Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 605 Wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op het voortgezet onderwijs en enkele andere wetten vanwege de vereenvoudiging van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 december 2020
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het
primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES, de
Wet op het voortgezet onderwijs en enkele andere wetten vanwege de vereenvoudiging
van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden
(vereenvoudiging bekostiging po). De regering is erkentelijk voor de getoonde belangstelling
en interesse van de leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP, PvdA,
SP en SGP voor het wetsvoorstel. In deze nota naar aanleiding van het verslag zullen
deze vragen worden beantwoord. Omdat het de leestbaarheid van de nota ten goede komt
is de beantwoording van de vragen samengevoegd in onderstaande indeling.
Inhoudsopgave
blz.
1.
Huidige systematiek
1
2.
Nieuwe systematiek
4
3.
Afschaffing gewogen gemiddelde leeftijd
10
4.
Herverdeeleffecten en overgangsregeling
12
5.
Passend onderwijs
16
6.
Inzicht en verantwoording
19
7.
Budgettaire gevolgen
22
1. Huidige systematiek
De leden van de D66-fractie lezen dat een doel van het wetsvoorstel is om onjuiste
sturende werking van de huidige bekostiging weg te nemen. Welke onbedoeld sturende
prikkels zitten er op dit moment in de bekostiging, en hebben deze prikkels een gewenste
inhoudelijke beleidsrichting ten grondslag? Verwacht de regering gedragseffecten door
deze vereenvoudiging van de bekostiging, zo vragen deze leden. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering wat de overweging was om in de huidige bekostigingssystematiek
meer financiering te geven voor de bovenbouw en wat de reden is dat dit nu wordt losgelaten
afgezien van de wens tot vereenvoudiging van de bekostiging. Dezelfde vraag geldt
ten aanzien van het loslaten van de parameter GGL.
De huidige bekostigingssystematiek kent ruim 130 parameters en variabelen aan de hand
waarvan wordt bepaald op welk bedrag een school of samenwerkingsverband recht heeft.
Het gevolg van deze (hoeveelheid) parameters en variabelen is dat de bekostiging ingewikkeld
is. Daarnaast impliceren verschillende parameters dat de bekostiging op een bepaalde
manier aangewend moet worden, terwijl dit niet het geval is en de nu geldende lumpsumsystematiek
uitgaat van bestedingsvrijheid van scholen over het gehele budget. Een concreet voorbeeld
is dat basisscholen een ander bedrag ontvangen voor een onderbouwleerling dan voor
een bovenbouwleerling. Het onderscheid in financiering van de onderbouw en bovenbouw
suggereert op dit moment ten onrechte dat schoolbesturen meer budget moeten inzetten
voor onderbouwleerlingen, bijvoorbeeld door een kleinere groepsgrootte in de onderbouw
na te streven. Ook al is het zo dat uit de lumpsumsystematiek voortvloeit dat schoolbesturen
de vrijheid hebben om het volledige budget (binnen de wettelijke kaders) naar eigen
inzicht te besteden voor de realisatie van hun onderwijskundige doelen, kan het zijn
dat dat verschillende parameters onbedoeld een sturende werking hebben.
Verschillende elementen die nu een onbedoeld sturende werking hebben, hebben een beleidsinhoudelijke
oorsprong in de oude declaratiesystematiek. De declaratiesystematiek is in 2006 vervangen
door de lumpsumsystematiek. Om de herverdeeleffecten van de wijzigingen te beperken
zijn destijds dergelijke elementen blijven bestaan.
Specifiek voor het voorbeeld hierboven, over de onderbouw- en bovenbouwleerlingen,
geldt dat eind vorige eeuw men de kwaliteit van het basisonderwijs wilde verbeteren,
onder meer door de bekostigde groepsgrootte te verkleinen. Het afschaffen van het
onderscheid tussen onder- en bovenbouw betekent ook een aanzienlijke vereenvoudiging
van het bekostigingssysteem. Mede hierdoor kan voortaan met één basisbedrag per leerling
worden gerekend. Het gedragseffect dat de regering van het onderhavige wetsvoorstel
verwacht en beoogt, zo antwoordt zij op de vraag van de leden van de fractie van D66,
is dat er op lokaal niveau een beter gesprek kan plaatsvinden over de inzet van de
beschikbare middelen, bijvoorbeeld met de medezeggenschapsraad. Door het afschaffen
van het onderscheid worden schoolbesturen beter in positie gebracht om – afhankelijk
van hun visie en lokale omstandigheden – afwegingen te maken over de besteding van
de middelen en hierover met hun stakeholders in gesprek te gaan. Dit kan leiden tot
andere keuzes over de inzet van middelen dan nu worden gemaakt. De regering verwacht
dat de bekostiging hierdoor doelmatiger wordt ingezet. Dit komt ook naar voren in
het rapport «Een verstevigd fundament voor iedereen».1
Anders dan de leden van de CDA-fractie menen, worden in de huidige bekostigingssystematiek
leerlingen in de bovenbouw niet meer, maar minder bekostigd. De reden waarom meer
bekostiging wordt toegekend voor onderbouwleerlingen, is omdat uit financiële overwegingen
is gekozen om alleen het bedrag voor een deel van de leerlingen te verhogen. Op basis
van een evaluatie van het basisonderwijs in 1994 bleek dat in de onderbouw de grootste
knelpunten lagen. De Onderwijsraad kwam in 1998 tot dezelfde conclusie. Met name in
de eerste vier groepen hadden leraren onvoldoende mogelijkheden om doelgerichte aandacht
te schenken aan leerlingen met extra onderwijsbehoeften. Daarom is besloten om alleen
het bedrag voor onderbouwleerlingen te verhogen. Dit was een keuze behorende bij het
declaratiestelsel. Met de huidige lumpsumsystematiek is dit een keuze die hoort bij
de bestedingsvrijheid van besturen. Zij kunnen samen met schoolleiders, medezeggenschapsraden,
leraren en ouders bepalen of de middelen meer nodig zijn in de onderbouw of ergens
anders. Hier worden ze het beste toe in staat gesteld indien er geen sturende werking
vanuit de bekostiging gaat. Om de herverdeeleffecten bij de invoering van de lumpsum
te beperken is dit onderscheid toentertijd niet opgeheven.
Voor de bekostigingsparameter gewogen gemiddelde leeftijd (hierna: GGL) geldt eveneens
dat het deze is overgebleven na het declaratiestelsel. Om de herverdeeleffecten bij
de overgang van de declaratie van de personeelskosten naar een lumpsumbekostiging
te beperken, is ervoor gekozen om de GGL als parameter in te voeren. Dat was in die
tijd ook een duidelijk te definiëren parameter omdat bijna 100% van het onderwijzend
personeel in dienst van het bestuur was en duidelijk was op welke school zij werkten.
Omdat er inmiddels ook veel personeel in poolverband op meerdere scholen werkt of
op uitzendbasis werkt, is het eenduidig vaststellen van de GGL per school complexer
en minder passend geworden met veel administratieve lasten. Dit is afgezien van het
feit dat het niet meer gebruiken van de GGL als bekostigingsparameter tot sterk vereenvoudigde
rekenregels leidt, een belangrijke reden om de GGL als bekostigingsparameter af te
schaffen, zo antwoordt de regering de vraag van de leden van de fractie van het CDA.
In paragraaf 3 van deze nota wordt nader ingegaan op het afschaffen van de GGL.
De leden van de SP-fractie vragen de regering voor hoeveel leerlingen per leraar met
een aanstelling van een fte basisscholen nu bekostigd worden.
In het basisonderwijs wordt nu 1 fte per 20 onderbouwleerlingen en 1 fte per 28 bovenbouwleerlingen
bekostigd.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een overzicht van alle scholen die
de kleinescholentoeslag ontvangen, inclusief denominatie, leerlingenaantal, plaats
en of de school al dan niet in een dunbevolkt gebied staat.
In het schooljaar 2020–2021 ontvangen circa 1.900 scholen de kleinescholentoeslag.2 Hieronder wordt een geaggregeerd overzicht gegeven van de scholen die de kleinescholentoeslag
ontvangen. Voor het onderscheid naar dunbevolkt gebied is gekeken naar de bevolkingsdichtheid.
De gemiddelde bevolkingsdichtheid in Nederland is circa 500 inwoners per km2. Bij het bepalen van de grens voor dunbevolkt is uitgegaan van minder dan 250 inwoners
per km2.
Tabel 1 Overzicht kleinescholentoeslag in relatie tot denominatie en bevolkingsdichtheid
Dunbevolkt
Dichtbevolkt
Gereformeerd vrijgemaakt
24
32
Rooms-Katholiek
163
310
Openbaar
386
328
Algemeen bijzonder
20
47
Antroposofisch
2
11
Protestants-Christelijk
287
212
Reformatorisch
10
32
Samenwerking PC, RK
5
2
Samenwerking Opb., PC
3
1
Interconfessioneel
1
3
Joods
0
1
Islamitisch
0
8
Evangelisch
0
1
Hindoeïstisch
0
1
Humanistisch
0
1
Totaal
901
990
2. Nieuwe systematiek
De leden van de D66-fractie constateren dat een belangrijk doel van dit wetsvoorstel
is om de complexiteit van de bekostiging weg te nemen. Toch blijven er naast de basisbekostiging,
een aanvullende bekostiging, een bekostiging voor ondersteuningsvoorzieningen, bijzondere
bekostiging, de prestatiebox, bekostiging vanuit gemeente en subsidies in stand. Deze
leden vragen de regering in hoeverre hiermee het doel wordt behaald voor een eenvoudigere
bekostiging, die de financiële onduidelijkheid van besturen wegneemt.
Met de vereenvoudiging van de bekostiging wordt het aantal parameters en variabelen
sterk verminderd, van ruim 130 in de huidige systematiek naar 30 in de nieuwe systematiek.
Dit komt met name door het afschaffen van de GGL, het opheffen van het onderscheid
in bekostiging tussen onderbouw- en bovenbouwleerlingen en het samenvoegen van de
bekostiging voor personeelskosten en kosten voor de materiële instandhouding van een
school. Hierdoor kan er bijvoorbeeld met één bedrag per leerling worden gerekend in
alle sectoren. Daarnaast zal de overgang naar volledige kalenderjaarbekostiging leiden
tot een grotere voorspelbaarheid van de bekostiging, omdat de loonbijstelling dan
voortaan in één keer kan plaatsvinden tijdens het lopende boekjaar en het aantal beschikkingsmomenten
wordt verminderd van vier naar twee. De vereenvoudigingsmaatregelen die worden getroffen
zien op de basisbekostiging. Daarnaast zijn zij ook van toepassing op de overige bekostigingsonderdelen,
zoals de aanvullende en ondersteuningsbekostiging, want het wetsvoorstel voorziet
ook in een harmonisering en vereenvoudiging van deze overige bekostigingsonderdelen:
diverse onderdelen zijn samengevoegd en in de naamgeving beter van elkaar onderscheiden.
Het is niet wenselijk deze overige bekostigingsonderdelen af te schaffen. Door deze
andere bekostigingsmogelijkheden kan rekening worden gehouden met schoolspecifieke
of lokale omstandigheden of met het type leerlingen dat naar de school toe gaat. Een
voorbeeld hiervan zijn de middelen voor het bestrijden van onderwijsachterstanden.
Niet elke school heeft evenveel leerlingen waar de middelen voor bedoeld zijn. Het
is wenselijk om daarmee in de bekostiging rekening te houden. Voorts zou het afschaffen
van de andere bekostigingsonderdelen zorgen voor forse herverdeeleffecten. Voor een
eerder voorstel tot vereenvoudiging, waarin bijvoorbeeld de kleinescholentoeslag zou
komen te vervallen, was onvoldoende draagvlak in het veld. Dit huidige voorstel kan
wel op voldoende draagvlak rekenen. Subsidies en bekostiging via gemeenten vallen
buiten het domein van de basis- en aanvullende bekostiging vanuit het ministerie en
worden door dit wetsvoorstel niet gewijzigd.
Voorts vragen deze leden van de D66-fractie of er bij de vereenvoudiging een beleidsmatige
doelstelling of een toekomstvisie voor het primair onderwijs in Nederland gesteld.
Deze leden missen aandacht voor de intenties en effecten aan de onderwijskant, zoals
het breed gedragen doel om kansengelijkheid te bevorderen. De leden van deze fractie
vragen de regering welke rol het onderzoek van McKinsey3 naar de doelmatigheid en de toereikendheid van de bekostiging speelt bij dit wetsvoorstel.
Deze leden vragen hoe er in dit vereenvoudigde model wordt beoordeeld of het budget
voor scholen toereikend is, aangezien de parameters verdwijnen en scholen niet kunnen
vergelijken tussen bekostiging en uitgaven? Ook de leden van de PvdA-fractie lezen
dat bij de internetconsultatie respondenten benoemen dat men door het samenvoegen
van de personele en materiële bekostiging, niet meer de hoogte van materiële bekostiging
kan vergelijken met de hoogte van de materiële uitgaven. Hierdoor is het niet meer
mogelijk om te beoordelen of de materiële bekostiging toereikend is. De regering verwijst
naar een rapport over de doelmatigheid en toereikendheid van het funderend onderwijs
dat McKinsey & Company onlangs heeft opgeleverd en hij stelt dat dergelijke onderzoeken
ook in de toekomst mogelijk zullen blijven. Mocht er aanleiding zijn om veranderingen
aan te brengen in de hoogte van de bekostiging, dan kan dit ook nadat dit wetsvoorstel
in werking is getreden, zo schrijft de regering. Het valt de leden van de PvdA-fractie
op dat de regering haar reactie hier inbedt in «kan»-bepalingen. Deze leden herinneren
zich dat scholen voor primair onderwijs nogal eens hebben geklaagd over stille bezuinigingen:
scholen kregen er per leerling geld bij vergeleken met eerdere jaren, maar in de praktijk
stegen de kosten voor scholen en hun besturen veel harder. Het Ministerie van OCW
compenseerde die kosten niet volledig zodat scholen er dus netto op achteruit gingen.
Wat gaat de samenvoeging van personele en materiële bekostiging betekenen voor het
risico van zulke stille bezuinigingen, zo vragen deze leden.
De vereenvoudiging van de bekostiging is budgetneutraal en heeft als doel de bekostiging
minder complex, minder sturend en voorspelbaarder te maken. Het zijn technische, beleidsarme
wijzigingen die worden aangebracht in de huidige bekostigingssystematiek. Het is niet
mogelijk om de toereikendheid of doelmatigheid van de bekostiging te beoordelen aan
de hand van de huidige of de vereenvoudigde bekostigingssystematiek. Dat is ook niet
het doel van een verdeelsystematiek. De vereenvoudiging van de bekostiging en het
onderzoek van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging
zijn in dat opzicht twee aparte trajecten. Als de bekostiging van de scholen in de
huidige systematiek toereikend is, dan zal dat ook het geval zijn in het nieuwe systeem.
Na de samenvoeging van de bekostiging voor personeelskosten en de kosten voor de materiële
instandhouding van een school zal zowel de (wettelijk verplichte) prijsbijstelling
als de jaarlijkse loonbijstelling niet veranderen. Dit betekent dus geen verandering
van het gesignaleerde mogelijke risico. Voor specifiek het punt om kansengelijkheid
te bevorderen geldt dat de in de nieuwe systematiek nog steeds budget wordt verstrekt
voor het bestrijden van de onderwijsachterstanden. De omvang van het budget blijft
gelijk. Om specifieke doelen na te streven via bekostiging kan doelfinanciering worden
ingezet. In het document «Kader doelfinanciering», dat als bijlage bij de brief «Eindevaluatie
sectorakkoorden (po en vo) en bijgestelde aanwending prestatieboxmiddelen»4 is meegestuurd, wordt hier nader op ingegaan.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven wat de gevolgen van
het wetsvoorstel zijn voor de verdeling van de bekostigingsonderdelen.
Het wetsvoorstel heeft géén effect op de verdeling van de macro-budgetten van de bekostigingsonderdelen.
Dat betekent dat er op basis van de nieuwe systematiek evenveel geld naar het basisonderwijs
gaat als in de huidige systematiek. Dit geldt ook voor het speciaal basisonderwijs
en het (voortgezet) speciaal onderwijs.
De leden van de VVD-fractie lezen dat er aanvullende bekostiging voor kleine basisscholen,
schoolleiding, onderwijsachterstanden, groei en nevenvestigingen mogelijk zijn in
het huidige model. Op welke manier wordt hier rekening mee gehouden met deze factoren
in het vereenvoudigde bekostigingsmodel, zo vragen deze leden.
De genoemde onderdelen blijven ook in het vereenvoudigde bekostigingsmodel bestaan
en zullen inhoudelijk niet worden gewijzigd. Wel zullen de eerder genoemde vereenvoudigingsmaatregelen,
zoals het afschaffen van de GGL en het samenvoegen van de bekostiging voor personeelskosten
en voor de kosten van de materiële instandhouding van een school worden toegepast
op deze bekostigingsonderdelen.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met dit wetsvoorstel
de basisbekostiging wordt vereenvoudigd tot één bedrag per leerling voor alle bo-,
sbo5- en so-scholen en dat er daarnaast nog vier bedragen per school komen: één bedrag
voor een bo-school, één voor sbo-school, één voor een so-school en één voor een vso-school.
Deze leden vragen de regering hoe de hoogte van dit extra bedrag bovenop het basisbedrag
tot stand komt. Deze leden ontvangen graag een toelichting.
Het bedrag per school is een samenvoeging van verschillende bedragen die in de huidige
systematiek worden verstrekt. Specifiek voor het basisonderwijs gaat het om de samenvoeging
van het vaste bedrag per school in het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid,
het vaste bedrag per school voor de bekostiging van de materiële instandhouding en
de bekostiging voor de schoolleiding. Het bedrag per school varieert afhankelijk van
het aantal leerlingen. Voor het basisonderwijs geldt bijvoorbeeld een hogere vaste
voet als de school 100 leerlingen of meer heeft. De reden daarvoor is dat grotere
scholen zowel voor een directeur als adjunct-directeur worden bekostigd.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de groeiregeling in het basisonderwijs blijft
bestaan en hoe deze er dan uit zal komen te zien.
De groeiregeling in het basisonderwijs blijft bestaan omdat, ten opzichte van het
sbo, so en vso, het aantal leerlingen op een basisschool gedurende het schooljaar
minder stabiel is. Dit heeft vooral te maken met de instroom van vierjarigen gedurende
het schooljaar. De regering acht het wenselijk om aanvullende bekostiging te verstrekken
gedurende het schooljaar wanneer groei ervoor zorgt dat scholen extra klassen moeten
inrichten en extra personeel in dienst moeten nemen.
De groeiregeling komt er als volgt uit te zien. Een schoolbestuur ontvangt bekostiging
voor een jaar op basis van het aantal leerlingen op 1 februari voorafgaand aan dat
jaar (de teldatum). Als het aantal leerlingen bij een schoolbestuur gedurende het
bekostigingsjaar meer dan 4% is gegroeid ten opzichte van de teldatum krijgt het schoolbestuur
daar extra bekostiging voor. Dit wordt per maand bepaald en, indien van toepassing,
bekostigd. Er is gekozen voor een procentuele drempel in plaats van een absolute drempel,
zoals nu het geval is. Daarmee wordt voorkomen dat grotere schoolbesturen eerder dan
kleine schoolbesturen aanspraak kunnen maken op de groeibekostiging. Het gebruik van
een procentuele drempel zal derhalve tot een betere verdeling over kleinere en grotere
schoolbesturen leiden.
Tot slot, het verschuiven van de teldatum van de bekostiging van 1 oktober naar 1 februari
heeft ook gevolgen voor de groeiregeling. De teldatum van 1 oktober ligt aan het begin
van een schooljaar, de teldatum van 1 februari halverwege het schooljaar. Zo wordt
de groei gedurende het schooljaar al meegenomen in de basisbekostiging. Hierdoor kan
circa twee-derde deel van het budget van de huidige groeiregeling worden verwerkt
in het basisbedrag per leerling.
De leden van de VVD-fractie zien in de bekostiging bij de oprichting van een nieuwe
school nog teveel onduidelijkheden en vragen om dit nogmaals te verduidelijken. Als
een school start, hoeveel bekostiging ontvangt de school dan de eerste vijf maanden?
In de tekst wordt gesproken dat de bekostiging dan uiteindelijk wordt aangepast op
de 1-oktobernorm, maar is -dat dan de 1-oktobernorm na een maand na opening of de
1-oktobernorm van een jaar later? Waarom wordt dan een jaar later de norm weer gelegd
op 1 oktober en niet op 1 februari, zodat ze sneller in dezelfde normale systematiek
mee kunnen lopen, zo vragen deze leden.
De bekostiging van een nieuwe school start altijd op 1 augustus. Voor de eerste vijf
maanden na de opening (dus augustus tot en met december) ontvangt de school bekostiging
op basis van het aantal leerlingen op de 1 oktober volgend op de opening. Voor het
daaropvolgende kalenderjaar ontvangt de school bekostiging op basis van het aantal
leerlingen op 1 februari van dat jaar. Dat aantal zal vervolgens ook worden gebruikt
voor de bekostiging voor het daaropvolgende kalenderjaar. Vanaf dat moment wordt de
nieuwe school net als andere scholen bekostigd, namelijk op basis van het aantal leerlingen
op 1 februari voorafgaand aan het bekostigingsjaar.
Stel een school start op 1 augustus 2023. Dan ontvangt de school bekostiging:
• voor de maanden augustus tot en met december 2023 op basis van het aantal leerlingen
op 1 oktober 2023;
• voor kalenderjaar 2024 op basis van het aantal leerlingen op 1 februari 2024;
• voor kalenderjaar 2025 op basis van het aantal leerlingen op 1 februari 2024 (conform
de systematiek die voor andere scholen geldt).
Omdat de gebruikte leerlingaantallen pas bekend worden gedurende de bekostigingsperiode,
zullen er voorschotten verstrekt worden. Voor de eerste vijf maanden na de start zal
een voorschot worden verstrekt op basis van een prognose van de school van het aantal
leerlingen op 1 oktober. Het werkelijke aantal leerlingen op die 1 oktober zal gebruikt
worden voor het voorschot voor het daaropvolgende jaar. Uiteindelijk wordt het verschil
tussen het voorschot en het werkelijke bekostigingsbudget verrekend met de te ontvangen
bekostiging.
De leden van de CDA-fractie lezen dat door het voortaan volledig toekennen van de
basisbekostiging per kalenderjaar zal leiden tot grotere voorspelbaarheid en minder
momenten waarop de bekostiging moet worden bijgesteld, namelijk twee in plaats van
vier. Deze leden vragen de regering in hoeverre hierbij ook rekening is gehouden met
het punt van de Algemene Rekenkamer dat besluitvorming over loon- en prijsbijstellingen
altijd laat komt en daarmee ook tot extra onvoorspelbaarheid leidt.
Bij de totstandkoming van de nieuwe systematiek zoals neergelegd in het wetsvoorstel,
is rekening gehouden met de onderzoeksbevindingen van de Algemene Rekenkamer.6 Op dit moment wordt de bekostiging van de personeelskosten voorafgaand aan het schooljaar
voorlopig vastgesteld, gedurende het schooljaar bijgesteld en na afloop van het schooljaar
definitief vastgesteld. Dit heeft te maken met de besluitvorming over de loonbijstelling.
De loonbijstelling wordt voor een kalenderjaar vastgesteld en heeft daardoor steeds
betrekking op twee schooljaren. Daarnaast vindt besluitvorming veelal plaats in juni,
waardoor er pas na het schooljaar inzicht gegeven kan worden in de effecten daarvan
op de bekostiging van de personeelskosten. Door volledig over te stappen op kalenderjaarbekostiging
hoeft de bekostiging slechts één keer aangepast te worden vanwege loonbijstelling.
Hierdoor vermindert het aantal beschikkingsmomenten van vier naar drie. De bijstelling
zal plaatsvinden gedurende het bekostigingsjaar, zodat schoolbesturen hier nog op
kunnen acteren. Vanwege het samenvoegen van de bekostiging voor de personeelskosten
en voor de kosten van de materiële instandhouding van een school wordt het aantal
beschikkingsmomenten verder verminderd naar twee.
Voornoemde leden van de CDA-fractie vragen hoe in de praktijk de overgang van het
verschuiven van de teldatum van 1 oktober naar 1 februari zal gaan na inwerkingtreding
van deze wet. Wordt dan in 2021 eenmalig een aangepast bedrag uitgekeerd aan de scholen
uitgaande van de oude teldatum en vanaf 1 februari 2022 het correcte bedrag op basis
van de nieuwe bekostiging?
Indien de nieuwe systematiek vanaf het kalenderjaar 2023 wordt toegepast, zal vanaf
dat moment conform de vereenvoudiging worden bekostigd op basis van het aantal leerlingen
op 1 februari daaraan voorafgaand (in dit geval 2022). Alle bekostiging voor die tijd
zal worden gebaseerd op teldatum 1 oktober voorafgaande aan het bekostigingsjaar.
Als in 2023 de nieuwe systematiek wordt toegepast, wordt in het kader van de overgangsregeling
nog wel gebruik gemaakt van de teldatum 1 oktober 2021.
Concreet betekent dit het volgende:
In 2022 ontvangt een school bekostiging:
• voor personeelskosten voor schooljaar 2021–2022 (dat loopt tot en met juli 2022) op
basis van teldatum 1 oktober 2020;
• voor personeelskosten voor de eerste vijf maanden van het schooljaar 2022–2023 (de
bekostiging loopt tot en met december 2022) op basis van de teldatum 1 oktober 2021;
• voor de kosten van materiële instandhouding voor kalenderjaar 2022 (de bekostiging
loopt tot en met december 2022) op basis van teldatum 1 oktober 2021.
In 2023 ontvangt een school bekostiging via de nieuwe systematiek. De bekostiging
wordt verstrekt voor kalenderjaar 2023 op basis van teldatum 1 februari 2022. In 2023
tot en met 2025 geldt ook de overgangsregeling. Voor het bepalen van de overgangsbekostiging
wordt eenmaal gebruik gemaakt van de teldatum 1 oktober 2021.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een vraag over de knip die gemaakt wordt
in de verstrekking van de bekostiging. In plaats van die schooljaarbekostiging, wordt
het kalenderjaarbekostiging. Waarom is er niet gekozen om het oude stelsel eerst 100
procent af te rekenen en goed af te sluiten, en daarna over te gaan naar het nieuwe
stelsel? De voornoemde leden begrijpen dat besturen een vordering moeten opnemen hierdoor
en dit geld «oppotten» in het eigen vermogen, om het vervolgens na vijf jaar weer
af te boeken. Waarom is er niet gekozen voor de mogelijkheid dat besturen die vordering
op eigen tempo kunnen afboeken, zo vragen deze leden.
In de huidige systematiek wordt de bekostiging van de personeelskosten op basis van
het schooljaar bepaald. In de eerste vijf maanden van het schooljaar (augustus tot
en met december) wordt circa 35% van de bekostiging uitbetaald en in de laatste zeven
maanden van het schooljaar (januari tot en met juli) wordt circa 65% uitbetaald. Zowel
op schooljaarbasis als op kalenderjaarbasis wordt dus te allen tijde 100% uitbetaald.
Dit betaalritme van de bekostiging wijkt af van een betaalritme met maandelijks gelijke
delen zoals verondersteld in de verantwoording. In dit laatste geval zou in de eerste
vijf maanden van het schooljaar circa 42% van de bekostiging worden uitbetaald en
in de laatste zeven maanden circa 58%. Het verschil van circa 7% in de eerste vijf
maanden van het schooljaar wordt op dit moment door schoolbesturen als vordering opgenomen
op de balans in het jaarverslag. De consequenties voor de schoolbesturen zijn op zichzelf
beperkt, omdat de hoogte van en de zekerheid omtrent de personele bekostiging door
de afboeking van de vordering OCW en ook door de vereenvoudiging niet wijzigt. Voor
de schoolbesturen wordt echter alleen het boekhoudkundig eigen vermogen in de jaarrekening
lager. De vereenvoudiging van de bekostiging wordt budgetneutraal uitgevoerd en heeft
geen consequenties voor de hoogte van de bekostiging.
Schoolbesturen kunnen nu al starten met het afboeken van de nu aanwezige vordering.
Daarnaast wordt in overleg met de PO-Raad aan de Raad voor de Jaarverslaggeving voorgelegd
of er een overgangsperiode ingesteld kan worden, zodat schoolbesturen langer de tijd
hebben om de vordering af te bouwen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of rekening wordt gehouden met schoolbesturen
met een kleine buffer als het gaat om de vordering die ontstaat op basis van de huidige
bekostigingssystematiek in de overgang naar de nieuwe bekostigingssystematiek. Vooral
voor deze schoolbesturen pakt dit nadelig uit. Welke oplossingen ziet de regering
om ervoor te zorgen dat schoolbesturen, specifiek met een kleine buffer, de vordering
niet hoeven af te boeken nadat de vereenvoudiging van de bekostiging wordt doorgevoerd?
Hoe kijkt de regering bijvoorbeeld aan tegen het op eigen tempo mogen afboeken van
de vordering, zo vragen deze leden.
Het afboeken van de vordering betreft slechts een boekhoudkundige exercitie. Er gaat
niet meer of minder geld naar de schoolbesturen toe. In de exploitatie (de baten en
lasten) en in de dagelijkse gang van zaken van de besturen hoeft er niets te veranderen.
Door het afboeken van de vordering daalt het eigen vermogen. Het afboeken van de vordering
heeft mogelijk, zonder inhoudelijke aanleiding, een ongewenst gedragseffect als gevolg.
Bij een zestal schoolbesturen zal dat op dit moment ertoe leiden dat de schoolbesturen
voor de solvabiliteit mogelijk onder de signaleringswaarde van de Inspectie van het
Onderwijs terecht komen. Een gedragseffect kan zijn dat, ondanks dat de schoolbesturen
niet minder budget hebben, de schoolbesturen vervolgens op de exploitatie bezuinigen
om zodoende het eigen vermogen weer op te plussen tot het oude niveau. Dit is niet
wenselijk. Daarom is de Raad voor de Jaarverslaglegging verzocht om een overgangsperiode
van vijf jaar toe te staan, zodat schoolbesturen langer de tijd hebben om de vordering,
na invoering van de vereenvoudiging, af te bouwen. Daarnaast zal er in samenwerking
met de PO-Raad een duidelijke communicatie over dit punt richting schoolbesturen plaatsvinden
en zullen schoolbesturen door middel van informatievoorziening ondersteund worden
als zij door het afboeken van de vordering onder de signaleringswaarden van de inspectie
komen. Overigens, het mogelijk bovenmatige eigen vermogen bij schoolbesturen in het
primair onderwijs zullen door deze boekhoudkundige afboeking naar verwachting afnemen.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de scholen en besturen zullen worden
ondersteund in kennis over de nieuwe bekostigingssystematiek via bijvoorbeeld het
ministerie of de PO-Raad, zodat zij inderdaad beter kunnen inschatten hoeveel bekostiging
zij zullen krijgen en ook meer als een echte lumpsumbekostiging financiële accenten
zullen leggen om het beleid van de school te ondersteunen en zich bij de besteding
vrijer voelen om indien nodig, en uiteraard geaccordeerd door de medezeggenschapsraad,
af te wijken van de normbedragen voor de materiële instandhouding en personeelskosten.
Met de leden van de CDA-fractie vindt de regering het van groot belang dat scholen
kennis krijgen van de nieuwe systematiek. Hierover heeft al op verschillende manieren
communicatie plaatsgevonden, bijvoorbeeld door regiobijeenkomsten, een webinar, nieuwsberichten,
een infographic en een rekenmodel waarmee scholen en besturen de herverdeeleffecten
per school/bestuur konden inzien. De komende periode blijft hier aandacht voor. Daarnaast
is het belangrijk dat schoolbesturen worden ondersteund in de wijze waarop zij binnen
de nieuwe systematiek keuzes maken over de inzet van de middelen en hoe zij het gesprek
hierover met de belanghebbenden gaan voeren. Door het vereenvoudigen van de bekostiging
wordt het aantal elementen en parameters in de bekostiging verminderd. De PO-Raad
gaat, in samenwerking met mijn ministerie, ondersteuning bieden aan scholen om goede
keuzes te kunnen maken over de inzet van de middelen. Hoe deze ondersteuning er precies
uit komt te zien, wordt de komende tijd verder uitgewerkt, mede op basis van het ophalen
van wensen bij scholen.
3. Afschaffing gewogen gemiddelde leeftijd.
In het wetsvoorstel wordt de GGL geschrapt. Het hanteren van de parameter GGL had
tot gevolg dat scholen een andere bekostiging ontvingen naar gelang de GGL hoger lag
vanwege relatief veel oudere leraren die in dienst van de school zijn. De leden van
de CDA-, D66-, PvdA- en SP-fracties stellen vragen over de relatie met de motie van
de leden Kwint en Van den Hul en de motie van het lid Rog c.s.7 Zij vrezen dat de afschaffing van de GGL in de praktijk voor scholen betekent dat
meer negatiever herverdelingseffecten optreden voor scholen met een relatief hoog
GGL en dat het wetsvoorstel leid tot een onbedoelde prikkel om meer jongere docenten
in dienst te nemen, terwijl hun kennis en ervaring essentieel is voor de kwaliteit
van het onderwijs.
Daarnaast vragen de leden van de D66-, PvdA- en de SP-fractie naar de rol van de monitor
van de leeftijdsopbouw van leraren. De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat de
regering in de paragraaf over monitoring en evaluatie toegeven dat de gegevens lastig
zijn te corrigeren voor verschillende factoren die een rol spelen, indien er minder
oudere leraren in dienst worden genomen. Daardoor wordt het volgens de regering moeilijk
om conclusies te trekken gerelateerd aan de vereenvoudiging van de bekostiging. Zij
vragen of dit betekent dat de fracties die destijds vóór de motie stemden, nu zomaar
moeten afgaan op het vertrouwen van de regering.
De leden van de SP-fractie vragen welke tussentijdse stappen de regering gaat nemen,
voordat de wet geëvalueerd wordt na vijf jaar, als blijkt dat er wel minder oudere
leraren in dienst worden genomen en deze specifieke groep vaker werkloos thuis komt
te zitten of uit het onderwijs stapt.
De aangehaalde motie van de leden Kwint en Van den Hul verzoekt de regering om bij
de invoering van de vereenvoudiging te monitoren hoe de leeftijdsopbouw van het lerarenbestand
zich ontwikkelt en dit mee te nemen in de evaluatie van de bekostiging. Deze monitor
wordt ontwikkeld en zal gebruikt worden om de effecten van de wet te evalueren. Overigens
verwacht de regering niet dat het afschaffen van de GGL ertoe leidt dat schoolbesturen
terughoudend worden in het aannemen van oudere leraren. Zoals in paragraaf 10 van
de memorie van toelichting bij de monitoring en evaluatie is aangegeven, zijn hier
verschillende argumenten voor te geven, zoals:
• Schoolleiders en besturen maken niet alleen uit financiële overwegingen de afwegingen
in hun strategisch personeelsbeleid, maar ook op grond van hun visie en lokale omstandigheden.
• Het beschikbare budget blijft macro hetzelfde, waardoor er evenveel financiële ruimte
blijft voor het aannemen van personeel. Er kunnen dus macro nog steeds evenveel oudere
leraren in vaste dienst worden genomen.
• In de huidige systematiek is circa 72% van de gehele personele bekostiging niet afhankelijk
van de GGL. Als er al een financiële prikkel zou zijn om alleen jonger personeel in
dienst te nemen, zou deze prikkel nu ook al zichtbaar moeten zijn. Daar zijn nu geen
signalen van.
• In het voortgezet onderwijs, waar de leeftijd van de leraar geen rol speelt in de
bekostiging, wordt nu ook niet alleen jong personeel aangenomen.
Overigens, het huidige lerarentekort heeft ook als effect dat scholen geen onderscheid
zullen maken in de leeftijd van docenten.
Om het financiële effect van de afschaffing inzichtelijk te maken wordt in het navolgende
als voorbeeld een school met 200 leerlingen genomen. In onderstaande tabel is te zien
hoeveel bekostiging een school krijgt bij de minimale GGL van 30 jaar, een bekostiging
met de landelijk gemiddelde GGL en bekostiging met een maximale GGL van 50 jaar.
Tabel 2 Financieel effect afschaffen GGL bij een school van 200 leerlingen
GGL
Bekostiging
Verschil t.o.v. landelijke GGL
Verschil in %
30,00
€ 1.051.734
– € 91.451
– 8,0%
39,57 (landelijk gem.)
€ 1.143.185
50,00
€ 1.242.854
€ 99.669
8,7%
Met behulp van de monitor die naar aanleiding van de motie wordt ingesteld wordt inzichtelijk
gemaakt hoeveel fte in- en uitstroomt en of deze leraren een vast of tijdelijk contract
hebben gerangschikt per leeftijdscategorie. Hiermee wordt gemonitord of minder oudere
leraren in dienst worden genomen. Wel is aangegeven dat de ontwikkelingen die in de
monitor naar voren komen niet alleen het gevolg zullen zijn van de vereenvoudiging
van de bekostiging, maar van een veelvoud aan factoren. Indien er uit de monitor blijkt
dat er veel minder oudere docenten een vast dienstverband krijgen, kan dat aanleiding
geven om de ontwikkeling nader te onderzoeken. Dan kan ook nader bekeken worden welke
factoren het effect hebben veroorzaakt en kunnen er aanvullende maatregelen genomen
worden.
4. Herverdeeleffecten
De leden van de VVD-fractie vragen bij welke schoolbesturen de herverdeeleffecten
het grootst zijn, zowel in positieve als in negatieve zin.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, op pagina 26, is een overzicht
gegeven van herverdeeleffecten die optreden als het vereenvoudigde model zou zijn
toegepast voor schooljaar 2019–2020. Hieronder zijn de cijfers geactualiseerd op basis
van de gegevens die horen bij schooljaar 2020–2021.
Tabel 3 Overzicht op basis van herverdeeleffect
Categorie verschil%
Aantal Besturen
Aantal scholen
Aantal leerlingen
Gemiddelde schoolgrootte
Verschil bekostiging
Gemiddeld per bestuur
– 50% of meer
0
0
0
0
0
0
– 25 tot – 50%
0
0
0
0
0
0
– 10 tot – 25%
0
0
0
0
0
0
– 5 tot – 10%
14
16
3.348
209
– 1.238.341
– 88.453
– 3 tot – 5%
59
129
22.400
174
– 5.530.185
– 93.732
– 1 tot – 3%
200
1.215
239.042
197
-26.528.479
– 132.642
tot – 1%
205
2.167
488.134
225
-15.913.788
– 77.628
0 tot + 1%
187
1.922
436.544
227
13.887.362
74.264
+ 1 tot + 3%
180
1.079
270.563
251
27.360.486
152.003
+ 3 tot + 5%
66
139
33.054
238
7.100.018
107.576
+ 5 tot + 10%
24
26
6.110
235
2.073.124
86.380
+ 10 tot + 25%
1
1
44
44
42.387
42.387
+ 25 tot + 50%
0
0
0
0
0
0
+ 50% of meer
0
0
0
0
0
0
Eindtotaal
936
6.694
1.499.239
1.602
1.252.586
1.338
De uitkomsten van deze berekening verschillen op macroniveau weinig van de eerdere
uitkomsten die waren gepubliceerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Nog steeds hebben 82% van de schoolbesturen een herverdeeleffect tussen de – 3% en
3%. Er zijn 14 schoolbesturen waarvoor het negatieve herverdeeleffect tussen de – 5%
en – 10% ligt, het grootste negatieve herverdeeleffect is – 7,2%. De besturen zijn
verspreid over de verschillende provincies en hebben ook verschillende denominaties.
Het zijn over het algemeen besturen met één of twee scholen. Er zijn 24 schoolbesturen
waarvoor het positieve herverdeeleffect tussen de + 5% en + 10% ligt, het grootste
positieve herverdeeleffect is 10,5% is. Ook deze besturen zijn verspreid over de verschillende
provincies, hebben verschillende denominaties en hebben over het algemeen één of twee
scholen onder zich.
Herverdeeleffecten ontstaan met name door de afschaffing van de GGL en het opheffen
van het onderscheid tussen onderbouw- en bovenbouwleerlingen:
• Scholen met een hoge GGL ontvangen nu relatief meer bekostiging dan scholen met een
lage GGL. Door het afschaffen van de GGL als parameter ontvangen scholen die nu een
hoge GGL hebben relatief minder budget en andersom.
• Scholen met een groter aandeel onderbouwleerlingen ontvangen nu relatief meer bekostiging
dan scholen met een groter aandeel bovenbouwleerlingen. Door het opheffen van dit
onderscheid ontvangen scholen die nu veel onderbouwleerlingen hebben relatief minder
budget en andersom.
Beide oorzaken van de herverdeeleffecten zijn geen constante factoren. Deze factoren
veranderen in de tijd. Getoonde herverdeeleffecten zijn dus niet structureel, maar
geven alleen aan wat het herverdeeleffect van een school is als de systematiek nu
zou zijn toegepast. Het kan dus zo zijn dat een school die nu een hoge GGL heeft,
komend schooljaar al te maken heeft met uitstroom van oudere docenten, door bijvoorbeeld
pensionering. In dat geval zou de school al een lagere bekostiging gaan ontvangen,
nog voordat de vereenvoudiging in werking treedt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat tijdens de wetsbehandeling vereenvoudiging
bekostiging voortgezet onderwijs8 naar voren kwam dat scholen in bepaalde regio’s grote nadelige gevolgen ondervonden
van de nieuwe bekostiging, net zoals kleinere scholen, en dat de Kamer deze negatieve
effecten via amendementen ongedaan heeft gemaakt. Kan de regering aangeven of bij
dit wetsvoorstel hier rekening mee is gehouden? Daarnaast vragen deze leden welke
regio’s nadelige gevolgen ondervinden door de komst van dit bekostigingsmodel, hoe
groot zijn die nadelige gevolgen en op welke manier worden die effecten zoveel als
mogelijk ondervangen binnen dit wetsvoorstel, zo vragen de leden. Daarnaast zien de
leden dat vooral scholen in de regio Drenthe, Friesland, Groningen, Limburg, Noord-Holland
en Zeeland op achteruit gaan, hoe verklaart de regering dit verschil? Hoe voorkomt
de regering dat deze vereenvoudiging vooral als gevolg heeft dat de Randstedelijke
scholen er een bonus bijkrijgen in tegenstelling tot de scholen in de kleinere dorpskernen?
Hieronder is in tabel 4 een overzicht op basis van geactualiseerde gegevens, op basis
van teldatum 1 oktober 2019. In deze tabel is te zien dat vooral besturen in Drenthe,
Friesland, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Flevoland te maken krijgen met negatieve
herverdeeleffecten. Het verschil tussen de provincies is te verklaren aan de hand
van de GGL. Deze ligt in deze regio’s hoger dan het gemiddelde van Nederland. De effecten
zijn beperkt, de gemiddelde herverdeeleffecten voor de provincies liggen erg dicht
bij elkaar; allen tussen de – 1% en + 1%, daarom is er dus geen reden tot zorg dat
specifieke regio’s extra hard getroffen worden. De factoren die voor een negatief
herverdeeleffect zorgen, een hoge GGL en relatief veel onderbouwleerlingen, zijn niet
regiogebonden en verschillen van school tot school binnen een regio. Daarnaast zullen
deze factoren zich over tijd ontwikkelen, waardoor scholen niet blijvend benadeeld
zijn door de herverdeling. Daarom is er ook geen reden om aan te nemen dat Randstedelijke
scholen er een bonus bijkrijgen of dat scholen in kleinere dorpskernen specifiek benadeeld
worden.
Tabel 4 Herverdeeleffecten (HVE) voor scholen naar regio
Aantal besturen
HVE
Gemiddelde GGL
Drenthe
20
– 0,8%
40,97
Flevoland
23
– 0,1%
39,91
Friesland
44
– 0,9%
40,79
Gelderland
154
0,1%
39,78
Groningen
25
– 0,2%
40,11
Limburg
31
– 0,2%
40,27
Noord-Brabant
109
0,5%
39,51
Noord-Holland
126
– 0,4%
40,35
Overijssel
78
0,0%
39,78
Utrecht
101
0,4%
39,31
Zeeland
41
0,0%
39,77
Zuid-Holland
184
0,1%
39,63
Totaal
39,86
Ook vragen deze leden van de VVD-fractie in hoeverre er perverse prikkels in het herverdeeleffect
zitten om maar zoveel mogelijk nevenvestigingen te hebben.
In het herverdeeleffect zitten geen perverse prikkels voor scholen om extra nevenvestigingen
te hebben. De vergoeding voor nevenvestigingen wordt in de nieuwe systematiek op een
vergelijkbare manier berekend als in de oude systematiek waardoor geen substantieel
herverdeeleffect ontstaat op deze factor. Overigens is het niet mogelijk om binnen
het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs een nevenvestiging op te richten.
Deze kunnen alleen ontstaan bij een samenvoeging van twee scholen. Een van de scholen
wordt als hoofdvestiging aangemerkt, de andere school kan, als deze aan de voorwaarden
voldoet, als nevenvestiging worden aangemerkt.
De leden van de VVD-fractie lezen dat reformatorische schoolbesturen juist gemiddeld
een groter positief herverdeeleffect hebben, hoe verklaart de regering dat? Waarom
gaan antroposofische scholen er zoveel op achteruit en islamitische scholen er zoveel
op vooruit, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie vragen wat de reden is
dat het openbaar onderwijs, naast antroposofisch onderwijs en overig, te maken krijgt
met negatieve herverdeeleffecten. Heeft dit te maken met de leeftijd van het huidige
lerarenbestand of liggen hier ook andere redenen aan ten grondslag, zo vragen deze
leden.
In onderstaande tabel 5 zijn de geactualiseerde herverdeeleffecten per denominatie
te zien. De herverdeeleffecten op basis van denominatie zijn terug te leiden naar
de afschaffing van de GGL en het onderscheid tussen onderbouw- en bovenbouwleerlingen,
zoals hierboven uitgelegd. Reformatorische en islamitische scholen hebben een relatief
jonger lerarenbestand waardoor zij profiteren van de afschaffing van de GGL terwijl
openbare en antroposofische scholen juist een relatief ouder lerarenbestand hebben.
Het negatieve effect wordt bij antroposofische scholen versterkt doordat zij relatief
veel onderbouwleerlingen hebben. Ook islamitische scholen hebben relatief veel onderbouwleerlingen,
wat het positieve effect iets beperkt. Maar, zoals hierboven uitgelegd, zijn deze
effecten tijdelijk.
Tabel 5 Herverdeeleffecten voor scholen naar denominatie
Aantal besturen
HVE
Gemiddelde GGL
%Onderbouw
Protestants-Christelijk
275
0,18%
39,49
47,21%
Algemeen bijzonder
172
– 0,22%
40,52
47,12%
Rooms-Katholiek
149
0,41%
39,28
47,85%
Openbaar
129
– 0,43%
40,39
39,06%
Reformatorisch
44
2,46%
36,59
48,50%
Samenwerking PC, RK
25
0,32%
39,37
48,89%
Antroposofisch
19
– 2,52%
41,84
52,79%
Islamitisch
18
1,57%
36,41
47,84%
Overig
99
– 0,19%
40,55
53,20%
Gereformeerd vrijgemaakt
6
0,54%
38,62
42,69%
Totaal
936
39,86
46,85%
De leden van de CDA-fractie lezen in tabel 6 op pagina 25 van de memorie van toelichting
dat in totaal 215 besturen van de 965 besturen te maken zal krijgen met een herverdeeleffect
van 0 tot – 1% en 2.138 scholen van de in totaal 6.737 scholen. 188 Besturen zullen
te maken krijgen met een herverdeeleffect van 0 tot + 1%, en 1.819 scholen. Hieruit
valt af te leiden dat in totaal bijna 42% van de besturen te maken zal krijgen met
geen herverdeeleffecten of een zeer gering positief dan wel negatief herverdeeleffect.
Voor scholen gaat het in totaal om bijna 59%. Voor de andere besturen en scholen gaat
het om grotere positieve herverdeeleffecten of negatieve herverdeeleffecten. Uit tabel
6 blijkt tevens dat in totaal 275 besturen (28,4%) en 1.472 scholen (21,8%) negatieve
herverdeeleffecten zal krijgen tussen de – 1% en – 10%. Daarentegen zullen 287 besturen
(29,7%) en 1308 scholen (19,4%) positieve herverdeeleffecten van tussen de + 1% tot
+ 10% krijgen.
Deze leden vragen de regering of bij de negatieve herverdeeleffecten ook wordt gekeken
naar het relatieve effect op de school. Een relatief klein bedrag minder kan immers
op kleine scholen al snel oplopen tot een bedrag dat neerkomt op een halve fte of
meer dat een school minder te besteden heeft. Is bekend hoeveel kleine scholen er
zijn onder de scholen die met een klein dan wel groter negatief herverdeeleffect te
maken zullen krijgen? Hoe wordt voorkomen dat dit zal leiden tot nog grotere combinatiegroepen
en minder leraren voor de klas op kleine scholen, vooral in krimpgebieden. Hierbij
willen deze leden de regering vragen om in haar antwoord tevens de gegevens uit tabel
10 op pagina 28 mee te nemen waaruit blijkt dat vooral de provincies die veel te maken
hebben met demografische krimp te maken zullen krijgen met negatieve herverdeeleffecten.
Wat is de reden hiervoor en kan worden aangegeven hoeveel scholen in krimpgebieden
hierdoor geraakt zullen worden, zo vragen deze leden.
Het herverdeeleffect wordt berekend door het verschil tussen het nieuwe budget en
het huidige budget uit te drukken als een percentage van het huidige budget. Hierdoor
wordt er in de getoonde herverdeeleffecten altijd rekening gehouden met relatieve
omvang van de school.
In onderstaande tabel 6 zijn alle besturen ingedeeld op basis van het aantal leerlingen.
Daarin is te zien dat de grootte van het bestuur weinig invloed heeft op de omvang
van de herverdeeleffecten. Van de 241 besturen met maximaal 250 leerlingen hebben
137 besturen (57%) een negatief herverdeeleffect. Gemiddeld genomen hebben 51% van
de schoolbesturen een negatief herverdeeleffect.
Dankzij de overgangsregeling van drie jaar zullen kleine scholen naar verwachting
niet zodanig worden benadeeld door de herverdeeleffecten dat zij minder leraren kunnen
aannemen. De overgangsregeling zorgt ervoor dat de nieuwe bekostiging geleidelijk
wordt ingevoerd. Daarnaast wordt het herverdeeleffect gemaximeerd. In het eerste jaar
is het herverdeeleffect gemaximeerd op – 1% en + 1%, in de daarop volgende jaren wordt
het maximale herverdeeleffect opgehoogd naar 2% en 3%. Om deze redenen zijn er geen
zorgen over de financiële positie van kleine scholen door herverdeeleffecten.
Tabel 6 Grootte van besturen qua leerlingen
Leerlingaantal
aantal besturen
HVE
Laagste HVE
Hoogste HVE
Aantal besturen met neg. HVE
< 250
241
– 0,3%
– 7,2%
10,5%
137
250–500
170
0,5%
– 6,1%
7,5%
79
500–1000
107
0,2%
– 6,2%
5,7%
49
1000–2000
154
– 0,1%
– 4,4%
3,5%
79
2000–3000
100
– 0,2%
– 4,7%
2,7%
57
> 3000
164
0,1%
– 2,9%
3,7%
77
Totaal
936
0,0%
– 7,2%
10,5%
478
De leden van de SP-fractie vragen of de regering nagegaan is of de negatieve herverdeling
op sommige scholen al dan niet leidt tot (acute) financiële problemen op scholen.
Tevens vragen deze leden of de overgangsregeling specifiek voor hen toereikend genoeg
is.
In tabel 3 (in paragraaf 4 van deze nota) zijn de geactualiseerde herverdeeleffecten getoond. Daaruit bleek dat 82% van de schoolbesturen een herverdeeleffect
heeft van – 3% tot 3%. 8% van de schoolbesturen heeft een negatief herverdeeleffect
van meer dan – 3%. De regering acht de herverdeeleffecten aanvaardbaar. Hierbij is
het van belang om te benoemen dat de herverdeeleffecten niet van structurele aard
zijn. De herverdeeleffecten worden met name veroorzaakt door de afschaffing van de
GGL het opheffen van het onderscheid tussen onderbouw- en bovenbouwleerlingen. Dit
zijn geen constante factoren, maar kunnen jaar op jaar verschillen. Met de overgangsregeling
wordt de verdeelsystematiek geleidelijk ingevoerd, waarbij de herverdeeleffecten in
de eerste drie jaar gemaximeerd worden. Dit wordt door de regering toereikend geacht.
Indien schoolbesturen na de driejarige overgangsregeling een negatief herverdeeleffect
hebben van meer dan – 3% en daardoor in de financiële problemen komen, kunnen zij
aanvullende bekostiging aanvragen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat besturen die na de overgangsperiode een negatief
herverdeeleffect hebben van meer dan – 3% en daardoor in financiële problemen komen,
aanvullende bekostiging kunnen aanvragen. Deze leden vragen de regering waaruit deze
aanvullende bekostiging betaald wordt door het ministerie en hoe lang besturen dit
mogen aanvragen.
De invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek gaat gepaard met een overgangsregeling
die bestaat uit drie componenten. De eerste twee componenten, waarbij de systematiek
stapsgewijs wordt ingevoerd en waarbij de herverdeeleffecten worden gemaximeerd, gelden
voor de eerste drie jaar na invoering. De derde component is van toepassing in het
vierde jaar na invoering van de systematiek, als een schoolbestuur een negatief herverdeeleffect
heeft van meer dan – 3% én aangetoond kan worden dat het schoolbestuur vanwege de
vereenvoudiging in de financiële problemen is gekomen. Het schoolbestuur kan dan eenmalig
in dat jaar aanvullende bekostiging aanvragen voor het herverdeeleffect dat boven
de – 3% uitkomt. Het beroep op de derde component van de overgangsregeling zal naar
verwachting zeer beperkt zijn. Er zijn maar weinig besturen met een herverdeeleffect
negatiever dan – 3% en het herverdeeleffect wat boven de – 3% uitkomt is gering. De
verwachting is dus dat weinig besturen hierdoor in de financiële problemen komen.
Het budgettaire gevolg van de eventueel benodigde aanvullende bekostiging wordt ingepast
binnen de bekostiging van artikel 1 van de OCW-begroting.
5. Passend onderwijs
De leden van de CDA-fractie lezen dat de samenwerkingsverbanden worden verplicht in
het ondersteuningsplan te voorzien in de wijze waarop wordt vastgesteld dat sprake
is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal leerlingen en de wijze waarop
dit financieel wordt gecompenseerd aan de sbo- en (v)so-scholen. Volgens de regering
wordt hiermee voorkomen dat scholen wachten met doorverwijzen van kinderen naar een
andere onderwijsvorm tot na 1 februari om zo het hele jaar lang nog bekostiging voor
deze leerling te kunnen ontvangen. Deze leden vragen de regering om een nadere toelichting
hoe kan worden voorkomen dat dit berekende gedrag van scholen door de samenwerkingsverbanden
wordt overgenomen waarbij onbedoeld een prikkel kan ontstaan om, in het geval van
een meer dan gemiddelde toename van het aantal kinderen bij de sbo- en (v)so-scholen,
vanwege financiële redenen strakker te sturen op toekenning van minder zwaardere (en
dus duurdere) ondersteuning voor kinderen die deze zwaardere ondersteuning wel nodig
hebben. Dit geldt evenzeer voor een onbedoelde prikkel de andere kant op, waarbij
te makkelijk kinderen zwaardere ondersteuning wordt toegekend.
De leden van de SP-fractie vragen waarom in het geval van een overstap van een reguliere
school naar een sbo- of (v)so-school9 de (ondersteunings)bekostiging van de leerling niet direct wordt overgeheveld naar
de nieuwe school? Welke belemmeringen ziet de regering hierbij? In hoeverre is een
samenwerkingsverband onafhankelijk genoeg om vast te stellen wat meer dan een gemiddelde
toename na 1 februari is, zeker als het speciaal onderwijs ondervertegenwoordigd is?
Welke andere mogelijkheden heeft de regering op specifiek dit punt overwogen, zo vragen
deze leden.
In de huidige systematiek wordt de groei tussen 1 oktober (de huidige teldatum) en
1 februari daaropvolgend bij sbo- en (v)so-scholen bekostigd door de samenwerkingsverbanden.
Doordat de teldatum in de nieuwe systematiek verschuift naar 1 februari, wordt de
groei gedurende het schooljaar voor een groot deel al meegenomen in de reguliere bekostiging.
Het kan gebeuren dat een school vanuit financiële overwegingen ervoor kiest om een
leerlingen pas na de teldatum door te verwijzen naar het sbo of (v)so. De regering
is het eens met de leden van de SP-fractie dat dit ongewenst is. De regering gaat
ervan uit dat scholen op basis van inhoudelijke redenen en met het oog op welzijn
van de leerling een keuze maken. Daarom is in samenspraak met het veld, inclusief
vertegenwoordigers van het sbo en het (v)so, het huidige voorstel uitgewerkt. Juist
vanuit het sbo en het (v)so is er draagvlak voor dit voorstel, omdat deze maatregel
de financiële gevolgen van de mogelijke gedragseffecten voor deze scholen mitigeert.
Overigens wordt de groeiregeling expliciet betrokken in de evaluatie die vijf jaar
na inwerkingtreding van de wet zal plaatsvinden.
Het direct overhevelen van bekostiging als een leerling naar een andere school gaat,
zoals de leden van de SP vragen, is niet wenselijk. Een belangrijk uitgangspunt bij
de lumpsumbekostiging (en bekostiging in algemene zin) is dat deze stabiel en voorspelbaar
is. Op het moment dat een school of samenwerkingsverband bekostiging krijgt of wordt
gekort als een leerling naar een andere school gaat, zorgt dit voor minder stabiliteit
en voorspelbaarheid. Daarnaast geldt dat deze vorm van bekostiging niet goed uitvoerbaar
is en grote administratieve lasten met zich mee brengt.
Het strakker of juist minder strak sturen op grond van een financiële prikkel door
de samenwerkingsverbanden, moet worden voorkomen door de waarborgen die de systematiek
van Passend onderwijs biedt, zo antwoordt de regering de vraag van de leden van de
CDA-fractie. In de Kamerbrief Verbeteraanpak passend onderwijs en route naar inclusiever onderwijs10 van 4 november 2020, worden enkele maatregelen aangekondigd om ouders en leerlingen
in een betere positie te brengen in het gesprek over de ondersteuning van de leerling.
Door de zorgplicht wordt de school in eerste instantie verplicht om eerst zelf te
onderzoeken welke ondersteuning een leerling nodig heeft en of de school die kan bieden.
Waar de school deze ondersteuning niet zelf kan bieden, komt het samenwerkingsverband
in beeld. In het ondersteuningsplan staan onder andere de regionale afspraken met
betrekking tot doorverwijzingen. In genoemde Kamerbrief staat vermeld dat de inspectie
nog nadrukkelijker zal toezien op het ondersteuningsplan en de afspraken van schoolbesturen
over de uitvoering ervan. Dit dient voldoende waarborgen te bieden om leerlingen onafhankelijk
van financiële prikkels op de juiste plek onderwijs te kunnen bieden.
Verder vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre het consistent maken van de systematiek
van meebetalen aan overschrijdingen van de ondersteuningsbekostiging een ongewenst
remmende werking heeft op het doorverwijzen van leerlingen naar het sbo of (v)so?
Kan de regering extra toelichten hoe de huidige systematiek in zijn werk gaat? Is
er op dit moment sprake van weinig zelfregulering als het gaat om het doorverwijzen
van kinderen naar een duurdere onderwijsvorm? Zo ja, waar baseert de regering zich
op? Zo nee, waarom is het noodzakelijk om de systematiek dan te veranderen? Is de
regering bereid specifiek te monitoren op het al dan niet doorverwijzen van leerlingen
naar duurdere onderwijsvormen in combinatie met de beoogde wijziging van de systematiek
en wat voor gevolgen dit heeft, zo vragen deze leden.
Passend onderwijs kent een budgetteringssystematiek. Indien een samenwerkingsverband
meer leerlingen heeft doorverwezen dan waarvoor het budget ontvangt, dan wordt het
tekort betaald door de schoolbesturen die onder dat samenwerkingsverband vallen. In
de praktijk gebeurt dit slechts bij enkele samenwerkingsverbanden, voor een beperkt
budget.
In de huidige wet is opgenomen dat in het geval van een overschrijding van de middelen
voor de lichte ondersteuning PO alleen de reguliere basisscholen hieraan meebetalen,
maar in geval van de middelen voor de lichte ondersteuning VO en de zware ondersteuning
PO en VO ook de bekostiging van sbo-, pro- en (v)so-scholen door DUO wordt gekort.
Elke school draagt hieraan bij naar rato van het aantal leerlingen. Schematisch ziet
dat er voor de huidige situatie als volgt uit:
Wie betaalt mee bij een overschrijding?
Regulier po of vo
Sbao of pro
so of vso
Lichte ondersteuning PO
x
Lichte ondersteuning VO
x
x
x
Zware ondersteuning PO
x
x
x
Zware ondersteuning VO
x
x
x
In de nieuwe situatie ziet dit er als volgt uit:
Wie betaalt mee bij een overschrijding?
Regulier po of vo
Sbao of pro
so of vso
Lichte ondersteuning PO
x
Lichte ondersteuning VO
x
Zware ondersteuning PO
x
x
Zware ondersteuning VO
x
x
De consistentie die wordt aangebracht, bestaat eruit dat alleen scholen bij overschrijdingen
van de ondersteuningsbekostiging meebetalen, als zij ook leerlingen kunnen doorverwijzen
naar de scholen voor leerlingen met een lichte ondersteuningsbehoefte (sbo en pro
in het vo) of zware ondersteuningsbehoefte (so en vso). Een ongewenst remmende werking
op doorverwijzingen wordt niet voorzien. Ook hebben we de laatste jaren gezien dat
er weer meer leerlingen naar het speciaal onderwijs gaan dan vlak na de invoering
van passend onderwijs. Terwijl het met passend onderwijs (maar ook met de beleidsvoorgangers
daarvan) ook de bedoeling was om zoveel mogelijk kinderen mee te laten doen in het
thuisnabije regulier onderwijs. In de genoemde Kamerbrief Verbeteraanpak passend onderwijs en route naar inclusiever onderwijs worden voorstellen gedaan voor een routekaart naar inclusiever onderwijs waarbij
leerlingen met en zonder ondersteuningsbehoeften vakaer dichtbij huis naar dezelfde
school kunnen, als het kan in dezelfde klas zitten en elkaar ontmoeten op het schoolplein.
De wijziging van de systematiek bij overschrijdingen richt zich in de vereenvoudiging
van de bekostiging dan ook niet zozeer op regulering van de doorverwijzingen, maar
eerder op de invloed die sbo, pro of (v)so-scholen zelf hebben op het aantal doorverwijzingen.
Monitoring op het al dan niet doorverwijzen van leerlingen naar duurdere onderwijsvormen
is meegenomen in de evaluatie op het systeem van passend onderwijs en zullen we blijven
monitoren.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de termijn van de toelaatbaarheidsverklaringen
(hierna: TLV), net als in het (v)so, minimaal één schooljaar bedraagt plus het restant
van het schooljaar waarin de TLV is verstrekt. In hoeverre is het mogelijk om de TLV
ook voor de gehele schoolcarrière te verstrekken, zeker als het gaat om leerlingen
bij wie de handicap niet veranderd? Dit zou de ouders een hoop administratief werken
schelen.
De looptijd voor een tlv is voor sbo gelijk getrokken met de systematiek voor (v)so.
In het kader van de regionale invulling van de ondersteuningsplannen, bepalen samenwerkingsverbanden
zelf de periode waarvoor zij een tlv afgeven. Hiervoor is een minimale looptijd van
één volledig schooljaar verplicht gesteld. Het is mogelijk om een tlv voor onbepaalde
tijd af te geven.
6. Inzicht en verantwoording
De leden van de D66-fractie pleiten voor een bekostiging direct aan de scholen in
plaats van naar besturen. Naar het voorbeeld van de werkdrukmiddelen krijgt de school
weer de verantwoordelijkheid en de zeggenschap over het onderwijs en komt het geld
in de klas terecht. Besturen verlenen in dit model een dienst aan de school, zoals
personeelsbeleid, ICT en huisvesting, maar de school behoudt zeggenschap. Deze leden
ontvangen graag een reactie van de regering op dit punt. Waarom heeft de regering
slechts gekozen voor een technische aanpassing, terwijl er een kans lag om bredere
problematiek in de bekostiging aan te pakken?
Naar aanleiding van de in 2018 aangenomen motie van het lid Van Meenen11 is een onderzoek gedaan naar het direct bekostigen van scholen. In de brief aan de
Tweede Kamer van 10 juli 202012 zijn de uitkomsten van dit onderzoek gedeeld. Naar aanleiding van het onderzoek is
gekozen om de huidige systematiek te handhaven. In de huidige systematiek wordt de
bekostiging op het niveau van de scholen vastgesteld en wordt deze verstrekt op het
niveau van besturen. De huidige systematiek geeft de besturen autonomie en vrijheid
om de bekostiging in te zetten op de manier die bij de lokale situatie past. Daardoor
kunnen schoolbesturen bijvoorbeeld kleine, op zichzelf onrendabele scholen in stand
houden als dat de toegankelijkheid en diversiteit van het onderwijs in de regio ten
goede komt. Als één organisatie kunnen zij immers schuiven met bekostiging. Ook maakt
de huidige systematiek het mogelijk dat schoolbesturen (tijdelijk) extra bekostiging
kunnen toekennen aan scholen die bijvoorbeeld een kwaliteitsimpuls nodig hebben. De
regering hecht zeer aan deze flexibiliteit in het stelsel, die lokaal afgewogen keuzes
mogelijk maakt. Aan de directe bekostiging van scholen kleven enkele nadelen. Zo moet
de verantwoording op schoolniveau plaatsvinden (toename administratieve lasten en
overhead), zal elke school een eigen reserve aanhouden (verdere toename reserves)
en vervallen de voordelen van de schaalgrootte van de besturen (minder efficiency).
De leden van de PvdA-fractie willen juist dat binnen het budget voor onderwijs geld
beter wordt geoormerkt, voor onder andere onderwijzend personeel, onderwijsachterstanden
en zorgleerlingen, zodat het niet aan overbodige overhead wordt uitgegeven. Zij vinden
ook dat het oppotten van onderwijsgeld door schoolbesturen in onnodige reserves moet
stoppen. Daartoe zou ook de Inspectie voor het Onderwijs (hierna: de Inspectie) een
sterkere positie moeten krijgen. De Inspectie zou straks de besteding van geld door
scholen beter moeten kunnen beoordelen en sneller moeten kunnen ingrijpen. Begrijpen
deze leden het goed dat dit allemaal verder buiten beeld wordt gebracht, mocht de
Kamer instemmen met dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er een risico is dat door deze vereenvoudiging
van de bekostiging minder zicht is op de besteding en verantwoording van onderwijsgeld.
Dit omdat er minder indicatoren zijn waarop de basis van bekostiging wordt vastgesteld.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had eerder aangegeven dat
de vereenvoudiging samen zou gaan met extra voorwaarden voor besteding en verantwoording,
op welke manier is deze toezegging teruggekomen in dit wetsvoorstel? Is de regering
bijvoorbeeld voornemens om bestedingsnormen vooraf vast te stellen? Aan deze bestedingsnormen
zou dan alleen afgeweken mogen worden onder voorwaarde dat een medezeggenschapsraad,
ondernemingsraad en Raad van Toezicht instemming geeft. Deze leden ontvangen graag
een reactie op dit punt.
De leden van de SP-fractie vinden het onwenselijk dat er weinig zicht is op de besteding
van de bekostiging door schoolbesturen vanwege de lumpsumfinanciering. Zo constateerde
bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer dat er weinig informatie te halen valt uit de
verantwoordingsstukken van samenwerkingsverbanden en schoolbesturen als het gaat om
passend onderwijs.13 Deze leden vragen de regering waarom zij niet gekozen heeft voor het stellen van
bestedingsnormen om de uitgaven van schoolbesturen op bepaalde punten toch te sturen,
aangezien verantwoording achteraf niet altijd fatsoenlijk en inzichtelijk plaatsvindt.
Welke andere maatregelen neemt de regering om de uitgaven van schoolbesturen beter
inzichtelijk te maken voor andere belanghebbenden, zoals de medezeggenschapsraad,
ouders en de Kamer, zo vragen deze leden.
Voor de bekostiging van het primair onderwijs geldt de lumpsumsystematiek. Schoolbesturen
ontvangen één budget vanuit het Rijk voor alle uitgaven. Schoolbesturen zijn vrij
zijn om binnen de wettelijke kaders de beschikbare middelen naar eigen inzicht te
besteden voor de realisatie van hun onderwijskundige doelen. In het rapport Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden beveelt de Onderwijsraad aan om deze systematiek te blijven handhaven. De nieuwe,
vereenvoudigde systematiek wijzigt feitelijk alleen de berekening van de omvang van
het budget dat naar schoolbesturen gaat. Het heeft geen invloed op de systematiek
van de lumpsum, de bestedingsmogelijkheden en de verantwoording. Het huidige budget
dat naar scholen gaat is nu voor een groot deel ongeoormerkt en blijft dat na de vereenvoudiging
ook. De verschillende onderdelen binnen de bekostiging, zoals het huidige onderscheid
in de berekening tussen bekostiging voor de personeelskosten en de kosten voor de
materiële instandhouding van een school, betekent niet dat besturen de middelen ook
daaraan moeten uitgeven. Geld voor materiële instandhouding mag worden ingezet voor
personeel en andersom. De verschillende onderdelen binnen de bekostiging zorgen juist
voor complexiteit en een onbedoeld sturende werking. De mate van vrijheid van besteden
verandert niet door het wetsvoorstel.
Dit alles betekent niet dat er minder zicht komt op de besteding van de middelen.
Het gesprek over de inzet van onderwijsmiddelen en de keuzes die daarin worden gemaakt
moet op lokaal niveau gebeuren, tussen schoolbesturen en belanghebbenden (schoolleiders,
medezeggenschapsraden, intern toezicht en ouders). Het ministerie kan niet beoordelen
of de inzet van middelen aan overhead overbodig is of niet. Dat gesprek moet tussen
een schoolbestuur en de belanghebbenden plaatsvinden. Omdat de bekostiging minder
complex, minder sturend en beter voorspelbaar wordt, wordt het ook eenvoudiger om
een goed gesprek te voeren over een doelmatige inzet van de middelen. Het is van belang
dat dit gesprek gevoerd wordt. In dat kader zijn al enkele maatregelen genomen. Er
zijn bijvoorbeeld benchmarks ontwikkeld waarmee inzichtelijk wordt waar een schoolbestuur
staat ten opzichte van de andere schoolbesturen, schoolbesturen zijn gevraagd om in
jaarverslagen duidelijker zichtbaar te maken hoe de beschikbare middelen worden gealloceerd
en hoe de besluitvorming daarover heeft plaatsgevonden en de medezeggenschapsraden
worden beter in positie gebracht door het wetsvoorstel waarin een instemmingsrecht
is neergelegd op de hoofdlijnen van de begroting. Ook blijven sommige geldstromen
nog apart, zoals de middelen voor werkdruk inclusief de systematiek dat het personeel
betrokken moet worden bij de keuze over de inzet van de middelen. Voor het tegengaan
van bovenmatige reserves is ook een apart wetgevingstraject ingezet.14 Uw Kamer wordt hierover separaat geinformeerd.
De leden van de GroenLinks-fractie missen ook de verantwoording achteraf. Op welke
manier wordt er achteraf beoordeeld of geld voor bijvoorbeeld investeringen in passend
onderwijs ook echt daaraan besteed zijn? Is het een idee dit vast te leggen in het
jaarverslag? Deze leden ontvangen graag een reactie hierop.
Afhankelijk van het type investering wordt er een manier gekozen waarop wordt beoordeeld
of geld ook het beoogde doel wordt besteed. De regering heeft verschillende investeringen
in het onderwijs gedaan, waarbij op een aantal manieren is bekeken of de middelen
ook voor het beoogde doel zijn ingezet. Een voorbeeld betreft de € 270 miljoen voor
het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden in het primair onderwijs. Deze gelden zijn
pas overgeheveld, nadat daar afspraken over waren gemaakt in de cao. Een ander voorbeeld
betreft de extra middelen voor het tegengaan van werkdruk in het onderwijs. Voor dit
budget moet op het niveau van de scholen, samen met het personeelsteam (de personeelsgeleding
van de medezeggenschapsraad heeft een instemmingsrecht), een plan worden opgesteld
over de inzet van de middelen. In het jaarverslag wordt door het schoolbestuur verantwoord
hoe de middelen zijn ingezet en hoe de besluitvorming over de middelen heeft plaatsgevonden.
Per investering kunnen er keuzes worden gemaakt of, hoe en in welke mate het wenselijk
is om te volgen hoe de investeringen terecht zijn gekomen. Voor passend onderwijs
geldt nu al dat samenwerkingsverbanden zich moeten verantwoorden over de inzet van
de middelen. Daarnaast is het recent als maatschappelijk thema aangemerkt, waarover
scholen zich over kwalitatief moeten verantwoorden in het jaarverslag.
7. Budgettaire gevolgen
De leden van de VVD-fractie lezen dat er vanuit het Rijk evenveel geld naar schoolbesturen
gaat als wanneer de bekostiging niet zou worden vereenvoudigd. Hoe verklaart de regering
dat, aangezien er op basis van een stuk minder factoren geld wordt verdeeld? Betekent
dit dat bepaalde «potjes» zijn samengevoegd en dat vanuit daaruit het basisbedrag
per leerlingen is vastgesteld, zo vragen de leden.
De vereenvoudiging wordt budgetneutraal uitgevoerd. Een aantal oude componenten wordt
hierbij (ook qua budget) samengevoegd in nieuwe, vereenvoudigde componenten. Van daaruit
worden, zoals de leden van de VVD-fractie terecht veronderstellen, inderdaad de nieuwe
bedragen, waaronder het basisbedrag per leerling, vastgesteld.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering inschat dat als gevolg van de vereenvoudiging
de administratieve lasten met ongeveer vijf miljoen euro structureel zullen afnemen.
Wordt dit bedrag ook uit de lumpsum van scholen gehaald of blijven zij dit alsnog
ontvangen? Indien het uit de lumpsum wordt gehaald, wordt het geld dan terug op de
begroting van OCW geboekt of ergens anders aan uitgegeven binnen OCW? Kan de regering
dit nader toelichten, zo vragen deze leden.
De vereenvoudiging van de bekostiging van het primair onderwijs leidt tot een vermindering
van de administratieve lasten van jaarlijks ca. € 5 miljoen bij schoolbesturen. De
in dit wetsvoorstel neergelegde wijze van bekostiging wordt budgetneutraal ingevoerd,
hetgeen betekent dat het bedrag niet uit de lumpsum wordt gehaald, maar voor schoolbesturen
beschikbaar blijft.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.