dat bij de door het
kabinet ingezette vervolgstappen de samenhang leidend is.
Met betrekking tot de kabinetsreactie hebben de leden van de VVD-fractie de volgende
vragen.
Het kabinet constateert in zijn brief dat het onderzoek inzichtelijk maakt dat in
2019 gemeenten € 1,6 tot € 1,8 miljard meer hebben uitgegeven boven de grootte van
het jeugdbudget. Eerder onderzoek wees uit dat naar schatting een kleine 30% van de
aan jeugdzorg uitgegeven kosten aan coördinatie besteed worden. Op welke wijze geeft
het kabinet bij vervolgstappen een plaats aan het structureel terugdringen van deze
coördinatiekosten? Deelt het kabinet de mening van genoemde leden dat hier méér voor
nodig is dan datgene wat de inzet is van het programma (Ont)regel de zorg? Op welke
wijze gaat het kabinet hier invulling aan geven? Op welke wijze wordt het bovenstaande
onderdeel van de opdracht aan de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet? De leden van de VVD-fractie wijzen in dit verband ook nog op de aangenomen moties
van het lid Wörsdörfer c.s.1 en van het lid Wörsdörfer, 2 respectievelijk over het beperken van lokale en regionale verantwoordingseisen en
over het verminderen van uitvoeringskosten en de stroomlijning van verantwoordingseisen.
Hoe worden deze betrokken in de opdracht aan genoemde stuurgroep? Aanvullend hierop
vragen deze leden of bekend is of de aangewende middelen ook daadwerkelijk zijn besteed
aan zorg en ondersteuning zoals bedoeld in de Jeugdwet? Hoeveel middelen die eigenlijk
niet onder de reikwijdte van de Jeugdwet vallen gingen naar zorg en ondersteuning?
Welke stappen neemt het kabinet om deze onterechte uitgaven terug te dringen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het AEF-onderzoek waarop de kabinetsreactie
betrekking heeft, laat zien dat een bredere doordenking gevraagd wordt van het voorzieningenniveau.
In januari 2020 verscheen evenwel al het KPMG-onderzoek: «Inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen»,
waaruit dit ook al duidelijk werd.3 Genoemde leden vragen het kabinet de uitkomsten van dit onderzoek onderdeel te laten
zijn van datgene waarmee de stuurgroep aan het werk gaat. Is het kabinet dat van plan?
Voorts heeft de Kamer de motie van het lid Wörsdörfer c.s.4 aangenomen waarin het verzoek is gedaan om samen met gemeenten, ouders, jongeren
en professionals te komen tot een kader dat gemeenten kan helpen scherpere keuzes
te maken over wat onder jeugdhulp wordt verstaan. De uitvoering van deze motie vraagt
om politieke uitspraken. Hoe gaat het kabinet invulling geven aan deze motie, en hoe
borgt het kabinet dat die uitspraken worden meegenomen in de werkzaamheden van genoemde
stuurgroep?
In de kabinetsreactie wordt ingegaan op de constatering, dat bij de start van het
onderzoek de verwachting was dat de inzet van preventie en vroegsignalering op termijn
tot een kostenbesparing zou leiden. De leden van de VVD-fractie menen dat het relevanter
is wat de verwachting was bij de invoering van de Jeugdwet betreffende de termijn
waarop deze kostenbesparingen aan de orde zouden zijn. Deelt het kabinet die mening?
Als deze verwachtingen niet gerealiseerd zijn, zou de vervolgvraag dan niet moeten
zijn waarom deze verwachtingen niet zijn ingelost? Voorts vragen genoemde leden wat
een realistische termijn zou zijn waarop preventie en vroegsignalering resultaten
kunnen opleveren. Is het kabinet bereid daarover in overleg met betrokken partijen
gedachten te formuleren? Daarbij constateren deze leden dat in het door AEF verrichte
onderzoek het eventueel realiseren van besparingen in andere domeinen, buiten de scope
van het onderzoek viel. Op zichzelf is dat geen onlogische beperking, maar de leden
van de VVD-fractie vragen om, eventueel op termijn, hier toch oog voor te hebben.
Het gaat bij effectieve en efficiënte jeugdzorg toch ook om de totale maatschappelijke
kosten die daarmee zijn gemoeid. Deze leden vragen het kabinet of het niet verstandig
is om het totaal te bezien, waarna vervolgens aan de orde kan komen hoe de verdeling
van de kosten het beste kan worden ingevuld. Zo ja, hoe gaat het kabinet hieraan invulling
geven?
De leden van de VVD-fractie vragen het volgende betreffende het, inderdaad belangrijke,
nieuwe inzicht dat de groei van het aantal kinderen dat op jaarbasis jeugdhulp ontvangt,
vooral toeneemt vanwege een achterblijvende uitstroom. Vanzelfsprekend is het goed
dat de stuurgroep dit als aanknopingspunt mee dient te nemen. Deze leden vragen of
het echter nu al niet verstandig is iets te doen met dit nieuwe inzicht. Zijn er gemeenten
waar de uitstroom niet achterblijft? Is het kabinet van plan direct met dit nieuwe
inzicht actie te (laten) nemen, en zo ja hoe?
De leden van de VVD-fractie constateren dat het kabinet ter voorbereiding op de komende
kabinetsformatie met de VNG in gesprek gaat over de uitkomsten van het AEF-onderzoek.
Zij vragen om hierin de aangenomen motie van het lid Wörsdörfer c.s. 5 nadrukkelijk mee te nemen, nu het specifiek over sturingsmogelijkheden gaat. In deze
motie wordt verzocht om met de VNG en de Vereniging voor Raadsleden in gesprek te
gaan om te bezien hoe kennis en kunde met betrekking tot de controlerende taak ten
aanzien van de Jeugdwet verbeterd kunnen worden.
In zijn algemeenheid vragen de leden van de VVD-fractie om bij de bestuurlijke weging,
alsmede bij het invulling geven aan vervolgstappen – breder dan het instellen van
genoemde stuurgroep – niet alleen met de VNG in overleg te gaan, maar er tevens ook
het veld, alsook jongeren en ouders bij te betrekken. Daarbij is het van belang dat
passende jeugdhulp voor alle jeugdigen en gezinnen die dat nodig hebben bovenaan staat.
Afsluitend verzoeken de leden van de VVD-fractie oog te houden voor nieuwe regeldruk
die op de loer ligt bij mogelijke aanpassingen van het huidige beleid.
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief over het structureel
benodigd budget jeugdzorg en het daarbij behorende rapport. Deze leden constateren
dat dit het zoveelste rapport is, waaruit blijkt dat de doelen van de Jeugdwet, ruim
vijf jaar na inwerkingtreding, nog verre van behaald zijn. Uit het rapport blijkt
dat gemeenten in 2019 tussen de € 1,6 en € 1,8 miljard meer hebben uitgegeven aan
jeugdzorg en er een structureel tekort is van € 1,3 tot € 1,5 miljard. De leden van
de PVV-fractie nemen in overweging dat de besluitvorming over een structurele oplossing
aan een volgend kabinet is, maar toch vragen de leden van de PVV-fractie naar de opvatting
van dit kabinet ter zake. Is het kabinet van mening dat structureel meer geld voor
jeugdzorg beschikbaar gesteld moet worden? Zo nee, waarom niet? Aangezien de Kamer
dit onderwerp niet-controversieel heeft verklaard, verwachten deze leden een antwoord
op deze vraag.
Een transitie neemt gemiddeld ongeveer 10 jaar in beslag. Gedurende deze 10 jaar zal
de transitie dan ook nog extra kosten met zich meebrengen, gerekend vanaf de decentralisatie
in 2015. Kan het kabinet toegeven dat de decentralisatie nooit gepaard had mogen gaan
met de enorme bezuiniging? Zo nee, waarom niet?
Het aantal jongeren dat gebruikt maakt van jeugdzorg is sinds 2015 met 16% gestegen.
Kan het kabinet aangeven of het aantal uithuisplaatsingen ook is gestegen, en zo ja
met welk percentage? Zo ja, wat is de oorzaak van deze toename? Wordt sinds de invoering
van de Jeugdwet terughoudender omgegaan met uithuisplaatsingen en wordt deze maatregel
pas ingezet als er 100% zekerheid is dat dit echt het laatste redmiddel is?
Deze stijging komt niet door een stijgende instroom, maar door achterblijvende uitstroom.
Kan het kabinet een toelichting geven waarom de uitstroom achterblijft?
Kan het kabinet verklaren waarom de intensiteit van de trajecten is toegenomen? Kan
het kabinet tevens verklaren waarom er zo’n grote toename is van het gebruik van jeugdhulp
door gezinnen met een hoger inkomen?
De leden van de PVV-fractie lezen dat het lastig is om een besparing te genereren
op basis van preventie. Op basis van deze analyse is de conclusie die in het rapport
wordt getrokken dat de inzet van preventie en vroegsignalering niet kan leiden tot
een structurele besparing binnen de Jeugdwet. Genoemde leden zijn geschokt, omdat
dit namelijk een van de redenen was om de jeugdzorg met een fikse korting over te
hevelen naar de gemeenten. Nu blijkt dat deze aanname niet leidt tot een kostenverlaging,
maar zelfs kan leiden tot hogere kosten, vragen deze leden waarop het kabinet deze
aanname destijds gebaseerd heeft. Waarom heeft voorafgaand aan de decentralisatie
geen gedegen onderzoek plaatsgevonden? Waarom moest dit wetsvoorstel er zo snel doorheen
gejast worden?
Is het kabinet bereid de doorstroom naar de Wet langdurige zorg (Wlz) te versnellen?
Zo nee, waarom niet?
Vanuit het veld hebben de leden van de PVV-fractie signalen ontvangen dat de taakopdracht
behorende bij het vervolg op het rapport zich bijna uitsluitend richt op financiële,
technocratische bezuinigingsoverwegingen en dat jeugdhulp vooral als kostenpost gezien
wordt. Deze leden vrezen dat te weinig aandacht wordt besteed aan het belang van het
op peil houden en veiligstellen van specialistische jeugdhulp. Kan het kabinet bevestigen
dat weinig voorkomende jeugdhulp niet onderbelicht blijft? Hoe gaat het kabinet ervoor
zorgdragen dat specialistische jeugdhulp behouden blijft?
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
Algemeen
De leden van de D66-fractie hebben met interesse het onderzoek «Stelsel in groei»
naar de financiële tekorten in de jeugdzorg gelezen. Er is lange tijd uitgekeken naar
dit onderzoek om duidelijkheid te krijgen over de omvang van de tekorten bij gemeenten
en om meerjarige zekerheid te krijgen over het jeugdhulpbudget. Deze leden willen
benadrukken dat gemeenten hard bezig zijn om de jeugdzorg zo optimaal mogelijk te
organiseren, voldoende in te zetten op preventie en zo kosteneffectief als mogelijk
te werken.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of de bestuurlijke afspraken die gemaakt
zijn over een beter, effectiever en efficiënter werkend jeugdhulpstelsel voldoende
zijn om, naast de begrote € 300 miljoen, het tekort van € 1,6 tot € 1,8 miljard te
overbruggen. Zijn deze bestuurlijke afspraken te kwantificeren?
De leden van de D66-fractie constateren dat er vanwege de coronacrisis ook acute financiële
tekorten spelen bij gemeenten en dat deze acute tekorten bovenop de bestaande tekorten
komen zoals die gepresenteerd zijn in het onderzoek. Is het bekend welke gemeenten
dit betreft? Welke stappen onderneemt het kabinet hiervoor op dit moment?
De leden van de D66-fractie hebben daarnaast kennisgenomen van het feit dat er gemeenten
zijn die op dit moment een meerjarige begroting aan het opstellen zijn en die binnenkort
beleidskeuzes moeten maken voor het jaar 2022. Gemeenten bemerken dat ze door de kosten
in de jeugdzorg moeite hebben om hun begroting sluitend te krijgen. Voor het jaar
2022 is reeds € 300 miljoen extra beschikbaar gesteld, maar wordt op basis van het
rapport ook bezien of gemeenten op de korte termijn uitsluitsel krijgen over een eventueel
extra budget voor 2022?
Onderzoeksrapport
Hoofdstuk 3: Ontwikkeling van kosten, budget en volume
De leden van de D66-fractie zijn er tevreden over dat het kabinet de afgelopen jaren
extra budget heeft vrijgemaakt voor de jeugdzorg en dat voor het jaar 2022 wederom
€ 300 miljoen extra is begroot. Helaas blijkt dat dit onvoldoende is om het jaarlijkse
tekort dat tussen de € 1,6 tot € 1,8 miljard ligt, te compenseren. Deze leden lezen
dat het aantal jeugdigen in de jeugdzorg met 16% is gestegen en dat dit vooral het
aantal zonder verblijf betreft. Dat is goed nieuws omdat deze zorg lichter van vorm
is. Het blijkt echter, dat de instroom van jeugdigen in de jeugdzorg niet verantwoordelijk
is voor de toename van het aantal jeugdigen in de jeugdzorg, maar dat vooral de uitstroom
achterblijft. Jeugdigen blijven langer in de jeugdzorg. Wat is volgens het kabinet
de verklaring voor dit feit? Welke parallellen worden door het kabinet getrokken met
bijvoorbeeld de volwassen geestelijke gezondheidszorg, waar de uitstroom eveneens
achterblijft. In welke mate is dit te verklaren door het feit dat gemeenten onvoldoende
inkoopkracht en kennis hebben om hierop te sturen? Vooral omdat de onderzoekers veronderstellen
dat de intensiteit en de prijs van de trajecten zijn toegenomen.
De leden van de D66-fractie constateren dat er ook veel gerapporteerd is over de financiële
positie van, met name grotere, jeugdzorginstellingen en dat wordt gesteld dat de gehanteerde
tarieven voor deze instellingen te laag zijn. Is deze conclusie van eerdere rapporten
meegenomen in dit onderzoek? Zo nee, betekent dit dat het benodigde budget voor gemeenten
wellicht nog hoger moet zijn dan de € 1,6 tot € 1,8 miljard?
De leden van de D66-fractie merken op dat er veel verschillen bestaan over de wijze
van inkopen van jeugdzorg. Zo werkt de ene gemeente via zorgarrangementen, de ander
met een vast budget en zijn er open house aanbestedingen. Zijn deze verschillende
inkoopmethoden te kwantificeren en op welke wijze deze bijdragen aan de kosten, de
uitstroom en de kwaliteit van de jeugdzorg? Met andere woorden, is het mogelijk na
te gaan welke wijze van inkopen de voorkeur geniet?
Hoofdstuk 4: Het effect van preventie en vroegsignalering
De leden van de D66-fractie hebben preventie hoog in het vaandel staan. Het is goed
dat gemeenten hier ook op inzetten, met name om te voorkomen dat jeugdzorgtrajecten
worden gestart. Deze leden begrijpen dat de effecten van preventie en vroegsignalering
binnen het Nederlandse stelsel nog niet goed empirisch te onderzoeken zijn. Er valt
echter wel iets op te merken over het bereiken van de juiste groepen. Deze leden lezen
dat er geen aanwijzingen zijn dat gemeenten kwetsbare groepen beter bereiken dan in
de periode vóór invoering van de Jeugdwet. Is hiervoor een verklaring, aangezien vanaf
2015 juist is ingezet op preventie? De data op basis waarvan dit geconstateerd wordt,
zijn van 2015 tot en met 2018. Welke stappen zijn recentelijk gezet om juist de kwetsbare
groepen beter te bereiken? Is het de verwachting dat kwetsbare groepen nu wél beter
bereikt worden?
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet in welke mate momenteel onderzoek plaatsvindt
naar de effectiviteit van preventie en vroegsignalering in de jeugdzorg. Genoemde
leden vragen dit specifiek inzake het voorkomen van jeugdhulptrajecten, wanneer men
zich richt op de juiste groep jeugdigen. Zij vragen dit omdat de onderzoekers stellen
dat bewezen interventies wel degelijk bijdragen aan (kosten)effectievere jeugdzorg,
maar dat veel interventies niet of niet voldoende onderzocht zijn.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of het onderzoek naar de effectiviteit
van preventie nog te vroeg is. De Jeugdwet is vijf jaar geleden ingegaan, maar interventies
bij kinderen in de jonge leeftijd, bijvoorbeeld vijf jaar, hebben wellicht pas over
10 jaar een zichtbaar effect. Is het kabinet het eens met deze leden dat niet gesteld
kan worden dat preventie onvoldoende effect heeft, omdat (financiële) baten van jeugdhulp
juist in andere domeinen te vinden zijn? Zo ja, is dit gekwantificeerd in het onderzoek?
Beleidsreactie kabinet
De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet aankondigt. Gaat deze stuurgroep ook extra maatregelen uitwerken die kwantificeerbaar
zijn in hun besparing? Als er straks immers een opsomming is van maatregelen, maar
het onvoldoende duidelijk is in welke mate deze de tekorten kunnen doen slinken, dan
biedt dat geen duidelijke basis voor de discussie of extra financiële middelen vanuit
het Rijk nodig zijn. Kan door het kabinet worden toegezegd dat deze stuurgroep daarbij
ervaringen uit andere zorgsectoren zoals de Wlz en de Zorgverzekeringswet meeneemt
in de adviezen? Deze leden vragen dit omdat deze sectoren ervaring hebben met het
inkopen van zorg.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de (financiële) baten die buiten de
jeugdhulp vallen, worden meegenomen in de stuurgroep. Dit omdat in het rapport «Stelsel
in groei» ook wordt gesteld dat de financiële baten van de jeugdhulp veelal ook in
andere domeinen vallen en dat dit van belang is in de kosteneffectiviteit van de jeugdhulp.
Kan het kabinet tevens de adviesaanvraag richting de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet aan de Kamer doen toekomen?
Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse het onderzoek gelezen. Zij
hebben hier nog wel een aantal vragen over.
Opzet Onderzoek
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat hoofdvraag 4 onderzoekt welke aanpassingen
in de Jeugdwet en/of het jeugdstelsel kunnen bijdragen aan een beperking van de uitgaven
binnen de Jeugdwet. Als genoemde leden kijken welke specifieke maatregelen AEF heeft
onderzocht, dan krijgen deze leden het idee dat enkel gekeken is naar financiële bezuinigingsoverwegingen
en niet naar wat een daadwerkelijke verbetering van het jeugdstelsel zou zijn. Deze
leden begrijpen dat de opzet van het onderzoek gericht is op kostenbesparing, maar
is het kabinet het met deze leden eens dat het belangrijkste uitgangspunt nog altijd
moet zijn om goede, passende hulp aan jongeren en hun ouders te geven? Acht het kabinet
het mogelijk om te kijken naar zowel kostenbesparingen als verbeteringen van het stelstel
én daarbij als uitgangspunt te hanteren dat er passende jeugdhulp voor jongeren en
gezinnen moet zijn? Die twee hoeven elkaar toch niet uit te sluiten? Wat is de visie
van het kabinet hierop? Is in het onderzoek voldoende stilgestaan bij wat jongeren
en hun ouders nodig hebben? Het valt de leden van de GroenLinks-fractie ook op dat
weinig aandacht wordt besteed aan specialistische en weinig voorkomende hulp, welke
rol deze hulp heeft en hoe deze op peil moet worden gehouden; is daar voldoende aandacht
aan besteed? Deze leden vragen daarbij tevens hoe het zit met de systeemfuncties van
zorg, opleiding en onderzoek, die van belang zijn voor een toekomstbestendig stelsel.
Belangrijkste uitkomsten van het onderzoek
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat in het onderzoek wordt geconstateerd
dat de toename van het aantal jeugdigen met hulp veroorzaakt wordt door het feit dat
de uitstroom achterblijft bij de instroom. Kinderen ontvangen sinds 2015 steeds langer
jeugdhulp. In het onderzoek is niet gekeken naar de oorzaken van deze achterblijvende
uitstroom. Deze leden vragen of het kabinet voornemens is om dit nog wel te onderzoeken.
Dit lijkt genoemde leden zinvolle informatie voor de vervolggesprekken. Heeft het
kabinet in beeld waarom deze uitstroom staakt? Zo ja, welke oorzaken zitten hierachter?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat geconcludeerd wordt dat relatief
meer gezinnen met hogere inkomens gebruiken maken van (met name ambulante) jeugdhulp.
Kan het kabinet dit verklaren? Hoe kan het dat juist de gezinnen die bereikt hadden
moeten worden, minder worden bereikt?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de onderzoekers concluderen dat een maatschappelijk
debat nodig is over het benodigde voorzieningenniveau dat gewenst is. Tegelijk geven
zij ook aan dat extra inzet op preventie mogelijk wel tot een hoger welzijn bij kinderen
en ouders heeft geleid, en hierdoor tot eventuele besparingen in andere domeinen.
Dat laatste is echter niet onderzocht. Genoemde leden vragen of het dan wel mogelijk
is om een gedegen maatschappelijke discussie te houden over hoeveel jeugdhulp geboden
zou moeten worden, als de opbrengsten in andere domeinen niet zijn onderzocht. Wat
is de visie van het kabinet hierop? Moet niet het hele plaatje in beeld zijn, voordat
er belangrijke en misschien vergaande beslissingen worden genomen over het gewenste
voorzieningsniveau met betrekking tot de jeugdhulp? (Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld
aan het rapport van McKinsey & Company «Een verstevigd fundament voor iedereen» uit
2020,6 waaruit geconcludeerd wordt dat gemeenten bijvoorbeeld veel minder hebben uitgegeven
aan onderwijsachterstanden en voor- en vroegschoolse educatie).
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts in hoeverre de bezuinigingen bij
de decentralisatie in 2015 een rol hebben gespeeld in het oplopen van de jeugdzorgkosten.
Hebben die bezuinigingen de invoering van de decentralisatie en de uitvoering daarvan
belemmerd?
Appreciatie van het onderzoek
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het kabinet concludeert dat de uitkomsten
van het onderzoek inzichtelijk maken dat de ontwikkeling van de uitgaven niet houdbaar
is. Het is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en de beheersbaarheid te vergroten,
zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing. In hoeverre
wordt dit al gedaan door het conceptwetsvoorstel over de herziening van de Jeugdwet
(Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen), zoals deze in de afgelopen
zomer (2020) in consulatie is gegeven door de Minister van VWS? 7 Wat is de samenhang tussen de uitkomsten van het onderhavige onderzoek en de herziening
van de Jeugdwet? Is die samenhang er, of moet het desbetreffende wetsvoorstel weer
aangepast worden naar aanleiding van dit onderzoek? Welke conclusie wordt in de herziening
van de Jeugdwet getrokken met betrekking tot het voorzieningenniveau?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wie in de desbetreffende stuurgroep zitten.
Zij vragen of in deze stuurgroep ook mensen uit het werkveld zelf deelnemen. Wordt
bij het uitwerken van de maatregelen die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid
van de Jeugdwet ook het perspectief van de jongeren en hun ouders meegenomen, of wordt
alleen naar het kostenplaatje gekeken? In hoeverre blijft ook in het uitwerken van
deze maatregelen het uitgangspunt in beeld dat het om de jongeren draait? Voorts vragen
deze leden in hoeverre bij het uitwerken van deze maatregelen ook de complexe, specialistische
en langdurige hulp worden meegenomen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de financiële gegevens van de gemeenten
over 2019 het kabinet zorgen baren. In hoeverre zijn die zorgen toegenomen na het
coronajaar 2020? In hoeverre heeft de coronacrisis de gemeentefinanciën op dit punt
nog verder geraakt? Wat wil het kabinet doen om gemeenten te helpen met extra kosten
op het gebied van jeugdhulp, ontstaan door de coronacrisis?
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
Al in 2013 gaven de leden van de SP-fractie aan dat zij geen voorstander waren van
de decentralisatie van de jeugdzorg en uitten zij hun zorgen over de hulp aan (kwetsbare)
kinderen in de jeugdzorg. Genoemde leden benoemen het idee dat de Jeugdwet zou bijdragen
aan een betere jeugdzorg voor minder kosten, als niet realistisch. Helaas heeft deze
decentralisatie toch doorgang gevonden. Nu zijn dan toch de negatieve gevolgen, waarvoor
de leden van de SP-fractie al waarschuwden, in een onderzoek bewezen. Gemeenten hebben
grote tekorten en de kosten voor de jeugdzorg dalen niet. Deze leden begrijpen niet
dat dit niet is voorzien door het kabinet.
Het verbaast de leden van de SP-fractie dan ook dat in het onderzoek van Andersson
Elfers Felix niet is onderzocht wat het effect zou zijn als de huidige uitgangspunten
van de Jeugdwet zouden worden losgelaten. Zou dit niet een logisch onderzoeksthema
zijn geweest?
De leden van de SP-fractie lezen voorts dat is afgesproken dat de resultaten van het
onderzoek als inbreng dienen voor de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het
onderzoek zijn daarbij zwaarwegend. Deze leden vragen hierbij op welke wijze hierin
wordt voorzien.
De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten in 2019 € 1,6 tot € 1,8 miljard meer
uitgeven dan het budget dat ten behoeve van de Jeugdwet is overgeheveld naar het gemeentefonds.
Al sinds 2016 wordt meer uitgegeven dan is overgeheveld naar het gemeentefonds. Daarnaast
is de conclusie van het onderzoek dat gemeenten op basis van de huidige uitgangspunten
van de Jeugdwet een structureel tekort hebben van € 1,3 tot € 1,5 miljard wanneer
gemeenten de doelmatigheidswinst realiseren die in het onderzoek zichtbaar is gemaakt.
Genoemde leden vragen dan ook of toegegeven kan worden dat de «belofte» die toentertijd
gedaan werd, namelijk dat de invoering van de Jeugdwet zou bijdragen aan minder kosten,
een valse belofte is gebleken.
Wat zijn, zo vragen de leden van de SP-fractie, de financiële gevolgen van de vele
aanbestedingen, contracten en onderhandelingen waar aanbieders en gemeenten sinds
de decentralisatie mee te maken hebben. Kan het kabinet dit in een duidelijk overzicht
zetten met daarbij inzicht in de kosten per jaar? Heeft zich een wildgroei voorgedaan
van nieuwe aanbieders die niet altijd wat toevoegen aan het bestaande aanbod? Hoeveel
nieuwe aanbieders van jeugdzorg zijn er bijgekomen sinds de decentralisering van de
jeugdzorg? Deze leden vragen of een nadere toelichting gegeven kan worden met betrekking
tot de groeiende bureaucratie en de kosten van de marktwerking in de jeugdzorg. Hoe
worden deze ontwikkelingen beoordeeld? Welke cijfers zijn hierover bekend? De leden
van de SP-fractie vragen of, indien een duidelijk en recent beeld nog niet bestaat,
hiernaar een onderzoek kan plaatsvinden.
De uitkomsten van het onderzoek maken inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven
niet houdbaar is. Daarom is in onderling overleg tussen VNG en Rijk besloten om aanvullend
op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal maatregelen uitwerken die moeten bijdragen aan
de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet. De leden van de SP-fractie dringen
aan op wijzigingen van de Jeugdwet. Zij vragen echter wel of de stelling dat de uitgaven
«niet houdbaar zijn», geen politiek oordeel is. Tevens vragen deze leden of de genoemde
stuurgroep al gestart is, wie daar precies inzitten en of de optie om extra financiële
middelen vrij te maken überhaupt wordt meegenomen door de stuurgroep.
De leden van de SP-fractie lezen dat een constatering uit het onderzoek is dat de
toename in het aantal jeugdigen met name wordt veroorzaakt doordat de uitstroom achterblijft
bij de instroom. Jeugdigen hebben dus sinds 2015 steeds langer jeugdhulp ontvangen.
In het onderzoek is niet gekeken naar de oorzaken van de achterblijvende uitstroom
en de toename van de kosten per cliënt. Er worden hier wel mogelijke verklaringen
voor gegeven. Bijvoorbeeld dat het afschalen van zorg soms ingewikkeld is, aangezien
het geen optie is, omdat het moeilijk is weer op te schalen als het nodig is. Op welke
wijze kan het gemakkelijker worden gemaakt dat afgeschaalde zorg, indien nodig, weer
opgeschaald wordt? Het verbaast de leden van de SP-fractie dat met betrekking tot
zo’n belangrijke constatering niet gekeken is naar de oorzaken. Deze leden begrijpen
dat er voorstellen komen waarin dit wordt meegenomen. Deze leden zijn benieuwd naar
deze analyse.
De leden van de SP-fractie vinden het zorgwekkend dat geconcludeerd wordt dat in de
Jeugdwet niet meer jeugdigen bereikt zijn uit gezinnen met lage inkomens of kwetsbare
groepen. Graag ontvangen genoemde leden een nadere duiding van deze conclusie.
Het onderzoek maakt inzichtelijk dat de brede inzet op preventie en vroegsignalering
vooralsnog geen kosten bespaart, maar leidt tot een verhoogd voorzieningenniveau met
hogere kosten. De leden van de SP-fractie delen de stelling van de onderzoekers dat
de extra inzet op preventie mogelijk wel tot een hoger welzijn bij kinderen en hun
ouders kan leiden en dat besparingen in andere domeinen gerealiseerd kunnen worden.
Genoemde leden ontvangen graag een bevestiging van het kabinet, dat het feit dat met
behulp van preventie en vroegsignalering tot op heden geen kosten bespaard worden,
geen reden is om niet op preventie en vroegsignalering in te zetten. Het voorkomen
van problemen of het vroeg ingrijpen wegen toch zwaarder dan eventuele extra kosten,
zo vragen deze leden. Aangegeven wordt dat nadere keuzes noodzakelijk zijn bij onder
meer de inzet van preventie. Kan gegarandeerd worden dat de inzet bij preventie niet
wordt beperkt om jeugdzorgbudget uit te sparen? Het belang van preventie achten de
leden van de SP-fractie overduidelijk.
Uit het onderzoek is gebleken dat het budgetplafond in de praktijk niet tot besparingen
leidt, in tegenstelling tot in andere wettelijke domeinen. De leden van de SP-fractie
vragen om een toelichting op beide aspecten. Is deze bevinding aanleiding om het budgetplafond
in de Jeugdwet te schrappen? Genoemde leden vragen tevens of een uitputtend overzicht
gegeven kan worden van de bewijzen van de effectiviteit van budgetplafonds in andere
wettelijke domeinen en waar precies naar gekeken is in het bepalen van die effectiviteit?
In het onderzoek is ook onderzocht met welke mogelijkheden het Rijk het financiële
beslag kan verminderen. Er is onder andere gekeken naar een inkomensafhankelijke eigen
bijdrage. De leden van de SP-fractie zijn absoluut niet voor een inkomensafhankelijke
bijdrage. Deze leden zien in de jeugdzorg geen plaats voor eigen bijdragen.
Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie
De leden van de fractie van de PvdA hebben het onderzoek naar de financiële tekorten
in de jeugdzorg, «Stelsel in groei», met belangstelling gelezen. Het onderzoek waarop
lang geanticipeerd is en dat vaak ter sprake is gekomen, verdient wat deze leden betreft
een uitvoeriger behandeling dan enkel schriftelijk. Deze leden hebben echter begrip
voor de beperkingen die de coronamaatregelen met zich meebrengen. Deze leden hebben
een aantal vragen en zorgen die zij hieronder delen.
Bestuurlijke afspraken
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet te reflecteren op het feit dat in
de brief aangegeven wordt dat de uitkomsten van dit onderzoek naar de structurele
financiële tekorten in de jeugdzorg als input voor de volgende kabinetsformatie dienen.
Hoe verhoudt dit gebrek aan behandeling of nadere bespreking van de consequenties
die hieruit voortvloeien zich tot eerdere uitspraken van de Minister van VWS dat de
uitkomsten van dit onderzoek moesten worden afgewacht alvorens hij uitspraken kon
doen over wat extra nodig was om de jeugdzorg doelmatig te bekostigen? Kan het kabinet
toelichten hoe uitgekomen is op de extra incidentele investeringen van € 420 miljoen,
€ 300 miljoen en € 300 miljoen, ondanks het feit dat de Minister van VWS op 13 juni
2019 al erkende dat een structurele investering benodigd zou zijn? Kan het kabinet
tevens schetsen of hij van mening is dat het verschil tussen de € 420 miljoen incidentele
investering en de € 1,3 à € 1,5 miljard structurele investering, waarvan AEF concludeert
dat er nodig is, een aannemelijk verschil is, omdat geen betere inschatting gemaakt
kon worden? Hoe reflecteert het kabinet op deze voorgaande keuze, gezien de immense
investeringen die momenteel in de samenleving worden gedaan om in enkele basisbenodigdheden
te blijven voorzien, zoals zorg, werk en wonen? Deelt het kabinet de mening dat jongeren
met juist de meest complexe problematiek geholpen hadden kunnen worden, indien er
met meer ambitie en durf was gehandeld tijdens het maken van de bestuurlijke afspraken,
aangezien juist op deze meest zware zorg wordt bezuinigd?
Appreciatie van het onderzoek
De leden van de PvdA-fractie vragen om meer duidelijkheid met betrekking tot de bestuurlijke
gesprekken die het kabinet voornemens is in februari 2021 te voeren met gemeenten
over de gemeentelijke financiën. Kan het kabinet verduidelijken of tot de mogelijkheden
om de tekorten terug te dringen ook de mogelijkheid behoort van extra investeringen
door het Rijk? Of is het kabinet voornemens enkel te spreken over manieren waarop
gemeenten kunnen bezuinigen op de jeugdzorg of elders in de begroting? In geval van
het laatste, is het kabinet dan van mening dat het realistisch is om door middel van
bezuinigingen het financiële gat van de jeugdzorg op de begroting te kunnen dichten?
Is het kabinet van plan om een van de, of alle besparingsopties zoals uiteengezet
door AEF, te bespreken en/of aan te bevelen?
De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld dat in het onderzoek de financiële
positie van instellingen achterwege is gelaten. Deelt het kabinet de mening van deze
leden dat niet enkel kan worden gekeken naar de financiële positie van de opdrachtgever,
maar dat ook die van de uitvoerder erbij betrokken dient te worden, om te beoordelen
hoe de financiële positie van het jeugdzorgstelsel werkelijk in elkaar zit? Is het
kabinet voornemens de positie van instellingen alsnog te betrekken bij toekomstige
besluitvorming? Is het kabinet bereid alsnog gehoor te geven aan de oproep om onderzoek
te doen naar de financiële gezondheid van instellingen om te voorkomen dat instellingen
die «too big to fail» zijn, omvallen met onherstelbare gevolgen?8
De leden van de fractie van de PvdA ontvangen tevens graag een tijdlijn met betrekking
tot de vraag wanneer de resultaten uit het bestuurlijk overleg kunnen worden verwacht.
Op welke manier wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Bestuurlijk proces
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet of hij kan schetsen welke concrete
sturingsmogelijkheden worden bedoeld waarmee gemeenten de financiën beter zouden moeten
kunnen beheersen. Welke sturingsmogelijkheden moeten beter worden benut, zoals in
de brief wordt beschreven? Op welke manier zou dit effect kunnen hebben op het beheersen
van de financiën?
Tenslotte hebben de leden van de fractie van de PvdA een aantal vragen over de stand
van zaken van de jeugdzorg ten tijde van de coronacrisis. Kan het kabinet schetsen
welke signalen hij ontvangt over de toenemende vraag naar jeugdhulp? Kan een schatting
worden gemaakt van de extra jeugdzorguitgaven als gevolg van de coronamaatregelen,
bijvoorbeeld extra jeugdzorg naar aanleiding van de fors gestegen gevallen van kindermishandeling
tijdens de eerste lockdown? 9 In hoeverre heeft de mogelijke stijging in jeugdhulpvragen geleid tot langere wachttijden
en welke concrete effecten heeft dit op het welzijn van jongeren? Zijn er gemeenten
die hebben aangegeven niet te kunnen voldoen aan de ontvangen hulpvragen? Kan het
kabinet toelichten op welke manier jeugdzorg zal worden betrokken in het Nationaal
Programma, zoals onlangs aangekondigd door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media?10 Kan in het Nationaal Programma extra aandacht worden gegeven aan juist de meest kwetsbare
kinderen en jongeren, zoals degenen die in de residentiële jeugdzorg zitten? Tenslotte
vragen de leden van de PvdA-fractie of het kabinet zich kan uitspreken over het feit
dat jeugdzorgtekorten uit het verleden, heden of toekomst geen barrière mogen vormen
voor jongeren om tijdens de coronacrisis de juiste zorg op tijd te krijgen.
II. Reactie van de Staatssecretaris
A. Algemeen
Meerdere fracties vragen naar de vervolgstappen van het kabinet inzake het AEF-onderzoek
naar het structureel benodigde budget voor jeugdzorg in het licht van de kabinetsformatie.
− De leden van de VVD-fractie menen dat in de Kamer de afgelopen anderhalf jaar in diverse
debatten en overleggen vele grote en kleine verbeteringen aan de orde zijn gesteld,
onderstreept met moties en gedane toezeggingen. Er zijn voorts diverse onderzoeken
gedaan, waarbij het van groot belang is de uitkomsten daarvan in samenhang te bezien.
De noodzakelijk opgelegde beperkingen in de desbetreffende onderzoeken, hoe logisch
deze ook zijn geweest, tonen dit eveneens aan. Deelt het kabinet deze mening? Voorts
vragen deze leden of zij ervan uit kunnen gaan dat bij de door het kabinet ingezette
vervolgstappen de samenhang leidend is?
− De leden van de PVV-fractie nemen in overweging dat de besluitvorming over een structurele
oplossing aan een volgend kabinet is, maar toch vragen de leden van de PVV-fractie
naar de opvatting van dit kabinet ter zake. Is het kabinet van mening dat structureel
meer geld voor jeugdzorg beschikbaar gesteld moet worden? Zo nee, waarom niet? Aangezien
de Kamer dit onderwerp niet-controversieel heeft verklaard, verwachten deze leden
een antwoord op deze vraag.
− De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet een stuurgroep maatregelen financiële
beheersbaarheid Jeugdwet aankondigt. Gaat deze stuurgroep ook extra maatregelen uitwerken
die kwantificeerbaar zijn in hun besparing?
− De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de opzet van het onderzoek gericht
is op kostenbesparing, maar is het kabinet het met deze leden eens dat het belangrijkste
uitgangspunt nog altijd moet zijn om goede, passende hulp aan jongeren en hun ouders
te geven? Acht het kabinet het mogelijk om te kijken naar zowel kostenbesparingen
als verbeteringen van het stelstel én daarbij als uitgangspunt te hanteren dat er
passende jeugdhulp voor jongeren en gezinnen moet zijn? Die twee hoeven elkaar toch
niet uit te sluiten? Wat is de visie van het kabinet hierop?
− Het verbaast de leden van de SP-fractie dat in het onderzoek van Andersson Elfers
Felix niet is onderzocht wat het effect zou zijn als de huidige uitgangspunten van
de Jeugdwet zouden worden losgelaten. Zou dit niet een logisch onderzoeksthema zijn
geweest? Deze leden lezen voorts dat is afgesproken dat de resultaten van het onderzoek
als inbreng dienen voor de komende kabinetsformatie. De uitkomsten van het onderzoek
zijn daarbij zwaarwegend. Deze leden vragen hierbij op welke wijze hierin wordt voorzien.
− De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet te reflecteren op het feit dat in
de brief aangegeven wordt dat de uitkomsten van dit onderzoek naar de structurele
financiële tekorten in de jeugdzorg als input voor de volgende kabinetsformatie dienen.
Hoe verhoudt dit gebrek aan behandeling of nadere bespreking van de consequenties
die hieruit voortvloeien zich tot eerdere uitspraken van de Minister van VWS dat de
uitkomsten van dit onderzoek moesten worden afgewacht alvorens hij uitspraken kon
doen over wat extra nodig was om de jeugdzorg doelmatig te bekostigen?
− Deze leden vragen om meer duidelijkheid met betrekking tot de bestuurlijke gesprekken
die het kabinet voornemens is in februari 2021 te voeren met gemeenten over de gemeentelijke
financiën. Kan het kabinet verduidelijken of tot de mogelijkheden om de tekorten terug
te dringen ook de mogelijkheid behoort van extra investeringen door het Rijk? Of is
het kabinet voornemens enkel te spreken over manieren waarop gemeenten kunnen bezuinigen
op de jeugdzorg of elders in de begroting? In geval van het laatste, is het kabinet
dan van mening dat het realistisch is om door middel van bezuinigingen het financiële
gat van de jeugdzorg op de begroting te kunnen dichten? Is het kabinet van plan om
een van de, of alle besparingsopties zoals uiteengezet door AEF, te bespreken en/of
aan te bevelen? Deze leden ontvangen tevens graag een tijdlijn met betrekking tot
de vraag wanneer de resultaten uit het bestuurlijk overleg kunnen worden verwacht.
Op welke manier wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De afgelopen maanden heb ik uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over onderwerpen
gerelateerd aan de financiële situatie van gemeenten op het jeugdterrein:
− Op 18 december 2020 heb ik uw Kamer het door AEF verrichte onderzoek toegezonden naar
het structureel benodigde budget voor jeugdzorg. Voorjaar 2019 is met de VNG afgesproken
om in 2020 onderzoek te verrichten naar wat gemeenten structureel nodig hebben voor
een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet, dat de uitkomsten van
dat onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen worden en worden ingebracht in de kabinetsformatie.11 Ook is er toen afgesproken dat, indien Rijk en gemeenten niet tot overeenstemming
komen, de geschilpunten worden voorgelegd aan een – gezamenlijk benoemde – Commissie
van Wijzen die een semi-bindend oordeel geeft (vergelijkbaar met arbitrage).
− Op 22 april 2021 heb ik uw Kamer gemeld dat het kabinet voor 2021 extra incidentele
middelen aan gemeenten beschikbaar stelt. Het gaat om € 613 miljoen voor de acute
problemen in de jeugdzorg – deels het gevolg van de corona-pandemie – en de financiële
druk die dit veroorzaakt.12 De totale extra middelen komen, met de eerder beschikbaar gestelde € 300 miljoen
en middelen voor het welzijn van jongeren in coronatijd (€ 95,5 miljoen), hiermee
op een totaal van ruim € 1 miljard extra voor 2021.
− Op 23 april 2021 heb ik uw Kamer het rapport van de stuurgroep «Maatregelen financiële
beheersbaarheid Jeugdwet» toegestuurd. Deze stuurgroep is naar aanleiding van de uitkomsten
van het onderzoek «stelsel in groei» door Rijk en VNG ingericht (Kamerstuk 31 839, nr. 775), omdat het door beide partijen noodzakelijk wordt geacht om de effectiviteit en
beheersbaarheid van de Jeugdwet te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel
als door effectievere sturing. Door de stuurgroep van Rijk en gemeenten onder voorzitterschap
van mevrouw drs. M. Sint is een reeks maatregelen in kaart gebracht die moeten leiden
tot een toekomstbestendig jeugdstelsel. De stuurgroep heeft bij het uitwerken van
de maatregelen breder gekeken dan de financiële aspecten. Ook effecten op bijvoorbeeld
cliënten, de uitvoering en de kwaliteit van de jeugdhulp zijn meegenomen.
− Bij brief van 28 mei jl. heb ik uw Kamer het oordeel van de Commissie van Wijzen aangeboden
(Kamerstuk 31 839, nr. 777). Op verzoek van de VNG heeft een Commissie van Wijzen (op grond van de bestuurlijke
afspraak van voorjaar 2019) zich gebogen over het structureel benodigde budget voor
jeugdzorg en de te treffen maatregelen om het jeugdstelsel toekomstbestendig te maken.
De Commissie heeft zich bij haar oordeel ook gebaseerd op het onderzoek «stelsel in
groei» en het rapport van de stuurgroep «Maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet».
Het oordeel van de Commissie van Wijzen is zoals destijds afgesproken zwaarwegend
en dient als inbreng voor de kabinetsformatie zodat een volgend kabinet integraal
kan besluiten over de inrichting van het jeugdstelsel en het bijbehorende structurele
budget voor de uitvoering van de Jeugdwet.
− Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten
hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen (Kamerstuk
31 839, nr. 779). Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor
de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen
voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan
maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren. Het gaat deels
over maatregelen waarover recentelijk (april 2021) ook al afspraken met gemeenten
zijn gemaakt, zoals het breder invoeren van een praktijkondersteuner jeugd-ggz bij
de huisarts.
− Gezien de urgentie van het onderwerp wordt, vooruitlopend op de besluitvorming van
het nieuwe kabinet, nu al gestart met het voorbereiden van een beter houdbaar jeugdstelsel
op de lange termijn. Het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken partijen
(o.a. cliënten, aanbieders en professionals), committeren zich aan het opstellen van
een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen en
een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat het kabinet het met de leden van de VVD-fractie
eens is dat het van belang is om de uitkomsten van verschillende onderzoeken in samenhang
te bezien. Dit moet een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via
een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden. Dit is het
gezamenlijke voorwerk van Rijk en VNG voor de keuzes die in de kabinetsformatie gemaakt
moeten worden, en een zwaarwegende inbreng ten behoeve van een nieuw kabinet om een
integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan
het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering die nodig zijn om het
jeugdstelsel toekomstbestendig te maken. Tegelijkertijd is er ook geen tijd te verliezen.
Daarom zetten het huidige kabinet en gemeenten nu ook al stappen om binnen de kaders
van het huidige stelsel de uitvoering van de Jeugdwet te verbeteren. Hierbij kan gedacht
worden aan het stimuleren van tariefdifferentiatie en standaardisatie van de uitvoering,
het versmallen van de medische verwijsroute door enkel te verwijzen naar gecontracteerd
aanbod en het breder invoeren van een praktijkondersteuner jeugd-ggz bij de huisarts.
Daarnaast heeft het huidige kabinet verschillende wetsvoorstellen in voorbereiding
die moeten bijdragen aan verbetering van het stelstel. Hierbij kan gedacht worden
aan het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen», dat nu voor advies ligt bij de Raad van State.
B. Antwoorden op vragen per fractie
Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie
Eerder onderzoek wees uit dat naar schatting een kleine 30% van de aan jeugdzorg uitgegeven
kosten aan coördinatie besteed worden. Op welke wijze geeft het kabinet bij vervolgstappen
een plaats aan het structureel terugdringen van deze coördinatiekosten? Deelt het
kabinet de mening van genoemde leden dat hier méér voor nodig is dan datgene wat de
inzet is van het programma (Ont)regel de zorg? Op welke wijze gaat het kabinet hier
invulling aan geven? Op welke wijze wordt het bovenstaande onderdeel van de opdracht
aan de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet?
Het programma (Ont)regel de zorg richt zich op het verminderen van de administratieve
lasten voor professionals en dat helpt ook de coördinatiekosten te verminderen. Hiervoor
is nodig dat het aantal productcodes met een geharmoniseerde tijd wordt teruggebracht
en dat deze codes beter aansluiten bij de onder de Jeugdwet aangeboden diensten. Het
programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) verwerkt dit weer in de I-standaarden
en dit alles moet bijdragen aan minder contractdifferentiatie voor vergelijkbare diensten.
Maar, er is inderdaad meer nodig om de coördinatielasten te verminderen. De voorgeschreven
regionale samenwerking in het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen», dat voor advies ligt bij de Raad van State, zal eveneens bijdragen aan minder coördinatielasten
omdat het aantal contractpartijen voor aanbieders wordt verminderd. Daarnaast heeft
de voornoemde stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet maatregelen
uitgewerkt langs verschillende thema’s. Eén van deze thema’s betreft uitvoeringslasten.
Enkele maatregelen die de stuurgroep voorstelt zien specifiek toe op vermindering
van administratieve lasten. Gemeenten en Rijk hebben afgesproken aan de slag te gaan
met maatregelen om de structurele houdbaarheid van de uitvoering van de Jeugdwet te
verbeteren, mede op basis van de maatregelen uit de stuurgroep, waaronder standaardisatie
van de uitvoering.
De leden van de VVD-fractie wijzen op de aangenomen moties van het lid Wörsdörfer
c.s.13 en van het lid Wörsdörfer14, respectievelijk over het beperken van lokale en regionale verantwoordingseisen en
over het verminderen van uitvoeringskosten en de stroomlijning van verantwoordingseisen
en vragen hoe deze worden betrokken in de opdracht aan genoemde stuurgroep?
Het beperken van lokale en regionale verantwoordingseisen is een belangrijk onderdeel
van het convenant Stoppen met Tijdschrijven en het daaruit volgende programma productcodes,
dat wordt geleid door mevrouw Verdonk. De werkgroepen met professionals en inkopers
van gemeenten zijn in januari 2021 van start gegaan om een minimale set productcodes
met bijbehorende genormeerde tijd vast te stellen. Het doel is deze set ook vast te
leggen in een ministeriële regeling om de ongebreidelde groei hiervan te stoppen.
De beperkte set aan productcodes in de ministeriële regeling stelt kaders aan de interpretatie
van deze codes in afzonderlijke producten.
Het programma zal de administratieve overlast van de veelheid en variatie aan productcodes
sterk terugbrengen. Het programma zal de gemeentelijke beleidsvrijheid niet inperken,
de prijs blijft vrij, maar wel de administratieve last voor bijvoorbeeld de verantwoording
drastisch verminderen.
Tegelijkertijd worden in het programma nu al goede voorbeelden van stoppen met tijdschrijven
gepubliceerd. Deze goede voorbeelden worden breed verspreid en enthousiast ontvangen.
Op deze manier wordt het veld enthousiast gemaakt om nu al iets te doen aan de administratieve
last die professionals ervaren.
Daarnaast is in het rapport van de stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid»
een maatregel uitgewerkt die tot een vermindering van de uitvoeringkosten moet leiden,
namelijk maatregel B.5 «Standaardisatie uitvoering», binnen bestaande wetgeving.
De leden van de VVD-fractie vragen of bekend is of de aangewende middelen ook daadwerkelijk
zijn besteed aan zorg en ondersteuning zoals bedoeld in de Jeugdwet. Hoeveel middelen
die eigenlijk niet onder de reikwijdte van de Jeugdwet vallen gingen naar zorg en
ondersteuning en welke stappen neemt het kabinet om deze onterechte uitgaven terug
te dringen.
AEF heeft op macroniveau gekeken naar wat gemeenten hebben uitgegeven aan jeugdzorg
en welk budget zij hebben ontvangen. Aangenomen mag worden dat gemeenten de middelen
besteed hebben aan zaken die gerelateerd zijn aan zorg voor jeugdigen. Gemeenten hebben
beleids- en bestedingsvrijheid om te bepalen welke zorg zij nodig achten en hoe zij
dit willen organiseren. De gemeenteraad heeft hier een toezichthoudende rol in en
voor de jaarrekening van gemeenten is een accountantsverklaring nodig.
Het KPMG-onderzoek «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen», dat begin 2020 is gepubliceerd,
laat zien waar de negen onderzochte gemeenten hun jeugdzorguitgaven op hoofdlijnen
aan besteden; van de totale uitgaven aan jeugd in 2018 kwam 70% terecht bij zorgprofessionals
(lokale teams (10%), PGB (3%) en uitgaven zorgprofessionals (57%)) en bijna 30% ging
naar uitvoeringskosten bij aanbieders (25%) en overhead gemeenten (4%). Om meer inzicht
te krijgen in de inzet van lichte zorg door gemeenten heeft de Minister van VWS in
zijn brief van 29 juni 2020 onder andere een onderzoek toegezegd om meer inzicht te
krijgen in de inzet van ambulante hulp bij 2 gemeenten. Dit inmiddels afgeronde onderzoek
ontvangt de Kamer in juni als bijlage bij de voortgangsbrief Jeugd. Daarnaast is het
afbakenen van de reikwijdte een van de maatregelen waarover met gemeenten afspraken
zijn gemaakt voor het jaar 2022.15
De leden van de VVD-fractie lezen dat het AEF-onderzoek waarop de kabinetsreactie
betrekking heeft, laat zien dat een bredere doordenking gevraagd wordt van het voorzieningenniveau.
In januari 2020 verscheen evenwel al het KPMG-onderzoek: «Inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen»,
waaruit dit ook al duidelijk werd.16 Genoemde leden vragen het kabinet de uitkomsten van dit onderzoek onderdeel te laten
zijn van datgene waarmee de stuurgroep aan het werk gaat. Is het kabinet dat van plan?
Aan de stuurgroep is gevraagd om maatregelen in beeld te brengen die moeten bijdragen
aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet. De stuurgroep heeft hiermee gebruik
gemaakt van de kennis die al voorhanden is en zich niet alleen gebaseerd op het AEF-onderzoek,
maar ook op andere recente onderzoeken zoals het hiervoor genoemde onderzoek van KPMG
en bijvoorbeeld de inzichten van de visitatiecommissie «financiële beheersbaarheid
sociaal domein».
Voorts heeft de Kamer de motie van het lid Wörsdörfer c.s.17 aangenomen waarin het verzoek is gedaan om samen met gemeenten, ouders, jongeren
en professionals te komen tot een kader dat gemeenten kan helpen scherpere keuzes
te maken over wat onder jeugdhulp wordt verstaan. De uitvoering van deze motie vraagt
om politieke uitspraken. Hoe gaat het kabinet invulling geven aan deze motie, en hoe
borgt het kabinet dat die uitspraken worden meegenomen in de werkzaamheden van genoemde
stuurgroep?
In het eindrapport van de Stuurgroep maatregelen financiële houdbaarheid Jeugdwet
worden verschillende maatregelen genoemd die betrekking hebben op de reikwijdte van
de Jeugdwet en de wijze waarop gemeenten scherpere keuzes kunnen maken over wat onder
jeugdhulp moet worden verstaan. Deze worden betrokken bij de hervormingsagenda, die
ik samen met de VNG en in samenwerking met andere relevante partijen (o.a. zorgaanbieders,
beroepsorganisaties en cliëntenorganisaties) uitwerk in vervolg op de uitspraak van
de commissie van wijzen. Daarnaast is het afbakenen van de reikwijdte een van de maatregelen
waarover met gemeenten afspraken zijn gemaakt voor het jaar 2022.
In de kabinetsreactie wordt ingegaan op de constatering, dat bij de start van het
onderzoek de verwachting was dat de inzet van preventie en vroegsignalering op termijn
tot een kostenbesparing zou leiden. De leden van de VVD-fractie menen dat het relevanter
is wat de verwachting was bij de invoering van de Jeugdwet betreffende de termijn
waarop deze kostenbesparingen aan de orde zouden zijn. Deelt het kabinet die mening?
Als deze verwachtingen niet gerealiseerd zijn, zou de vervolgvraag dan niet moeten
zijn waarom deze verwachtingen niet zijn ingelost?
Bij het invoeren van de Jeugdwet was één van de aannames dat meer focus op preventie
en vroegsignalering zou leiden tot een kostendaling in de Jeugdwet. In het onderzoek
van AEF komt naar voren dat de brede inzet op preventie en vroegsignalering, waarbij
het dan gaat om individuele preventieve jeugdhulp, geen directe kosten bespaart. Het
kan mogelijk wel leiden tot een hoger welzijn bij kinderen en hun ouders en besparingen
in andere domeinen. Uit de casestudy18 die het Verwey-Jonker Instituut in samenwerking met de vakgroep Bestuurskunde van
de Radboud universiteit heeft verricht en in het eindrapport van de Stuurgroep maatregelen
financiële houdbaarheid Jeugdwet komen preventieve maatregelen naar voren die kunnen
bijdragen aan het terugdringen van het beroep op jeugdzorg. Het gaat hierbij dan niet
alleen om de inzet van individuele preventieve jeugdhulp. In beide rapporten wordt
benadrukt dat investeren in preventie vooral zinvol is als dat gebeurt op basis van
een consequent doorgevoerde inhoudelijke visie op het lokale jeugdstelsel en in samenhang
met de andere lokale en regionale voorzieningen op gebied van jeugdzorg en het sociaal
domein. Mede daardoor is het afzonderlijke effect van preventie in deze vorm wel lastig
te kwantificeren.
Er zijn echter meer oorzaken die eraan bijdragen dat de invoering van de Jeugdwet
niet tot minder kosten heeft geleid. In het oordeel van de Commissie van Wijzen worden
daarnaast de volgende factoren benoemd:
• Er bestaat onduidelijkheid over het voorzieningenniveau dat gemeenten worden geacht
te leveren.
• Van slechts circa 10–12% van de interventies in de jeugdzorg staat vast dat ze bewezen
effectief zijn.
• Er is sprake van onvoldoende doelmatigheid bij gemeenten.
• Jeugdzorg kent drie toegangspoorten. Dat bemoeilijkt sturing door gemeenten.
De Commissie van Wijzen benoemt in haar oordeel dat Rijk en gemeenten te optimistisch
waren om te veronderstellen dat het mogelijk zou zijn om in korte tijd een structurele
daling van de uitgaven voor de jeugdzorg te realiseren. Daarnaast zijn we aan de voorkant
te optimistisch geweest over de termijn waarop de transformatie voltooid zou zijn.
Ook uit de evaluatie van de Jeugdwet, drie jaar na invoering, is geconstateerd dat
de gewenste transformatie «grotendeels nog vorm moet krijgen» en dat een dergelijk
grote verandering zoals met de Jeugdwet in gang is gezet nu eenmaal tijd kost. Het
rapport «stelsel in groei» en het oordeel van de Commissie van Wijzen benoemen dit
ook. In het onderzoek «stelsel in groei» wordt uitgegaan van een transitieperiode
van 10 jaar.
Ook in de praktijk blijkt dat we er nog lang niet zijn. Er ligt een grote gezamenlijke
opgave voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de jeugdzorg voor de lange
termijn effectief en beheersbaar te maken. Daarvoor zijn al verschillende zaken in
gang gezet, zoals het wetsvoorstel regionalisering en de amvb reële prijs. Daarnaast
ga ik met gemeenten en andere partijen aan de slag met het opstellen van een Hervormingsagenda.
Besluitvorming hierover zal door het nieuwe kabinet plaats vinden.
Voorts vragen genoemde leden wat een realistische termijn zou zijn waarop preventie
en vroegsignalering resultaten kunnen opleveren. Is het kabinet bereid daarover in
overleg met betrokken partijen gedachten te formuleren?
Zoals de Kamer is toegezegd, heeft het kabinet de aanpak van verschillende gemeenten
laten onderzoeken die aangeven dat ze erin slagen om scherpe keuzes te maken bij de
invulling van de jeugdhulpplicht. Het Verwey-Jonker Instituut heeft in samenwerking
met de vakgroep Bestuurskunde van de Radboud universiteit een casestudy verricht in
5 gemeenten, die ik aan uw Kamer heb aangeboden op 23 april jl. Er wordt door de onderzochte
gemeenten gericht geïnvesteerd in preventie en vroegsignalering. Zij beperken zich
daarbij niet tot inzet van individuele preventieve jeugdhulp (zoals de interventies
die door AEF zijn doorgerekend), maar trekken voor preventie samen op met het voorliggend
veld en gebruiken het in de gemeente aanwezige sociaal kapitaal, bijvoorbeeld door
collectieve steun op school, gerichte inzet van jongerenwerk of actief gebruik van
informele steun aan gezinnen. Ook in het eindrapport van de Stuurgroep maatregelen
financiële houdbaarheid Jeugdwet zijn preventieve maatregelen uitgewerkt die kunnen
bijdragen aan het terugdringen van het beroep op jeugdzorg. In beide rapporten wordt
benadrukt dat investeren in preventie vooral zinvol is als dat gebeurt op basis van
een consequent doorgevoerde inhoudelijke visie op het lokale jeugdstelsel en in samenhang
met de andere lokale en regionale voorzieningen op gebied van jeugdzorg en het sociaal
domein. Mede daardoor is het afzonderlijke effect van preventie in deze vorm lastig
te kwantificeren. De inzet van preventie en de wijze waarop deze kostenbesparend kan
worden ingevuld maakt deel uit van de gesprekken die ik met de gemeenten en andere
relevante partijen voer over de Hervormingsagenda.
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het door AEF verrichte onderzoek het
eventueel realiseren van besparingen in andere domeinen, buiten de scope van het onderzoek
viel. Op zichzelf is dat geen onlogische beperking, maar de leden van de VVD-fractie
vragen om, eventueel op termijn, hier toch oog voor te hebben. Het gaat bij effectieve
en efficiënte jeugdzorg toch ook om de totale maatschappelijke kosten die daarmee
zijn gemoeid. Deze leden vragen het kabinet of het niet verstandig is om het totaal
te bezien, waarna vervolgens aan de orde kan komen hoe de verdeling van de kosten
het beste kan worden ingevuld. Zo ja, hoe gaat het kabinet hieraan invulling geven?
De stuurgroep heeft maatregelen in beeld gebracht die bijdragen aan de financiële
beheersbaarheid van de Jeugdwet. Bij het uitwerken van de maatregelen zijn, indien
aan de orde, ook de effecten voor andere domeinen in beeld gebracht.
De leden van de VVD-fractie vragen het volgende betreffende het, inderdaad belangrijke,
nieuwe inzicht dat de groei van het aantal kinderen dat op jaarbasis jeugdhulp ontvangt,
vooral toeneemt vanwege een achterblijvende uitstroom. Vanzelfsprekend is het goed
dat de stuurgroep dit als aanknopingspunt mee dient te nemen. Deze leden vragen of
het echter nu al niet verstandig is iets te doen met dit nieuwe inzicht. Zijn er gemeenten
waar de uitstroom niet achterblijft? Is het kabinet van plan direct met dit nieuwe
inzicht actie te (laten) nemen, en zo ja hoe?
Uit het onderzoek van AEF «stelsel in groei» komt inderdaad naar voren dat de toename
van het aantal kinderen dat op jaarbasis jeugdhulp ontvangt grotendeels veroorzaakt
lijkt te worden door de langere duur van de jeugdhulp. Hierop vindt een nadere analyse
plaats. Een deel van deze nadere analyse is al opgenomen in het rapport van de stuurgroep
«maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet». In deze analyse is gekeken naar
verschillen tussen doelgroepen en zorgvormen. Daarin zijn grote verschillen te zien
in de mate van gebruik tussen zorgvormen. Het tweede deel van de nadere analyse wordt
de Kamer bij de voortgangsbrief Jeugd van juni a.s. aangeboden.Daarinis ook gekeken
naar verschillen tussen gemeenten. Ten behoeve van de nadere analyse is bij drie specifieke
gemeenten met afwijkende (grote stijging of daling) scores gezocht naar verklarende
factoren. Deze analyse laat zien dat het niet eenvoudig is om een enkele maatregel
te benoemen die werkzaam is bij alle gemeenten. De analyse laat zien dat het geheel
aan activiteiten (van beleid tot inkoop en uitvoering) van gemeenten bepalend is voor
het beperken van de instroom en stimuleren van tijdige uitstroom. Algemene handvatten
zijn om de verwijzing van de huisarts (d.m.v. inzet van een POH) te verbeteren, en
om meer in te zetten op het benutten van het netwerk van de jongere. De opbrengst
van de analyse wordt betrokken als input voor het opstellen van de hervormingsagenda.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het kabinet ter voorbereiding op de komende
kabinetsformatie met de VNG in gesprek gaat over de uitkomsten van het AEF-onderzoek.
Zij vragen om hierin de aangenomen motie van het lid Wörsdörfer c.s. 19 nadrukkelijk mee te nemen, nu het specifiek over sturingsmogelijkheden gaat. In deze
motie wordt verzocht om met de VNG en de Vereniging voor Raadsleden in gesprek te
gaan om te bezien hoe kennis en kunde met betrekking tot de controlerende taak ten
aanzien van de Jeugdwet verbeterd kunnen worden.
Het kabinet ondersteunt, in samenwerking met de VNG, gemeenten met het programma Democratie
in Actie.20 De Vereniging voor Raadsleden is bij de programmering uiteraard betrokken. Gemeenteraden
worden met dit programma getraind om hun rol goed in te vullen en (lokale) democratische
processen te versterken. Dat programma gaat breder dan de controlerende rol van de
gemeenteraad en gaat bijvoorbeeld ook in op regionale samenwerking en hoe de gemeenteraad
daarin een rol kan nemen. De Minister van BZK heeft een beleidsagenda in voorbereiding
om raden en staten te versterken in hun rol. Hierover wordt de Tweede Kamer voor het
zomerreces geïnformeerd.
In zijn algemeenheid vragen de leden van de VVD-fractie om bij de bestuurlijke weging,
alsmede bij het invulling geven aan vervolgstappen – breder dan het instellen van
genoemde stuurgroep – niet alleen met de VNG in overleg te gaan, maar er tevens ook
het veld, alsook jongeren en ouders bij te betrekken. Daarbij is het van belang dat
passende jeugdhulp voor alle jeugdigen en gezinnen die dat nodig hebben bovenaan staat.
De stuurgroep heeft bij het uitwerken van de maatregelen breder gekeken dan de financiële
aspecten. Ook effecten op bijvoorbeeld cliënten, de uitvoering en de kwaliteit van
de jeugdhulp zijn meegenomen. Op 3 juni jl. (Kamerstuk 31 839, nr. 779) heb ik uw Kamer laten weten dat het Rijk en de VNG, in samenwerking met andere betrokken
partijen (o.a. cliënten, aanbieders en professionals), zich committeren aan het opstellen
van een hervormingsagenda, die bestaat uit de combinatie van een set van maatregelen
en een financieel kader waarmee een structureel houdbaarder jeugdstelsel wordt gerealiseerd.
Afsluitend verzoeken de leden van de VVD-fractie oog te houden voor nieuwe regeldruk
die op de loer ligt bij mogelijke aanpassingen van het huidige beleid.
Bij de uitwerking van de maatregelen in het rapport «maatregelen financiële beheersbaarheid
Jeugdwet» is ook aandacht besteed aan wat het effect is op de administratieve lasten.
Bij het opstellen van een hervormingsagenda zal hier uiteraard ook rekening mee worden
gehouden.
Vragen en opmerkingen van de PVV-fractie
Een transitie neemt gemiddeld ongeveer 10 jaar in beslag. Gedurende deze 10 jaar zal
de transitie dan ook nog extra kosten met zich meebrengen, gerekend vanaf de decentralisatie
in 2015. De leden van de PVV-fractie vragen of het kabinet kan toegeven dat de decentralisatie
nooit gepaard had mogen gaan met de enorme bezuiniging? Zo nee, waarom niet?
In de aanloop naar de decentralisatie van de jeugdzorg is in overleg met de VNG een
inschatting gemaakt van de benodigde financiële middelen voor een gedecentraliseerd
jeugdstelsel. Omdat partijen zich ervan bewust waren dat verandertrajecten tijd nodig
hebben om effect te sorteren is een termijn van drie jaar afgesproken waarin de overeengekomen
bezuinigingen gerealiseerd zouden moeten worden. Achteraf gezien blijkt de totale
transformatie opgave (en het benutten van synergie door meer ontschot werken) meer
tijd te kosten dan Rijk en gemeenten destijds hebben ingeschat. Niet alle gemeenten
waren voldoende voorbereid op hun nieuwe taak. Ondanks dat aandacht is geweest voor
de transitie van de jeugdzorg bleek uit de evaluatie, die de Kamer begin 2018 aan
de Kamer is aangeboden, dat de gewenste transformatie «grotendeels nog vorm moet krijgen»
en dat een dergelijk grote verandering zoals met de Jeugdwet in gang is gezet meer
tijd kost.
Het rapport «stelsel in groei» en het oordeel van de Commissie van Wijzen benoemen
dit ook. In het onderzoek «stelsel in groei» wordt uitgegaan van een transitieperiode
van 10 jaar. De Commissie van Wijzen benoemt in haar oordeel dat Rijk en gemeenten
te optimistisch waren om te veronderstellen dat het mogelijk zou zijn om in korte
tijd een structurele daling van de uitgaven voor de jeugdzorg te realiseren. Ook in
de praktijk blijkt dat we er nog lang niet zijn. Er ligt een grote gezamenlijke opgave
voor het Rijk en gemeenten en andere partijen om de jeugdzorg voor de lange termijn
effectief en beheersbaar te maken.
Daarvoor zijn al verschillende zaken in gang gezet, zoals het wetsvoorstel regionalisering
en de amvb reële prijs. Daarnaast ga ik met gemeenten en andere partijen aan de slag
met het opstellen van een hervormingsagenda. Besluitvorming hierover zal door het
nieuwe kabinet plaats vinden.
Het aantal jongeren dat gebruikt maakt van jeugdzorg is sinds 2015 met 16% gestegen.
Deze stijging komt niet door een stijgende instroom, maar door achterblijvende uitstroom.
Kan het kabinet een toelichting geven waarom de uitstroom achterblijft?
Kan het kabinet verklaren waarom de intensiteit van de trajecten is toegenomen?
Een belangrijke conclusie van het AEF onderzoek «stelsel in groei» is inderdaad dat
– naast extra uitgaven bij toegang en het voorliggend veld – de volumegroei in de
Jeugdwet niet zozeer door een hogere instroom, maar door een achterblijvende uitstroom
wordt veroorzaakt. Een toename van de duur zou verklaarbaar zijn, als de intensiteit
van de zorg zou afnemen door langdurige steun in te zetten in plaats van steeds kortdurende
intensieve zorg te herhalen. Maar dat blijkt niet het geval te zijn. Er lijkt sprake
te zijn van een toename van de intensiteit van de trajecten. In ieder geval stijgen
de kosten per traject, zo concludeert het onderzoek van AEF. Het onderzoeksrapport
doet suggesties voor verklaringen, maar de onderzoekers hebben dit niet nader onderzocht.
Om hierover meer helderheid te krijgen heeft het kabinet een nadere analyse laten
uitvoeren naar de groei in de duur van trajecten. Een deel van deze nadere analyse
is al opgenomen in het rapport van de stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid
Jeugdwet». In deze analyse is gekeken naar verschillen tussen doelgroepen en zorgvormen.
Daarin zijn grote verschillen te zien in de mate van gebruik tussen zorgvormen. Het
tweede deel van de nadere analyse wordt de Kamer bij de voortgangsbrief Jeugd van
juni a.s. aangeboden. Daarin is ook gekeken naar verschillen tussen gemeenten. Ten
behoeve van de nadere analyse is bij drie specifieke gemeenten met afwijkende (grote
stijging of daling) scores gezocht naar verklarende factoren. Uit deze kwalitatieve
analyse zijn een aantal mogelijke verklaringen voor de achterblijvende uitstroom naar
voren gekomen. Gemeenten hebben een aantal autonome ontwikkelingen (complexer wordende
maatschappij, tekorten op de woningmarkt, toename van het aantal jongeren dat i.p.v.
onderwijs dagbesteding krijgt) benoemd. Daarnaast is door de onderzochte gemeenten
aangegeven dat (1) wachtlijsten bij de lokale teams en bij jeugdhulpaanbieders zorgen
voor langere trajecten, (2) er een toename is van casusregie door de lokale teams
en (3) dat lokale teams en hulpverleners sterk worstelen met de vraag wanneer «voldoende»
zorg is geboden. Bij dit laatste punt is meermaals het in 2015 ingevoerde tuchtrecht
als een van de oorzaken hiervan genoemd. De kwalitatieve analyse heeft bij slechts
drie gemeenten plaatsgevonden. Er is geen eensluidende conclusie of oorzaak aan te
wijzen waarom de uitstroom achterblijft. Het is een stapeling van verschillende op
elkaar inwerkende elementen. Deze analyse wordt de Kamer bij de voortgangsbrief Jeugd
van juni a.s. aangeboden. Ook laat deze analyse zien dat het niet eenvoudig is om
een enkele maatregel te benoemen die werkzaam is bij alle gemeenten. Het geheel aan
activiteiten (van beleid tot inkoop en uitvoering) van gemeenten is bepalend voor
het beperken van de instroom en stimuleren van tijdige uitstroom. Algemene handvatten
zijn om de verwijzing van de huisarts (d.m.v. inzet van een POH) te verbeteren, en
om meer in te zetten op het benutten van het netwerk van de jongere. De opbrengst
van de analyse wordt betrokken als input voor het opstellen van de hervormingsagenda.
Uit deze kwalitatieve analyse zijn een aantal mogelijke verklaringen voor de achterblijvende
uitstroom naar voren gekomen. Gemeenten hebben een aantal autonome ontwikkelingen
(complexer wordende maatschappij, tekorten op de woningmarkt, toename van het aantal
jongeren dat i.p.v. onderwijs dagbesteding krijgt) benoemd. Daarnaast is door de onderzochte
gemeenten aangegeven dat (1) wachtlijsten bij de lokale teams en bij jeugdhulpaanbieders
zorgen voor langere trajecten, (2) er een toename is van casusregie door de lokale
teams en (3) dat lokale teams en hulpverleners sterk worstelen met de vraag wanneer
«voldoende» zorg is geboden. Bij dit laatste punt is meermaals het in 2015 ingevoerde
tuchtrecht als een van de oorzaken hiervan genoemd. De kwalitatieve analyse heeft
bij slechts drie gemeenten plaatsgevonden. Er is geen eensluidende conclusie of oorzaak
aan te wijzen waarom de uitstroom achterblijft. Het is een stapeling van verschillende
op elkaar inwerkende elementen. Deze analyse wordt de Kamer bij de voortgangsbrief
Jeugd van juni a.s. aangeboden.
Kan het kabinet aangeven of het aantal uithuisplaatsingen ook is gestegen, en zo ja
met welk percentage? Zo ja, wat is de oorzaak van deze toename? Wordt sinds de invoering
van de Jeugdwet terughoudender omgegaan met uithuisplaatsingen en wordt deze maatregel
pas ingezet als er 100% zekerheid is dat dit echt het laatste redmiddel is?
Het aantal uithuisplaatsingen in het gedwongen kader is afgenomen. In 2016 was nog
34 procent van de kinderen in het kader van een ondertoezichtstelling uithuisgeplaatst
en dit is gedaald naar 26 procent in 2020. Een uithuisplaatsing in het gedwongen kader
is een ultimum remedium. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter
alleen maar verleend als dit in het belang van het kind noodzakelijk is. De Raad voor
de Kinderbescherming of een Gecertificeerde Instelling dient een verzoek voor een
uithuisplaatsing zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet aannemelijk worden
gemaakt dat niet-residentiële interventies tevergeefs zijn ingezet of waarom toepassing
van andere interventies dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief zijn.
Kan het kabinet tevens verklaren waarom er zo’n grote toename is van het gebruik van
jeugdhulp door gezinnen met een hoger inkomen?
Het onderzoek constateert inderdaad dat het gemiddelde inkomen is gestegen van gezinnen
die jeugdhulp gebruiken. Dit is met name het geval bij kinderen die vormen van jeugdhulp
zonder verblijf ontvangen. Bij de kinderen die jeugdhulp met verblijf ontvangen is
het inkomen van het gezin juist lager in 2019 dan dat dit in 2015 was. Dit is nader
geanalyseerd (zie bijlage E uit het rapport van de stuurgroep «maatregelen financiële
beheersbaarheid»).
Het is niet helder in hoeverreer een verschuiving is van jeugdhulp met verblijf naar
jeugdhulp zonder verblijf, of dat er sprake is van specifieke groepen die beter of
anders worden bereikt.
De leden van de PVV-fractie lezen dat het lastig is om een besparing te genereren
op basis van preventie. Op basis van deze analyse is de conclusie die in het rapport
wordt getrokken dat de inzet van preventie en vroegsignalering niet kan leiden tot
een structurele besparing binnen de Jeugdwet. Genoemde leden zijn geschokt, omdat
dit namelijk een van de redenen was om de jeugdzorg met een fikse korting over te
hevelen naar de gemeenten. Nu blijkt dat deze aanname niet leidt tot een kostenverlaging,
maar zelfs kan leiden tot hogere kosten, vragen deze leden waarop het kabinet deze
aanname destijds gebaseerd heeft. Waarom heeft voorafgaand aan de decentralisatie
geen gedegen onderzoek plaatsgevonden? Waarom moest dit wetsvoorstel er zo snel doorheen
gejast worden?
Bij de invoering van de Jeugdwet was de verwachting dat de decentralisatie tot een
efficiënter en effectiever jeugdstelsel zou leiden. Daar lagen verschillende aannames
onder, waarvan de inzet van preventie en vroegsignalering er één was. Het is ook niet
zo dat algemeen gesteld kan worden dat preventie en vroegsignalering nooit leiden
tot een kostendaling. Zo komen uit de casestudy die het Verwey-Jonker Instituut in
samenwerking met de vakgroep Bestuurskunde van de Radboud universiteit heeft verricht
en in het eindrapport van de Stuurgroep maatregelen financiële houdbaarheid Jeugdwet,
wel degelijk preventieve maatregelen naar voren die kunnen bijdragen aan het terugdringen
van het beroep op jeugdzorg. Het gaat hierbij dan niet alleen om de inzet van individuele
preventieve jeugdhulp. In beide rapporten wordt benadrukt dat investeren in preventie
vooral zinvol is als dat gebeurt op basis van een consequent doorgevoerde inhoudelijke
visie op het lokale jeugdstelsel en in samenhang met de andere lokale en regionale
voorzieningen op gebied van jeugdzorg en het sociaal domein. Mede daardoor is het
afzonderlijke effect van preventie in deze vorm lastig te kwantificeren.
Daarnaast geldt dat het kabinet niet over één nacht ijs is gegaan bij de decentralisatie
van de jeugdzorg. De Jeugdwet kent een lange voorgeschiedenis, die start in 2010 met
het advies van de brede parlementaire werkgroep om de jeugdzorg te decentraliseren.
In 2012 is vervolgens de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) als onafhankelijke
commissie ingesteld door de rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
en het Inter Provinciaal Overleg om de voortgang van de decentralisatie van alle jeugdhulp
naar gemeenten te begeleiden. In 2013 is het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede
Kamer, waar het in september en oktober van dat jaar intensief is behandeld. De Eerste
Kamer heeft het wetsvoorstel najaar 2013 in behandeling genomen en uiteindelijk aangenomen
op 18 februari 2014. Najaar 2013 zijn regionale transitiearrangementen vastgesteld
(onder voorbehoud van de daadwerkelijke inwerkingtreding van de Jeugdwet), waarin
afspraken waren opgenomen met de instellingen die voor de invoering van de Jeugdwet
noodzakelijk waren. De Transitie Autoriteit Jeugd had vanaf 2014 de taak de continuïteit
van zorg voor jeugdigen en gezinnen te helpen borgen tijdens de decentralisatie van
de jeugdhulp. De Jeugdwet kende vervolgens een overgangsjaar. In het eerste jaar waarin
de gemeenten verantwoordelijk werden voor de uitvoering van de Jeugdwet, waren gemeente
op grond van hoofdstuk 10 van de Jeugdwet verplicht de jeugdhulp die reeds was ingezet
voort te zetten bij dezelfde aanbieder (indien dat redelijkerwijs mogelijk was) of
de jeugdhulp in te zetten waarvoor reeds een recht op zorg bestond voor een jeugdige.
Is het kabinet bereid de doorstroom naar de Wet langdurige zorg (Wlz) te versnellen?
Zo nee, waarom niet?
Doorstromen naar de Wlz kan alleen wanneer er sprake is van een blijvende behoefte
aan 24 uur zorg in de nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. Per kind zal dit beoordeeld
worden op basis van een individuele afweging door het CIZ. In de meeste gevallen zal
in overleg met ouders door de betrokken professionals of de gemeente een aanvraag
gedaan worden bij het CIZ. Zorgaanbieders, professionals en gemeenten hebben zelf
de taak om de mogelijkheid tot toegang tot de Wlz voor een kind vroegtijdig te signaleren.
Vanuit het CIZ wordt gewerkt aan een betere informatievoorziening over de toegang
Wlz voor onder andere gemeenten en zorgaanbieders.
Vanuit het veld hebben de leden van de PVV-fractie signalen ontvangen dat de taakopdracht
behorende bij het vervolg op het rapport zich bijna uitsluitend richt op financiële,
technocratische bezuinigingsoverwegingen en dat jeugdhulp vooral als kostenpost gezien
wordt. Deze leden vrezen dat te weinig aandacht wordt besteed aan het belang van het
op peil houden en veiligstellen van specialistische jeugdhulp. Kan het kabinet bevestigen
dat weinig voorkomende jeugdhulp niet onderbelicht blijft? Hoe gaat het kabinet ervoor
zorgdragen dat specialistische jeugdhulp behouden blijft?
De stuurgroep heeft bij het uitwerken van de maatregelen breder gekeken dan alleen
naar de financiële aspecten. Ook het effect op cliënten, de uitvoering en de kwaliteit
van de jeugdhulp is in beeld gebracht, Het nieuwe kabinet kan zodoende een weloverwogen
keuze maken in hoe de omvang van de gemeentelijke tekorten ten aanzien van jeugdzorg
via een combinatie van maatregelen en middelen het hoofd kan worden geboden. Het kabinet
onderschrijft de oproep van de PVV-fractie om voldoende aandacht te geven aan specialistische
jeugdhulp.
Om de beschikbaarheid van specialistische jeugdhulp te borgen is het wetsvoorstel
«Wet verbetering zorg voor jeugdigen» in voorbereiding waarbij gemeentes verplicht
worden regionaal samen te werken op het gebied van de inkoop op basis van de regiovisie.
Vragen en opmerkingen van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of de bestuurlijke afspraken die gemaakt
zijn over een beter, effectiever en efficiënter werkend jeugdhulpstelsel voldoende
zijn om, naast de begrote € 300 miljoen, het tekort van € 1,6 tot € 1,8 miljard te
overbruggen. Zijn deze bestuurlijke afspraken te kwantificeren?
Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten
hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet
stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege
de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten
committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022
een besparing van € 214 miljoen opleveren. Het gaat deels over maatregelen waarover
recentelijk (april 2021) ook al afspraken met gemeenten zijn gemaakt, zoals het breder
invoeren van een praktijkondersteuner jeugd-ggz bij de huisarts.
De leden van de D66-fractie constateren dat er vanwege de coronacrisis ook acute financiële
tekorten spelen bij gemeenten en dat deze acute tekorten bovenop de bestaande tekorten
komen zoals die gepresenteerd zijn in het onderzoek. Is het bekend welke gemeenten
dit betreft? Welke stappen onderneemt het kabinet hiervoor op dit moment?
Met gemeenten zijn aan het begin van de coronacrisis afspraken gemaakt ten behoeve
van continuïteit van Jeugdzorg en Wmo en vergoeding van meerkosten in de zorg als
gevolg van de coronamaatregelen. Op basis van onderzoek hebben gemeenten in 2020 € 170
miljoen aan compensatie ontvangen (Wmo en Jeugdzorg samen) voor de meerkosten. Alle
gemeenten hebben in 2020 compensatie ontvangen voor de meerkosten. Ook in 2021 worden
gemeenten gecompenseerd voor meerkosten.
Daarnaast hebben gemeenten voor 2021 extra middelen ontvangen waarmee onder andere
de crisiscapaciteit in de jeugd-ggz tijdelijk wordt uitgebreid. Hiermee kan beter
aan de grotere zorgvraag worden voldaan, die mede door corona is ontstaan.
De leden van de D66-fractie hebben daarnaast kennisgenomen van het feit dat er gemeenten
zijn die op dit moment een meerjarige begroting aan het opstellen zijn en die binnenkort
beleidskeuzes moeten maken voor het jaar 2022. Gemeenten bemerken dat ze door de kosten
in de jeugdzorg moeite hebben om hun begroting sluitend te krijgen. Voor het jaar
2022 is reeds € 300 miljoen extra beschikbaar gesteld, maar wordt op basis van het
rapport ook bezien of gemeenten op de korte termijn uitsluitsel krijgen over een eventueel
extra budget voor 2022?
Op verzoek van de VNG heeft een Commissie van Wijzen zich gebogen over het structureel
benodigde budget voor jeugdzorg en de te treffen maatregelen om het jeugdstelsel toekomstbestendig
te maken en dit oordeel heb ik uw Kamer op 28 mei jl. toegestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 777). Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de afspraken die Rijk en gemeenten
hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak van de Commissie van Wijzen. Het kabinet
stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar aan gemeenten voor de tekorten vanwege
de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde € 300 miljoen voor dat jaar. Gemeenten
committeren zich daarbij aan de invulling van een set aan maatregelen die in 2022
een besparing van € 214 miljoen opleveren. Het gaat deels over maatregelen waarover
recentelijk (april 2021) ook al afspraken met gemeenten zijn gemaakt, zoals het breder
invoeren van een praktijkondersteuner jeugd-ggz bij de huisarts.
Het oordeel van de Commissie van Wijzen dient als inbreng voor de kabinetsformatie.
Het is aan het nieuwe kabinet om te besluiten over de aanpassingen die nodig zijn
om het jeugdstelsel toekomstbestendig te maken en over de hoogte van het budget dat
gemeenten structureel nodig hebben voor uitvoering van de Jeugdwet.
Deze leden lezen dat het aantal jeugdigen in de jeugdzorg met 16% is gestegen en dat
dit vooral het aantal zonder verblijf betreft. Dat is goed nieuws omdat deze zorg
lichter van vorm is. Het blijkt echter, dat de instroom van jeugdigen in de jeugdzorg
niet verantwoordelijk is voor de toename van het aantal jeugdigen in de jeugdzorg,
maar dat vooral de uitstroom achterblijft. Jeugdigen blijven langer in de jeugdzorg.
Wat is volgens het kabinet de verklaring voor dit feit? Welke parallellen worden door
het kabinet getrokken met bijvoorbeeld de volwassen geestelijke gezondheidszorg, waar
de uitstroom eveneens achterblijft. In welke mate is dit te verklaren door het feit
dat gemeenten onvoldoende inkoopkracht en kennis hebben om hierop te sturen? Vooral
omdat de onderzoekers veronderstellen dat de intensiteit en de prijs van de trajecten
zijn toegenomen.
Een verklaring voor de achterblijvende uitstroom in de jeugdhulp is niet nader onderzocht
in het onderzoek van AEF «stelsel in groei». Om hierover meer helderheid te krijgen
heeft het kabinet een nadere analyse laten uitvoeren naar de groei in de duur van
trajecten. Een deel van deze nadere analyse is al opgenomen in het rapport van de
stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet». In deze analyse is gekeken
naar verschillen tussen doelgroepen en zorgvormen. Daarin zijn grote verschillen te
zien in de mate van gebruik tussen zorgvormen. Het tweede deel van de nadere analyse
wordt de Kamer bij de voortgangsbrief Jeugd van juni a.s. aangeboden. Daarin is ook
gekeken naar verschillen tussen gemeenten. Ten behoeve van de nadere analyse is bij
drie specifieke gemeenten met afwijkende (grote stijging of daling) scores gezocht
naar verklarende factoren. Uit deze kwalitatieve analyse zijn een aantal mogelijke
verklaringen voor de achterblijvende uitstroom naar voren gekomen. Gemeenten hebben
een aantal autonome ontwikkelingen (complexer wordende maatschappij, tekorten op de
woningmarkt, toename van het aantal jongeren dat i.p.v. onderwijs dagbesteding krijgt)
benoemd. Daarnaast is door de onderzochte gemeenten aangegeven dat (1) wachtlijsten
bij de lokale teams en bij jeugdhulpaanbieders zorgen voor langere trajecten, (2)
er een toename is van casusregie door de lokale teams en (3) dat lokale teams en hulpverleners
sterk worstelen met de vraag wanneer «voldoende» zorg is geboden. Bij dit laatste
punt is meermaals het in 2015 ingevoerde tuchtrecht als een van de oorzaken hiervan
genoemd. De kwalitatieve analyse heeft bij slechts drie gemeenten plaatsgevonden.
Er is geen eensluidende conclusie of oorzaak aan te wijzen waarom de uitstroom achterblijft.
Het is een stapeling van verschillende op elkaar inwerkende elementen. Deze analyse
wordt de Kamer bij de voortgangsbrief Jeugd van juni a.s. aangeboden. Ook laat deze
analyse zien dat het niet eenvoudig is om een enkele maatregel te benoemen die werkzaam
is bij alle gemeenten. Het geheel aan activiteiten (van beleid tot inkoop en uitvoering)
van gemeenten is bepalend voor het beperken van de instroom en stimuleren van tijdige
uitstroom. Algemene handvatten zijn om de verwijzing van de huisarts (d.m.v. inzet
van een POH) te verbeteren, en om meer in te zetten op het benutten van het netwerk
van de jongere. De opbrengst van de analyse wordt betrokken als input voor het opstellen
van de hervormingsagenda.
Zorgfinanciers hebben inderdaad een rol in het sturen op uitstroom. Deels door voldoende
passende (vervolg)zorg in te kopen, en anderzijds door hierover in de inkoop afspraken
te maken. Daarnaast kan (beperkte) uitstroom ook veroorzaakt worden door zaken die
buiten de zorg liggen, zoals bijvoorbeeld het vinden van een passende onderwijsplek.
Uit onderzoek naar de wachtlijsten in beschermd wonen blijkt dat een belangrijke belemmerende
factor bij de uitstroom uit beschermd wonen onder andere het gebrek aan geschikte
woningen betreft.21
De leden van de D66-fractie constateren dat er ook veel gerapporteerd is over de financiële
positie van, met name grotere, jeugdzorginstellingen en dat wordt gesteld dat de gehanteerde
tarieven voor deze instellingen te laag zijn. Is deze conclusie van eerdere rapporten
meegenomen in dit onderzoek? Zo nee, betekent dit dat het benodigde budget voor gemeenten
wellicht nog hoger moet zijn dan de € 1,6 tot € 1,8 miljard?
In het onderzoek van AEF is gekeken naar de financiële positie van gemeenten. Hoofdvraag
daarbij was of, en zo ja in welke mate, er structureel extra middelen nodig zijn voor
gemeenten bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering. AEF heeft niet de financiële
positie van jeugdzorginstellingen geanalyseerd of toereikende tarieven in beeld gebracht.
Er kan dan ook niet zomaar geconcludeerd worden dat het benodigde budget voor gemeenten
hoger moet zijn.
Dat neemt niet weg dat aanbieders een reëel tarief moeten ontvangen. Op grond van
artikel 2.12 Jeugdwet geldt dat gemeenten en aanbieders reële tarieven afspreken voor
jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Omdat er in de praktijk veel discussie
is over de uitleg van dit wetsartikel gaan we in een algemene maatregel van bestuur
(AMvB) elementen van een redelijk tarief vastleggen, zoals dat eerder voor de Wmo
2015 is gebeurd. Dit schept zowel voor gemeenten als aanbieders helderheid. Eén van
de maatregelen die in het rapport «maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet»
in beeld is gebracht is tariefdifferentiatie. Met de VNG is op 22 april jl. afgesproken
dat gemeenten (verder) aan de slag gaan met het stimuleren van tariefdifferentiatie.
De leden van de D66-fractie merken op dat er veel verschillen bestaan over de wijze
van inkopen van jeugdzorg. Zo werkt de ene gemeente via zorgarrangementen, de ander
met een vast budget en zijn er open house aanbestedingen. Zijn deze verschillende
inkoopmethoden te kwantificeren en op welke wijze deze bijdragen aan de kosten, de
uitstroom en de kwaliteit van de jeugdzorg? Met andere woorden, is het mogelijk na
te gaan welke wijze van inkopen de voorkeur geniet?
De in 2019 ingevoerde «Wijziging van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 en de Zorgverzekeringswet in verband met het handhaven van de mogelijkheid om
gemeenten in uitzonderingsgevallen tot samenwerking te verplichten en in verband met
het verminderen van uitvoeringslasten», voorziet in twee uitvoeringsvarianten voor
bekostiging: inspanningsgerichte (prijs per product) en outputgerichte financiering (trajectfinanciering, al dan niet gekoppeld aan gerealiseerde resultaten).
Daarnaast mag taakgerichte financiering (populatiefinanciering, al dan niet gekoppeld aan gerealiseerde resultaten)
op toenemende belangstelling rekenen. Deze onderscheidt zich van de andere twee varianten
doordat de bekostiging van zorg en verantwoording over de geleverde zorg niet op cliëntniveau
plaatsvindt.
De gemeentelijke toegang wordt veelal taakgericht gefinancierd en gespecialiseerde
jeugdhulp veelal inspanningsgericht. In het middenveld tussen toegang en specialistische
jeugdhulp komen we alle drie de uitvoeringsvarianten tegen. De administratieve lasten
zijn het hoogst bij inspanningsgerichte financiering en het laagst bij populatiefinanciering.
Elke variant heeft voor- en nadelen. Als de kwaliteit van een geleverde dienst niet
objectief te bepalen is, dan stimuleert inspanningsgericht financieren een toename
van jeugdhulp. Het voordeel van populatiefinanciering is dat de administratieve lasten
voor het afrekenen van jeugdhulp per individu wegvallen. Het nadeel van populatiefinanciering
is dat het totale budget lastig goed te schatten is. Wanneer gemeenten jeugdhulpaanbieders
gaan selecteren, is veelal een (Europese) aanbesteding verplicht. Bij open house is
dat niet het geval, hierbij worden vooraf eisen opgesteld en indien een aanbieder
hieraan voldoet en een cliënt wil door die aanbieder geholpen worden, dan krijgt de
aanbieder een contract. Een aanbesteding is dan niet nodig en er hoeven geen keuzes
te worden gemaakt tussen beschikbare aanbieders. Dat verklaart ook de populariteit
van open house. Nadeel is dat in veel gevallen een zeer breed en onoverzichtelijk
scala aan jeugdzorgaanbieders ontstaat binnen een gemeente met oplopende kosten tot
gevolg. Met het wetsvoorstel «Maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo
2015»22 worden belemmeringen weggenomen waardoor het voor gemeenten eenvoudiger wordt om
overheidsopdrachten op het terrein van jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning
te gunnen. Het kabinet wil de gemeenten met het aanreiken van de vereenvoudigde procedures
een prikkel geven om het inkopen van zorg voor jeugdigen of maatschappelijke ondersteuning
volgens de zogenaamde open house-procedure te verminderen.
Het is afhankelijk van de visie en context van gemeenten welke wijze van inkopen de
voorkeur geniet. Binnen een gemeente kan het ook per zorgvorm verschillen welke manier
van inkopen de voorkeur geniet.
Deze leden lezen dat er geen aanwijzingen zijn dat gemeenten kwetsbare groepen beter
bereiken dan in de periode vóór invoering van de Jeugdwet. Is hiervoor een verklaring,
aangezien vanaf 2015 juist is ingezet op preventie? De data op basis waarvan dit geconstateerd
wordt, zijn van 2015 tot en met 2018. Welke stappen zijn recentelijk gezet om juist
de kwetsbare groepen beter te bereiken? Is het de verwachting dat kwetsbare groepen
nu wél beter bereikt worden?
Het recente SCP-rapport «Sociaal domein op koers? Verwachtingen en resultaten van
vijf jaar decentraal beleid» geeft een aantal mogelijke verklaringen waarom gemeenten
moeite hebben om kwetsbare groepen te bereiken. Zo lijkt de hulpverlening bij complexe
gevallen niet altijd goed aan te sluiten bij de behoefte. Om kwetsbare groepen beter
te bereiken zijn de afgelopen periode verschillende initiatieven gestart:
− Het programma Kansrijke Start is in 2018 gestart om kwetsbare aanstaande en jonge ouders al tijdens de eerste 1.000
dagen te steunen en zo alle kinderen een goede start te geven.
− Met het programma Zorg voor de Jeugd werken Rijk, gemeenten, jeugdhulpaanbieders, cliëntenorganisaties en beroepsorganisaties
langs zes actielijnen samen om de jeugdhulp merkbaar en meetbaar beter maken: betere
toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen (waaronder de effectiviteit van lokale
teams), kinderen zo veel mogelijk thuis laten opgroeien, alle kinderen de kans bieden
zich optimaal te ontwikkelen, kwetsbare jongeren beter op weg helpen zelfstandig te
worden, jeugdigen beter beschermen als hun ontwikkeling gevaar loopt en investeren
in vakmanschap van jeugdprofessionals.23
− In 2020 zijn acht coördinerende gemeenten gestart met de opzet van regionale expertisecentra voor kinderen en jongeren met meervoudige en complexe problemen. Hiervoor heeft het
kabinet structureel € 26 miljoen beschikbaar gesteld naar aanleiding van een amendement
van de leden Westerveld en Klaver c.s.24
− De zogenoemde «doorbraakmethode», die leidt tot betere hulp aan kwetsbare gezinnen,
wordt opgeschaald naar 10.000 professionals in 45 grote gemeenten.25
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet in welke mate momenteel onderzoek plaatsvindt
naar de effectiviteit van preventie en vroegsignalering in de jeugdzorg. Genoemde
leden vragen dit specifiek inzake het voorkomen van jeugdhulptrajecten, wanneer men
zich richt op de juiste groep jeugdigen. Zij vragen dit omdat de onderzoekers stellen
dat bewezen interventies wel degelijk bijdragen aan (kosten)effectievere jeugdzorg,
maar dat veel interventies niet of niet voldoende onderzocht zijn.
Zoals de Kamer eerder is toegezegd, heeft het kabinet de aanpak van verschillende
gemeenten laten onderzoeken die aangeven dat ze erin slagen om scherpe keuzes te maken
bij de invulling van de jeugdhulpplicht. Het Verwey-Jonker Instituut heeft in samenwerking
met de vakgroep Bestuurskunde van de Radboud universiteit een casestudy verricht in
5 gemeenten, die ik aan uw Kamer heb aangeboden op 23 april jl. Daarbij zijn preventie,
versterken van de pedagogische context en normaliseren belangrijke aandachtspunten.
Met betrekking tot de effectiviteit van specifieke interventies op gebied van preventie
en vroegsignalering worden verschillende studies binnen het ZonMW-programma «Wat werkt voor de jeugd», uitgevoerd onder andere naar ondersteuning van ouders. Ook in de regionale kenniswerkplaatsen jeugdonder begeleiding van ZonMW wordt onderzoek gedaan naar effectieve inzet van preventie.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of het onderzoek naar de effectiviteit
van preventie nog te vroeg is. De Jeugdwet is vijf jaar geleden ingegaan, maar interventies
bij kinderen in de jonge leeftijd, bijvoorbeeld vijf jaar, hebben wellicht pas over
10 jaar een zichtbaar effect. Is het kabinet het eens met deze leden dat niet gesteld
kan worden dat preventie onvoldoende effect heeft, omdat (financiële) baten van jeugdhulp
juist in andere domeinen te vinden zijn? Zo ja, is dit gekwantificeerd in het onderzoek?
Het onderzoek van AEF laat zien dat de brede inzet op preventie en vroegsignalering
niet tot een kostenbesparing heeft geleid, maar tot een verhoogd voorzieningenniveau
met hogere kosten. De onderzoekers geven aan dat de extra inzet op preventie mogelijk
wel tot een hoger welzijn bij kinderen en hun ouders heeft geleid. Ook kunnen hierdoor
besparingen in andere domeinen zijn gerealiseerd. Eventuele baten buiten het jeugdstelsel
zijn echter niet gekwantificeerd in het onderzoek.
Daarnaast geldt dat uit de casestudy die het Verwey-Jonker Instituut in samenwerking
met de vakgroep Bestuurskunde van de Radboud universiteit heeft verricht en in het
eindrapport van de Stuurgroep maatregelen financiële houdbaarheid Jeugdwet wel degelijk
preventieve maatregelen naar voren komen die kunnen bijdragen aan het terugdringen
van het beroep op jeugdzorg. Het gaat hierbij dan niet alleen om de inzet van individuele
preventieve jeugdhulp. In beide rapporten wordt benadrukt dat investeren in preventie
vooral zinvol is als dat gebeurt op basis van een consequent doorgevoerde inhoudelijke
visie op het lokale jeugdstelsel en in samenhang met de andere lokale en regionale
voorzieningen op gebied van jeugdzorg en het sociaal domein. Mede daardoor is wel
het afzonderlijke effect van preventie in deze vorm lastig te kwantificeren
Kan door het kabinet worden toegezegd dat deze stuurgroep daarbij ervaringen uit andere
zorgsectoren zoals de Wlz en de Zorgverzekeringswet meeneemt in de adviezen? Deze
leden vragen dit omdat deze sectoren ervaring hebben met het inkopen van zorg.
De stuurgroep heeft langs verschillende thema’s maatregelen uitgewerkt. Bij het in
kaart brengen van maatregelen is waar relevant ook naar ervaringen in andere sectoren
gekeken.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de (financiële) baten die buiten de
jeugdhulp vallen, worden meegenomen in de stuurgroep. Dit omdat in het rapport «Stelsel
in groei» ook wordt gesteld dat de financiële baten van de jeugdhulp veelal ook in
andere domeinen vallen en dat dit van belang is in de kosteneffectiviteit van de jeugdhulp.
Bij de uitwerking van de maatregelen is naast het financiële effect op de Jeugdwet
ook het financiële effect op andere domeinen voor zover mogelijk in beeld gebracht.
Kan het kabinet tevens de adviesaanvraag richting de stuurgroep maatregelen financiële
beheersbaarheid Jeugdwet aan de Kamer doen toekomen?
De taakopdracht van de stuurgroep is bijgevoegd26.
Vragen en opmerkingen van de GroenLinks-fractie
Is in het onderzoek voldoende stilgestaan bij wat jongeren en hun ouders nodig hebben?
Het valt de leden van de GroenLinks-fractie ook op dat weinig aandacht wordt besteed
aan specialistische en weinig voorkomende hulp, welke rol deze hulp heeft en hoe deze
op peil moet worden gehouden; is daar voldoende aandacht aan besteed? Deze leden vragen
daarbij tevens hoe het zit met de systeemfuncties van zorg, opleiding en onderzoek,
die van belang zijn voor een toekomstbestendig stelsel.
Het uitgangspunt van het onderzoek was om in beeld te brengen of, en zo ja in welke
mate, gemeenten extra middelen nodig hebben voor de uitvoering van de Jeugdwet bij
een doelmatige en doeltreffende uitvoering van die wet. Vervolgens is gekeken welke
maatregelen mogelijk zijn om de Jeugdwet doelmatiger en doeltreffender uit te voeren.
Bij de te nemen maatregelen om de Jeugdwet financieel beheersbaar te maken is ook
gekeken naar de effecten op bijvoorbeeld cliënten, de uitvoering en de kwaliteit van
de jeugdhulp.
Kinderen ontvangen sinds 2015 steeds langer jeugdhulp. In het onderzoek is niet gekeken
naar de oorzaken van deze achterblijvende uitstroom. Deze leden vragen of het kabinet
voornemens is om dit nog wel te onderzoeken. Dit lijkt genoemde leden zinvolle informatie
voor de vervolggesprekken. Heeft het kabinet in beeld waarom deze uitstroom staakt?
Zo ja, welke oorzaken zitten hierachter?
Achterblijvende uitstroom is inderdaad een opvallende conclusie van het onderzoek,
zonder dat precies helder is wat de achterliggende oorzaak daarvan is. Daarom heeft
een nadere analyse van de achterliggende data plaatsgevonden. Hierbij is onder andere
bij een aantal gemeenten met afwijkende data onderzocht welke verklaringen zijn te
vinden voor de achterblijvende uitstroom uit jeugdhulp en wat hiervan te leren is
in te nemen maatregelen om de uitstroom te versnellen. De nadere analyse van de data
laat opvallende ontwikkelingen zien die per groep jeugdigen kan verschillen. De kwalitatieve
analyse geeft geen eensluidende conclusie van de oorzaken voor de achterblijvende
uitstroom. Er worden verschillende oorzaken benoemd. Er is ook niet een enkele maatregel
die de uitstroom kan versnellen. Het samenspel van activiteiten en maatregelen van
gemeenten maakt dat de instroom beperkt kan worden en de uitstroom versneld kan worden.
Deze analyse wordt uw Kamer bij voortgangsbrief Jeugd van juni a.s. aangeboden.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen ook dat geconcludeerd wordt dat relatief
meer gezinnen met hogere inkomens gebruiken maken van (met name ambulante) jeugdhulp.
Kan het kabinet dit verklaren? Hoe kan het dat juist de gezinnen die bereikt hadden
moeten worden, minder worden bereikt?
Dat relatief meer gezinnen met hogere inkomens gebruik maken van met name ambulante
jeugdhulp is inderdaad een opvallende conclusie uit het onderzoek. Er zijn wel verschillen
zichtbaar. Bij instroom in vormen van jeugdhulp met verblijf is het gemiddelde inkomen
juist afgenomen. Bij jeugdhulp zonder verblijf neemt het gemiddelde inkomen toe. Het
is niet helder in hoeverre dit een verschuiving is van jeugdhulp met verblijf naar
jeugdhulp zonder verblijf, of dat er sprake is van specifieke groepen die beter of
anders worden bereikt.
Genoemde leden vragen of het dan wel mogelijk is om een gedegen maatschappelijke discussie
te houden over hoeveel jeugdhulp geboden zou moeten worden, als de opbrengsten in
andere domeinen niet zijn onderzocht. Wat is de visie van het kabinet hierop? Moet
niet het hele plaatje in beeld zijn, voordat er belangrijke en misschien vergaande
beslissingen worden genomen over het gewenste voorzieningsniveau met betrekking tot
de jeugdhulp? (Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan het rapport van McKinsey
& Company «Een verstevigd fundament voor iedereen» uit 2020,27 waaruit geconcludeerd wordt dat gemeenten bijvoorbeeld veel minder hebben uitgegeven
aan onderwijsachterstanden en voor- en vroegschoolse educatie).
De stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid» heeft bij het uitwerken van
maatregelen de effecten ook de effecten buiten de Jeugdwet zo goed mogelijk in beeld
gebracht.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts in hoeverre de bezuinigingen bij
de decentralisatie in 2015 een rol hebben gespeeld in het oplopen van de jeugdzorgkosten.
Hebben die bezuinigingen de invoering van de decentralisatie en de uitvoering daarvan
belemmerd?
Er kan niet geconcludeerd worden dat de bezuinigingen de invoering van de decentralisatie
en de uitvoering daarvan hebben belemmerd. Het onderzoek van AEF laat zien dat de
eerste jaren van de decentralisatie gemeenten redelijk uitkwamen met het beschikbaar
gestelde budget. Vanaf 2017 is een duidelijke stijging zichtbaar in de uitgaven. Vanaf
dat jaar loopt het verschil tussen uitgaven en budget verder op. De stijging vindt
zowel plaats bij de individuele voorzieningen als bij de toegang en het voorliggend
veld.
Het is volgens het kabinet noodzakelijk om de effectiviteit en de beheersbaarheid
te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing.
In hoeverre wordt dit al gedaan door het conceptwetsvoorstel over de herziening van
de Jeugdwet (Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen), zoals deze in de
afgelopen zomer (2020) in consulatie is gegeven door de Minister van VWS? 28 Wat is de samenhang tussen de uitkomsten van het onderhavige onderzoek en de herziening
van de Jeugdwet? Is die samenhang er, of moet het desbetreffende wetsvoorstel weer
aangepast worden naar aanleiding van dit onderzoek? Welke conclusie wordt in de herziening
van de Jeugdwet getrokken met betrekking tot het voorzieningenniveau?
Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen», dat inmiddels
voor advies ligt bij de Raad van State, richt zich onder andere op verbetering van
de (boven)regionale samenwerking van gemeenten als het gaat om de organisatie van
specialistische jeugdhulp en op de versterking van de bestuursstructuur en de financiële
bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Het wetsvoorstel
beoogt het opdrachtgeverschap van gemeenten en het bestuur van jeugdhulpaanbieders
te versterken en daardoor een effectievere sturing op het zorglandschap te realiseren.
Het doel van het wetsvoorstel is het beter borgen van de specialistische zorg voor
jeugdigen. Het is aan het nieuwe kabinet om te beslissen of aanvullende aanpassingen
van de
Jeugdwet nodig zijn om de jeugdhulp financieel beter te beheersen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wie in de desbetreffende stuurgroep zitten.
Zij vragen of in deze stuurgroep ook mensen uit het werkveld zelf deelnemen. Wordt
bij het uitwerken van de maatregelen die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid
van de Jeugdwet ook het perspectief van de jongeren en hun ouders meegenomen, of wordt
alleen naar het kostenplaatje gekeken? In hoeverre blijft ook in het uitwerken van
deze maatregelen het uitgangspunt in beeld dat het om de jongeren draait? Voorts vragen
deze leden in hoeverre bij het uitwerken van deze maatregelen ook de complexe, specialistische
en langdurige hulp worden meegenomen.
De stuurgroep bestond uit:
• mevrouw Sint als onafhankelijk voorzitter,
• de Directeur Jeugd en de Directeur Financieel-Economische Zaken (FEZ), namens het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
• de Directeur Sanctietoepassing en Jeugd (SJ), tevens plaatsvervangend Directeur-Generaal
Straffen en Beschermen (SenB) en het MT-lid FEZ van het Ministerie van Justitie en
Veiligheid;
• het Sectiehoofd VWS van de Inspectie der Rijksfinanciën (IRF) van het Ministerie van
Financiën;
• de Directeur Bestuur, Financiën en Regio’s van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties;
• een Directeur van de VNG;
• de Stedelijk Directeur Cluster Sociaal van de gemeente Amsterdam;
• een Manager van de gemeente Amersfoort.
Bij het uitwerken van de maatregelen is breder gekeken dan de financiële aspecten.
Ook effecten op bijvoorbeeld cliënten, de uitvoering en de kwaliteit van de jeugdhulp
zijn meegenomen. Ook de beschikbaarheid van complexe, specialistische en langdurige
hulp is in beschouwing genomen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de financiële gegevens van de gemeenten
over 2019 het kabinet zorgen baren. In hoeverre zijn die zorgen toegenomen na het
coronajaar 2020? In hoeverre heeft de coronacrisis de gemeentefinanciën op dit punt
nog verder geraakt? Wat wil het kabinet doen om gemeenten te helpen met extra kosten
op het gebied van jeugdhulp, ontstaan door de coronacrisis?
Het kabinet herkent de zorg over de financiële positie van gemeenten en de impact
van corona hierop. De Kamer is hierover eerder geïnformeerd.29
Met de gemeenten en andere medeoverheden is afgesproken dat het Rijk een reële compensatie
zal bieden voor extra uitgaven en gederfde inkomsten als gevolg van de coronacrisis.
Dit heeft geleid tot verschillende steunpakketten. Er is voor 2020 ruim € 1,8 mld.
beschikbaar gesteld voor de verschillende steunpakketten. Daarnaast is er nog indicatief
€ 250 mln. gereserveerd op de «Aanvullende Post» bij het Ministerie van Financiën
voor compensatie inkomstenderving van gemeenten, provincies en waterschappen voor
2020. Voor meer informatie over de steunpakketten verwijs ik u naar de Kamerbrieven
van 28 mei 202030, 31 augustus 202031 en 16 december 202032.
Daarnaast is ook voor, in ieder geval het eerste en tweede kwartaal van 2021, reële
compensatie van de extra uitgaven en van de inkomstenderving afgesproken voor de reeds
in kaart gebrachte dossiers. Hiervoor zijn reeds indicatief middelen gereserveerd
op de aanvullende post. Vanzelfsprekend blijft het Rijk in gesprek met de medeoverheden
of aanvullende reële compensatie aan de orde is.
Op sommige terreinen zijn al meer specifieke afspraken voor 2021 gemaakt. Zo is ten
aanzien van de extra kosten van GGD-en en veiligheidsregio’s voor geheel 2021 volledige
compensatie afgesproken op basis van declaratie van de daadwerkelijke uitgaven. Voor
het overige is afgesproken om de beschikbaarheidsvergoeding te verlengen tot 1 september
2021. Voor de extra kosten voortkomend uit de Tijdelijke Wet COVID-19, onder andere
op het gebied van Toezicht en Handhaving, is besloten dat de kosten in 2021 worden
vergoed. Ook zijn reeds middelen ter beschikking gesteld voor bijzondere bijstand,
gemeentelijk schuldenbeleid, crisisdienstverlening, re-integratie, additionele impuls
re-integratie, verkiezingen, jeugdpakket en de opschalingskorting. Het kabinet blijft
de financiële positie van gemeenten nauwgezet volgen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar wat het kabinet wil doen om gemeenten
te helpen met extra kosten op het gebied van jeugdhulp, ontstaan door de coronacrisis.
Het kabinet heeft hier afspraken met gemeenten over gemaakt. Enerzijds betreffen dit
afspraken om te zorgen dat de continuïteit van zorg zoveel mogelijk gegarandeerd blijft
tijdens de coronapandemie. Anderzijds betreffen dit financiële afspraken over bijvoorbeeld
de meerkosten die gemeenten aan aanbieders betalen als gevolg van noodzakelijke aanpassingen
in de zorg door corona. In 2020 hebben gemeenten € 170 mln. aan compensatie ontvangen
(Wmo en Jeugd). Ook voor 2021 geldt de afspraak dat het Rijk gemeenten compenseert
voor de meerkosten als gevolg van de RIVM-richtlijnen en coronamaatregelen. Hiertoe
is bij voorjaarsnota 2021 o.b.v. een raming € 141 miljoen gereserveerd. Op basis van
onafhankelijk onderzoek wordt de compensatie bij najaarsnota definitief vastgesteld
(deze kan hoger of lager uitvallen dan € 141 miljoen), en bij decembercirculaire 2021
aan gemeenten uitgekeerd.
Daarnaast hebben gemeenten voor 2021 extra middelen ontvangen waarmee onder andere
de crisiscapaciteit in de jeugd-ggz tijdelijk wordt uitgebreid. Hiermee kan beter
aan de grotere zorgvraag worden voldaan, die mede door corona is ontstaan.
Vragen en opmerkingen van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie lezen dat gemeenten in 2019 € 1,6 tot € 1,8 miljard meer
uitgeven dan het budget dat ten behoeve van de Jeugdwet is overgeheveld naar het gemeentefonds.
Al sinds 2016 wordt meer uitgegeven dan is overgeheveld naar het gemeentefonds. Daarnaast
is de conclusie van het onderzoek dat gemeenten op basis van de huidige uitgangspunten
van de Jeugdwet een structureel tekort hebben van € 1,3 tot € 1,5 miljard wanneer
gemeenten de doelmatigheidswinst realiseren die in het onderzoek zichtbaar is gemaakt.
Genoemde leden vragen dan ook of toegegeven kan worden dat de «belofte» die toentertijd
gedaan werd, namelijk dat de invoering van de Jeugdwet zou bijdragen aan minder kosten,
een valse belofte is gebleken.
In het oordeel van de Commissie van Wijzen worden de volgende factoren benoemd waardoor
de invoering van de Jeugdwet niet tot minder kosten heeft geleid (afkomstig uit het
onderzoek «stelsel in groei»):
1. De onduidelijkheid over het voorzieningenniveau dat gemeenten worden geacht te leveren
2. Van slechts rond 10–12% van de interventies in de jeugdzorg vaststaat dat ze bewezen
effectief zijn.
3. Er is sprake van onvoldoende doelmatigheid bij gemeenten.
4. Jeugdzorg kent drie toegangspoorten. Dat bemoeilijkt sturing door gemeenten.
5. De focus op preventie en vroegsignalering heeft niet geleid tot de verwachte kostendaling.
Dit betekent niet dat de decentralisatie mislukt is. Ik zie de voordelen van het organiseren
van zorg waar dat kan op gemeentelijk niveau. En waar dat minder efficiënt is op meer
regionaal niveau. Het is wel zo dat we aan de voorkant te optimistisch zijn geweest
over de termijn waarop de transformatie voltooid zou zijn. De Jeugdwet is drie jaar
na invoering geëvalueerd (op verzoek van de Tweede Kamer is de oorspronkelijke termijn
van vijf jaar vervroegd naar drie jaar). In de evaluatie, die de Kamer begin 2018
aan de Kamer is aangeboden, is geconstateerd dat de gewenste transformatie «grotendeels
nog vorm moet krijgen» en dat een dergelijk grote verandering zoals met de Jeugdwet
in gang is gezet nu eenmaal tijd kost. Het rapport «stelsel in groei» en het oordeel
van de Commissie van Wijzen benoemen dit ook. In het onderzoek «stelsel in groei»
wordt uitgegaan van een transitieperiode van 10 jaar. De Commissie van Wijzen benoemt
in haar oordeel dat Rijk en gemeenten te optimistisch waren om te veronderstellen
dat het mogelijk zou zijn om in korte tijd een structurele daling van de uitgaven
voor de jeugdzorg te realiseren. Er ligt een grote gezamenlijke opgave voor het Rijk
en gemeenten en andere partijen om de jeugdzorg voor de lange termijn effectief en
beheersbaar te maken. Daarvoor zijn al verschillende zaken in gang gezet, zoals het
wetsvoorstel regionalisering en de amvb reële prijs. Daarnaast ga ik met gemeenten
en andere partijen aan de slag met het opstellen van een hervormingsagenda. Besluitvorming
hierover zal door het nieuwe kabinet plaats vinden.
Wat zijn, zo vragen de leden van de SP-fractie, de financiële gevolgen van de vele
aanbestedingen, contracten en onderhandelingen waar aanbieders en gemeenten sinds
de decentralisatie mee te maken hebben. Kan het kabinet dit in een duidelijk overzicht
zetten met daarbij inzicht in de kosten per jaar?
Een overzicht van de financiële gevolgen van aanbestedingen, contracten en onderhandelingen
in het sociaal domein is niet beschikbaar. De kosten zijn sterk afhankelijk van de
wijze waarop gemeenten en regio’s in het decentrale stelsel invulling geven aan visievorming,
inkoop en contractmanagement. De Kamer is oktober 202033 geïnformeerd over de uitvoeringslasten bij aanbestedingen in het sociaal domein.
Het kabinet zet zich in om het sociaal domein te schrappen uit de Europese aanbestedingsrichtlijn.
Hierover is de Kamer geïnformeerd op 8 december 202034. In deze brief is ook aangegeven hoe gemeenten worden ondersteund bij aanbestedingen
in het sociaal domein.
Heeft zich een wildgroei voorgedaan van nieuwe aanbieders die niet altijd wat toevoegen
aan het bestaande aanbod? Hoeveel nieuwe aanbieders van jeugdzorg zijn er bijgekomen
sinds de decentralisering van de jeugdzorg?
Sinds 2015 leveren rond de 2000 jeugdhulpaanbieders – waaronder alle grote jeugdhulpaanbieders
– de bij Jeugdwet verplichte beleidsinformatie bij het CBS aan. De lijst van jeugdhulpaanbieders
die gegevens aanleveren bij het CBS wordt door het CBS periodiek gecheckt. Het aantal
(grote) jeugdhulpaanbieders dat beleidsinformatie aanlevert bij het CBS is stabiel.
Het CBS veronderstelt dat niet alle kleine jeugdhulpaanbieders beleidsinformatie aanleveren,
maar omdat kleine jeugdhulpaanbieders verantwoordelijk zijn voor rond de 4% van het
totale jeugdhulpgebruik, is de invloed van het ontbreken daarvan, op de betrouwbaarheid
van de beleidsinformatie beperkt. Over de toename van het aantal kleine jeugdhulpaanbieders
zijn nu geen gegevens beschikbaar.
Deze leden vragen of een nadere toelichting gegeven kan worden met betrekking tot
de groeiende bureaucratie en de kosten van de marktwerking in de jeugdzorg. Hoe worden
deze ontwikkelingen beoordeeld? Welke cijfers zijn hierover bekend? De leden van de
SP-fractie vragen of, indien een duidelijk en recent beeld nog niet bestaat, hiernaar
een onderzoek kan plaatsvinden.
In antwoord op de vraag over cijfers die bekend zijn over de groeiende bureaucratie
en de kosten van de marktwerking, zijn de volgende cijfers ons bekend:
− Volgens berekeningen van Deloitte kost de verplichting (Europese) aanbestedingsregelgeving
te volgen ruim 4 miljoen euro voor gemeenten (€ 4.733.456) op jaarbasis en ca. 9 miljoen
euro voor aanbieders (€ 9.179.728). De Kamer is in oktober 202035 over dit onderzoek geïnformeerd.
− Uit de merkbaarheidsscan administratieve lasten blijk dat professionals in de jeugdhulp
vrijwel allemaal (88%) aangeven dat zij in meerdere of mindere mate last hebben van
vermijdbare administratieve lasten, waardoor zij minder tijd hebben voor hun cliënten.
Aan de respondenten is gevraagd om maximaal twee oorzaken van administratieve lasten
aan te geven. Veruit de meeste professionals geven aan dat regels die volgen uit contracten
met gemeenten de oorzaak zijn van deze ervaren last (77%). Daarnaast hebben relatief
veel professionals last van regelgeving vanuit het Rijk (47%) en regels die afkomstig
zijn van de eigen werkgever (42%).
Door middel van verschillende initiatieven wordt getracht deze ontwikkelingen om te
buigen. Met het wetsvoorstel maatschappelijk verantwoord inkopen Jeugdwet en Wmo201536 wil het kabinet het aanbesteden voor Jeugdwet en Wmo2015 vereenvoudigen. Daarnaast
zet het kabinet zich in op het verlagen van de administratieve lasten waar aanbieders
zich in de dagelijkse uitvoering mee geconfronteerd zien. Zo zijn op basis van een
inventarisatie van inkoopdocumenten modelbepalingen opgesteld die gemeenten uniform
kunnen gebruiken. Op basis van de ministeriële regeling vermijdbare uitvoeringslasten
zijn gemeenten en aanbieders verplicht om de i-standaarden te gebruiken als wordt
gewerkt met de inspanningsgerichte of outputgerichte uitvoeringsvariant. Mevrouw Verdonk
is gevraagd als speciaal adviseur om vanuit het perspectief van de professionals regeldruk
te inventariseren. Om de grootste last die professionals ervaren door de marktwerking
– het tijdschrijven – aan te pakken, is een convenant «Stoppen met Tijdschrijven»
gesloten met VNG, JeugdzorgNL en de Bonden. De afspraken uit dit convenant worden
opgepakt in het Programma Productcodes. Voor zover regeldruk voortkomt uit de contractering
door gemeenten, wordt dit ook met gemeenten besproken.
De leden van de SP-fractie dringen aan op wijzigingen van de Jeugdwet. Zij vragen
echter wel of de stelling dat de uitgaven «niet houdbaar zijn», geen politiek oordeel
is. Tevens vragen deze leden of de genoemde stuurgroep al gestart is, wie daar precies
inzitten en of de optie om extra financiële middelen vrij te maken überhaupt wordt
meegenomen door de stuurgroep.
De stelling dat de uitgaven «niet houdbaar zijn» is gedaan bij het aanbieden bij het
rapport «stelsel in groei» op 18 december 2020 en in de context van het huidige wettelijke
kader en uitvoeringspraktijk. Het onderzoek heeft geconstateerd dat er een aanzienlijke
toename is geweest van de uitgaven aan jeugdhulp en de onderzoekers stellen de vraag
of het huidige kostenniveau op termijn houdbaar is. De onderzoekers concluderen dat
een maatschappelijk debat over het benodigde voorzieningenniveau nodig is. Zonder
het nemen van maatregelen zullen naar verwachting de uitgaven alleen maar verder toenemen.
De begin dit jaar ingestelde stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet»
bestond uit vertegenwoordigers van het Rijk en de VNG/gemeenten met mevrouw Sint als
onafhankelijk voorzitter. Deze stuurgroep heeft maatregelen in kaart gebracht met
het doel de uitgaven aan de jeugdzorg te beperken en het stelsel beheersbaarder te
maken. Er is bij het uitwerken van de maatregelen breder gekeken dan de financiële
aspecten. Ook effecten op bijvoorbeeld cliënten, de uitvoering en de kwaliteit van
de jeugdhulp zijn meegenomen. Het nieuwe kabinet kan zodoende een weloverwogen keuze
maken in hoe de omvang van de gemeentelijke tekorten ten aanzien van de jeugdzorg
via een combinatie van maatregelen en middelen het hoofd kan worden geboden.
In het onderzoek is niet gekeken naar de oorzaken van de achterblijvende uitstroom
en de toename van de kosten per cliënt. Er worden hier wel mogelijke verklaringen
voor gegeven. Bijvoorbeeld dat het afschalen van zorg soms ingewikkeld is, aangezien
het geen optie is, omdat het moeilijk is weer op te schalen als het nodig is. Op welke
wijze kan het gemakkelijker worden gemaakt dat afgeschaalde zorg, indien nodig, weer
opgeschaald wordt?
Het verbaast de leden van de SP-fractie dat met betrekking tot zo’n belangrijke constatering
niet gekeken is naar de oorzaken. Deze leden begrijpen dat er voorstellen komen waarin
dit wordt meegenomen. Deze leden zijn benieuwd naar deze analyse.
Dat afschaling van zorg ingewikkeld is wordt door AEF inderdaad genoemd als een mogelijke
verklaring voor de achterblijvende uitstroom. Het kabinet heeft een nadere analyse
laten uitvoeren naar de langere duur van de jeugdhulp. Hiertoe heeft onder andere
een kwalitatieve analyse plaatsgevonden bij drie gemeenten met afwijkende scores in
in- en uitstroom. In de kwalitatieve analyse geven de gemeenten aan dat wachtlijsten
bij lokale teams en jeugdhulpaanbieders een reden zijn dat de uitstroom achterblijft.
Het afschalen van zorg duurt daardoor soms langer dan nodig. Ook de toenemende spanning
die hulpverleners ervaren bij het bepalen of hulpverlening stopgezet kan worden (wanneer
is het goed genoeg?) maakt dat zorg langer door kan gaan dan strikt noodzakelijk.
Gemeenten geven aan dat het beter en eerder inzetten van het netwerk van jongeren
kan helpen om sneller af te kunnen schalen. De Jeugdwet biedt in beginsel de nodige
ruimte om hier goed werkende oplossingen voor te bieden.
De leden van de SP-fractie vinden het zorgwekkend dat geconcludeerd wordt dat in de
Jeugdwet niet meer jeugdigen bereikt zijn uit gezinnen met lage inkomens of kwetsbare
groepen. Graag ontvangen genoemde leden een nadere duiding van deze conclusie.
Het onderzoek constateert inderdaad dat het gemiddelde inkomen van gezinnen die van
jeugdhulp gebruik maken is toegenomen. Dit is nader geanalyseerd (zie bijlage E uit
het rapport van de stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid»). Uit deze
analyse komt het volgende naar voren:
○ Voor de instroom valt op dat de jeugdigen uit huishoudens met midden- en hogere inkomens
in recente jaren vaker gebruik maken van deze vorm van jeugdhulp.
○ Bij de meest kwetsbare groepen (bijstandsgezin, eenouderhuishouden, lager inkomen)
is juist een daling van de instroom in jeugdhulp zonder verblijf waarneembaar.
○ Tegelijkertijd valt bij kwetsbare groepen op dat de uitstroom uit jeugdhulp met verblijf
sterk achterblijft.
○ Bij andere doelgroepen (huishoudens met midden- en hogere inkomens en twee-ouderhuishouden)
is juist een hogere uitstroom dan instroom uit jeugdhulp met verblijf waarneembaar.
Het is niet helder in hoeverre dit een verschuiving is van jeugdhulp met verblijf
naar jeugdhulp zonder verblijf, of dat er sprake is van specifieke groepen die beter
of anders worden bereikt.
Genoemde leden ontvangen graag een bevestiging van het kabinet, dat het feit dat met
behulp van preventie en vroegsignalering tot op heden geen kosten bespaard worden,
geen reden is om niet op preventie en vroegsignalering in te zetten. Het voorkomen
van problemen of het vroeg ingrijpen wegen toch zwaarder dan eventuele extra kosten,
zo vragen deze leden. Aangegeven wordt dat nadere keuzes noodzakelijk zijn bij onder
meer de inzet van preventie. Kan gegarandeerd worden dat de inzet bij preventie niet
wordt beperkt om jeugdzorgbudget uit te sparen? Het belang van preventie achten de
leden van de SP-fractie overduidelijk.
Het onderzoek van AEF laat zien dat de brede inzet op preventie en vroegsignalering
niet tot een kostenbesparing heeft geleid, maar tot een verhoogd voorzieningenniveau
met hogere kosten. De onderzoekers geven inderdaad aan dat de extra inzet op preventie
mogelijk wel tot een hoger welzijn bij kinderen en hun ouders heeft geleid. Ook kunnen
hierdoor besparingen in andere domeinen zijn gerealiseerd.
Het Verwey-Jonker Instituut heeft in samenwerking met de vakgroep Bestuurskunde van
de Radboud universiteit een casestudy verricht in 5 gemeenten die ik aan uw Kamer
heb aangeboden op 23 april jl. Er wordt door de onderzochte gemeenten gericht geïnvesteerd
in preventie en vroegsignalering. Zij beperken zich niet tot inzet van individuele
preventieve jeugdhulp zoals de interventies die door AEF zijn doorgerekend, maar trekken
voor preventie samen op met het voorliggend veld en gebruiken het in de gemeente aanwezige
sociaal kapitaal, bijvoorbeeld door collectieve steun op school, gerichte inzet van
jongerenwerk of actief gebruik van informele steun aan gezinnen. In het eindrapport
van de Stuurgroep maatregelen financiële houdbaarheid Jeugdwet zijn preventieve maatregelen
uitgewerkt die kunnen bijdragen aan het terugdringen van het beroep op jeugdzorg.
In beide rapporten wordt benadrukt dat investeren in preventie vooral zinvol is als
dat gebeurt op basis van een consequent doorgevoerde inhoudelijke visie op het lokale
jeugdstelsel en in samenhang met de andere lokale en regionale voorzieningen op gebied
van jeugdzorg en het sociaal domein. Op dit moment beslissen gemeenten over de inzet
bij preventie. Het is aan een nieuw kabinet om besluiten te nemen over de structurele
financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in
de toekomst effectief en beheersbaar te houden.
Uit het onderzoek is gebleken dat het budgetplafond in de praktijk niet tot besparingen
leidt, in tegenstelling tot in andere wettelijke domeinen. De leden van de SP-fractie
vragen om een toelichting op beide aspecten. Is deze bevinding aanleiding om het budgetplafond
in de Jeugdwet te schrappen? Genoemde leden vragen tevens of een uitputtend overzicht
gegeven kan worden van de bewijzen van de effectiviteit van budgetplafonds in andere
wettelijke domeinen en waar precies naar gekeken is in het bepalen van die effectiviteit?
Gemeenten hebben op grond van de Jeugdwet een jeugdhulpplicht. In het onderzoek van
AEF is gekeken naar het effect van een maximumbedrag per aanbieder, waarvoor de aanbieder
de totale jeugdhulp moet verlenen. Uit het diepteonderzoek is gebleken dat een budgetplafond
er niet toe leidt dat aanbieders scherpere keuzes maken over instroom of uitstroom
van cliënten. De reden hiervoor is dat deze beslissingen over einde behandeling niet
objectief te bepalen zijn, het is een oordeel van jeugdhulpprofessionals op basis
van kennis, kunde en ervaring. AEF concludeert daarom dat een budgetplafond per aanbieder
niet tot een besparing leidt. Soms hanteren gemeenten budgetplafonds per zorgvorm
om invulling te geven aan hun jeugdhulpplicht, maar AEF heeft de werking daarvan niet
onderzocht.
Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie
Kan het kabinet toelichten hoe uitgekomen is op de extra incidentele investeringen
van € 420 miljoen, € 300 miljoen en € 300 miljoen, ondanks het feit dat de Minister
van VWS op 13 juni 2019 al erkende dat een structurele investering benodigd zou zijn?
Kan het kabinet tevens schetsen of hij van mening is dat het verschil tussen de € 420
miljoen incidentele investering en de € 1,3 à € 1,5 miljard structurele investering,
waarvan AEF concludeert dat er nodig is, een aannemelijk verschil is, omdat geen betere
inschatting gemaakt kon worden? Hoe reflecteert het kabinet op deze voorgaande keuze,
gezien de immense investeringen die momenteel in de samenleving worden gedaan om in
enkele basisbenodigdheden te blijven voorzien, zoals zorg, werk en wonen? Deelt het
kabinet de mening dat jongeren met juist de meest complexe problematiek geholpen hadden
kunnen worden, indien er met meer ambitie en durf was gehandeld tijdens het maken
van de bestuurlijke afspraken, aangezien juist op deze meest zware zorg wordt bezuinigd?
Bij brief van 27 mei 2019 heeft het kabinet het beschikbaar stellen van extra budget
voor jeugdhulp als volgt gemotiveerd:
«In 2019 komt het kabinet gemeenten tegemoet voor de volumegroei van 12,1%37 uit het verdiepend onderzoek jeugd, hierbij rekening houdend met al eerder toegekende
volumegroei38. Dit leidt tot extra budget van € 400 miljoen [tevens was € 20 mln bij de Jeugdautoriteit
gepositioneerd]. In 2020 en 2021 stelt het kabinet jaarlijks € 300 miljoen beschikbaar.
Het gaat hier om een lager bedrag vanuit de noodzaak dat investeringen en sturing
van gemeenten effect sorteren. Tegelijkertijd ontvangen gemeenten nog steeds een tegemoetkoming
voor een groot deel van de volumegroei die is geconstateerd.»
In deze brief is ook uiteengezet waarom het kabinet gemeenten op dat moment financieel
niet structureel tegemoet kon komen. Volgens het door bureau Significant verrichte
verdiepend onderzoek ontbrak daartoe de grondslag: «de vraag of de geconstateerde groeiende vraag naar jeugdzorg een boeggolf is of,
en zo ja in welke mate, een structureel karakter heeft, is nog niet te beantwoorden».
Op basis van de feiten die in 2019 voorhanden waren, zijn er in 2019 bestuurlijke
afspraken gemaakt. Naast incidentele middelen werden daarbij ook afspraken gemaakt
over de inhoudelijke begrenzing van de jeugdhulp, het terugdringen van vermijdbare
uitgaven en de ordening van het zorglandschap. Onderdeel van de bestuurlijke afspraken
was ook om in 2020 onderzoek te doen naar of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel
extra budget nodig hebben bij een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet.
Het is nu aan een nieuw kabinet om op basis van de nieuwe onderzoeksgegevens een integrale
afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel,
zowel beleidsmatig als in de uitvoering.
Op 22 april jl. heb ik uw Kamer gemeld39 dat het kabinet voor 2021 extra incidentele middelen aan gemeenten beschikbaar stelt,
het gaat om € 613 miljoen voor de acute problemen in de jeugdzorg – deels het gevolg
van de corona-pandemie – en de financiële druk die dit veroorzaakt. De totale extra
middelen komen, met de eerder beschikbaar gestelde € 300 miljoen en middelen voor
het welzijn van jongeren in coronatijd (€ 95,5 miljoen), hiermee op een totaal van
ruim € 1 miljard extra voor 2021. Op 3 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over
de afspraken die Rijk en gemeenten hebben gemaakt naar aanleiding van de uitspraak
van de Commissie van Wijzen. Het kabinet stelt in 2022 € 1,314 miljard extra beschikbaar
aan gemeenten voor de tekorten vanwege de jeugdzorg. Dat komt bovenop de eerder toegezegde
€ 300 miljoen. voor dat jaar. Gemeenten committeren zich daarbij aan de invulling
van een set aan maatregelen die in 2022 een besparing van € 214 miljoen opleveren.
Ook hebben gemeenten en het Rijk afgesproken om aan de slag gaan met maatregelen om
de structurele houdbaarheid van de uitvoering van de Jeugdwet te verbeteren. Onder
meer door het stimuleren van tariefdifferentie en standaardisatie in de uitvoering
en het versmallen van de medische verwijsroute door enkel te verwijzen naar gecontracteerd
aanbod. Ook wordt de Praktijk Ondersteuner Huisartsenzorg (POH) voor jongeren met
lichte ggz-problematiek breder ingevoerd.
De leden van de PvdA-fractie zijn teleurgesteld dat in het onderzoek de financiële
positie van instellingen achterwege is gelaten. Deelt het kabinet de mening van deze
leden dat niet enkel kan worden gekeken naar de financiële positie van de opdrachtgever,
maar dat ook die van de uitvoerder erbij betrokken dient te worden, om te beoordelen
hoe de financiële positie van het jeugdzorgstelsel werkelijk in elkaar zit? Is het
kabinet voornemens de positie van instellingen alsnog te betrekken bij toekomstige
besluitvorming?
Is het kabinet bereid alsnog gehoor te geven aan de oproep om onderzoek te doen naar
de financiële gezondheid van instellingen om te voorkomen dat instellingen die «too
big to fail» zijn, omvallen met onherstelbare gevolgen?40
Het kabinet vindt het belangrijk om ook goed inzicht te hebben in de financiële positie
van jeugdhulpaanbieders. Er zijn verschillende onderzoeken verricht naar de financiële
positie van jeugdhulpinstellingen. Zo heb ik u, conform de motie Kuiken41, op 7 november 2019 het onderzoek van EY toe doen komen, over de Financiële gezondheid van jeugdhulpaanbieders 2018, op basis van de jaarverslagen van 201842. Daarop heeft de Jeugdautoriteit een verdiepend onderzoek gedaan, naar de aanbieders
die in het EY-rapport als «hoog risico» waren aangemerkt. Dit verdiepingsonderzoek
heb ik op 20 november 2020 met u gedeeld43.
Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit zojuist haar onderzoek Financiële positie jeugdhulpaanbieders 2019 afgerond, op basis van financiële gegevens, jaarverslagen en mediaberichten uit 2019.
Dit onderzoek heb ik u op 19 februari jl. doen toekomen44. De Jeugdautoriteit voert momenteel een verdiepingsonderzoek uit bij de aanbieders
die in het huidige onderzoek als hoog risico staan aangemerkt, en zal op basis daarvan
verdere stappen ondernemen. De Kamer kan naar verwachting in de zomer over de uitkomsten
worden geïnformeerd. Verder heeft de Jeugdautoriteit de afgelopen tijd vier corona-quickscans
uitgevoerd, naar de gevolgen van de corona epidemie op jeugdhulpaanbieders45. Deze zijn aan uw Kamer aangeboden in diverse stand van zaken corona brieven46.
De leden van de PvdA-fractie vragen het kabinet of het kabinet kan schetsen welke
concrete sturingsmogelijkheden worden bedoeld waarmee gemeenten de financiën beter
zouden moeten kunnen beheersen. Welke sturingsmogelijkheden moeten beter worden benut,
zoals in de brief wordt beschreven? Op welke manier zou dit effect kunnen hebben op
het beheersen van de financiën?
Voor een betere beheersing van de jeugdzorguitgaven is nodig dat gemeenten meer sturingsmogelijkheden
hebben c.q. bestaande sturingsmogelijkheden beter benutten. Die sturingsmogelijkheden
zien op alle onderdelen van de uitvoering van de Jeugdwet zoals de reikwijdte van
de jeugdhulpplicht, de toegang, de wijze van contractering en bekostiging, regionale
samenwerking en dergelijke. De stuurgroep «maatregelen financiële beheersbaarheid
Jeugdwet» heeft hiervoor concrete maatregelen in kaart gebracht.
Tenslotte hebben de leden van de fractie van de PvdA een aantal vragen over de stand
van zaken van de jeugdzorg ten tijde van de coronacrisis. Kan het kabinet schetsen
welke signalen hij ontvangt over de toenemende vraag naar jeugdhulp? Kan een schatting
worden gemaakt van de extra jeugdzorguitgaven als gevolg van de coronamaatregelen,
bijvoorbeeld extra jeugdzorg naar aanleiding van de fors gestegen gevallen van kindermishandeling
tijdens de eerste lockdown? 47 In hoeverre heeft de mogelijke stijging in jeugdhulpvragen geleid tot langere wachttijden
en welke concrete effecten heeft dit op het welzijn van jongeren? Zijn er gemeenten
die hebben aangegeven niet te kunnen voldoen aan de ontvangen hulpvragen?
Met gemeenten zijn aan het begin van de coronacrisis afspraken gemaakt ten behoeve
van continuïteit van zorg Jeugdzorg en Wmo en vergoeding van meerkosten in de zorg
a.g.v. de coronamaatregelen. Op basis van onderzoek hebben gemeenten in 2020 € 170
miljoen aan compensatie ontvangen (Wmo en Jeugdzorg samen) voor de meerkosten. Deze
meerkostenregeling geldt ook in 2021. Daarnaast is het algemene beeld dat in 2020
juist iets minder jeugdzorg is verleend. Tot juli 2020 hebben gemeenten omzetgaranties
geboden aan aanbieders a.g.v. omzetderving door corona. Vanaf juli 2020 konden gemeenten
nog steeds omzetgaranties bieden via maatwerkafspraken. Sinds eind 2020 ontvangen
we signalen over een toenemende zorgvraag als gevolg van corona.
Mede als gevolg van corona is de druk op de specialistische jeugd-ggz toegenomen.
De vraag naar acute zorg neemt toe en daarnaast neemt ook de complexiteit van de zorgvraag
toe. Bij verschillende aanbieders van specialistische jeugd-ggz ontstaat daardoor
een knelpunt in de capaciteit van behandelingen. Op 22 april heb ik uw Kamer geïnformeerd
over de afspraken die het kabinet heeft gemaakt met de VNG over een aantal acute financiële
knelpunten in de zorg voor jeugd.48 Hierdoor is er, naast de eerder beschikbaar gestelde middelen, aanvullend € 613 miljoen
beschikbaar voor de acute problemen in de jeugdzorg. Als onderdeel van deze afspraken
is specifiek € 50 miljoen gereserveerd voor de crisiscapaciteit in de jeugd-ggz. Samen
met betrokken partijen ga ik aan de slag om een regeling uit te werken zodat deze
middelen beschikbaar komen voor de zorg. Hiermee geef ik invulling aan de motie van
Kamerlid Klaver over het opschalen van crisiscapaciteit in de jeugd-ggz.49 Ook zijn er afspraken gemaakt over de wachtlijsten voor specialistische jeugdzorg.
Hiervoor wordt € 255 miljoen beschikbaar gesteld. Daarvoor wordt ingezet op het intensiveren
van het oppakken van complexe casuïstiek en het terugbrengen van wachttijden. Hiermee
willen we tegemoet komen aan de toegenomen zorgvraag (mede door corona) én inzetten
op structurele verbeteringen zoals de doorontwikkeling van expertteams en inzicht
in wachttijden.
Ondanks dat de VNG aangeeft dat extra middelen nodig zijn om aan de hulpvraag te voldoen,
houden gemeenten een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. Financiële tekorten
stellen de jeugdhulpplicht niet buiten werking.
Kan het kabinet toelichten op welke manier jeugdzorg zal worden betrokken in het Nationaal
Programma, zoals onlangs aangekondigd door de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs
en Media?50 Kan in het Nationaal Programma extra aandacht worden gegeven aan juist de meest kwetsbare
kinderen en jongeren, zoals degenen die in de residentiële jeugdzorg zitten?
Bij het opstellen van het nationaal programma wordt door de Minister voor Basis- en
Voortgezet Onderwijs en Media nauw samengewerkt met VWS en is actief meegedacht door
de partners van het programma zorg voor jeugd. Het Nationaal programma is gericht
op de aanpak van vertraging bij alle leerlingen. De specifieke behoeften, wensen en
mogelijkheden van leerlingen en studenten staan in het Programma gelijk centraal.
Het uitgangspunt van het Programma is dat scholen en instellingen inzichtelijk maken
welke leervertraging en -achterstanden leerlingen en studenten hebben opgelopen. Het
Programma richt zich op de brede ontwikkeling van kinderen en jongeren: hun cognitieve
en beroepsgerichte ontwikkeling, hun sociale en persoonlijke ontwikkeling en hun mentale
welbevinden. Omdat de gevolgen van de coronapandemie ongelijk verdeeld zijn, investeert
het kabinet extra in leerlingen en studenten die dat het hardste nodig hebben. Voor
het speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs worden specifieke maatregelen genomen.
Zo wordt het budget van de samenwerkingsverbanden verhoogd omdat leerlingen naar verwachting
langer in het praktijkonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs naar school gaan.
Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie of het kabinet zich kan uitspreken over
het feit dat jeugdzorgtekorten uit het verleden, heden of toekomst geen barrière mogen
vormen voor jongeren om tijdens de coronacrisis de juiste zorg op tijd te krijgen.
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. Financiële tekorten
van een gemeente stellen de jeugdhulpplicht niet buiten werking.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M. Agema, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
H.W. Krijger, adjunct-griffier