Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de geannoteerde agenda informele videoconferentie EU-milieuministers 18 maart 2021 (Kamerstuk 21501-08-820)
21 501-08 Milieuraad
Nr. 821
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 1 april 2021
De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de brief van o.a. de geannoteerde
agenda informele videoconferentie EU-milieuministers 18 maart 2021 (Kamerstuk 21 501-08, nr. 820)
De vragen en opmerkingen zijn op 4 maart 2021 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief
van 18 maart 2021 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Agnes Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Koerselman
VERSLAG VAN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Circulaire economie
De leden van de VVD-fractie erkennen het belang om de CO2-uitstoot terug te dringen. Nederland kan dat echter niet alleen. In welke mate ziet
de Staatssecretaris mogelijkheden voor verbetering in de samenwerking op het gebied
van de circulaire economie en hoe denkt zij het gelijke speelveld te kunnen verbeteren
tussen Europese lidstaten?
Er vindt al veel samenwerking tussen Europese lidstaten plaats op het gebied van circulaire
economie, waarin betrokken ministeries en partners van de betrokken ministeries, waaronder
Rijkswaterstaat, RVO, NLinBusiness, Holland Circular Hotspot en het Versnellingshuis Nederland Circulair! een actieve rol innemen. Het European Circular Economy Stakeholder Platform biedt hier onder meer een platform voor. Ook worden er internationale samenwerkingsprojecten,
zowel publiek als privaat, opgezet binnen het kader van overheid-tot-overheid samenwerking
of Europese fondsen waarin door het Nederlands bedrijfsleven actief wordt geparticipeerd.
Het kabinet zet deze inzet voort. In het Actieplan Circulaire Economie van de Commissie
is een ambitieus pakket aan initiatieven en wet- en regelgeving aangekondigd dat zal
bijdragen aan het verbeteren van het gelijke speelveld tussen Europese lidstaten.
Het kabinet acht voor het voeren van een effectief beleid richting een circulaire
economie een Europees gelijk speelveld noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording van de Kamervragen
over de interpretatie van Artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag (Aanhangsel
Handelingen II 2020/21, nr.1866). Daarbij geeft de Staatssecretaris aan dat dit artikel bepaalt dat overheden bij
vaststelling en uitvoering van hun beleid zich niet moeten laten beïnvloeden door
de belangen van de tabaksindustrie in verband met de risico’s op de volksgezondheid
door tabaksgebruik. De staatsecretaris gaf aan daarom terughoudend te zijn in contacten
met de tabaksindustrie. Wat is volgens de staatsecretaris het concrete risico voor
de volksgezondheid, indien er vroegtijdig in gesprek wordt getreden met de tabaksindustrie
om de Europese richtlijn voor minder wegwerpplastic in zee (SUP-richtlijn) zo optimaal
mogelijk te implementeren, terwijl de SUP-richtlijn zich louter op milieuaspecten
richt?
Het kabinet volgt het door VWS opgestelde protocol over contacten met de tabaksindustrie1. Dit protocol is niet enkel beperkt tot medewerkers van het Ministerie van VWS, maar
geldt rijksbreed en dus ook voor de milieuaspecten van tabaksproducten. Tabaksontmoediging
en voorkomen van zwerfafval kan immers niet geheel los van elkaar worden gezien. In
de beleidsvormende fase is contact met tabaksproducenten niet toegestaan. Over uitvoeringskwesties
kan wel contact plaatsvinden. In de beleidsvormende fase zal wel een internetconsultatie
plaatsvinden over het ontwerp van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV),
waar de tabaksproducenten op kunnen reageren.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het kabinet terecht noemt dat de lidstaten
het erover eens zijn dat de Europese economie een noodzakelijke transitie zal moeten
ondergaan tot een klimaatneutrale, circulaire en schone economie. Het belang van de
circulaire economie wordt ook door de studiegroep onder leiding van Laura van Geest
onderkend in het rapport Bestemming Parijs – Wegwijzer voor klimaatkeuzes 2030, 2050
(Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 664). Deze leden delen de constatering van de studiegroep dat de klimaat- en energietransitie
niet zonder de circulaire economie kan. Zij lezen dat er reeds maatregelen zijn geïdentificeerd,
zoals bijvoorbeeld een stimuleringsprogramma voor recycling en de aanpassing van het
rijksinkoopbeleid om meer gerecyclede bouwmaterialen te gebruiken, waartoe een volgend
kabinet nationaal kan besluiten. Zij vragen de Staatssecretaris om in te gaan op deze
en andere geïdentificeerde maatregelen en de voor- en nadelen hiervan te beschrijven.
Wat zijn de grootste vraagstukken en afwegingen die zullen spelen rondom de besluitvorming
over deze maatregelen?
Het rapport van de Studiegroep invulling klimaatopgave Green Deal (Kamerstuk 32 813, nr. 664) beschrijft de keuzes die een volgend kabinet kan maken bij de invulling van het
klimaatbeleid. Een uitgebreide kabinetsappreciatie en besluitvorming over de opties
die in het rapport worden benoemd is, zoals eerder aangegeven2 dan ook niet op zijn plaats. Wat betreft de maatregel om in het rijksinkoopbeleid
uit te gaan van een norm voor gerecyclede content in bouwmaterialen gaat het om een
stimulans om het gebruik van recyclaat in bouwmaterialen te bevorderen. Hiermee krijgen
marktinitiatieven een kans zich positief te onderscheiden. Besluitvorming over deze
norm gebeurt binnen de kaders die voor de besluitvorming over het rijksinkoopbeleid
– en de dialoog daarover met marktpartijen – gelden.
De leden van de CDA-fractie zien ook in het kader van de circulaire economie potentie
voor een nieuwe «made in Europe»-strategie waarin belangrijke productie naar Europa
wordt gehaald en wij onze eigen industrie tevens beschermen tegen oneerlijke concurrentie
op basis van lagere kwaliteitsnormen, productdumping of oneerlijke staatssteun. Zij
vragen hoe de Staatssecretaris aankijkt tegen reshoring van de industrie naar Europa.
Welke voor- en nadelen zou een grotere inzet hierop kunnen leveren in het kader van
de circulaire economie?
De visie van het kabinet op het industriebeleid is recent verwoord in de brief «Visie
verduurzaming basisindustrie»3 en de brief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»4. De ambitie die het kabinet in deze brieven beschrijft is dat Nederland dé (Europese)
vestigingsplaats wordt voor duurzame (basis)industrie en stevig inzet op een sterke
maakindustrie in Nederland. Dat is nodig als bijdrage aan het economisch groeivermogen
en voor een sterke positie van Europa in de wereld. Nederland heeft de industrie ook
in de toekomst hard nodig. Op dit moment ondervindt de industrie de gevolgen van de
coronacrisis. Het is noodzaak te investeren in een groen en duurzaam herstel, zoals
in de Groeistrategie voor Nederland op de lange termijn is aangegeven5. Het kabinet wil daarbij graag de kansen voor versterking van industrie en werkgelegenheid
en het borgen van publieke belangen in Nederland benutten.
In lijn met de motie van het lid Heerma c.s.6 heeft de vorige Minister van EZK in 2020 aan de sociaaleconomische Raad (SER) gevraagd
een advies over reshoring uit te brengen. De SER heeft een eerste briefadvies afgegeven met de strekking dat
reshoring geen doel op zich is maar kan bijdragen aan robuustere ketens of het garanderen van
meer leveringszekerheid, waarbij dit het beste op Europees niveau geregeld kan worden
als het gaat om essentiële goederen. Vanuit het besef dat een Europees handelingsperspectief
aan de orde is, staat het kabinet ook positief tegenover de vorming van Europese industriële
allianties zoals de European Raw Materials Alliance en de Battery Alliance. Hiermee wordt industriële productie in Europa bevorderd en circulair ingericht.
Als de industrie de eigen ketens gaat beoordelen op leveringszekerheid en daarin wil
aanpassen, kan nearshoring (naar EU) of reshoring (naar Nederland) een mogelijkheid blijken. Het programma Smart Industry is daarbij relevant, ook in relatie tot het beleidsprogramma Circulaire Economie
in de Maakindustrie. De circulaire economie versterkt via nieuwe verdienmodellen het
economisch concurrentievermogen en zorgt voor meer zicht op kritieke grondstoffen
en producten via slimmer (her)gebruik en ontwerp. Door digitalisering van het productieproces
worden arbeidskosten een minder bepalende factor in het bepalen van productielocatie,
en kan reshoring naar NL een optie blijken. De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de InvestinHolland partners kijken in de praktijk reeds naar concrete kansen
in verschillende regio’s.
De SER werkt aan een uitgebreider advies waarin de bredere vraag naar de toekomstbestendigheid
van de Nederlandse industrie in een meer onzekere wereld naar voren komt. Dit advies
zal mede ingaan op de bijdrage van de circulaire economie aan een duurzame globalisering
en mogelijkheden om de circulaire transitie te versnellen. Het volgende kabinet kan
op basis van het SER-briefadvies en het aanvullend advies van de SER over industrieversterking,
beoordelen welke kansen en uitdagingen er liggen om de industrie in Nederland verder
te versterken, welke rol reshoring daarbij biedt in de praktijk en welke aanvullende beleidsinzet nodig is. Daarbij
wordt uiteraard ook gebruik gemaakt van de inzet en ideeën van de NFIA, de Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s), de Kamer van Koophandel (KvK) en de Smart Industry Hubs.
Import en export van afval
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot
de monitoring van het effect van de importheffing waar de Kamer conform de motie van
het lid Ziengs (Kamerstuk 32 852, nr. 108) om verzocht heeft in december 2019. Kan de Staatssecretaris daarop reflecteren en
is zij bereid om de Kamer eerder dan het najaar van 2021 te informeren over de effectiviteit
van de importheffing?
Rijkswaterstaat heeft nog geen officiële realisatiecijfers over 2020 van de import
van afval voor verbranding in Nederland, deze zullen voor de zomer beschikbaar komen.
Het PBL is gevraagd in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) te kijken naar de daadwerkelijke
effecten van de maatregelen uit het klimaatakkoord en Urgenda-pakket tot nu toe. De
realisatiecijfers van de import van afval voor verbranding in Nederland in 2020 zijn
ook voor de daadwerkelijke CO2-reductie tot nu toe van belang. De KEV komt in oktober 2021 uit.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de export van gevaarlijk afval
en vinden het terugdringen van illegale afvalexport essentieel. Hoe kijkt de Staatssecretaris
aan tegen het feit dat Nederland jaarlijks 12 miljoen ton gevaarlijk afval naar het
buitenland exporteert, opdat het daar verwerkt kan worden? Hoe denkt de Staatssecretaris
dit in de toekomst te kunnen verminderen? Welke ontwikkelingen hebben er plaatsgevonden
op het gebied van export van afval sinds de beantwoording van de schriftelijke Kamervragen
van de leden Ziengs en Von Martels over illegale plasticafvaldumping in Turkije (Aanhangsel
Handelingen II 2020/21, nr. 814)? Wat zijn de effecten van het aangescherpte Verdrag van Bazel en de aangescherpte
OESO-regels op de afvalexport?
Om misverstanden te voorkomen is het goed om de in de vraag genoemde hoeveelheid van
12 miljoen ton nader te omschrijven. Jaarlijks exporteert Nederland inderdaad ruim
12 miljoen ton afval. Maar dan gaat het niet alleen om gevaarlijk afval, maar om alle
soorten afval. Van het totaal van 12 miljoen ton is tussen de 2,5 en 3 miljoen ton
afval waarvoor de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) een kennisgeving
vereist. Dan gaat het veelal om gevaarlijk afval. Het uit Nederland geëxporteerd gevaarlijk
afval gaat vooral naar bestemmingen binnen de EU, waar de benodigde gespecialiseerde
verwerkingscapaciteit aanwezig is, en wordt dus al binnen de EU verwerkt. Zo exporteren
Nederlandse bedrijven gevaarlijk afval dat alleen verbrand kan worden in een hoog
temperatuur draaitrommeloven, zoals bijvoorbeeld PFAS-houdende afvalstoffen, naar
België en Duitsland. Nederland beschikt immers niet meer over een dergelijke verwerkingsinstallatie.
Aan de andere kant importeert Nederland ook afval uit andere landen, jaarlijks zo’n
16 miljoen ton. Hiervan is 5 miljoen ton EVOA-kennisgevingsplichtig afval waarvoor
in het land van herkomst geen of onvoldoende verwerkingscapaciteit beschikbaar is.
Dan gaat het bijvoorbeeld om verontreinigde grond en teerhoudend asfalt uit België
en Duitsland.
Zoals in de beantwoording7 van de schriftelijke Kamervragen is aangegeven, is het de inzet van Nederland om
ons eigen afval zo hoogwaardig mogelijk en zoveel mogelijk binnen de EU te verwerken.
Voor gevaarlijk afval is dat dus al bijna het geval. Het verder afbouwen van de export
van alle afval uit de EU vraagt om een stevige uitbreiding van de capaciteit de komende
jaren. De daarvoor benodigde investeringen worden ondersteund via onder meer de subsidieregeling
Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) en de milieu-investeringsaftrek (MIA)/Willekeurige
afschrijving milieu-investeringen (Vamil). In EU-verband roept Nederland op om hierin
gezamenlijk te investeren.
Overigens is de export van gevaarlijk afval uit de EU alleen toegestaan naar landen
die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
en pas nadat het land van bestemming toestemming heeft verleend voor dat transport.
Sinds de al genoemde beantwoording van de schriftelijke Kamervragen zijn de binnen
het Verdrag van Bazel en binnen de OESO aangescherpte regels daadwerkelijk geïmplementeerd
in de EVOA. Daardoor mag uit de EU plastic afval, dat niet eenvoudig gerecycled kan
worden, alleen nog naar OESO-landen worden geëxporteerd. Bovendien moet voor een dergelijk
transport, ook binnen de OESO, het land van bestemming eerst toestemming verlenen.
De leden van de PVV-fractie vragen aan de Staatssecretaris waarom zij vast blijft
houden aan het idiote plan voor de importheffing op afval. Is zij ervan op de hoogte
dat de afvalsector met alternatieven is gekomen en dat de importheffing gewoon kan
worden ingetrokken? Deze leden vragen aan de Staatssecretaris waarom zij blind blijft
voor de enorme negatieve gevolgen voor ondernemers, banen en het milieu als de importheffing
in stand blijft. Wanneer komt zij tot inkeer en luistert zij een keer naar de sector?
Zoals gemeld is het kabinet in gesprek over een eventueel alternatief voor de genomen
Urgenda-maatregel ten aanzien van het betrekken van buitenlands afval dat in Nederland
wordt verbrand of gestort bij de afvalstoffenbelasting8. Een eventueel alternatief moet onder andere een pakket aan maatregelen met gelijke
CO2-besparing bevatten. De gesprekken met de Vereniging Afvalbedrijven over een eventueel
alternatief, inclusief de doorrekening van maatregelen op CO2- besparing, zijn nog gaande. Hangende die gesprekken zal het buitenlandse afval onder
de afvalstoffenbelasting blijven vallen. Het kabinet zal uw Kamer dit voorjaar informeren
over het resultaat van deze gesprekken.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Staatssecretaris van Financiën tijdens
de behandeling van het Belastingplan 2020 (Handelingen II 2019/20, nr. 23, item 8) heeft toegezegd om meer inzicht te geven in de berekening van de CO2-reductie als gevolg van de importheffing op buitenlands afval, vanwege de kritiek
van de sector op de correctheid van die berekening van Rijkswaterstaat (RWS) en de
daadwerkelijke CO2-winst die met de importheffing op afval wordt gerealiseerd. Zij merken tevens op
dat in de brief met de reactie op dit verzoek inzake de berekeningsmethodiek voor
CO2-reductie van 12 november 2019 (Kamerstuk 35 302, nr. 65) geen nader inzicht is verstrekt in de gebruikte berekeningsmethodiek van RWS. Ook
constateren deze leden dat in de reactie op het Wob-verzoek van uitgeverij Noordhoek
de verstrekte documenten grotendeels waren weggelakt en dat de factsheet van het Ministerie
van IenW en de rapporten van TNO en CE Delft niet openbaar zijn gemaakt. Deze leden
vragen de Staatssecretaris of zij op de hoogte is van het feit dat de afvalsector
TNO heeft gevraagd een CO2-berekening van de importheffing te maken, waarvan de uitkomst was dat de CO2-besparing 45 kton minder was dan de besparing berekend door RWS en dat als gevolg
van additionele effecten over de grens de kans op ongewenste klimaateffecten van de
importheffing in Nederland ook zou toenemen. Is de Staatssecretaris in het licht van
de keuze van het kabinet voor een ruime informatievoorziening aan de Kamer en de al
langer lopende discussie over de verstrekking van informatie door het kabinet aan
de Kamer mede in het kader van artikel 68 van de Grondwet, bereid de stukken onderliggend
aan de berekening van de CO2-effecten van de importheffing en de besluitvorming inzake de importheffing voor de
afvalindustrie volledig met de Kamer te delen? Kan de Staatssecretaris in het bijzonder
de volgende stukken met de Kamer delen:
a. Het volledige fiche «Uitwerking maatregelen uitvoering Urgenda-vonnis» inzake maatregel
13. «Heffing op het verbranden van buitenlands afval»
b. De reacties van onderzoeksbureau CE Delft en TNO op het genoemde fiche van het Ministerie
van IenW.
Kan de Staatssecretaris in dat licht ook de volgende stukken die in het kader van
het Wob-verzoek over de importheffing buitenlands afval op 18 februari 2020 openbaar
zijn gemaakt, nogmaals met de Kamer delen en daarbij heroverwegen of de weggelakte
delen deels toch ongelakt naar de Kamer kunnen worden gestuurd:
01–50a: bijlage: DOMUS 18315569-v1 Juridische analyse uitvoering Urgenda, 11-12-2018,
afzender ministerie IenW, Ontvanger DGMI;
• 01–50b: bijlage Advies Landsadvocaat – Uitvoering Urgenda-uitspraak, 07-12-2018, afzender
ministerie IenW, Ontvanger DMGI;
• 01–61: «Redeneerlijn compensatie verbreden afvalstoffenheffing», 13-12-2018, afzender
DGMI, ontvanger DGMI;
• 01–61a: «Bijlage: Redeneerlijn compensatie verbreden afvalstoffenheffing», 13-12-2018,
afzender DGMI, ontvanger DGMI;
• 01–82a: «Bijlage: DOMUS-18325805-v1 Aanbiedingsbrief rapportage PBL en proces uitvoering
Urgendavonnis», 21-12-2018, afzender ministerie EZK, ontvangers ministeries EZK, BZK,
FIN, IenW en RWS;
• 02–88: «RE: Urgenda buitenlands afval en gevolgen warmtenet», 22-01-2019, mailwisseling
RVO, DGMI, ministerie FIN, ministerie EZK;
• 02–90a: «bijlage 2018_12_22_Verbreden afvalstoffenheffing IenW», 22-1-2019, Afzender
DMGI; Ontvanger ministerie FIN, DGMI, ministerie EZK, RVO;
• 02–168: «Factsheet AVI’s en Kunststoffen», 31-1-2019, afzender ministerie EZK, Ontvanger
DGMI;
• 04–46a: «bijlage: Redeneerlijn voor structurele investering in CE», 20-3-2019, Afzender
ministerie. IenW, Ontvanger DGMI;
• 05–54: «Heffing op het verbranden van buitenlands afval», 18-4-2019, Afzender DGMI,
Ontvanger TNO;
• 05–54a: «bijlage: Afvalstoffenbelasting – raming reducering buitenlands afval», 18-4-2019,
Afzender DMGI, Ontvanger TNO;
• 06–13a: «Beslisnota – Strategie voor circulaire economie in relatie tot het Urgenda-vonnis
en het bredere klimaatbeleid», 13-5-2019. Afzender: DGMI.
Uw Kamer zal zo spoedig mogelijk per kamerbrief geïnformeerd worden over uw vragen
ten aanzien van het verstrekken van de stukken onderliggend aan de berekening van
de CO2-effecten van de importheffing, de besluitvorming inzake de importheffing voor de
afvalindustrie, en van de stukken die in het kader van het Wob-verzoek over de importheffing
buitenlands afval op 18 februari 2020 openbaar zijn gemaakt. Hierin zal ik uw verzoek
voor een nadere afweging betrekken.
Batterijenverordening
De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat het door een gebrek aan verwerkingscapaciteit
in Nederland onmogelijk is om ingezamelde lithium-ion batterijen voor verwerking aan
te bieden. Men is aangewezen op buitenlandse verwerkingsbedrijven die ook kampen met
een beperkte verwerkingscapaciteit. Hoe kijkt de Staatssecretaris hiertegen aan in
het licht van de groeiende vraag naar batterijen? Wat kan de Staatssecretaris op korte
termijn doen om veiligheidsrisico’s die gepaard gaan met de langdurige opslag van
batterijen, te beperken? Hoe kijkt de Staatssecretaris aan tegen een Europese acceptatieplicht
voor verwerkingsbedrijven? Wat kan zij doen om de capaciteit in Nederland te vergroten,
zodat er minder afhankelijkheid van het buitenland ontstaat?
Het kabinet is van oordeel dat in beginsel de verwerkingscapaciteit van afgedankte
batterijen in de pas zou moeten lopen met het toenemend aandeel afgedankte batterijen
dat wordt ingezameld. Uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) voor batterijen
betekent dat de producenten van batterijen primair verantwoordelijk zijn om de eisen
uit de regelgeving na te komen, dus ook te zorgen voor voldoende verwerkingscapaciteit.
Het is echter nog ongewis hoe de verwerkingscapaciteit zich zal ontwikkelen en welke
marktinitiatieven zich precies zullen aandienen. Nederland zal in de Milieuraad aandacht
vragen voor de noodzakelijke opschaling van verwerkingscapaciteit en tegelijk oog
houden voor mogelijkheden op Nederlands grondgebied. Correcte en veilige opslag van
batterijenafval, zowel kort als langdurig, is de verantwoordelijkheid van het bedrijf
waar deze zijn opgeslagen en moet voldoen aan de eisen die het betreffende bevoegde
gezag daartoe stelt. Op 1 juli 2020 is de «Circulaire risicobeheersing lithium-ion
energiedragers» gepubliceerd die richtsnoeren bevat met een adviserend karakter inzake
onder meer een veilige opslag van lithium-ion batterijen. Ten slotte, het voorstel
om een acceptatieplicht in te voeren is een nieuwe optie die het Kabinet momenteel
nader bestudeert, alvorens die mee te nemen in de verdere onderhandelingen over de
batterijenverordening.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Commissie volgens het kabinet vasthoudt
aan een verouderde meetmethodiek voor de inzameling van batterijen en dat er daardoor
vragen bestaan bij de haalbaarheid van de inzameldoelen voor draagbare batterijen.
Het kabinet wil daarom inzetten op een methodiek met een betere weergave van de daadwerkelijke
inzamelprestatie en een verduidelijking van de eisen die op hergebruik van toepassing
zijn. Deze leden vragen de Staatssecretaris te verduidelijken wat de problemen zijn
met de verouderde meetmethodiek en welk effect dit heeft op de haalbaarheid van de
inzameldoelen. Is dit een probleem dat voornamelijk in Nederland speelt of zullen
ook andere lidstaten dit aankaarten? Kan de Staatssecretaris tevens aangeven welke
verduidelijking van de eisen die op hergebruik van toepassing zijn, er nodig is en
tot welke problemen de huidige onduidelijkheid precies leidt?
Het probleem is dat de methodiek uitgaat van een gemiddelde levensduur van batterijen
van drie jaar en veronderstelt dat batterijen na deze drie jaar worden afgedankt en
ingezameld. Deze benadering houdt geen rekening met een gemiddeld toenemende gebruiksduur
van batterijen door kwaliteitsverbetering en een groeiend aandeel oplaadbare batterijen,
in het bijzonder de lithium-ion batterijen. Indien batterijen langer meegaan dan drie
jaar, dan zijn die nog niet als afval beschikbaar voor inzameling. Deze factor moet
worden meegewogen bij het bepalen van de berekeningsmethodiek van inzamelpercentages.
Wat betreft hergebruik is het van belang dat duidelijk is dat de rechtspersoon die
een afvalbatterij geschikt maakt voor een nieuwe toepassing en opnieuw op de markt
brengt, de in de verordening gestelde verplichtingen inzake producentenverantwoordelijkheid
nakomt. Daarnaast wordt een definitie gemist voor remanufacturing waardoor onduidelijkheid zou kunnen ontstaan waar deze vorm van hergebruik aan moet
voldoen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het mogelijk is dat batterijen duurder worden
vanwege de UPV, maar dat de Commissie inschat dat de kosten vrij beperkt zijn en deels
zullen worden gecompenseerd door de baten. Deze inschattingen zijn echter omgeven
door onzekerheid. Het kabinet classificeert de economische impact echter, ondanks
deze onzekerheid, als proportioneel. Deze leden vragen de Staatssecretaris om dieper
in te gaan op de onzekerheden die bestaan over de inschattingen van de Commissie over
de kosten van de UPV en de impact daarvan op de prijs van batterijen. Hoe groot is
deze onzekerheid? Is hierover op korte termijn meer duidelijkheid te verwachten? Hoe
denkt de Staatssecretaris om te gaan met deze onzekerheid en wat gebeurt er indien
toch blijkt dat de economische impact vanwege de onzekerheden niet proportioneel blijkt?
Het gaat hier om de kosten die producenten maken om hogere doelstellingen te behalen
voor de inzameling van batterijen die zij op de markt brengen. Op dit moment bedragen
deze kosten volgens de Commissie tussen de € 0,23 en € 0,51 per capita per jaar. De
Commissie geeft aan dat de verhoging van de inzameldoelstelling voor batterijen naar
70% kan leiden tot een verhoging naar € 1,43 per capita per jaar. De Commissie geeft
aan dat door een gebrek aan data deze cijfers onzeker zijn en mogelijk lager uitvallen,
omdat de hogere doelstellingen gepaard gaan met eisen aan een meer efficiënt systeem
voor de inzameling waardoor de kosten per batterij lager worden. De Commissie haalt
in dit kader als voorbeeld aan dat in België de gestelde inzameldoelen nu al bijna
gehaald worden, terwijl de hoogte van afvalbeheerbijdragen voor batterijen daar sinds
2013 juist gedaald zijn. De Commissie merkt echter ook op dat de komende jaren de
hoeveelheid ingezamelde lithium-ion batterijen zal toenemen, terwijl de kosten voor
gescheiden inzameling en verwerking van deze batterijen mogelijk hoger zijn. Dit is
nu nog niet met zekerheid te zeggen, maar hierin zal ook UPV een rol spelen, wat betekent
dat batterijproducenten bij het op de markt brengen van hun producten ook verantwoordelijk
zijn voor de organisatorische en financiële consequenties van het afvalbeheer van
hun producten en zelf zullen streven naar maximaliseren van de kostenefficiency daarvan.
Hierbij merkt het kabinet op dat het niet inzamelen van dit type batterijen ook tot
kosten leidt, omdat het afdanken van deze batterijen in het restafval leidt tot brandgevaar
in het restafval en hoge kosten voor het afvalverwerkend bedrijfsleven.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris in hoeverre het zorgen voor
betere mogelijkheden van track & trace van stoffen in de batterijen en het beschikbaar
zijn van meer informatie van de samenstelling daarvan ook een onderzoeksrichting is
bij de inzet van Nederland bij de batterijenverordening.
In de concept batterijenverordening wordt voorgesteld om vanaf 2026 voor voertuig-
en industriële batterijen een elektronisch informatiesysteem op te zetten met informatie
en data over batterijen die voor derde partijen toegankelijk is, om zo hergebruik
van batterijen te faciliteren. Nederland heeft hier in het voortraject ook voor gepleit.
Ook wordt voorgesteld om vanaf 2026 voor industriële en EV-batterijen een batterijenpaspoort
verplicht te stellen. Hierin zal data beschikbaar moeten zijn over o.a. levensduur
en prestatie van batterijen. Ook moeten batterijen vanaf 2027 een label hebben waarop
onder meer is af te lezen uit welke materialen deze bestaat. Dit alles zal leiden
tot meer transparantie in de keten en inzicht in het gebruik van materialen en mede
als input kunnen dienen voor voortgezet beleid en innovatie om het milieueffect van
de batterijketen te verkleinen.
De leden van de SP-fractie verbazen zich over het feit dat gekozen is voor een internemarktgrondslag
ten aanzien van de Batterijverordening, in plaats van een milieugrondslag. Wat zijn
de argumenten geweest dit op deze wijze vorm te geven? Deze leden steunen de Staatssecretaris
in het voornemen dit ter sprake te brengen. Maar deze leden vragen zich tegelijkertijd
af wat de meerwaarde van deze verordening gaat zijn. Waarom een verordening op EU-niveau,
in plaats van nationale wetgeving? Zij benadrukken het belang van producentverantwoordelijkheid,
goede normering en recyclingmogelijkheden, maar de afvalfase vindt vooral binnen de
afzonderlijke lidstaten plaats.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het voorstel van de Europese Commissie inzake
batterijen belangrijk dat erop is gericht om geharmoniseerde producteisen voor batterijen
te realiseren, een goed functionerende markt voor secundaire grondstoffen op te zetten
en negatieve milieueffecten in de productie, gebruiks- en einde-levensfasen van batterijen
te reduceren. Deze leden lezen dat het kabinet zal bepleiten om het voorstel ook op
de milieugrondslag te baseren, zodat er verdergaande maatregelen voor het milieu kunnen
worden getroffen. Hoe groot acht de Staatssecretaris de kans van slagen? Op welke
manier en met welke argumenten wil zij ervoor zorgen dat het voorstel ook op de milieugrondslag
wordt gebaseerd?
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of zij al aanvullende nationale
doelstellingen voor inzameling van bepaalde typen batterijen in gedachten heeft. Zo
ja, waaruit zouden deze dan kunnen bestaan en voor welke typen batterijen zouden deze
kunnen gelden? Kan zij tevens aangeven in hoeverre voor dergelijke aanvullende nationale
doelstellingen ruimte voor lidstaten in de bepalingen zelf te verwachten valt en in
welke gevallen daar wel of niet ruimte voor zou zijn?
De Commissie kiest hier voor een nieuwe benadering in productbeleid waarin de gehele
levenscyclus van een product, in dit geval de diverse typen batterijen, als uitgangspunt
wordt genomen voor een integrale regulering met een zo hoog mogelijk beschermingsniveau.
Het voordeel van een verordening is dat de gestelde eisen aan de duurzaamheid van
batterijen direct van toepassing zijn, zonder tussenkomst van een nationaal implementatietraject.
Dit zorgt voor rechtszekerheid voor alle producenten en een gelijk speelveld in de
Europese markt. Het coherent reguleren van een productketen over de gehele levenscyclus
– dat wil zeggen van grondstofwinning tot verwerking van het afgedankte product –
vereist een Europees kader. Het kabinet steunt deze benadering, maar desalniettemin
is de Commissie gevraagd na te gaan of ook de milieugrondslag kan worden gehanteerd
om desgewenst op onderdelen met betrekking tot het afvalbeheer van batterijen nationale
eisen te kunnen toevoegen.
De Commissie wil vanuit het oogpunt van de interne markt en om fragmentatie te voorkomen
dat de wetgeving uitsluitend een interne markt grondslag kent. Het kabinet is echter
samen met meerdere lidstaten van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om zonder
het belang een generieke Europese aanpak los te laten, op enkele specifieke onderdelen
van de voorgestelde batterijenverordening nationale eisen te kunnen stellen, bijvoorbeeld
desgewenst en waar nodig hogere of aanvullende nationale doelen bijvoorbeeld voor
inzameling en recycling, maar ook het kunnen inspelen op lokale omstandigheden in
nationale systemen en -organisaties het afvalbeheer. Een logische optie zou zijn om
naast de grondslag interne markt ook een milieugrondslag te hanteren voor het onderdeel
afvalbeheer in de voorgestelde verordening. De Commissie vreest dat dit zou kunnen
leiden tot fragmentatie van de markt. Op dit moment bekijken zowel de Commissie als
de juridische dienst van de Raad nader wat juridisch mogelijk is om deze wens te faciliteren.
Gezien de beginfase waarin het onderhandelingstraject over de verordening zich bevindt,
is het nog onduidelijk hoe dit juridisch het beste kan worden vormgegeven. Een andere
optie is dat gewenste nationale doelen alsnog tot stand komen in de verordening zelf
en tegemoet wordt gekomen aan specifieke ambities. Zo heeft Nederland gemeld dat een
doelstelling voor batterijen in lichte voertuigen wordt gemist.
De leden van de GroenLinks-fractie merken daarnaast op dat problemen in de waardeketen
voor mens en milieu niet tot batterijen zijn beperkt. Het kabinet ondersteunt daarom
de vaststelling in het voorstel dat een gepaste zorgvuldigheidsverplichting moet worden
bekeken in het licht van het aangekondigde bredere Commissievoorstel inzake sustainable
corporate governance dat in 2021 wordt gepresenteerd. Deze leden ondersteunen dit
en zijn hier blij mee. Het kabinet geeft wel aan dat bedrijven niet moeten worden
geconfronteerd met verschillende eisen ten aanzien van gepaste zorgvuldigheid en streeft
naar beleidscoherentie. Kan de Staatssecretaris dit verder toelichten? Is zij het
met deze leden eens dat extra milieumaatregelen in de waardeketen van groot belang
zijn? Kan zij dit toelichten?
Zoals bekend heeft het kabinet in het kader van een gepaste zorgvuldigheidsverplichting
een sterke voorkeur voor invoering op Europees niveau. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting
dient te voorkomen dat bedrijven geconfronteerd worden met verschillende eisen in
verschillende sectoren of voor verschillende risico’s, wat ten goede komt aan een
gelijk speelveld en een grotere effectiviteit van beleid. Het doel van een gepaste
zorgvuldigheidsverplichting is dat bedrijven, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, risico’s voor mens en milieu in de waardeketen
voorkomen en/of aanpakken en daarover transparant zijn. Het kabinet zet zich in dat
kader dus in voor de nodige maatregelen voor mens en milieu, en volgt daarbij een
integrale aanpak.
Klimaat
De leden van de CDA-fractie constateren dat er volgens de studiegroep Laura van Geest
tevens nog veel onzekerheid bestaat over hoe daadwerkelijke reducties in de keten
consistent kunnen worden bepaald. Inzicht hierin is echter wel cruciaal om het exacte
potentieel te kunnen bepalen. Deze leden ondersteunen daarom de inzet van het kabinet
om op Europees niveau een gestandaardiseerde methode te ontwikkelen waarmee inzichtelijk
kan worden gemaakt wat de reductie verderop in de keten is die met een bepaalde maatregel
wordt bereikt. Het inzichtelijk maken van waar reducties plaatsvinden is daarbij van
groot belang om beleid te ontwikkelen dat ook indirecte emissiereducties waardeert,
zodat het volledige broeikasgasreductiepotentieel van de circulaire economie kan worden
benut. In dit kader hebben deze leden bij de behandeling van het Belastingplan de
regering per motie verzocht (Kamerstuk 35 572, nr. 55) om scenario’s uit te werken waarin met Europese regelgeving de Nederlandse doelstellingen
ook kunnen worden behaald, inclusief het onder Emissions Trading System (EU-ETS) waarderen
van indirecte emissies. Deze leden vragen om een stand van zaken van de uitwerking
van deze motie. Zijn er inmiddels scenario’s uitgewerkt en kan er een inkijkje worden
gegeven in hoe deze eruitzien? Zal de Kamer hierover nog steeds in het eerste half
jaar van 2021 worden geïnformeerd? Kan de Minister tevens een update geven over de
Nederlandse inzet om op Europees niveau een gestandaardiseerde methode voor reducties
in de keten te ontwikkelen?
Naar aanleiding van de motie van de Kamerleden Agnes Mulder en Lodders is door het
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een onderzoeksopdracht uitgezet. Onderdeel
van dit onderzoek is het in kaart brengen van scenario’s waarbij de nationale reductiedoelstellingen
voor de industrie ook gerealiseerd kunnen worden met EU-regelgeving. De resultaten
worden halverwege 2021 verwacht. De Kamer zal hier na afronding van het onderzoek
over geïnformeerd worden. Er bestaat nog geen gestandaardiseerde methode voor reducties
in de keten. Voor de ontwikkeling van een dergelijke methode is eerst onderzoek nodig.
Het eerdergenoemde onderzoek draagt hieraan bij, en is bedoeld om handvatten te bieden
aan de Nederlandse inzet op Europees niveau ten aanzien van reducties in de keten.
In het kader van de verhoging van het Europese CO2-reductiedoel naar 55% vragen deze leden tevens om een toelichting op de wijze waarop
de Minister de Tweede Kamer in de komende periode mee zal nemen in zijn Europese inzet
op het gebied van klimaat, wetende dat er in deze periode tevens een regeringsformatie
plaats zal vinden.
Tijdens de komende periode, waarin tevens een regeringsformatie zal plaatsvinden,
zal het kabinet de Tweede Kamer conform de bestaande afspraken over EU-informatievoorziening
informeren over zijn Europese inzet ten aanzien van klimaat. Dit zal onder meer gebeuren
door de geannoteerde agenda’s, de algemene of schriftelijke overleggen voorafgaand
aan de relevante Raden, de Raadsverslagen en de BNC- fiches na het verschijnen van
de relevante Commissievoorstellen. Het kabinet realiseert zich dat het demissionair
is. Kamerleden hebben op alle genoemde momenten de mogelijkheid om inbreng te leveren
aan het kabinet.
De leden van de SP-fractie vragen ten aanzien van de onderhandelingen inzake de Europese
klimaatwet wat de meest recente stand van zaken is hierin. Verder vragen deze leden
of toegelicht kan worden op welke wijze uiting wordt gegeven aan de demissionaire
status van het kabinet in deze onderhandelingen.
De trilogen met het Europees parlement inzake de Europese Klimaatwet zijn gaande.
Het Portugees voorzitterschap zet erop in om in zijn termijn de onderhandelingen af
te ronden, waarna de Europese Klimaatwet in werking kan treden. De Tweede Kamer heeft
de lopende onderhandelingen over de Europese Klimaatwet niet als controversieel verklaard
en de huidige onderhandelingen vinden plaats binnen de kaders die door het missionaire
kabinet en vanuit de Tweede Kamer zijn meegegeven.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat het Europees parlement de EU-klimaatwet
heeft uitgebreid met enkele voorstellen zoals het oprichten van een European Climate
Change Council. Wat is de Nederlandse positie ten aanzien hiervan?
Het Europees parlement (EP) heeft amendementsvoorstellen aangedragen op bepaalde elementen
van de Europese Klimaatwet. Een van deze voorstellen betreft de oprichting van een
European Climate Change Council. Nederland heeft aangegeven open te staan voor de oprichting van een dergelijk onafhankelijk
wetenschappelijk klimaatcomité in de EU, mits dit naast het Europees Milieuagentschap
functioneert en het orgaan wetenschappelijk onafhankelijk is. De trilogen hierover
met het EP zijn nog gaande.
De leden van de D66-fractie lezen dat de EU-Klimaatadaptatiestrategie, waarvan de
publicatie momenteel is voorzien op 24 februari 2021, op hoofdlijnen wordt besproken
tijdens de informele Raad. In hoeverre is er binnen de strategie ruimte en gelegenheid
voor het afstemmen en eventueel bemiddelen tussen (buur)landen die te maken hebben
met gedeelde waterwegen, waarbij de strategie van het ene land in het omgaan met droogte
of juist periodes van hevige regenval grote invloed heeft op landen die meer stroomafwaarts
liggen?
In de nieuwe EU-Klimaatadaptatiestrategie wordt het belang van grensoverschrijdende
samenwerking expliciet benadrukt. De Commissie wil regionale en grensoverschrijdende
samenwerking bevorderen en is voornemens deze samenwerking te stimuleren via de EU-samenwerkingskaders
voor macro regionale strategieën en andere zeegebied- en mariene strategieën, Interreg-financieringsprogramma’s,
en samenwerkings- en netwerkmogelijkheden in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Uw Kamer zal uiteraard nader worden geïnformeerd over de strategie via het gebruikelijke
BNC-fiche.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de nieuwe
Klimaatadaptatiestrategie. Deze leden vinden het belangrijk dat Nederland bijdraagt
aan een ambitieuze EU-Klimaatadaptatiestrategie, zodat het doel om de Europese economie in 2050 klimaatneutraal,
circulair en emissieloos te maken kan worden behaald. De Commissie stelt, naast de
maatregelen uit de Green Deal om uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, een
EU-brede aanpak voor gericht op een adequate aanpassing en voorbereiding op de effecten
van klimaatverandering in de EU-lidstaten. Op welke manier wil het kabinet bijdragen
aan een ambitieuze EU-klimaatadaptatiestrategie? Welke voorstellen ondersteunt het
kabinet en heeft het kabinet zelf ook voorstellen?
Het kabinet verwelkomt de nieuwe EU-Klimaatadaptatiestrategie. De langetermijnvisie
die de Commissie daarin formuleert, om de EU in 2050 een klimaatveerkrachtige samenleving
te laten zijn, die volledig is aangepast aan de onvermijdelijke gevolgen van de klimaatverandering,
sluit aan op de Nederlandse ambitie om Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust
te hebben ingericht. Nederland zal constructieve samenwerking zoeken met de Commissie
en andere lidstaten om klimaatadaptatie hoog op de agenda te zetten en ervoor te zorgen
dat de 2050-doelstellingen worden gerealiseerd.
Om de gevolgen van klimaatverandering het hoofd te bieden, is het nodig nu concrete
acties te presenteren, uit te voeren of op te schalen. Nederland ervaart nu al de
negatieve gevolgen van klimaatverandering zoals overstromingen, droogte en extreme
hitte en deze zullen in de komende jaren alleen maar toenemen. Op basis van de EU-strategie
zal Nederland de huidige nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) evalueren en actualiseren.
In de Europese discussie zet Nederland actief in op het nemen van maatregelen. De
Nederlandse kennis en kunde van de omgang met klimaatverandering, bijvoorbeeld op
het gebied van waterveiligheid en klimaatbestendige infrastructuur, komt hierbij goed
van pas. Daaronder valt ook onze ervaring met stresstests, risicodialogen en uitvoeringsprogramma’s
en de nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS). Aanvullende kennisontwikkeling is
nodig, waarbij we vooral in willen zetten op ontwikkeling van kennis over toe te passen
maatregelen en de daarbij behorende baten en kosten. De noodzaak om meer kennis te
vergaren mag echter geen reden zijn om te wachten met het nemen van maatregelen.
Tot slot is het kabinet het volledig eens met de Commissie dat het van groot belang
is om te blijven investeren in het versnellen van mondiale actie op klimaatadaptatie.
Nederland zal daar actief aan bijdragen, voortbouwend op de resultaten die met de
CAS2021 in gang zijn gezet om in de komende tien jaar actie op klimaatadaptatie te
versnellen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe Nederland met gelijkgestemde lidstaten
wil zorgen voor een voldoende effectief Europees en mondiaal klimaatadaptatiebeleid?
Wat zijn volgens het kabinet de grootste uitdagingen als het gaat om een EU-brede
klimaatadaptatiestrategie?
Om Europese samenwerking op het gebied van klimaatadaptatie effectief te laten zijn,
zal in overleg met gelijkgestemde lidstaten en de Commissie worden gewerkt aan het
vergroten van de kennisbasis over de haalbaarheid en voordelen van het nemen van adaptatiemaatregelen.
Daarbij zal bijzondere aandacht worden besteed aan op de natuur gebaseerde oplossingen,
die over het algemeen positieve effecten kunnen hebben op meerdere beleidsterreinen
(klimaat, biodiversiteit). De Commissie schetst in haar strategie een aantal uitdagingen.
Het gaat daarbij om de noodzaak tot ontwikkeling van de juiste kennis over kosten
en baten van maatregelen en vooral over de kosten verbonden aan het niet nemen van
maatregelen, alsook de uitdaging beleid te coördineren tussen alle betrokken overheden
(van lokaal tot internationaal). Het kabinet herkent deze uitdagingen. Het kabinet
vult daarbij aan dat de uitdaging ook is ervoor te zorgen dat de inzet van lidstaten
voor klimaatadaptatie meer in lijn komt met de inzet voor mitigatie.
De Nederlandse ambitie en inzet in de internationale omgeving voor adaptatie aan de
gevolgen van klimaatverandering, krijgt gestalte tegen de achtergrond van de implementatie
van de wereldwijde adaptatiedoelstelling in de Overeenkomst van Parijs. Nederland
toont hierbij leiderschap en neemt initiatieven in bijvoorbeeld VN en EU-verband,
gericht op het versterken van de adaptieve capaciteit, het vergroten van de weerbaarheid
en het verminderen van kwetsbaarheid. De Conferentie van Partijen van het VN-klimaatverdrag
(UNFCCC) en de Overeenkomst van Parijs zijn de belangrijkste podia voor discussie
en besluitvorming over het mondiale beleid. De voorbereiding hiervoor wordt tussen
de EU-lidstaten afgestemd.
Een ander voorbeeld van Nederlandse mondiale adaptatie inzet is de Global Commission on Adaptation, geïnitieerd door Nederland, in samenwerking met onder andere Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Denemarken. Daarnaast heeft Nederland het Global Center on Adaptation opgezet, met Rotterdam als hoofdkantoor. Het Global Center on Adaptation is inmiddels een eigenstandige internationale organisatie en droeg actief bij aan
de organisatie van de Climate Adaptation Summit, die Nederland organiseerde in januari jl. Ook is Nederland co-host in 2023 van de
UN Water Decade Conference.
Is het kabinet het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat de doelstelling
van een versnelling van de uitvoering van klimaatadaptatiemaatregelen van groot belang
is om de klimaatdoelen te behalen? Kan de Staatssecretaris dit toelichten?
Klimaatadaptatie is gericht op het vergroten van de weerbaarheid van de samenleving
tegen onvermijdelijke klimaatverandering. Hoewel enkele maatregelen die gericht zijn
op adaptatie ook een positief effect hebben op mitigatie, zal de versnelling van adaptatie
niet direct bijdragen aan realisatie van de mitigatiedoelen. Voorbeelden waarbij dit
wel altijd het geval is, zijn het verhogen van waterstanden in veengebieden waardoor
broeikasgasemissies verminderen en waardoor oxidatie van veen wordt tegengegaan en
de aanleg van «vloedbossen» om dijken te versterken.
De leden van de SP-fractie zijn positief gestemd over het voornemen te komen tot een
klimaatadaptatiestrategie. Goede samenwerking en afstemming is van groot belang. Deze
leden zijn benieuwd naar de verdere uitwerking van deze EU-Klimaatadaptatiestrategie.
Wat is precies de rol van Nederland hierin, als lidstaat die een lange traditie in
watermanagement heeft en veel kennis en kunde op dit terrein? Welke andere landen
kunnen een voortrekkersrol spelen, met specifieke kennis over bijvoorbeeld droogte
en hittestress?
Hoewel de EU-klimaatadaptatiestrategie alleen bindend is voor de Commissie zelf en
niet voor de lidstaten, wordt wel een actieve rol van de lidstaten verwacht. Uitvoering
van deze strategie helpt lidstaten de Overeenkomst van Parijs na te komen, waarin
de noodzaak tot het nemen van klimaatadaptatiemaatregelen is opgenomen. Nederland
zal een actieve rol spelen en met gelijkgestemde lidstaten proactief uitvoering geven
aan de strategie. Waar nodig zal Nederland andere lidstaten met kennis ondersteunen
op het gebied van waterveiligheid en klimaatbestendige infrastructuur. Anderzijds
kunnen lidstaten als Spanje en Portugal ons van extra kennis voorzien over het omgaan
met droogte en vooral hitte. Nederland zal zich er daarom voor inzetten om de implementatie
van de EU- Klimaatadaptatiestrategie tot een gezamenlijk EU-project te maken.
Europees Semester: Resilience and Recovery Facility (RRF) & groene transitie
De leden van de D66-fractie vragen de Minister of hij het ermee eens is dat economische
groei een middel tot een doel is, en geen middel op zich. Is het niet zo dat de doelen
die met economische groei worden nagestreefd voor een groot deel zouden moeten overlappen
met de doelen van de Sustainable Development Goals (SDG’s)? Waarom wordt dan toch
ingezet op het apart behandelen hiervan en de daarbij volgende prioritering? Is het
niet zo dat vooruitgang op de verschillende SDG’s juist ook economische groei kan
bespoedigen? En geeft dat niet aan dat deze doelen sterk met elkaar verweven zijn?
Het kabinet onderkent dat er een zekere overlap is tussen de doelen van het Europees
Semester en de Sustainable Development Goals (SDG’s). Het kabinet brengt hiertussen ook geen prioritering aan. Wat betreft de
toekomst van het Semester en de rol van de SDG’s vindt het kabinet het wel van belang
dat de focus van het Semester als coördinatie-instrument voor economisch en arbeidsmarktbeleid
behouden blijft en dat dit ook weerspiegeld wordt in de landspecifieke aanbevelingen.
Op deze manier wordt het doel van het Europees Semester, het identificeren van structurele
uitdagingen op budgettair, economisch en arbeidsmarktbeleid, niet verwaterd. Binnen
dit aandachtspunt ondersteunt het kabinet de monitoring van de SDG’s binnen het Europees
Semester.
De Commissie heeft als onderdeel van het herfstpakket dit jaar ook een werkdocument
opgesteld over het behalen van de SDG’s en de integratie daarvan in onder andere het
Semester. Bij afwezigheid van landenrapporten voor lidstaten die een herstelplan indienen,
zal de monitoring van de SDG’s in deze Semestercyclus worden bewaakt in de beoordeling
van de herstelplannen van lidstaten. De SDG’s zijn zeventien universele, alomvattende
doelstellingen op het gebied van milieu, sociaal beleid, economie en rechtsstaat.
Nederland heeft zich eraan gecommitteerd om deze doelen in 2030 te realiseren.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat vanaf februari 2021 nationale herstelplannen
ingediend kunnen worden in Brussel. Heeft Nederland al herstelplannen ingediend? Zo
nee, in hoeverre is Nederland dit jaar in staat al klimaatprojecten in te dienen via
het nationale herstelplan om zo maximaal gebruik te maken van de gelden uit het Europees
herstelfonds? Zo ja, welke plannen zijn ingediend? Zijn er al klimaatprojecten bekend
die dit jaar kunnen worden ingediend? Is de regering niet bang de boot te missen door
niet of maar beperkt in te zetten op dit fonds? In hoeverre loopt Nederland hierdoor
subsidies mis en voedt dit het verwijt dat Nederland niet genoeg baat heeft bij EU-samenwerking
en enkel nettobetaler zou zijn?
Nederland ontvangt naar verwachting ongeveer € 6 miljard (huidige prijzen) aan subsidies
uit de Recovery and Resilience Facility (RRF). Om hier aanspraak op te maken, moet Nederland een herstelplan, inclusief doelen
en mijlpalen, indienen bij de Commissie. Zoals gecommuniceerd in de kamerbrief van
27 november9 heeft het kabinet opdracht gegeven tot een ambtelijke verkenning naar de mogelijke
inhoud van een Nederlands herstelplan (RRP). Juist omdat het kabinet een stevig en
ambitieus plan wil indienen, is ervoor gekozen de formatie mee te nemen en het nieuwe
kabinet het definitieve besluit te laten nemen. Het huidige demissionaire kabinet
zal de komende maanden kansrijke maatregelen voor dit plan in kaart brengen. Dit betreft
zowel maatregelen waartoe dit kabinet sinds 1 februari 2021 heeft besloten als maatregelen
die het volgende kabinet kan treffen.
Er bestaan meerdere indieningsmomenten voor een RRP. Plannen kunnen formeel ingediend
worden bij de Commissie vanaf 19 februari 2021 (datum inwerkingtreding RRF-verordening)
tot – in de regel – 30 april 2021, en in de jaren daaropvolgend van 15 oktober 2021
tot 30 april 2022, en van 15 oktober 2022 tot 30 april 2023. Een lidstaat blijft aanspraak
maken op de totale allocatie als hij besluit zijn nationale plan niet voor de eerste
deadline van 30 april 2021, maar in de tweede periode in te dienen. Nederland loopt
dus geen geld mis.
Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de inhoud van het nationaal herstelplan.
Ten minste 37% van de middelen zal aan klimaat worden besteed conform de voorwaarden
uit de RRF-verordening. Daarnaast zal en mag geen enkele uitgave onder de RRF significante
schade aan het klimaat of milieu veroorzaken, conform het do no significant harm-principe.
De leden van de SP-fractie verbazen zich eveneens over de ambities van de nationale
herstelplannen. Deze leden spreken uit dat groen herstel het uitgangspunt moet zijn
om tot een toekomstbestendige duurzame economie te komen. Juist hierom kan dit niet
aan het Europese interne marktregime gelaten worden, aldus deze leden. De kapitalistische
benaderwijze van oneindige groei staat namelijk haaks op effectief klimaatbeleid.
Hoe wordt in Nederland vormgegeven aan deze Europese ambities? Op welke wijze wordt
gehoor gegeven aan het «do no harm»-principe? Deze leden zien hier graag een verdere
toelichting op.
Het kabinet verkent op dit moment de mogelijkheden die de Recovery and Resilience Facility (RRF) Nederland biedt. Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de inhoud van het
nationaal herstelplan dat door het volgende kabinet zal worden ingediend. Ten minste
37% van de middelen zal aan klimaat worden besteed conform de voorwaarden uit de RRF-verordening.
Daarnaast dienen alle nationale herstelplannen in lijn te zijn met het do no significant harm-principe. De Commissie heeft in februari jl. richtsnoeren gepubliceerd voor de uitwerking
van dit principe. Alle maatregelen uit de nationale herstelplannen van lidstaten dienen
getoetst te worden aan de hand van deze richtsnoeren. De Commissie ziet hierop toe.
Nul-vervuilingsambitie
De leden van de D66-fractie lezen dat preventie een belangrijke rol speelt in de nul-vervuilingsambitie.
Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat dit een cruciale rol speelt, aangezien
het aanpakken bij de bron van vervuiling vrijwel de enige effectieve manier is om
milieuvervuiling aan te pakken? Als vrijwel alle geproduceerde schadelijke stoffen
uiteindelijk leiden tot uitstoot in het milieu en dus blootstelling van natuur, mens
en dier aan deze schadelijke stoffen, waarom hecht Nederland dan toch zo aan haalbaarheid
en uitvoerbaarheid? Zou niet juist het principe van geen vervuiling zwaarder moeten
wegen dan bijvoorbeeld economische belangen of gemak op de korte termijn?
De leden van de SP-fractie steunen de nul-vervuilingsambitie voor vervuiling van lucht,
bodem en water, maar dat vraagt regie en concrete acties. Als zij dan lezen dat het
allemaal haalbaar en uitvoerbaar moet zijn, lezen zij tussen de regels door dat de
industrie weer de agenda gaat bepalen. Deze leden stellen dat milieu, leefomgeving
en gezondheid van mens en dier boven de winsten van bedrijven gaan, dat moet de basis
zijn van beleid en regels. Zet Nederland hierop in, vragen deze leden.
Het kabinet onderschrijft het belang van de nul-vervuilingsambitie en ziet dan ook
uit naar de uitwerking hiervan door de Commissie later dit jaar. Deze ambitie sluit
ook aan bij de beleidsinzet van Nederland op individuele beleidsdossiers, of het nu
gaat om chemicaliën of verbetering van de water-, bodem-, en luchtkwaliteit. Bronbeleid
en een inzet op safe-by-design is in dit opzicht ook van groot belang en staat daarom bijvoorbeeld ook centraal
in het Nationaal Milieubeleidskader (NMK). Uitgangspunt bij het NMK is bovendien om
afwenteling te voorkomen, zowel naar andere delen van de samenleving, het buitenland,
of naar toekomstige generaties.
Ook de Nederlandse inzet is om uiteindelijk te komen tot een veilig, schoon en functioneel
milieu. De Nederlandse en Europese ambitie is terecht hoog en dit zal inspanning vergen
van iedereen in de samenleving en raakt vele beleidsterreinen. Het is derhalve van
belang dat de ambitie ook daadwerkelijk gerichte en uitvoerbare acties en uitwerking
bevat, waarvoor tevens voldoende draagvlak bestaat, zodat de hoge ambitie niet slechts
een ambitie blijft. De ambitie sluit bovendien aan bij de inzet van Nederland uit
het Nationaal Milieubeleidskader (NMK). In dit NMK staat de gezondheid en veiligheid
van mens en natuur centraal.
Uiteraard ontvangt uw Kamer ook de Kabinetsappreciatie van de uiteindelijke ambitie
via het gebruikelijke BNC-fiche waarin als gebruikelijk ook zal worden ingegaan op
haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
Chemicaliën
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de concept-Raadsconclusies over de
EU-strategie van de agenda af zijn gehaald. Klopt dit? Zo ja, wat is de reden dat
het Portugees EU-voorzitterschap hiertoe is gekomen? Op welke punten bestaat momenteel
nog discussie over de inhoud van de Raadconclusies?
De Milieuraad van 18 maart is omgezet in een informele videoconferentie van EU-milieuministers,
waar geen besluiten worden genomen gezien het informele karakter. De Raad zal daarom
instemmen met de conclusies op basis van de tijdelijke geldende procedures voor dergelijke
besluiten. Raadsconclusies kunnen derhalve via een schriftelijke procedure worden
aangenomen10. Er is in de Raad evenwel consensus over de Raadsconclusies.
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat binnen de Raad de voorkeur bestaat
voor een bredere benadering via een raamwerk voor de niet-essentiële toepassingen
van stoffen en de uitfasering van de meest schadelijke stoffen uit consumentenproducten,
zoals speelgoed, cosmetica, verzorgingsproducten, wasmiddelen, voedingsverpakkingen,
meubels en textiel. Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie was om een strikte
lijst van criteria te hanteren. Wat is de reden dat niet aan het oorspronkelijke plan
wordt vastgehouden? Wat is de positie van Nederland geweest?
Er zijn al strikte criteria voor consumentenproducten. Zo zijn kankerverwekkende stoffen
in een aantal consumentenproducten verboden. Andere schadelijke stoffen in consumentenproducten
worden nu nog individueel beoordeeld. De Commissie heeft nu voorgesteld de «generieke
aanpak van risicobeheer» stapsgewijs uit te breiden, met name wat betreft de schadelijkste
chemische stoffen in consumentenartikelen. Dit is eenvoudiger en doorgaans sneller,
en informeert de industrie bij welke soorten chemische stoffen innovatie prioriteit
moet krijgen. De Raadsconclusies ondersteunen dit voorstel onverkort.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris of zij het ermee eens is dat
duidelijkere regels zullen helpen om de uitstoot van schadelijke chemicaliën tegen
te gaan, omdat de regelgeving en handhaving op nationaal niveau beter vormgegeven
kan worden. Is de Staatssecretaris het met deze leden eens dat de definitie van «niet-essentieel»
in dit verband van grote invloed is? Is de Staatssecretaris het met deze leden eens
dat de meest stringente definitie van «niet-essentiële en noodzakelijke chemicaliën»
gebruikt moet worden vanwege het onvermijdelijke effect dat wanneer chemicaliën geproduceerd
worden uiteindelijk altijd residuen in het milieu terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze leden zijn van mening dat het noodzakelijk is om dit standpunt helder in te zetten
tijdens de komende Milieuraad. Neemt de Staatssecretaris dit over en mee naar de Raad?
Zo nee, waarom niet? Voor welke punten gaat Nederland zich verder specifiek inzetten
tijdens de aanstaande Milieuraad?
De Commissie heeft het begrip «essentieel gebruik» geïntroduceerd in de Chemicaliënstrategie
om het gebruik van gevaarlijke chemische stoffen te beperken tot die situaties waar
een noodzakelijke functie vooralsnog niet zonder zulke stoffen vervuld kan worden.
Dit gaat verder dan de huidige beoordeling van risico van de toepassing en sociaaleconomische
analyse. De methodiek die daarbij gebruikt wordt, zal, in samenspraak met de Commissie
en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), worden ontwikkeld op basis
van bestaande regelgevingskaders waar een soortgelijk begrip wordt gebruikt, zoals
het Montréal Protocol inzake ozonlaagafbrekende stoffen. Elementen die hier in ieder
geval bij worden betrokken zijn bijvoorbeeld of een toepassing essentieel is voor
de veiligheid, voor de gezondheid (te denken valt aan sommige medische toepassingen)
of voor het milieu.
De leden van de D66-fractie zijn erg geschrokken van het bericht dat het Europese
Hof van Justitie op 25 februari jl. de Commissie op de vingers heeft getikt over de
autorisatie van gevaarlijke stoffen voor verfproducten door de Commissie, terwijl
er veiligere alternatieven waren. Deze uitspraak betekent volgens deze leden dat de
poortwachter op Europees niveau niet strikt genoeg is in het beschermen van onze gezondheid.
Is de Staatssecretaris het met deze leden eens? Zo nee, waarom niet? Wat gaat Nederland
doen om ervoor te zorgen dat de definitie van wat noodzakelijke toepassingen zijn
veel stringenter wordt gehanteerd door de EU en zo de gezondheid van alle inwoners
echt te beschermen.
Deze uitspraak verheldert de rol en verantwoordelijkheid van de aanvrager en de Commissie
bij het zoeken naar alternatieven om te beoordelen of een autorisatie mag worden gegeven.
Tot nu toe werd verondersteld dat de door de aanvrager aangeleverde informatie volstond,
en dat bij de beoordeling daarnaast ook de informatie moest worden betrokken die tijdens
de reguliere inspraakprocedure werd ingediend door andere partijen. In de betreffende
zaak kwam echter erg weinig informatie binnen over alternatieven en het Hof maakt
duidelijk dat zowel de aanvrager als de Commissie meer onderzoek hadden moeten doen.
Overigens was dit bij de besluitvorming over deze specifieke autorisatie ook al een
punt waar Nederland zorgen bij had. Mede door de inzet van Nederland heeft de Commissie
al de periode verkort waarbinnen het gebruik herbeoordeeld moest worden. In algemene
zin bekijkt Nederland steeds bij elk autorisatiebesluit dat door de Commissie aan
de lidstaten wordt voorgelegd of er voldoende onderzoek naar alternatieven is gedaan.
De uitspraak is een steun in de rug voor die benadering.
De leden van de D66-fractie merken op dat rondom Chemours wederom zorgwekkende berichten
naar buiten zijn gekomen. De fabriek moet van het Europees Chemicaliën Agentschap
meer onderzoek doen naar de kankerverwekkende eigenschappen van GenX, dat onder andere
in het Haagse en Zoetermeerse drinkwater werd aangetroffen. Is de Staatssecretaris
het met deze leden eens dat het inzicht krijgen in de effecten van stoffen zoals Gen-X
veel sneller zou moeten verlopen? En is de Staatssecretaris het ermee eens dat de
chemische industrie, hier bij monde van Chemours, laat zien dat we niet op hun inschattingsvermogen
kunnen vertrouwen als het gaat om wat veilig is voor de gezondheid van mensen? Deze
leden zijn van mening dat vanuit het belang van de Europese nationale veiligheid snellere
en meer dwingende instrumenten moeten kunnen komen om vast te kunnen stellen dat een
stof veilig is. Deelt de Staatssecretaris deze mening? Zo nee, waarom niet?
Het kader voor de Europese beoordeling van stoffen is de REACH-verordening. Aan de
basisregistratieverplichtingen van REACH is door Chemours voldaan bij de registratie
van de stoffen die voor de GenX-technologie gebruikt worden. Het bedrijf moet daarbij
aantonen dat het gebruik van de stof veilig is, en onder welke voorwaarden dat gebruik
dan plaatsvindt. Dit is de basis van REACH: het bedrijfsleven moet zelf aantonen hoe
het een stof veilig kan gebruiken. Als lidstaten twijfelen aan die informatie bestaat
binnen REACH de mogelijkheid om aanvullende informatie op te vragen via een zogenoemde
stofevaluatie. Nederland heeft voor de GenX-stoffen een dergelijke evaluatie gedaan
en geoordeeld dat het er in dit geval voldoende zorg is om (onder andere) een tweede
studie te doen naar mogelijk kankerverwekkende eigenschappen. Op basis hiervan heeft
het ECHAeen besluit genomen om deze studie te vragen aan Chemours. Het gaat hier om
een dierproef en deze kan enkele jaren duren. In dit specifieke geval is de termijn
ook langer dan gebruikelijk, omdat het bedrijf in beroep was gegaan tegen het besluit.
Er is, naast de GenX-stoffen, een aantal andere voorbeelden waar het ook veel tijd
kostte om aanvullende gegevens voor een stof op tafel te krijgen. Dit zorgpunt is
al eerder met de Commissie besproken. In het kader van de nadere uitwerking van de
chemicaliënstrategie van de Commissie, o.a. bij de herziening van de REACH-verordening,
zal Nederland dit punt opnieuw inbrengen.
De leden van de SP-fractie vragen of Nederland al werk heeft gemaakt van het vervangen
van producten met PFAS voor PFAS-vrije alternatieven? Kan de Staatssecretaris dit
toelichten en hier weer aandacht voor vragen tijdens de Milieuraad? En zijn er plannen
om de groepsbenadering van PFAS-stoffen uit te breiden, nadat dit met vier stoffen
is gedaan? Zo ja, wanneer en welke stoffen? Zo nee, gaat Nederland hier actief op
inzetten?
Nederland werkt samen met Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen aan het opstellen
van een zogenoemd restrictievoorstel om alle niet-essentiële toepassingen van de vele
duizenden verschillende poly- en perfluoralkylstoffen in een keer te verbieden. Daarnaast
wil de Commissie PFAS als groep aanpakken in alle relevante wetgeving over waterkwaliteit,
duurzame producten, levensmiddelen, industriële emissies en afval. De Commissie stelt
voor PFAS internationaal te bespreken om naar een mondiale oplossing toe te werken.
Ook stelt de Commissie voor een EU-brede aanpak vast te stellen en financiële steun
te verlenen om innovatieve methoden te ontwikkelen om verontreiniging in afval en
van het milieu met PFAS te verwijderen. Tot slot wordt voorgesteld onderzoek en innovatie
te financieren om veilige innovaties te realiseren die het gebruik van PFAS onnodig
zullen maken. De Raadsconclusies Duurzame Chemicaliënstrategie ondersteunen deze voorstellen.
Export van gebruikte voertuigen
De leden van de GroenLinks-fractie zijn er zeker niet op uit om de export van oudere
auto’s te stoppen, maar deze moeten wel minimaal aan de lokale regels voor veiligheid
en emissies voldoen en het liefst aan de onze. Daarmee wordt wel de export van veel
auto’s die met enig werk weer in goede staat zijn te brengen, economisch onrendabel,
als dat werk hier moet gebeuren. Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om hierover
praktische, werkbare en handhaafbare afspraken te maken met Afrikaanse landen? Hebben
die landen voldoende middelen om tussen import en toelating keuringen uit te laten
voeren? En wanneer is een oude auto dan een auto, een nog niet gedemonteerde hoop
onderdelen of ongesorteerd afval? Deze leden zijn op zoek naar praktische oplossingen
die wel voldoende en fraudebestendige veiligheid bieden voor de lokale bevolking.
De zorgen van de GroenLinks-fractie over de kwaliteit van voertuigen die naar Afrikaanse
landen worden geëxporteerd, deelt het kabinet. Over de inzet naar aanleiding van het
rapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is uw kamer in november vorig
jaar geïnformeerd11. Om de kwaliteit van verhandelde tweedehands voertuigen te verbeteren is een Europese
aanpak nodig. Nederland heeft de Commissie opgeroepen om dit als prioriteit mee te
nemen bij de herziening van de Autowrakkenrichtlijn dit jaar en dit wordt ook aangekaart
in gesprekken met andere lidstaten. Vooruitlopend hierop loopt een onderzoek in samenwerking
met de ILT wat op nationaal niveau al gedaan kan worden om te komen tot een betere
kwaliteit van geëxporteerde voertuigen. Hierbij wordt onder meer gekeken naar de mogelijkheid
om een geldige APK-keuring te vereisen om voertuigen naar landen buiten de EU te mogen
exporteren, om zo zeker te stellen dat het een naar behoren functionerende auto is
en het geen afvalstof betreft.
Het kabinet deelt de mening dat export van gebruikte voertuigen wel mogelijk moet
blijven. Indien deze voertuigen aan bepaalde eisen voldoen, kunnen ze juist een belangrijke
bijdrage leveren aan een schonere lucht, meer verkeersveiligheid en minder CO2-emissies. Het kabinet hecht veel waarde aan het onderwerp, zeker gezien de verwachting
dat het bestaande wagenpark wereldwijd tot 2050 zal verdubbelen, waarbij meer dan
90% in niet OESO-landen op de markt zal worden gebracht. Het kabinet zet zich daarom
in om dit onderwerp internationaal op de politieke agenda te krijgen, onder meer in
de rol als voorzitter van de internationale Transport Decarbonisation Alliance. Hierbij benadrukt Nederland onder meer het belang van samenwerking met importerende
landen in de implementatie van hun importwetgeving op gebruikte voertuigen door het
trainen van douaniers en inspecteurs en het helpen opzetten van voertuiginspectie
en onderhoudsprogramma’s. Deze onderwerpen zullen aan bod komen op een bijeenkomst
die de Staatssecretaris van IenW samen met de Wereldbank initieert tijdens de aankomende
voorjaarsvergadering van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. (Agnes) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat -
Mede ondertekenaar
G.B. Koerselman, adjunct-griffier