Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 600 Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering)
Nr. 6 VERSLAG
Vastgesteld 10 november 2020
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van
haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit
wetsvoorstel voldoende voorbereid.
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging
van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering).
Sinds de uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 is er behoefte aan een langetermijnperspectief
voor de aanpak van het stikstofprobleem, om met inachtneming van de uitspraak van
de Raad van State ook weer tot perspectief voor de vergunningverlening en bijbehorende
economische activiteiten te komen. Zoals ook de regering stelt, heeft het stilvallen
van vergunningverlening op sommige plekken in het land grote economische en maatschappelijke
gevolgen. Het is dan ook in dat perspectief dat deze leden het wetsvoorstel beoordelen.
In het licht van het kaderstellende karakter van het voorliggende wetsvoorstel hebben
zij nog vragen en opmerkingen. Vanwege het kaderstellende karakter zullen onderliggende
(bron)maatregelen met mede-overheden moeten worden uitgewerkt, met name in het programma
stikstofreductie en natuurverbetering. Wat is de actuele planning voor de totstandkoming
van dit programma en de afzonderlijke daarin voorgenomen (bron)maatregelen?
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel
en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Hierover hebben deze leden nog vragen aan de regering.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden zien het belang van de wijzigingen in zodat de stikstofproblematiek
structureel wordt aangepakt en een resultaatverplichting in de vorm van een omgevingswaarde
wordt opgenomen in de Wet. Natuurherstel en de vermindering van de stikstofbelasting
op Natura 2000-gebieden in Nederland moeten centraal blijven staan. Het terugdringen
van de stikstofuitstoot is daarbij een grote opgave voor de Nederlandse samenleving.
Er is te lang op de pof van de natuur geleefd waardoor de huidige staat van instandhouding
in vele natuurgebieden zeer slecht is. Over de voorliggende wetswijziging hebben deze
leden nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Anderhalf jaar na het uitbreken van de stikstofcrisis, zijn deze leden
van mening dat er veel te weinig gebeurt om de stikstofcrisis duurzaam op te lossen
en zij hebben daarom een aantal vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden onderschrijven het belang om zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen in
het kader van de stikstofcrisis, om (woning)bouw mogelijk te maken en de natuurkwaliteit
te verbeteren. Zij hebben wel ernstige twijfels of dit wetsvoorstel deze problemen
afdoende zal aanpakken en hebben derhalve een fors aantal vragen en kanttekeningen.
Zij constateren dat de regering heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van
het wetsvoorstel. Sterker nog, dit verzoek bereikte hen nog enkele uren voordat ze
het daadwerkelijke wetsvoorstel mochten ontvangen. Zij hebben begrip voor de roep
om snelle behandeling in het kader van de ernst van de stikstofproblematiek, maar
zien wel een grote tegenstelling tussen de korte tijd van behandeling en de zeer lange
tijd die de regering heeft genomen om tot dit wetsvoorstel te komen. Dit wordt versterkt
door de eveneens zeer korte consultatieronde die de regering zichzelf heeft gepermitteerd
voor de zomer. In dit kader wijzen deze leden ook op de dikwijls hierover verontwaardigde
inbrengen van verschillende maatschappelijke organisaties in de consultatie. Deze
leden menen dat de tijd voor consultatie en parlementaire behandeling aan de ene kant
en de tijd die de regering genomen heeft om te komen tot dit wetsvoorstel niet in
verhouding is. Zij vragen de regering hierop te reflecteren. Zij wijzen erop dat er
vanuit diverse sectoren gevraagd wordt om een door de overheid beheerde stikstofbank
waarin gewonnen ruimte eventueel regionaal weer kan worden verdeeld. Waarom heeft
de regering niet voor deze opzet gekozen? Zij constateren ook dat de vraagstukken
over extern salderen, en de verschillende aanpakken van provincies, in het veld voor
vel beroering zorgen. Is hier niet meer coördinatie vanuit het Rijk nodig?
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel dat moet dienen tot stikstofreductie en natuurverbetering. Deze leden
waarderen het feit dat doelstellingen dienaangaande in een wet verankerd worden. Echter
zijn zij van mening dat het daarin vastgelegde ambitieniveau onvoldoende recht doet
aan het belang van stikstofreductie, natuurverbetering en het creëren van vergunningsruimte
voor woningbouw en economische ontwikkeling. Zij gaan daar hieronder in een aantal
vragen en opmerkingen nader op in.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met betrokken belangstelling kennisgenomen
van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben met grote teleurstelling kennisgenomen
van het voorliggende wetsvoorstel en hebben hierover een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SGP-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel
en hebben nog verschillende vragen.
De leden van de FvD-fractie hebben met grote afkeuring kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel en hebben nog een aantal vragen.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat de structurele aanpak als hoofddoel heeft het
realiseren van een gunstige of, waar dat nog niet mogelijk is, verbeterde landelijke
staat van instandhouding van stikstofgevoelige soorten en habitattypen als belangrijkste
randvoorwaarde voor nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Tegelijk
is de regering zich bewust, mede als gevolg van de situatie door het coronavirus,
van de opgave om de economie en het maatschappelijk leven weer op gang te brengen.
In dit verband vragen deze leden hoe de regering heeft afgewogen, zoals ook in paragraaf
2.1 is uiteengezet, dat volgens de Habitatrichtlijn ook rekening moet worden gehouden
met de sociaaleconomische vereisten van (het tempo van) natuurherstel. Is in dit verband
een analyse gemaakt van de economische gevolgen als gevolg van het niet tijdig kunnen
verstrekken van vergunningen voor economische en maatschappelijke (bouw)activiteiten,
teneinde de afweging tussen de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn en de economische
gevolgen te kunnen maken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de structurele aanpak mede een oplossing moet
bieden voor de situatie die is ontstaan nu het programma aanpak stikstof (PAS) niet
voldoende waarborgen biedt om de vergunningverlening op te baseren. Door de structurele
aanpak kan ook weer meer ruimte ontstaan voor economisch en maatschappelijk relevante
activiteiten. Kan de regering gefundeerd uiteenzetten hoe en in welk tempo de komende
jaren als gevolg van de structurele aanpak de ruimte voor vergunningverlening ontstaat?
Kan de regering daarbij ook ingaan op de situatie in die landsdelen waar bronmaatregelen
onvoldoende soelaas bieden, in het bijzonder vanwege de stikstofdepositie vanuit het
buitenland en/of van zee? Wat zijn de verwachtingen voor de vergunningverlening op
de korte termijn (woningbouw, MIRT-projecten) in het licht van de eerder genomen maatregelen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering ernaar streeft tot een volledige
gunstige staat van instandhouding te komen. Hoewel het, zoals beschreven in paragraaf
2.1 van de memorie van toelichting, aan de lidstaten zelf is om te bepalen op welke
wijze en in welk tempo hieraan uitvoering wordt gegeven, roept dat wel de vraag op
of dit streven realistisch is gegeven de omvang van de stikstofdepositie uit het buitenland
die in vele gebieden (ver) boven de kritische depositiewaarde (KDW) ligt. Kan de regering
hierop een reactie geven en daarbij ook ingaan op de gevolgen als een gunstige staat
van instandhouding met nationale maatregelen niet te realiseren is?
De leden van de VVD-fractie herinneren zich dat bij de aankondiging van de structurele
aanpak van de stikstofproblematiek door de regering (Kamerstuk 35 334, nr. 82) een ontwikkelreserve van 20 mol/ha/jaar is aangekondigd, en vragen de regering in
dat verband hoe de instelling van deze ontwikkelreserve wordt geborgd in het onderhavige
wetsvoorstel. Daarnaast vragen deze leden wat de onderbouwing is voor de hoogte van
deze ontwikkelreserve, voor welke doeleinden deze kan worden ingezet en hoe de afwegingen
over de inzet van deze ontwikkelreserve plaatsvinden. Indien de omvang van de ontwikkelreserve
ontoereikend is, welke mogelijkheden ziet de regering dan om in de komende jaren de
ontwikkelreserve te vergroten?
De leden van de VVD-fractie herinneren zich ook dat eerder sprake is geweest van niet
alleen het instellen van een partiële vrijstelling voor bouwactiviteiten, maar ook
van een regionale drempelwaarde. Ziet de regering mogelijkheden voor het instellen
van dergelijke regionale drempelwaarden? Zo ja, op welke termijn? Ook industriële
projecten worden vaak gekenmerkt door zeer kleine deposities op grote afstanden in
zeer veel gebieden. Acht de regering het haalbaar dat een kleine drempelwaarde voor
industriële deposities kan worden geïntroduceerd? Zo ja, op welke termijn?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de afgelopen periode in
diverse brieven heeft aangegeven dat de PAS-meldingen legaal gehouden zullen worden.
De regering heeft ook aangegeven het proces om tot het verstrekken van vergunningen
over te gaan waar mogelijk te versnellen. Welke mogelijkheden ziet de regering in
dit verband? Betrekt de regering in deze afweging ook het gegeven dat het nog steeds
uitblijven van vergunningen tot grote (financiële) onzekerheid bij de betrokken ondernemers
leidt, en dat bij gebrek aan vergunning deze bedrijven thans ook geen mogelijkheid
hebben tot deelname aan intern of extern salderen?
De leden van de VVD-fractie herinneren zich dat de regering in haar brief aan de Kamer
van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82) aangaf dat ze voor de stikstofruimte die ontstaat omdat bij extern salderen niet
alle ruimte benut zal worden door de saldo ontvanger, werkt aan een structureel systeem
om deze vrijvallende stikstofruimte op hexagoonniveau efficiënt in te zetten, bijvoorbeeld
via een depositiebank die voor alle sectoren, waaronder de landbouw, beschikbaar is.
Kan de regering aangeven hoe het met deze ontwikkeling staat en waarom deze depositiebank
geen onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel?
De leden van de CDA-fractie hebben altijd ingezet op een zo constructief en gedragen
mogelijke aanpak van de stikstofproblematiek, waarbij verder dan de korte termijn
en breder dan één belang wordt gekeken. Het tekort aan betaalbare woningen heeft bijvoorbeeld
geleid tot torenhoge prijzen en jarenlange wachtlijsten. Door het woningtekort is
het aantal daklozen verdubbeld tot ruim 40.000 mensen. De reden is pijnlijk eenvoudig:
het geloof in de markt was te groot. Voor investeerders is het bouwen van duurdere
koopwoningen of de aanleg van een bedrijventerrein lucratiever dan het bouwen van
woningen.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat een beloningsregeling, met een aanpak
op basis van respect voor de boer, meer bijdraagt aan de stikstofreductie en dat een
kennisvoucher voor boeren minder zal stimuleren om mee te werken. Is de regering bereid
een beloningsregeling te maken voor die bedrijven die bereid zijn bovenwettelijke
stikstofmaatregelen te nemen? Deze leden zijn van mening dat hiermee ook structureel
en bedrijfsspecifiek de stikstofuitstoot kan worden verminderd.
De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van inzet van innovatie en nieuwe meettechnieken
waarmee de gestelde doelmaatregelen vertaald kunnen worden in opgave op bedrijfsniveau.
Deze leden willen naar het stellen van doelmaatregelen en daarbij ruimte bieden aan
vakmanschap van de ondernemer en het, al dan niet financieel, ondersteunen van innovatie
en verduurzaming door de overheid. Zo ook nu is de inzet van deze leden hierop gericht.
De leden van de D66-fractie zijn blij te lezen dat een resultaatverplichtende omgevingswaarde
voor het verminderen van de depositie van stikstof op daarvoor gevoelige habitats
in Natura 2000-gebieden is opgenomen in het wetsvoorstel. Volgens deze leden is dit
een cruciaal onderdeel om aan de juridische verplichting te kunnen voldoen om de natuur
weer in goede staat van instandhouding te brengen zoals de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen
(VHR) voorschrijven. Zij zijn tevens van mening dat de resultaatverplichting om alle
natuur vallend onder de VHR in een goede staat van instandhouding te krijgen onderdeel
dient te zijn van de resultaatverplichting met een duidelijk tijdpad en doel. Wat
is de reden dat hier niet voor is gekozen? Welk tijdpad voorziet de regering om te
voldoen aan het door haar benoemde einddoel om landelijk een gunstige staat van instandhouding
te bereiken? Is de regering van mening dat met het huidige voorstel voldoende juridische
borging is voor de natuur? Wat is de juridische consequentie als in 2030 de omgevingswaarde
niet gehaald zou worden? Hoe wordt gewaarborgd dat in de gebieden waar niet de gunstige
staat van instandhouding is behaald in 2030 geen verdere verslechtering plaatsvindt?
Deze leden zijn van mening dat dit onder geen beding mag gebeuren. Is de regering
dit met hen eens?
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de omgevingswaarden
onder andere rekening moeten houden met de sociaaleconomische vereisten. In hoeverre
kan de gekozen omgevingswaarde en het bijbehorende maatregelenpakket een beroep doen
op het rekening houden met «sociaaleconomische vereisten»?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden dat er onvoldoende wordt onderbouwd op welke
wijze de regering de stikstofcrisis op lange termijn denkt op te lossen. Waarom is
er alleen een doel voor 2030 gesteld en niet voor 2040? Wat is de stip op de horizon?
Waar werkt de regering naartoe? Deze leden lezen dat de regering voor de periode na
2030 voornemens is om een ruimtelijke verkenning uit te werken, maar waarom weet zij
nog niet wat het einddoel zou moeten zijn: het duurzaam herstel van de natuur? Het
Adviescollege Stikstofproblematiek adviseert de regering om zich ten doel te stellen
dat alle Natura 2000-gebieden in 2040 onder de KDW vallen. Deze leden denken dat een
dergelijke doelstelling absoluut noodzakelijk is om de stikstofcrisis duurzaam op
te lossen en te weten waar we naartoe werken. Met dat doel zouden de Natura 2000-gebieden
zich vóór 2050 duurzaam hersteld moeten hebben. Wat is het oordeel van de regering
over dit doel voor 2040?
De leden van de GroenLinks-fractie zijn er voorstander van dat de uitbreiding van
de natuur wettelijk wordt vastgelegd. Versterking van de natuur is een belangrijke
factor om het duurzaam voorkomen van dier- en plantensoorten mogelijk te maken. Daarom
staat in het wetsvoorstel duurzame aanpak stikstof van de leden Klaver en Bromet (Kamerstuk
35 444) dat het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in 2027 736.000 hectare en in 2035 798.000
hectare zou moeten omvatten. Waarom heeft de regering niet voor een dergelijk doel
gekozen? Deelt de regering de opvatting dat de netwerkfunctie van het NNN met de huidige
omvang onvoldoende functioneert om aan de natuur- en biodiversiteitsopgaven te voldoen
en dat een wettelijke verankering van hectares daarbij zou helpen? Deze leden vinden
het jammer dat de maatregelen in het programmadeel natuurverbetering nog niet zijn
uitgewerkt na anderhalf jaar. Zij lezen wel dat een van de mogelijke maatregelen het
«versterken van robuuste natuurgebieden» is. Kan de regering toelichten wat zij daarmee
bedoelt? Ziet zij daarbij de forse uitbreiding van het NNN als een van de mogelijkheden?
In algemene zin constateren de leden van de SP-fractie dat de keuze van de regering
voor een raamwet met een harde doelstelling en daarnaast een programma een aantal
van de maatschappelijke problemen in het stikstofdossier niet oplost. In de eerste
plaats wijzen deze leden erop dat de basis voor vergunningverlening in het kader van
de natuurbeschermingswet die het PAS bood geen vervanging heeft in het nieuwe stelsel.
Zij wijzen bijvoorbeeld op het door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
aangedragen probleem dat gemeenten op het gebied van woningbouw hun plancapaciteit
niet kunnen vergroten omdat zij vanwege de stikstofproblematiek moeilijk bestemmingsplannen
kunnen vaststellen. Zij vragen de regering op welke wijze deze wet aan deze problematiek
tegemoetkomt of welke andere maatregelen nog genomen gaan worden.
De leden van de SP-fractie missen ook expliciet een oplossing voor de PAS-melders.
Deze groep die onder het PAS te goeder trouw gebruikmaakte van de mogelijkheid tot
alleen melding, is sinds de uitspraak van de Raad van State in mei 2019 geconfronteerd
met het met terugwerkende kracht illegaal zijn van hun ontwikkelingen. Deze leden
vinden dit vanuit rechtszekerheid een ongewenste ontwikkeling. Zij constateren dat
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) vorig jaar heeft beloofd
dat deze meldingen alsnog gelegaliseerd zullen worden. Deze leden hebben sympathie
voor die intentie, maar twijfelen over de haalbaarheid van deze toezegging van de
Minister. Zij wijzen in dit kader ook op uitspraken van het Hof van Justitie (Grüne
Liga Sachsen e.V. e.a. tegen Freistaat Sachsen) waarin wordt gesteld dat het rechtszekerheidsbeginsel
niet kan prevaleren boven het verslechteringsverbod (zie hieronder) uit de Habitatrichtlijn.
Deze leden vragen de regering waarom er niet is besloten tot de aangekondigde legalisering
van PAS-meldingen middels deze wet en op welke termijn er dan wel voortgang op dit
dossier verwacht kan worden.
De leden van de PvdA-fractie lezen op pagina 2 van de memorie van toelichting dat
mede als gevolg van de coronacrisis de regering zich bewust is van het weer op gang
brengen van de economie. In hoeverre heeft de coronacrisis invloed op de door de regering
voorgestane structurele aanpak van de stikstofproblematiek? Is de coronacrisis een
van de redenen om niet te kiezen voor de door de commissie-Remkes voorgestane doelstelling
om 50% minder uitstoot in 2030 te hebben of een hoger percentage dan de nu gekozen
26%? Zo nee, welke redenen dan wel? Wat is de reden om in zeer aanzienlijke mate af
te wijken van de doelen en aanpak die de commissie-Remkes heeft geadviseerd, mede
gelet op het gegeven dat een meerderheid van de Kamer heeft aangedrongen op het instellen
van de commissie en het gezag, het gewicht en de samenstelling van de commissie, die
bestond uit personen met naam en faam afkomstig uit een breed politiek-maatschappelijk
spectrum? Kan de regering hierop reflecteren, mede in het licht van het advies van
de Raad van State? Is de regering werkelijk van mening dat deze wet daadwerkelijk
leidt tot het tijdig realiseren van de natuurdoelstellingen die verdragsrechtelijk
zijn vastgelegd in samenhang met het creëren van vergunningsruimte voor onder meer
woningbouw en de gewenste economische ontwikkeling?
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vermindering van stikstofreductie in een deel
van het land kan zorgen voor meer ruimte voor woningbouw in een ander deel van het
land. Is de interbestuurlijke samenwerking tussen provincies inmiddels zo ver gevorderd
dat gewaarborgd kan worden dat de ruimte die onder meer door extern salderen vrijkomt
eventueel elders gebruikt kan worden voor woningbouw? Acht de regering het mogelijk
dat in provincies waar te weinig stikstofruimte kan worden vrijgemaakt de daar benodigde
woningbouw toch niet in voldoende mate op gang kan komen? Zo ja, wat gaat de regering
doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de juridische grondslag waarop
bestaande bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend zonder de beschikking te hebben
over een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), terwijl een dergelijke
vergunning, op basis van de huidige inzichten en ontwikkeling van de rechtspraak,
wel is vereist. Kan de regering een overzicht verstrekken, gespecificeerd per bevoegd
bestuursorgaan en uitgesplitst naar bedrijfstak, van bedrijven die hebben volstaan
met een melding? Indien bedrijfsactiviteiten van melders voor compliance moeten worden
verminderd of stilgelegd en hierdoor schade of nadeel voor bedrijven ontstaat, in
wiens risicosfeer ligt dat dan? Ligt dat in de sfeer van de bestuursorganen aan wie
de melding is gedaan (op grond van gewekte verwachting dat melding volstaat) of in
de sfeer van de bedrijven (niet beschikken over vergunning en – naar nu blijkt – ten
onrechte geen vergunning aangevraagd)? Naar deze leden hebben vernomen, zijn er ook
bedrijven die wel stikstofdepositie veroorzaken, maar niet beschikken over een vergunning
en ook geen melding hebben gedaan. Kan de regering aangeven om hoeveel bedrijven het
gaat? Indien dat niet mogelijk is, kan zij bij benadering aangeven om hoeveel bedrijven
het gaat? Kan dat worden uitgesplitst naar bedrijfstak en kan er een indicatie worden
gegeven van de hoeveelheid werkgelegenheid die hiermee is gemoeid? Kan een indicatie
worden gegeven van de hoeveelheid dispositie die hier in het geding is? Indien in
strijd met de wet geen melding is gedaan noch een vergunning is aangevraagd, op welke
wijze worden deze bedrijven dan geïdentificeerd en hoe wordt de wet gehandhaafd? Van
de luchthavens is bekend dat deze in meerderheid niet beschikken over een Wnb-vergunning,
terwijl zij daar voor de uitoefening van activiteiten wel over dienen te beschikken.
Zij dienen alsnog een vergunning aan te vragen op grond van de Wnb en deze leden vragen
zich af of en in welke mate dit een beslag gaat leggen op de aanwezig zijnde depositieruimte.
Kan de regering daar een indicatie van geven? Kan worden aangegeven wat de invloed
hiervan is op andere bestaande economische activiteiten, bijvoorbeeld door aan te
geven hoeveel stikstof bij agrarische bedrijven voor saldering moet worden verworven
door de luchthavens?
De leden van de PvdA-fractie ontvangen indringende signalen van bedrijven en vertegenwoordigers
van mede-overheden dat investeringen in bedrijven en werkgelegenheid ernstig stagneren,
niet alleen door het gebrek aan vergunningsruimte, maar ook door de wijze waarop bedrijven
stikstofruimte moeten gaan verwerven. Als concreet voorbeeld kan worden genoemd Groningen
Seaports, dat bedrijventerreinen uitgeeft in de Eemshaven en Delfzijl. Aldaar liggen
initiatieven stil, waarmee investeringen ter grootte van 3 miljard euro en 1.300 directe
arbeidsplaatsen zijn gemoeid. Begrijpt de regering dat voor ontwikkelaars van bedrijventerreinen
en industriële bedrijven het systeem van het verwerven van ruimte door middel van
salderen zeer complex is, wat ook is gebleken uit de casus Moerdijk, omdat bij het
salderen over een groot deel van het land vermindering van depositie, vaak in zeer
geringe hoeveelheden, moet worden gerealiseerd? Begrijpt de regering dat het voor
buitenlandse investeerders bijkans onbegrijpelijk is hoe het Nederlandse systeem werkt
(omdat in Nederland zeer scherp c.q. te scherp aan de wind wordt gezeild in het zoeken
van de randen van de stikstofruimte)? Begrijpt de regering dat het wenselijk is dat
niet casusgestuurd van geval tot geval ruimte wordt gezocht en door middel van saldering
wordt verworven, maar dat het te prefereren is dat dit gecoördineerd geschiedt? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, is de regering bereid om de methode van een stikstofregistratiesysteem
in combinatie met een stikstofbank ook toe te passen op de industrie, althans dat
deel van de industrie dat uit het oogpunt van publiek belang (bijvoorbeeld het belang
van het creëren van werkgelegenheid of het ontwikkelen van duurzame(re) productieprocessen)
snel en slagvaardig aan ruimte geholpen moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja,
op welke wijze en in welk tempo? Is bekend of en in welke mate de stikstofproblematiek
de aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse investeerders schaadt? Heeft
de regering of een organisatie als het Netherlands Foreign Investment Ageny daar een
indicatie van? Zo ja, kan dat worden toegelicht?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich in gemoede af of de voorgestane aanpak van
het reeds lang slepende probleem van overmatige stikstofdepositie, die het onderhavige
wetsvoorstel beoogt te verankeren, wel in voldoende mate uitzicht biedt op het voldoende
en structureel verminderen van de schadelijke invloed van stikstof op de natuur en
het creëren van vergunningsruimte voor woningbouw en duurzame economische ontwikkeling.
Het gegeven dat de veehouderij weliswaar niet de enige veroorzaker is van uitstoot
van stikstofverbindingen maar wel de grootste, het gegeven dat de veehouderij naast
uitstoot van stikstof ook nog andere overmatige emissies van schadelijke stoffen als
bijvoorbeeld nitraat en CO2 uit veenoxydatie en het gegeven dat de veehouderij in delen van het land zeer nadelige
effecten heeft op de leefomgeving (stank, fijnstof en risico van zoönosen) zou tot
de overtuiging en een krachtige(r) aanpak moeten leiden die een grotere vermindering
van de veestapel bewerkstelligt, in combinatie met goed flankerend sociaal beleid
en beleid gericht op grondige herinrichting en revitalisering van het landelijk gebied.
Is de regering bereid om een grondige maatschappelijke kosten-batenanalyse te maken
van de agrarische sector, uitgesplitst per sector, om onafhankelijk vast te laten
stellen welke delen van de agrarische sector het behouden, bewaren te ontwikkelen
en te versterken waard zijn en welke delen – in de huidige omvang – het niet waard
zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke wijze zal dit worden uitgevoerd?
In de ogen van de leden van de ChristenUnie-fractie is het noodzakelijk en goed dat
dit kabinet – na vele kabinetten waarin de toenemende stikstofbelasting van natuur
op zijn beloop is gelaten – aangevuurd door een rechterlijke uitspraak en adviezen,
de hand aan de ploeg slaat en voortvarend aan de slag gaat met het terugbrengen van
de stikstofdepositie en het bevorderen van natuurherstel. Deze leden benadrukken hierbij
dat alle sectoren hun steentje bij zullen moeten dragen aan het terugdringen van stikstofemissies
en -depositie. Tegelijk benadrukken zij dat er perspectief moet blijven voor ondernemers
om, in harmonie met de natuur, hun (be)roep(ing) uit te kunnen oefenen. Gelet op het
wetsvoorstel, deze overwegingen en de diepgevoelde opdracht om goed te zorgen voor
onze niet zelden kwetsbare leefomgeving, stellen deze leden een aantal vragen aan
de regering.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het kabinet met een omvangrijk pakket
aan natuur- en bronmaatregelen komt, met voor natuurherstel circa 3 miljard euro en
voor bronmaatregelen ruim 2 miljard euro tot 2030. Hoe verhoudt dit omvangrijke pakket
zich tot het beoogde doelbereik? Hoe dragen de reeds getroffen maatregelen en de beoogde
nieuwe maatregelen eraan bij om de huidige knelpunten in de vergunningverlening op
korte termijn op te lossen? Welke knelpunten zijn er nog en hoe en hoe snel worden
deze opgelost? Een belangrijk aandachtspunt voor deze leden hierbij zijn de zogenoemde
PAS-melders. Zij mogen niet het kind van de rekening worden, maar dat dreigt wel te
gebeuren. Zij hoefden onder de werking van de PAS namelijk geen PAS-vergunning voor
stikstofemissie aan te vragen. Voor hen volstond een melding van hun activiteiten.
Na de stikstofuitspraak van de Raad van State is dat dramatisch veranderd en waren
de PAS-meldingen niet meer geldig, wat betekent dat duizenden ondernemers hun bedrijf
niet meer mochten uitoefenen. Deze leden bepleiten met nadruk dat een snelle oplossing
voor deze PAS-melders gevonden moet worden. Hoeveel PAS-melders zijn er? Deze leden
hebben aantallen langs zien komen van 3.300 tot 3.700 en soms nog hogere aantallen.
Om hoeveel stikstof gaat het, hoeveel mol stikstof per hectare? Hoe is dit over het
land verdeeld? Zijn er specifieke stikstofgevoelige natuurgebieden waar de PAS-meldingen
meer impact hebben dan andere en waarbij het spiegelbeeldig meer moeite zal kosten
om deze te legaliseren? Deze leden wijzen erop dat het Rijk primair verantwoordelijk
is om de problematiek van de PAS-melders op te lossen, maar ze beseffen dat dit niet
zonder de gebiedsgerichte aanpak van de provincies kan. Hoe voorkomt de Minister dat
Rijk en provincies op elkaar gaan wachten of naar elkaar gaan wijzen? Welke mogelijkheden
zijn er om de oplossing van de problematiek te versnellen? Is het mogelijk om bijvoorbeeld
de komende maanden een eerste tranche van een aantal honderden PAS-meldingen te legaliseren?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat waar de natuur al jaren
lijdt onder verzuring en vermesting door te hoge stikstofconcentraties, de uitspraak
van de Raad van State in mei 2019 een kans bood. Het PAS bleek onrechtmatig te zijn:
aan de VHR werd hiermee niet correct uitvoering gegeven. De vernietigende uitspraak
bood de regering de kans om tot een correcte uitvoering van de VHR te komen. Het stelt
dan ook zeer teleur dat ook deze regering bezwijkt onder de luidruchtige belangen
van de agro-industrie, waardoor het niet gelukt is om tot een juridisch gedegen implementatie
van de VHR te komen. Met dit wetsvoorstel zal ook de komende tien jaar de natuurkwaliteit
achteruit blijven gaan – iets wat we ons in de huidige biodiversiteitscrisis absoluut
niet kunnen permitteren. Het zal de regering bekend zijn dat stikstof cumuleert in
natuurgebieden. Zo lang de stikstofneerslag (depositie) zich boven de gezonde grens,
de KDW, van een habitattype bevindt, zal de natuurkwaliteit achteruitgaan. Hoe hoger
boven die grens en hoe langer het duurt, hoe verder de natuurkwaliteit achteruitgaat.
De regering weet dat juist die achteruitgang van de natuurkwaliteit niet plaats mag
vinden in Natura 2000-gebieden volgens de VHR. Met andere woorden: Nederland voldoet
niet aan de VHR zo lang de stikstofneerslag hoger is dan de KDW’s.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie begrijpen dat de stikstofdepositie niet
van vandaag op morgen zodanig verminderd kan worden dat alle KDW’s van beschermde
natuurgebieden onderschreden kunnen worden. Maar over tien jaar moet dat wél kunnen.
Met een drastische reductie van de stikstofuitstoot kan Nederland over tien jaar wél
voldoen aan de eisen van de VHR en een goede staat van onze natuurgebieden realiseren.
Maar dan moet de regering nu maatregelen nemen. Behalve dat bijzondere planten- en
diersoorten hiermee een kans wordt geboden om te overleven, komt ook voor economische
sectoren die relatief weinig (en tijdelijke) stikstofuitstoot veroorzaken, zoals de
bouwsector, meer lucht. De vergunningverlening voor woningbouw kan vergemakkelijken
wanneer met wettelijk vastgelegde maatregelen zeker is gesteld dat in de toekomst
alle Natura 2000-gebieden in goede staat van instandhouding gebracht zullen worden
(waarbij de KDW’s zijn onderschreden). In dat geval zouden de ecologische beoordelingen
die nodig zijn voor het verkrijgen van een natuurvergunning veel gemakkelijker zijn,
of kan een partiële vrijstelling van de vergunningsplicht worden gegeven. Uiteraard
zijn voor een dergelijk drastische depositievermindering grote veranderingen nodig.
De stikstofuitstoot zal allereerst met 50% moeten verminderen, zoals ook het Adviescollege
Stikstofproblematiek (commissie-Remkes) heeft betoogd. Dit is nodig om de stikstofdeken
die over heel Nederland ligt te verminderen. Gebiedsspecifiek zal op plekken een nog
grotere reductie noodzakelijk zijn, omdat sommige gebieden, zoals de Veluwe en De
Peel, nu eenmaal veel sterker overbelast zijn met stikstof. Met een reductie van 50%
van de stikstofuitstoot zijn daarom nog niet alle problemen opgelost, maar het is
een goed, en uiterst noodzakelijk, begin.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren echter dat de regering niet
kiest voor deze aanpak, maar een magere reductieopgave van 26% stelt voor 2030. Alsof
van het PAS-debacle niets geleerd is, ontwikkelt deze regering opnieuw een stikstof-beleid
dat naar alle waarschijnlijkheid opnieuw zal sneuvelen voor de rechter. De regering
kan stellen dat dit wetsvoorstel een «vooruitgang» is ten opzichte van het PAS, maar
een dergelijk vage term heeft geen enkele betekenis in het kader van de VHR. De rechter
zal toetsen of dit beleid óf wel, óf niet voldoet aan de eisen van de VHR. Het is
wel of niet; daartussen zit geen grijs gebied. Deze leden maken uit de jurisprudentie,
de adviezen van experts en het advies van de Raad van State op dat dit wetsvoorstel
juridisch onhoudbaar is, onvoldoende verbetering oplevert voor de gebieden die bescherming
moeten krijgen in het kader van de VHR en zullen het wetsvoorstel daarom niet steunen.
De leden van de SGP-fractie horen graag op welke wijze de regering uitvoering gaat
geven aan de motie van het lid Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 186) waarin verzocht wordt om ervoor te zorgen dat ook managementmaatregelen benut kunnen
worden bij de toepassing van de instrumenten interne en externe saldering. Op welke
wijze gaat de regering hier uitvoering aan geven, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie constateren dat verschillende bedrijven door het wegvallen
van het PAS min of meer illegaal zijn geworden, ondanks dat zij veelal te goeder trouw
hebben gehandeld. Als deze leden het goed hebben begrepen gaat het globaal om vier
groepen bedrijven die in het afgelopen decennium de bedrijfsvoering hebben aangepast:
1) de PAS-melders, 2) bedrijven die op basis van het PAS een vergunning hadden gekregen,
maar waarbij deze vergunning nog niet onherroepelijk was, 3) bedrijven onder de grenswaarde
van 0,05 mol/ha/jaar, en 4) bedrijven die bij de invoering van het PAS gelegaliseerd
zijn en daarvoor van het bevoegd gezag vaak te horen kregen dat ze geen Wnb-vergunning
nodig hadden. Deze leden zijn van mening dat deze bedrijven met voorrang gelegaliseerd
moeten worden. Financiering, bedrijfsontwikkeling en overnames staan voor deze bedrijven
op losse schroeven, zeker nu de onduidelijke situatie al zolang voortduurt. Zij horen
graag hoe de regering dit definitief gaat regelen. Waarom kiest de regering niet voor
legalisatie of een generaal pardon bij de invoering van bijvoorbeeld het voorliggende
wetsvoorstel, zoals destijds ook bij de invoering van het PAS is gebeurd, zo vragen
zij. Zij willen erop wijzen dat bij berekeningen met AERIUS ten behoeve van passende
beoordelingen bestaande emissies, ook de niet vergunde, gewoon meegenomen worden.
Kan de regering voor de verschillende groepen aangeven welke stikstofruimte inmiddels
beschikbaar is en wat het verwachte tijdpad voor legalisatie is?
De leden van de FvD-fractie vragen waarom de regering zich volledig focust op de agrarische
sector om de vermeende stikstofproblematiek op te lossen. Hoe wordt voorkomen dat
hierdoor een tunnelvisie ontstaat? Hoe beoordeelt de regering de veelgehoorde kritiek
op het stikstofbeleid, die erop neerkomt dat het beleid nauwelijks effect heeft op
de staat van de natuur in Nederland, maar er vooral op gericht lijkt te zijn om boeren
hun grond te laten opgeven voor de bouw van woningen en klimaatprojecten (Foodlog, 8 november 2020, «Nico Gerrits» stikstoftestament: nog meer geld zal de Nederlandse
natuur niet genezen»)? Wat is het effect van de honderden miljoenen euro’s die de
afgelopen jaren zijn besteed aan beheer, uitbreiding en herinrichting van Natura 2000-gebieden?
2. Stikstofproblematiek en problematiek slechte staat Natura 2000-gebieden
2.1 Algemeen: Natura 2000
De leden van de CDA-fractie constateren dat de externe werking van Natura 2000-gebieden
steeds groter wordt. Hierdoor komen economische ontwikkeling, zoals bij MKB-bedrijven,
landbouw en recreatie steeds verder in de knel. Deze leden zijn van mening dat er
een betere balans tussen ecologie en economie moet plaats vinden. Zowel in de literatuur
als in de praktijk blijkt dat een en ander sterk eenzijdig gericht is op het beschermen
van de natuur, terwijl de VHR erop wijzen dat de bij de bescherming van Natura 2000-gebieden
ook rekening gehouden moet worden met andere vereisten en belangen. In de VHR staat:
«In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met
de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale
bijzonderheden» (artikel 2, lid 3 Habitatrichtlijn en artikel 2 Vogelrichtlijn). Hoewel
de regering dus terecht stelt dat artikel 2, lid 3 van de Habitatrichtlijn bepaalt
dat bij de maatregelen die op grond van de richtlijn genomen moeten worden, rekening
wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met
regionale en lokale bijzonderheden, wordt niet inzichtelijk gemaakt hoe dat precies
is gebeurd. In hoeverre is er bij dit wetsvoorstel rekening gehouden met de sociaaleconomische,
culturele en regionale en lokale factoren conform de VHR? Ziet de regering ruimte
om in dit wetsvoorstel en de Nederlandse beheerplannen meer rekening te houden met
de sociale, economische en regionale vereisten, zoals de VHR zelf wel stelt? Zo nee,
waarom niet? Op welke onderdelen van de regelgeving is er een sociaaleconomische toets
gemaakt of zal nog gemaakt worden? Kunnen de uitkomsten met de Kamer gedeeld worden
of gedeeld gaan worden? En als er geen sociaaleconomische toets heeft plaatsgevonden,
wat is daar dan de reden van? Welke gebiedsbegrenzingen zijn er bij en binnen Natura
2000-gebieden met betrekking tot de instandhoudingsdoelen, behouddoelen en uitbreidingsdoelen?
Hoeveel hectare van deze drie categorieën zijn begrensd in Nederland? Welke beleidseffecten
voor de genoemde categorieën van doelen en welke beleidseffecten brengen de drie verschillende
categorieën met zich mee? Bij de herijking van de Natura 2000-gebieden zou er sprake
kunnen zijn van strategisch alloceren. Bij welke gebieden is dat aan de orde? Wanneer
er bij de uitvoering van beheerplannen strijdigheid is met nog belangrijkere maatschappelijke
doelen, bijvoorbeeld schoon drinkwater, kan de regering dan in afstemming met de Europese
Commissie strategisch alloceren? De VHR kent geen horizonbepaling. Welke ruimte geeft
dat in de tijd om de natuurdoelen te halen? Wat gaat er bij de uitvoering van beleid
voor: ruimtelijk beleid of het beheerplan? De bronmaatregelen worden ingezet op alle
Natura 2000-gebieden die stikstofgevoelig zijn (zo’n 250.000 hectare in Nederland)
en niet alleen de gebieden of delen die overbelast zijn (zo’n 180.000 hectare in Nederland).
Is het niet aannemelijker dat er meer depositie- en natuurwinst te halen valt in die
gebieden waar het depositieprobleem ook het grootst is, waaronder de Veluwe? Dus levert
een gerichte inzet van de landelijke bronmaatregelen niet meer op aan stikstofreductie
en natuurherstel dan een ongerichte aanpak? En hiermee meer ruimte voor economische
en maatschappelijke ontwikkelingen?
De leden van de D66-fractie hebben vernomen dat de gekozen omgevingswaarde vraagt
om een generieke reductie van de stikstofemissie van 26%, terwijl het Adviescollege Stikstofproblematiek als doelstelling formuleert
om de binnenlandse stikstofemissie in 2030 met 50% te reduceren ten opzichte van 2019.
Met de tweede doelstelling zou in 74% van de stikstofgevoelige gebieden geen overschrijding
van de KDW meer zijn. Welke extra inspanning is nodig om te voldoen aan de reductiedoelstelling
die het Adviescollege Stikstofproblematiek voorschrijft? Wat is de reden dat toch
niet gekozen is om dit advies over te nemen? Betreft het advies een haalbare doelstelling
volgens de regering? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-fractie maken zich ernstig zorgen over het feit dat de
regering in het persbericht wéér schrijft dat zij in gesprek zal blijven met de Europese
Commissie over «proportionaliteit en flexibiliteit» met betrekking tot de status van
structureel zwakke Natura 2000-gebieden. Het zou moeten gaan om «realistische natuur».
Kan de regering toelichten wat de definitie is van «realistische natuur»? Deze leden
vinden het zeer kwalijk dat de regering voor de derde keer een poging wil doen om
natuurgebieden op te geven, nadat eerdere pogingen allemaal zijn mislukt. Zij lezen
in hetzelfde persbericht dat onderzoeken aangeven dat herstel in kwetsbare natuurgebieden
kan, maar dat de regering zich afvraagt wat proportioneel is. Waarom blijft de regering
pogingen doen om Natura 2000-gebieden af te schrijven als de Europese Commissie verzoeken
steeds afwijst, het herstel hiervan mogelijk is en het opgeven van natuur geen oplossing
biedt voor het behalen van de natuur- en biodiversiteitsdoelen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de biodiversiteitsstrategie van de Europese
Commissie dat de lidstaten verzocht worden om ervoor te zorgen dat de instandhouding
van alle beschermde habitats in 2030 niet verslechterd zijn. Bovendien moeten de lidstaten
ervoor zorgen dat ten minste 30% van de soorten en habitats die momenteel niet in
een gunstige toestand verkeren, wel in die categorie terechtkomen of een sterke positieve
trend vertonen. Worden deze doelen behaald met de voorgenomen aanpak die in het voorliggende
wetsvoorstel wordt geschetst? Zo ja, hoe wordt dit bepaald?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering stelt dat het artikel 6, lid
2 van de Habitatrichtlijn een minimumverplichting in de vorm van een behoudsdoelstelling
en een instandhoudingsdoelstelling voorschrijft. Deze leden vragen zich af of de regering
het met de interpretatie eens is dat het hier feitelijk gaat om een «verslechteringsverbod»
als het gaat om de staat van instandhouding. Zij vragen zich in de context af of de
regering het ermee eens is dat Nederland feitelijk in veel Natura 2000-gebieden structureel
in strijd opereert met artikel 6, lid 2 van de Habitatrichtlijn aangezien er wel degelijk
sprake is van voortdurende verslechtering van de staat van instandhouding in deze
gebieden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen dat de regering stelt dat, hoewel
het bereiken van een gunstige staat van instandhouding een verplichting is, het aan
elk van de lidstaten van de Europese Unie is om te bepalen op welke wijze en in welk
tempo hieraan uitvoering wordt gegeven. Volgens deze leden is dit een onjuiste voorstelling
van zaken. De VHR schrijft voor dat beschermde natuurgebieden in een gunstige staat
van instandhouding moeten verkeren, óf in dergelijke staat gebracht moeten worden.
Het is dus een verplichting om voor de kwaliteit van natuurgebieden een stijgende
trend te creëren, waarmee een gunstige staat van instandhouding binnen bereik gebracht
wordt. Echter, bij overschrijding van een KDW gaat de kwaliteit achteruit, omdat stikstof
cumuleert. Wordt de KDW minder ernstig overschreden, dan gaat de natuur weliswaar
minder snel achteruit, maar het gaat nog steeds achteruit. Pas wanneer een KDW onderschreden
is, is de conditie gecreëerd waarmee een natuurgebied kwalitatief vooruit kan gaan.
Het overschrijden van een KDW is daarom niet geoorloofd volgens de VHR, want de natuurkwaliteit
gaat ermee achteruit. In feite verplicht de VHR ons om vandaag alle KDW’s te onderschrijden,
waarmee de condities voor een gunstige staat van instandhouding gecreëerd worden.
Maar omdat in Nederland 89% van de habitattypen en 74% van de soorten uit de Habitatrichtlijn
niet in gunstige staat van instandhouding verkeert, is het niet realistisch om vandaag
of morgen die condities te creëren. Dat betekent echter niet dat de regering vrij
is om zelf een tempo te kiezen: de doelen dienen zo snel mogelijk bereikt te worden.
Wat een realistisch tijdspad is, is inderdaad een politieke keuze; deze leden stellen
bijvoorbeeld dat al binnen vijf jaar een zeer significante emissiereductie gerealiseerd
zou kunnen worden. Maar dat lidstaten vrij zijn om zelf te bepalen in welk tempo zij
aan de VHR zullen voldoen, is een verkeerde voorstelling van zaken. Nogmaals: we moeten
er vandaag al aan voldoen, maar bij gebrek aan die reële mogelijkheid, moeten we maatregelen
nemen om er zo snel mogelijk aan te voldoen.
De leden van de SGP-fractie horen graag wat de stand van zaken is van de uitvoering
van de motie van het lid Bisschop met betrekking tot betere prioriteitsstelling in
de Natura 2000 doelstellingen (Kamerstuk 32 670, nr. 18). Het gaat hierbij niet in de eerste plaats om het schrappen van gebieden of doelen,
maar om een betere prioriteitsstelling in de formulering van de doelstellingen, zodat
stikstofdepositie op een landelijk gezien minder relevante habitatsnipper minder zwaar
weegt dan depositie op een grote habitat waar er weinig van zijn.
2.2 Stikstof in relatie tot de slechte staat van de Natura 2000-gebieden
De leden van de CDA-fractie lezen dat in de memorie van toelichting wordt gesteld
dat «ook andere factoren bijdragen aan de slechte staat van instandhouding van de
natuur». Kan de regering uitsluiten dat storten van granuliet en verondiepen door
middel van gebiedsvreemde stoffen geen effect heeft op Natura 2000-gebieden?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering stelt dat het bereiken van
een gunstige staat van instandhouding een resultaatverplichting is waarbij een lidstaat
zelf kan bepalen welk tempo gevolgd wordt om dat resultaat te bereiken. Deze leden
betwisten echter dat deze vrijheid ook geldt waar het gaat om het tegengaan van de
verslechtering van de instandhoudingsdoelstellingen. Is de regering het hiermee eens?
Deze leden zijn van mening dat ook de mogelijke uitzonderingen in artikel 2, lid 3
van de Habitatrichtlijn, waar de regering naar verwijst, niet afdoen aan de plicht
verslechteringen tegen te gaan. Zij constateren dat wanneer het gaat om stikstof bijna
80% van de Natura 2000-gebieden aan verslechteringen onderhevig is. Zij menen dat
het bij zo’n alom aanwezige oorzaak van verslechteringen weinig geloofwaardig is om
een beroep te doen op sociale, economische of culturele uitzonderingsmogelijkheden.
Zij hebben ook sterke twijfels of een dergelijk beroep stand zal houden voor de rechter.
Zij vragen de regering of waarom zij dat risico niet ziet.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering een 100%-doelbereik van de
VHR in 2050 als doel heeft gesteld (Kamerstuk 26 407, nr. 130). In het wetsvoorstel wordt het doelbereik van de VHR losgelaten. Is de constatering
van deze leden juist dat in het wetsvoorstel het doelbereik van de VHR wordt losgelaten?
Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt dat uit? «Daarbij is het ook van belang om voor
de vermindering van de stikstofdepositie een duidelijke kwantitatieve doelstelling
in de tijd in de wet op te nemen, in de vorm van een resultaatsverplichtende omgevingswaarde.
Zo hebben alle bij de aanpak betrokken bestuursorganen een duidelijke doelstelling
om in gezamenlijkheid naar toe te werken en zo kan ook meer gekwantificeerd worden
uitgewerkt wat de inspanning is die wordt verlangd van de verschillende actoren die
stikstofdepositie op Natura 2000 veroorzaken.» Hoe wordt duidelijk in welke mate activiteiten
bijdragen aan te hoge stikstofbelasting en welk bestuursorgaan hiervoor het bevoegd
gezag is? Wie gaat erop toezien dat alle provinciale ambities optellen tot landelijk
voldoende resultaat? Wie kan en zal actie ondernemen op het moment dat onvoldoende
resultaat wordt geboekt? «In 2030 is de depositie van stikstof op ten minste 50% van
het areaal van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden niet groter
dan de hoeveelheid in mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit
van die habitats niet op voorhand is uit te sluiten.» Hoe wordt voorkomen dat er geen
keuzes worden gemaakt die alleen zijn toegespitst op laaghangend fruit in plaats van
de het beschermen van de meest kwetsbare habitats? «De voorgestelde omgevingswaarde
richt zich op de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura
2000-gebieden en houdt zo rekening met het ruimtelijke aspect van stikstofreductie.»
Hoe kan geborgd worden dat er daadwerkelijk wordt gestuurd op reductie omdat vooralsnog
het uitkoopbeleid gebaseerd is op vrijwilligheid en de daadwerkelijke winst van vrijwillige
regelingen niet helder is? «Zoals aangekondigd in de brief van 24 april 2020 houdt
de omgevingswaarde in dat in 2030 ten minste de helft van de hectares met voor stikstof
gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositie-waarden is
gebracht. (...) Doordat behoud blijvend verzekerd is, verbetering plaatsvindt en de
maatregelen tot depositiereductie leiden in alle Natura 2000-gebieden – ook op areaal
buiten de gestelde doelstelling – worden belangrijke stappen gezet naar de realisatie
op termijn van dit einddoel.» Hoe is behoud blijvend verzekerd van de hectares die
niet onder de KDW worden gebracht? Hoe wordt de keuze gemaakt welke hectares onder
de KDW worden gebracht? Welke criteria worden hierbij gebruikt? Wordt hier ook gekeken
of alle stikstofgevoelige habitats vertegenwoordigd zijn in de 50% van het areaal
dat onder de KDW komt? Zo nee, waarom niet? «Het realiseren van de omgevingswaarde
vraagt om een groot aantal bronmaatregelen, waarvoor de regering voor de periode tot
aan 2030 ruim 2 miljard euro beschikbaar stelt.» Klopt het dat hier ook aanpassingen
van reeds verleende vergunningen onderdeel van kunnen uitmaken, wanneer zij bijvoorbeeld
een piekbelaster blijken te zijn? Zo nee, waarom niet? «Bij het vaststellen van de
doelstelling is echter door de regering rekening gehouden met de maximale inspanning
die verwacht mag en kan worden van de verschillende sectoren. Hiermee voldoet de omgevingswaarde
aan artikel 2, lid 3, van de Habitatrichtlijn, op grond waarvan bij het treffen van
instandhoudingsmaatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op economisch,
sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.» Kan er
in gebieden sprake zijn van cumulatieve effecten van stikstof ondanks de omgevingswaarde
voor stikstofreductie? Hoe hangt dit samen met het verslechteringsverbod? «Om flexibiliteit
te houden wordt de uitvoeringsplicht gecombineerd met een vervangingsmogelijkheid
voor de maatregelen, mits het beoogde resultaat niet in gevaar komt» Hoe moet een
bevoegd gezag dit aantonen of motiveren? Is gebruik making van de vervangingsmogelijkheid
een appellabel besluit? Zo nee, waarom niet? Wat wordt hier bedoeld met «het beoogde
resultaat» en hoe wordt bepaald of het, gegeven de grote onzekerheden over de effectiviteit
van maatregelen, niet in gevaar komt? «Het programma – een beleidsdocument – heeft
geen rechtstreekse doorwerking in die zin dat daardoor rechtstreeks ruimtelijke plannen
of andere besluiten of regels zouden worden aangepast. Het wetsvoorstel wijzigt niets
ten aanzien van de bestaande verantwoordelijkheden en bevoegdheden.» Kunnen bestuursorganen
onder de bestaande bevoegdheden reeds verleende vergunningen indien nodig aanpassen
om de stikstofemissie te verlagen? Zo ja, hoe? Hoe denkt de regering dat een programma
zonder rechtstreekse doorwerking de juiste volgende stap is, gezien de voortdurende
overbelasting van stikstof en bedroevende staat van instandhouding nu? «De regering
kiest ervoor om het ambitieniveau en de invulling van het programma om de zes jaar
te actualiseren, op basis van de voortgang bij het bereiken van de omgevingswaarde
en de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden, ook bezien in het licht van
de landelijke staat van instandhouding van de desbetreffende natuurwaarden.» Hoe verhoudt
de zesjaarlijkse actualisatie zich met de zorgwekkende staat van instandhouding alsmede
het feit dat er pas na tien jaar PAS-beleid een streep door de aanpak werd gehaald
omdat de natuurtoestand niet beter werd? Vraagt de huidige staat van instandhouding
niet om snelle maatregelen nu, die daadwerkelijk de depositie op de Natura 2000-gebieden
structureel verminderen? Zo ja, waarom wordt dan zes jaar gewacht met actualisatie?
Waarom wordt er geen gebruik gemaakt van de jaarlijkse voortgangsrapportage over de
staat van instandhouding? Waarom wordt deze jaarlijkse landelijke rapportage niet
jaarlijks per gebied beschikbaar gesteld?
De leden van de SGP-fractie horen graag of de veronderstelling juist is dat de gegevens
in de Standaard Data Formulieren (SDF) laten zien dat bij de zes meest stikstofgevoelige
habitattypen (KDW van 400 tot 600 mol/ha/jaar) ruim 50% van de habitattype-gebied
combinaties in een goede staat van instandhouding verkeert. Hoe verhoudt de weergave
in de SDF zich tot de weergave van de staat van instandhouding in nationale rapportages,
zoals geschetst in de memorie van toelichting?
De leden van de SGP-fractie horen graag of de veronderstelling juist is dat bij de
vaststelling van de landelijke dan wel de lokale staat van instandhouding in veel
gevallen in verband met het «one out, all out»-principe ook een ongunstige staat van
instandhouding wordt vastgesteld als op een groot deel van het oppervlak de stikstofdepositie
hoger is dan de (KDW), terwijl oppervlak en vegetatie positieve ontwikkelingen laten
zien.
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat goede monitoring van de ontwikkeling
van habitats in de Natura 2000-gebieden cruciaal is, ook ten behoeve van de vergunningverlening.
Alleen zo kan vastgesteld worden hoe habitats zich – ondanks een hoge stikstofbelasting –
ontwikkelen. Een beoordeling van de staat van instandhouding eens in de zes jaar is
niet voldoende. Wordt gezorgd voor frequente monitoring van de habitatontwikkeling,
inclusief rapportage daarvan? Zo ja, hoe?
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de stikstofdepositie zich de afgelopen
twintig jaar ontwikkeld heeft in de in figuur 4 genoemde Natura 2000-gebieden.
2.3 Stikstof in relatie tot de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en andere milieurichtlijnen
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering terecht stelt dat de staat
van instandhouding van Nederlandse natuur in vergelijking met andere Europese lidstaten
overwegend slechter is en dat stikstof hier een belangrijke bron van is. Deze leden
vragen de regering te reflecteren wat de grondoorzaken zijn dat Nederland zo afwijkt
in dit beeld. Zij wijzen erop dat het niet het aantal of de omvang van Nederlandse
Natura 2000-gebieden kan zijn, aangezien ook deze in vergelijking met andere landen
zeer beperkt is. Is de regering het eens met de conclusie dat het vooral de omvang
en intensiviteit van de veehouderij is waardoor Nederland afwijkt?
2.4 De bronnen van de stikstofbelasting
De leden van de PVV-fractie vragen of de stikstofmodelberekeningen met betrekking
tot droge depositie met experimenteel onderzoek gevalideerd zijn. Zo ja, kunnen de
uitkomsten van dit experimenteel onderzoek met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom
is dit niet gedaan en moet er beleid worden gemaakt op basis van modeluitkomsten die
niet experimenteel zijn gevalideerd?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat ongeveer een derde
van de depositie in Nederland afkomstig is uit buitenlandse bronnen. Kan de regering
aangeven in hoeverre hier in de doelstelling rekening mee wordt gehouden? Wat zijn
de verwachtingen van de regering voor het effect op de Nederlandse situatie als de
uitstoot van buitenlandse bronnen toeneemt? Moet in Nederland dan meer gereduceerd
worden? Hoe is de voorziene afname van de stikstofdepositie procentueel verdeeld over
de verschillende sectoren (landbouw, mobiliteit en verkeer, industrie en energie,
handel en bouw) en hoe verhouden deze percentages zich tot het aandeel van deze sectoren
in de totale stikstofdepositie? Heeft de regering overwogen generieke reductiepercentages
voor alle sectoren op een bepaalde datum op te nemen in de wet? In de provincies Noord-Brabant
en Limburg heeft men (via de Omgevingsverordening) reeds generiek beleid met verplichte
reductiepercentages voor de emissie van ammoniak. Is de regering bekend met de Omgevingsverordening
van deze provincies? Is de regering bereid te onderzoeken welke effecten bereikt zouden
kunnen worden met een dergelijke generieke reductiepercentages (voor alle sectoren,
dus ook niet-agrarisch) op landelijk niveau? Deelt de regering de mening dat hiermee
een van de belangrijkste bezwaren van de Raad van State (het vastleggen van de maatregelen)
ondervangen zou kunnen worden?
De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de bijdrage van de luchtvaartsector
aan de totale stikstofemissie in Nederland. Uit de figuur 4 in de memorie van toelichting
is niet volledig op te maken hoeveel stikstof de luchtvaartsector in totaal uitstoot.
Volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is het aandeel van
de luchtvaart in de totale stikstofdepositie «slechts» 0,1%, maar daarbij wordt gemeten
tot een hoogte van 914 meter. De stoffen die niet gemeten worden verspreiden zich
in de vrije atmosfeer en dalen uiteindelijk ergens op het aardoppervlak neer (Trouw, 21 november 2019, «Stikstof: is het vliegtuig nou slecht of niet?»). Kan de regering
toelichten of de opvatting klopt dat een deel van de aanwezige stikstof in Nederland
wellicht toch afkomstig is van de luchtvaarsector?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering erop wijst dat ongeveer een
derde van de stikstof uit het buitenland afkomstig is (waarbij Nederland overigens
nog meer exporteert). Zonder af te doen aan het grote belang van een nationale aanpak,
vragen deze leden zich af of er verdere winst mogelijk is door met buurlanden, specifiek
België en de ons aangrenzende Duitse deelstaten, nadere afspraken te maken die verder
gaan dan de NEC-verplichtingen over het gezamenlijk terugbrengen van stikstofuitstoot.
Ziet de regering hierin nog mogelijkheden op de korte of middellange termijn?
2.5 Het belang van een effectieve, samenhangende landelijke aanpak
De leden van de VVD-fractie lezen dat naast gerichte natuurmaatregelen ook een meer
natuurinclusieve ruimtelijke inrichting een onderdeel van de oplossing is. Kan de
regering nader uiteenzetten wat dit behelst, hoe en wanneer deze natuurinclusieve
inrichting wordt uitgewerkt en vooral ook hoe voorkomen wordt dat de op deze wijze
gecreëerde natuur in de toekomst de status van Natura 2000-gebied kan krijgen?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de gebiedsspecifieke aanpak primair gebeurt
door de bevoegde gezagen voor de beheerplannen. Tegelijkertijd stelt de regering dat
emissiebronnen over het gehele land verspreid zijn en op langere afstand, provinciegrensoverschrijdende
depositie veroorzaken. Vanwege de provinciegrensoverschrijdende gevolgen vragen deze
leden of de regering kan aangeven of in beheerplannen thans verdergaande doelstellingen
– die niet voortvloeien uit de Habitatrichtlijn – zijn opgenomen. Welk gevolg geeft
de regering aan de constatering op pagina 18 van het Arcadis rapport «Doorlichting
Natura 2000» dat er uit de Habitatrichtlijn geen directe verplichting voortvloeit
om habitattypen op sub-habitatniveau te beschermen, terwijl de Nederlandse aanwijzingsbesluiten
wel instandhoudingsdoelstellingen kennen voor sub-habitattypen? Omgekeerd verzoeken
deze leden de regering ook aan te geven welke ruimte er is om doelstellingen ten aanzien
van soorten en habitattypen die wel op het SDF zijn aangegeven maar die niet de aanleiding
vormden voor het aanwijzen van Natura 2000-gebieden, niet in het aanwijzingsbesluit
te beschermen maar in het beheerplan?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er ook duurzame energieprojecten stilvallen
doordat er geen vergunningen meer verleend kunnen worden. In hoeverre biedt de ruimte
die er ten gevolge van de maatregelen uit dit wetsvoorstel moet ontstaan meer mogelijkheden
voor vergunningverlening aan duurzame energieprojecten? Is er gezien het belang van
duurzame energie een mogelijkheid van prioritering voor dergelijke projecten? Zo ja,
hoe dan? Zo nee, waarom niet? Hoe oordeelt de regering over de wens van de Nederlandse
Vereniging Duurzame Energie om de inzet van zon- en windprojecten als salderingsoptie
mogelijk te maken?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de stand van zaken van de «natuurbank»
is en de 125 miljoen euro die daarin wordt gestort om stikstof te compenseren die
vrijkomt bij activiteiten van het Rijk (wegen, Defensie). Wordt deze «natuurbank»
ook wettelijk verankerd? Welke rol kunnen provinciale stikstofbanken vervullen? Hoe
wordt ongewenste marktmacht voorkomen? Hiermee doelen deze leden op het fenomeen dat
kapitaalkrachtige bedrijven bijvoorbeeld boerderijen opkopen, de stikstofrechten afromen
en er een stukje landelijk gebied overblijft zonder ontwikkelmogelijkheden. Hoe wil
de regering dit voorkomen? In hoeverre is de mogelijkheid van extern salderen hierbij
een risico, niet alleen voor stikstofgevoelige natuur, maar ook voor de leefbaarheid
van het platteland op langere termijn? En welke mogelijkheden ziet de regering voor
provinciale grondbanken, bijvoorbeeld bij het haalbaar en betaalbaar verwezenlijken
van extensivering van de veehouderij?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering stelt dat
andere factoren, zoals waterkwaliteit en -kwantiteit, de belasting van de bodem door
andere factoren dan stikstof en de verbondenheid en grootte van habitats, van invloed
zijn op de staat van kwaliteit van de natuur. De regering stelt dat er verschillende
natuurmaatregelen nodig zijn en suggereert het nemen van een combinatie van maatregelen,
zoals het verhogen van de grondwaterstand, het ontsnipperen van natuur of het vergroten
van natuurareaal in samenhang met het lokaal aanpakken van zogenoemde piekbelasters.
Deze leden vragen of de regering concreet aan kan geven welke van bovengenoemde natuurmaatregelen
zullen worden genomen en welke al in de planning staan. Hoeveel hectare zal er ontsnipperd
worden/vergroot worden, waar zal dit plaatsvinden en wat is er nu op deze plek aanwezig?
In welke gebieden en over hoeveel hectare zal de grondwaterstand verhoogd worden en
met welke methode?
3. Wettelijke verankering elementen structurele aanpak
3.1 Doel wettelijke verankering
De leden van de VVD-fractie lezen dat de resultaatsverplichtende omgevingswaarde zodanig
wordt vastgesteld dat in 2030 de depositie van stikstof op ten minste 50% van het
areaal van de voor stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden niet groter
is dan de hoeveelheid waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats niet
op voorhand is uit te sluiten, de KDW. Kan de regering aangeven hoe bepaald wordt
op welke 50% van het areaal deze doelstelling in 2030 moet zijn behaald? Klopt de
aanname dat – nu het gaat om een landelijke doelstelling – dit niet betekent dat binnen
ieder gebied of iedere provincie op zichzelf deze 50% moet worden behaald? Voorts
vragen deze leden of bij het bepalen van de doelstelling rekening is gehouden met
stikstofdepositie afkomstig uit het buitenland.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het belangrijk is dat tussendoelen
vastgelegd dienen te worden in de wet. Echter lezen deze leden dat de verplichting
tot het vastleggen van tussendoelen en nadere eisen aan het programma worden vastgesteld
bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Zij lezen dat voor de totstandkoming en
wijziging van AMvB’s onder de Omgevingswet een voorhangprocedure geldt, waardoor betrokkenheid
van het parlement steeds is verzekerd. Wat is de reden dat niet is gekozen om de doelstelling
in de wet te verankeren? Wordt gekozen voor de versie van «verzwaarde» voorhang, zoals
ook voor de AMvB’s met omgevingswaarden geldt in de Omgevingswet (artikel 23.5, lid
2 Ow)? Zo nee, waarom niet? Op welke manier worden de effecten van de maatregelen
meegenomen in het vaststellen van tussendoelen? Wordt hierbij ook bepaald wanneer
aanvullende maatregelen genomen moeten worden op basis van vooraf ingestelde indicatoren?
Zo nee, op welke manier wordt dit bepaald?
De leden van de D66-fractie vragen of de regering nader kan toelichten hoe de passende
vorm van monitoring voor het bijsturen van maatregelen, waarbij ook het doelbereik
op gebiedsniveau betrokken wordt, tot stand komt en uit welke onderdelen deze monitoring
zal bestaan. Deze leden zijn van mening dat goed kunnen monitoren en het tijdig kunnen
bijsturen van maatregelen zeer belangrijk is. Graag krijgen zij dan ook meer inzicht
in de wijzen van monitoring en rapportage.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben grote zorgen over het door de regering geformuleerde
hoofddoel (de omgevingswaarde) dat 50% van alle hectares met stikstofgevoelige natuur
in Natura 2000-gebieden in 2030 onder de KDW moet vallen. Deze leden vragen wat dat
betekent voor de andere 50% van de Natura 2000-gebieden. Vraagt dit op termijn een
extra grote inspanning in de overige gebieden? Kan de regering garanderen dat zij
zich niet alleen zal inzetten voor gebieden waar dit doel makkelijk behaald kan worden?
Kan de regering garanderen dat zij zich ook zal inzetten voor de Natura 2000-gebieden
waar de KDW het meest wordt overschreden? Hoe wordt voorkomen dat er in de praktijk
een situatie ontstaat waarbij stikstof minimaal wordt gereduceerd en er tegelijkertijd
wel nieuwe stikstof kan worden uitgestoten op basis van een papieren realiteit? Kan
de regering toelichten waarom met deze aanpak het verslechteringsverbod niet wordt
geschaad?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat dit hoofddoel in de praktijk neerkomt
op een emissiereductiedoel van slechts 26%. Het Adviescollege Stikstofproblematiek,
natuur- en milieuorganisaties en vele andere experts geven aan dat die doelstelling
onvoldoende zal zijn om de impasse te doorbreken en geven aan dat er een emissiereductiedoelstelling
van 50% nodig is in 2030. Alleen met een dergelijke doelstelling is er zicht op economische
ontwikkeling en daadwerkelijk natuurherstel. De Raad van State was ook van mening
dat de regering onvoldoende onderbouwt waarom ervoor gekozen is om deze doelstelling
niet over te nemen. De regering schrijft daarop dat de doelstelling rekening houdt
«met de maximale inspanning die verwacht mag en kan worden van de verschillende sectoren».
Op welke overwegingen is die conclusie gebaseerd? Waar baseert de regering het op
dat dit de maximale inspanning kan zijn? Wat is het oordeel van de regering over de
conclusie van het Adviescollege Stikstofproblematiek dat een emissiereductiedoel van
50% haalbaar is?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen bovendien waarom de omgevingswaarde zich
richt op de depositie van stikstof. Hoe wordt de depositie gemeten en gemonitord?
Deelt de regering de mening dat emissie van stikstof veel beter te meten is? Deze
leden lezen dat de omgevingswaarde bij het opzetten van het programma en de bronmaatregelen
wel wordt omgerekend naar een reductieopgave in emissies om zo locatie- én brongericht
te kunnen reduceren en duidelijk te maken voor welke opgave de verschillende sectoren
staan. Vindt de omrekening plaats naar Natura 2000-gebied? Hoe wordt de doelstelling
van depositie omgerekend naar emissies? Wordt hierbij ook naar afgegeven vergunningen
gekeken? Klopt het dat om de emissies locatie- en brongericht te kunnen reduceren,
afgegeven vergunningen herzien moeten worden? Zo ja, welke wettelijke basis hebben
overheden om dit te doen? Hoe wordt dit gekoppeld aan afgegeven dierrechten en fosfaatrechten?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering kiest voor een wettelijke verankering
van het doel met betrekking tot stikstofafname. Deze leden begrijpen deze aanpak.
Zij maken zich wel zorgen over het feit dat de coördinatie bij het Rijk wordt gelegd,
terwijl een groot deel van de uitvoering in de gebiedsprocessen bij lagere (provinciale)
overheden zal liggen. Zij voorzien hierin een bron van potentiele meningsverschillen
tussen uitvoerende overheden en de coördinerende rijksoverheid, en overigens ook tot
grote verschillen in uitvoering tussen de verschillende overheden. De ervaringen met
het stikstofdossier van afgelopen anderhalf jaar hebben hen in deze context alleen
maar bevestigd in deze zorg. Onderkent de regering dit risico ook? Deze leden vragen
zich verder af waarom niet is gekozen voor het wettelijk vaststellen van doelstellingen
per gebied of provincie, bijvoorbeeld door regionale of provinciale stikstofplafonds
in de Omgevingswet vast te leggen. Zij wijzen erop dat voorkomen moet worden dat onwil,
onkunde of onmacht bij overheden (of hun partners) het behalen van de einddoelstelling
bemoeilijken.
De leden van de SP-fractie constateren dat het doel dat wordt vastgesteld luidt: «In
2030 is de depositie van stikstof op ten minste van 50% van het areaal van de voor
stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden niet groter dan de hoeveelheid
mol per hectare per jaar waarboven verslechtering van de kwaliteit van die habitats
niet op voorhand is uit te sluiten.» Deze leden vragen zich af waarom voor deze doelstelling
is gekozen. Zij vragen zich specifiek af waar het percentage van 50% op is gebaseerd.
Verder vragen zij zich af op welke wijze in de praktijk gekozen zal worden voor welk
deel van het areaal dit doel gehaald moet gaan worden. Heeft de regering een lijst
van gebieden of deelgebieden die aan deze eis moeten gaan voldoen? Wordt deze afweging
aan de uitvoering in de gebiedsprocessen overgelaten? Hoe wordt voorkomen dat in het
aanpakken van de stikstofproblematiek alleen gekozen wordt voor Natura 2000-gebieden
waar «quick wins» te behalen zijn, zodat de restopgave na 2030 nog veel moeilijker
te halen zal zijn?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering binnen de structurele aanpak als
doel heeft gesteld dat in 2030 ten minste 50 procent van de hectares met stikstofgevoelige
natuur in Natura 2000-gebieden onder de KDW is gebracht. Daarvoor is een reductie
van stikstofemissie van 26% nodig. De commissie-Remkes kiest echter voor een doelstelling
waarbij in 2030 de emissies van ammoniak en NOx met 50% verminderd zijn. Deze commissie acht die doelstelling in het kader van natuurbelangen
noodzakelijk en haalbaar. De regering acht dit echter een te grote stap en stelt daarbij
dat een doelstelling van 50% reductie economisch en maatschappelijk blijkbaar onhaalbaar
en onbetaalbaar. Deze leden missen evenwel een goed onderbouwde argumentatie van het
gestelde dat de 50% reductie niet noodzakelijk zou zijn of niet betaalbaar of haalbaar.
Kan de regering alsnog de keuze voor 26% reductie onderbouwen en onderbouwen waarom
50% niet wenselijk of mogelijk is? Kan de regering nader onderbouwen dat 26% reductie
voldoende ruimte biedt voor natuur en bouw?
Het is wat betreft de leden van de ChristenUnie-fractie goed dat de omgevingswaarde
voor 2030 op het niveau van wetgeving is vastgelegd. De gekozen omgevingswaarde leidt
tot een generieke reductie van stikstofemissie van 26%. Omgerekend in depositie betreft
dit een gemiddelde reductie van 255 mol per hectare per jaar in 2030. Het Adviescollege
Stikstofproblematiek heeft als doelstelling een reductie van 50% ten opzichte van
2019 en dat zou volgens deze commissie haalbaar zijn. Waarop is deze doelstelling
en de haalbaarheidsinschatting gebaseerd? Hoe verhoudt zich deze doelstelling met
gebieden waar meer dan de helft van de depositie buitenslands of op zee wordt veroorzaakt?
Onderschrijft de regering de doelstelling van het adviescollege dat een reductie van
50% haalbaar is? Kan de regering indicatief aangeven welke aanvullende maatregelen
genomen moeten worden om dit percentage binnen bereik te brengen? Heeft de regering
met de leden van het adviescollege gesproken over de onderbouwing van het door hen
gekozen reductiepercentage en een mogelijke groslijst van maatregelen? Wordt met de
gekozen omgevingswaarde daadwerkelijk juridisch geborgd dat voldaan wordt aan de eisen
van de Habitatrichtlijn? Wanneer en op welke manier zal er bij de gekozen omgevingswaarde
en het maatregelenpakket een beroep worden gedaan op «sociaaleconomische vereisten»?
Is het niet veel logischer om een goede instandhouding van de natuur als randvoorwaarde
te zien voor sociaaleconomische ontwikkeling? Onze economie en samenleving zullen
zich immers uiteindelijk moeten voegen binnen de grenzen van de natuur, deze aarde,
ons gemeenschappelijk huis.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie stellen vast dat dit wetsvoorstel slechts
voor de helft van de Natura 2000-gebieden regelt dat de stikstofneerslag teruggebracht
wordt tot een niet-schadelijk niveau. Wat er met de andere helft van de natuurgebieden
moet gebeuren, wordt met dit wetsvoorstel niet vastgelegd. Deze leden vinden dat niet
alleen schandalig in het licht van de dramatische achteruitgang van de biodiversiteit,
maar het strookt ook niet met de verplichtingen die voortvloeien uit de VHR. Zo lang
de KDW’s in natuurgebieden overschreden worden, gaan deze in kwaliteit achteruit.
Dat is verboden volgens de VHR, maar dat blijft met dit wetsvoorstel wel het geval
voor de helft van de natuurgebieden. De regering stelt dat het door haar gekozen doel
«haalbaar en betaalbaar» is, en valt daarbij terug op artikel 2 lid 3 van de Habitatrichtlijn,
die stelt dat bij de maatregelen rekening moet worden gehouden met de vereisten op
economisch, sociaal en cultureel gebied. Wat die vereisten zijn, blijft vaag. Is het
uitkopen van een groter aantal veehouders zo’n groot taboe dat het indruist tegen
de sociale en culturele vereisten? Welke vereisten zijn dat dan? En wat verstaat de
regering onder economische vereisten? Is zij daadwerkelijk van mening dat de economische
belangen van de agro-industrie (voornamelijk de veevoerbedrijven, slachterijen, levensmiddelenfabrikanten
en agrarische banken) zwaarder wegen dan de belangen van de bouw-, infra-, en technieksector,
die met dit juridisch onhoudbare wetsvoorstel in de praktijk hoogstwaarschijnlijk
niet geholpen worden? Naar welke economische vereisten kijkt de regering wanneer zij
schermt met artikel 2 lid 3 van de Habitatrichtlijn om het lage ambitieniveau te verdedigen?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken tevens op dat nog niet bekend
is welke natuurmaatregelen op gebiedsniveau zullen worden genomen en welke uiteindelijk
in de beheerplannen worden opgenomen. Het is tenslotte aan het bevoegd gezag om invulling
te geven aan de beheerplannen en de natuurmaatregelen. Deze leden vragen zich echter
af waarom de uitvoering van de maatregelen niet vastligt en hoe de regering kan verzekeren
dat maatregelen genomen worden, aangezien provincies slechts een inspanningsverplichting
hebben. Ook vragen deze leden zich af hoe de regering overzicht en controle houdt
over welke natuurmaatregelen genomen worden, met welke mogelijke negatieve gevolgen
voor karakteristieke soorten en habitats. Tenslotte heeft de regering een resultaatverplichting
voor het behalen van een gunstige staat van instandhouding. Hoe gaat de regering bijhouden
hoeveel bomen er gekapt worden, waar deze gecompenseerd zullen worden en hoe dit aan
de Kamer zal worden gerapporteerd? Hoe gaat de regering tevens bijhouden hoe en door
wie de natuurwaarden voor, tijdens en na de herstelmaatregelen beoordeeld en geëvalueerd
gaan worden en hoe dit aan de Kamer zal worden gerapporteerd?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de vaststelling van emissies uit de veehouderij
met grote onzekerheden gepaard gaat. Dat geldt evenzeer voor de modellering van deposities.
Hoe ziet de regering deze grote onzekerheden in het licht van het feit dat de doelstelling
voor 2030 absoluut en concreet geformuleerd is en een bindend karakter heeft, zo vragen
deze leden.
De leden van de SGP-fractie horen graag in hoeverre de regering de voorgestelde aanpak
heeft getoetst aan de criteria van artikel 2, lid 3 van de Habitatrichtlijn.
3.2 Keuze wetgevingsdomein en niveau wettelijke verankering
De leden van de VVD-fractie hebben er kennis van genomen dat het instrumentarium wordt
vastgelegd in de Wet natuurbescherming, welke bij inwerkingtreding van de Omgevingswet
daarin opgaat. Kan de regering aangeven of de overgang in de Omgevingswet volstrekt
beleidsneutraal is? Kan de regering ook aangeven of, en zo ja welke, gevolgen voor
vergunningen verstrekt op grond van de Wet natuurbescherming er zijn als gevolg van
de overgang naar de Omgevingswet, zowel bij de overgang als op lange termijn? Klopt
de zorg die geuit wordt dat bestaande rechten op het gebied van vergunningen op termijn
ingetrokken zouden kunnen worden op grond van de Omgevingswet?
De leden van de CDA-fractie constateren dat voorgesteld wordt om de omgevingswaarde
op wetsniveau vast te leggen. Wat is de wetenschappelijke en juridische onderbouwing
van de voorgestelde omgevingswaarde? Heeft er een internationale toetsing op richtlijn-conformiteit
plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
4. Omgevingswaarde voor stikstofdepositie
4.1 Depositiereductie en kritische depositiewaarde
In de memorie van toelichting lezen de leden van de CDA-fractie: «Door een resultaatsverplichtende
omgevingswaarde te formuleren op basis van de kritische depositiewaarde met daaraan
gekoppelde bronmaatregelen, wordt een directe koppeling gelegd met een belangrijke
wetenschappelijke indicator voor de staat van de natuur.». Klopt het dat de op de
KDW gebaseerde resultaatsverplichting mede gelet op de indicatieve betekenis van de
KDW geen waarborg is voor een goede staat van instandhouding en dat meer factoren
hiervoor bepalend zijn? Waarom is ervoor gekozen de omgevingswaarde uitsluitend op
basis van de KDW in te vullen? Zijn er meer factoren overwogen? Hoe wordt de vaststelling
c.q. indicatie van de staat van instandhouding in andere Europese lidstaten vormgegeven?
Welke Europese lidstaten nemen, net als Nederland, ook de laagste waarden van de bandbreedte?
Klopt het dat de resultaatsverplichtende omgevingswaarde – inclusief de daarbij behorende
maatregelen – worden aangemerkt als maatregelen die geheel onder artikel 6, lid 2
van de Habitatrichtlijn vallen? Heeft dat als consequentie dat deze ingeleverde emissie
100% verloren gaat c.q. ten gunste komt aan de natuur en dat deze niet meer mag worden
gebruikt voor intern- of extern salderen? Deze leden merken op, dat als dit klopt,
het alle sectoren die willen groeien of ontwikkelen en waar een financiële stimulans
voor extra inspanningen om te verduurzamen wordt gevraagd zal blokkeren. Is de regering
het met hen eens dat een gedeelte van de ruimte die beschikbaar komt bij investeringen
om emissies terug te dringen van essentieel belang is voor het Nederlandse bedrijfsleven?
Bij het berekenen en modelleren van stikstof treden onzekerheden op. Hoe is hiermee
omgegaan? Klopt het dat door nieuwe modellering van het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL) de stikstofdepositie het afgelopen jaar met meer dan 100 mol is gestegen?
De leden van de D66-fractie lezen dat de voorgestelde omgevingswaarde zich richt op
de depositie van stikstof op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden
en rekening houdt met het ruimtelijke aspect van stikstofreductie. Op welke wijze
wordt de waarde vertaald naar een waarde per gebied? Hoe wordt duidelijk welke (lokale)
bronnen in welke mate bijdragen aan de depositie? Wordt de impact van deze (lokale)
bronnen doorgerekend over diverse gebieden wanneer dit nodig is en hoe wordt de impact
van bronmaatregelen bepaald?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering expliciet wil sturen op het halen
van de KDW. Deze leden constateren dat de KDW van habitattypen op basis van Europees
wetenschappelijk onderzoek zijn vastgesteld in bandbreedtes van kilogrammen per hectare
per jaar, zoals bij blauwgrasland (H6410) op 15 tot 25 kg N/ha/jaar. Vervolgens zijn
op basis van nationale modelberekeningen en deskundigenoordelen absolute nationale
KDW’s vastgesteld in x mol N/ha/jaar in plaats van x kilogram N/ha/jaar. Dat resulteerde
voor blauwgrasland in een nationale KDW van 1.071 mol N/ha/jaar, de onderkant van
de bandbreedte voor blauwgrasland en ook nog eens een keer zo exact vastgesteld dan
in de eenheid kilogram N/ha/jaar (15 kg). Deelt de regering de mening van deze leden
dat de nationale KDW hooguit een indicator is voor de stikstofgevoeligheid van een
habitattype, maar dat de daadwerkelijke impact van de depositie sterk afhankelijk
is van de lokale situatie (onder meer de waterhuishouding) en dat de keuze voor (het
sturen op) een absolute waarde geen recht doet aan de wetenschappelijke onzekerheid
en bandbreedte? Zij vragen of de regering gelet op voorgaande overwegingen tenminste
bereid is bij de toepassing van de voorgestelde omgevingswaarde uit te gaan van de
KDW’s in kilogrammen per hectare per jaar.
De leden van de SGP-fractie lezen dat regering een en ander samen met provincies en
andere betrokken gebiedspartijen aan wil pakken. De nationale omgevingswaarde zoals
nu geformuleerd geeft de bevoegde gezagen voor de onderscheiden gebieden weinig richting.
Waarom heeft de regering niet gekozen voor omgevingswaarden voor de verschillende
gebieden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat door de koppeling van de omgevingswaarde
aan de KDW de absolute depositiereductie leidend is. Dat betekent dat de omgevingswaarde
onderhevig is aan verschillende niet-beïnvloedbare factoren en wijzigingen daarvan,
zoals de stikstof uit het buitenland, updates van modellen en seizoensmatige en klimatologische
fluctuaties (bijvoorbeeld droogte). Hoe gaat de regering onvoorspelbaar beleid voorkomen,
zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de regering de analyse waardeert dat ook
zonder bedrijfsmatige activiteiten in Nederland in veel stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden
overschrijding van de KDW zou plaatsvinden en hoe de regering dit meeweegt in haar
ambitie voor stikstofreductie op lange termijn.
4.2. Ambitieniveau: omgevingswaarde voor stikstofdepositie voor 2030
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering rekening heeft gehouden met de maximale
inspanning die verwacht mag en kan worden van de verschillende sectoren. Op welke
wijze is deze maximale inspanning bepaald? Klopt het, gegeven het feit dat de omgevingswaarde
volgens de regering voldoet aan artikel 2, lid 3 van de Habitatrichtlijn (dat rekening
moet worden gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied),
dat de inspanning en het tempo zoals het Adviescollege aanbeveelt té verstrekkend
zijn en daarmee niet haalbaar en betaalbaar?
De leden van de VVD-fractie lezen dat wanneer de analyses van gebieden hiertoe aanleiding
geven in specifieke gebieden extra wordt ingezet op stikstofreductie dan wel natuurherstelmaatregelen,
en vragen de regering in dit verband: 1) hoe wordt bepaald in welke gebieden dit nodig
is, gegeven het feit dat de omgevingswaarde een landelijke waarde is en het dus niet
nodig hoeft te zijn dat in een individueel gebied extra wordt ingezet op stikstofreductie;
en 2) hoe in dit verband nog steeds wordt geborgd dat de extra inzet vanuit landelijk
perspectief zo kostenefficiënt en effectief mogelijk is? Artikel 2.15 van de Omgevingswet
sluit niet uit dat gemeenten en/of provincies strengere omgevingswaarden stellen.
Nu lezen deze leden in het wetsontwerp dat onderhavige omgevingswaarde alleen wordt
vastgesteld met het oog op een nationaal belang dat niet op een doeltreffende manier
door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd. Kan de regering
bevestigen dat het bij het bepalen van de omgevingswaarde voor stikstof gaat om een
landelijke bevoegdheid?
De leden van de D66-fractie zijn positief te lezen dat deze regering kiest om forst
te investeren in de natuur. Dit is de eerste grote investering in de natuur sinds
toenmalig Staatssecretaris Bleker het natuurbeleid fors heeft afgeschaald. Deze leden
zijn tevens zeer positief over de uitgesproken ambitie van de regering: een vitale
robuust en sterke natuur. Zij kunnen begrijpen dat de regering kiest voor een behoudendere
inzet om dit uiteindelijke doel te bereiken dan het Adviescollege Stikstofproblematiek
adviseert. Echter betreuren deze leden dit ook. Kan de regering toelichten wat wordt
bedoeld met de toelichting dat de huidige inzet rekening houdt met de maximale inspanning
die verwacht mag en kan worden van de verschillende sectoren? Welke actoren zijn betrokken
bij het vaststellen van deze positie en welke indicatoren? Welke verschillen in mogelijkheden
heeft het adviescollege geïdentificeerd waardoor zij wel de versnelling voor ogen
hadden die de regering niet overneemt?
De leden van de D66-fractie lezen dat met de structurele aanpak de regering zorgt
dat behoud van Natura 2000-gebieden blijvend verzekerd is en herstel en verbetering
optreedt, zodanig dat binnen een reële termijn een gunstige staat van instandhouding
zal kunnen worden bereikt. Deze leden vragen zich af hoe dit zich verhoudt met de
hectares waar die stikstofdepositie vermindering niet tot een waarde onder de KDW
leidt? Worden alle stikstofgevoelige habitats vertegenwoordigd in het areaal waar
de stikstofbelasting omlaag (moet) gaan? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich
dit tot de Europese verplichting om de aangewezen instandhoudingsdoelen in een gunstige
staat van instandhouding te brengen? Op welke manier worden soorten en habitats die
voor een gunstige staat van instandhouding afhankelijk zijn van gebieden buiten de
begrensde gebieden in het wetsvoorstel en de maatregelen meegenomen? Kan de regering
tevens uitleggen op welke wijze met dit wetsvoorstel gezorgd wordt voor gunstige milieuomstandigheden
anders dan reductie van stikstof die nodig zijn om een gunstige staat van instandhouding
te bereiken?
De leden van de SP-fractie zien dat de regering kiest voor een andere doelstelling
dan de door de Adviescollege Stikstofproblematiek geformuleerde. Deze leden vinden
dit onverstandig, niet alleen omdat het ambitieniveau zoals geformuleerd door het
Adviescollege hen verstandig lijkt, maar ook omdat deze ambitie gebaseerd was op wetenschappelijke
bronnen. Deze leden nodigen de regering uit te komen met een op wetenschap beruste
onderbouwing van het in de wet gekozen doel. De regering formuleert haar afwijking
van het doel van het Adviescollege als een verandering in tempo. Die formulering zou
wellicht opgaan als er voor na 2030 een helder perspectief of programma was om deze
doelstelling in een afgebakend tijdspad te bereiken. Dat perspectief mist echter,
waardoor deze leden toch echt moeten constateren dat het hier om een veel lager ambitieniveau
gaat. Zij vragen de regering hierop te reflecteren. Zij vinden de afwijking van het
doel van het adviescollege zeer zorgelijk, omdat de fors lagere ambitie in combinatie
met het schijnbare afwezigheid van wetenschappelijke onderbouwing van deze keuze de
wet ook juridisch kwetsbaar lijkt te maken. Ziet de regering deze kwetsbaarheid ook?
De leden van de SP-fractie constateren verder dat de regering verwijst naar artikel 2,
lid 3 van de Habitatrichtlijn, schijnbaar om haar keuze voor afwijking van het advies
van het adviescollege te onderbouwen. Deze leden nodigen de regering uit precies aan
te geven welke sociale, economische, culturele, regionale of lokale bijzonderheden
hier dan precies relevant zijn. Zij wijzen erop dat Europese jurisprudentie aantoont
dat dit artikel geen reden kan zijn om af te wijken van de algemene verplichtingen
van de Habitatrichtlijn. Zij wijzen hierbij eveneens op de «Guidance Habitats Directive»
van de Europese Commissie waarin wordt gesteld: «Since Article 2(3) requires the protection
of natural habitats and species to be balanced against other requirements, one may
ask if this provision comprises an independent derogation from the general requirements
of the Directive. For Directive 79/409/EEC, the Court has clearly confirmed that it
does not16. Mutatis mutandis, obligations and requirements of the it follows that
Article 2(3) of Directive 92/43/EEC does not provide an independent derogation from
the Directive.» Het komt deze leden voor dat de omvang en de reikwijdte van het stikstofprobleem,
alsmede in het algemeen de verplichting om verdere verslechtering tegen te gaan in
alle gebieden, vallen onder de «general requirements» zoals hierboven beschreven.
Zij vragen de regering hierop in te gaan, zeker ook in het kader van de algemene juridische
houdbaarheid van de wet.
De leden van de SP-fractie wijzen er ten slotte in dit kader op dat de minder rooskleurige
economische omstandigheden in Nederland op dit moment voor een deel voortkomen uit
de stikstofcrisis die is veroorzaakt door het niet voldoen aan de Habitatrichtlijn.
Indien de regering zich dus wil beroepen op economische omstandigheden in het kader
van artikel 2, lid 3 van de Habitatrichtlijn kan dus de situatie ontstaan dat een
beroep wordt gedaan op uitzonderingsmogelijkheden gebaseerd op de Habitatrichtlijn
op grond van een situatie die ontstaan uit het niet voldoen aan diezelfde Habitatrichtlijn.
Mocht deze situatie zich voordoen, dan hebben deze leden er grote twijfels bij of
het Hof van Justitie sympathie voor een dergelijke redenering zou hebben.
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering stelt: «De omgevingswaarde vormt
samen met de daartoe bestemde bronmaatregelen en het pakket natuurmaatregelen en een
adequate monitorings- en bijsturingssystematiek een coherente, structurele aanpak,
die verzekert dat de doelstelling wordt behaald.» Deze leden vragen zich af hoe dit
verzekerd is als nog niet duidelijk is waar die reductie gaat plaatsvinden en hoe
die reductie daadwerkelijk in de praktijk gerealiseerd wordt. Zij wijzen ook op de
relatief grote onzekerheid die er is over welke natuurmaatregelen effectief werken.
Hoe kan zo een adequate monitoringssytematiek worden verzekerd?
De leden van de SP-fractie zien dat de regering stelt dat zowel ammoniak als stikstofoxiden
grote afstand afleggen. In dit kader wijzen deze leden op de discussie over NOx dat meestal verder dan vijf kilometer van de bron neerslaat. Hoe gaat de regering
garanderen dat bij elk individueel project alle depositiegevolgen worden meegenomen?
Is er in dit kader geen apart beleid nodig voor sectoren als luchtvaart, verkeer en
industrie?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de problematiek in de verschillende Natura
2000- gebieden heel divers is. In een deel van de gevallen kan een beperkte overschrijding
van de KDW goed ondervangen worden door beheermaatregelen. In een deel van de gevallen
is het realiseren van hydrologische herstelmaatregelen veel belangrijker dan het bereiken
van een aanzienlijke reductie van de stikstofdepositie. In een deel van de gevallen
nemen oppervlakte en kwaliteit van stikstofgevoelige habitattypen toe, ondanks overschrijding
van de KDW. Bij de voorgestelde focus op het halen van de KDW voor 50% van het stikstofgevoelige
Natura 2000- areaal is de kans groot dat onder meer in het onderliggende programma
ingezet wordt op suboptimale maatregelen. Hoe wil de regering dit voorkomen?
4.3 Uitgangspunten kabinetsdoelstelling
De leden van de VVD-fractie stellen met instemming vast dat er een goede balans moet
worden gevonden met de ruimte voor economische ontwikkeling en de haalbaarheid en
betaalbaarheid van de maatregelen die nodig zijn om de omgevingswaarde te realiseren.
Deze leden vragen in dit verband aan de regering of de benodigde ruimte voor economische
ontwikkeling in kaart is gebracht en of deze geborgd is in deze structurele aanpak.
Kan daarbij in het bijzonder worden ingegaan op de wijze waarop de ontwikkelingen
die in het PAS als prioritaire projecten waren aangemerkt (zoals industriële investeringen
die depositie hebben op een groot aantal stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden) de
komende jaren kunnen worden vergund?
De leden van de D66-fractie zijn positief te lezen dat de regering zich bewust is
dat de huidige inzet zal moeten leiden tot een aanzienlijke vermindering van de stikstofbelasting.
Deze leden maken zich echter wel zorgen om de gebieden die niet in 2030 moeten voldoen
aan de voorliggende doelstelling om onder de KDW te zitten. Op welke manier wordt
bekeken welke gebieden zo snel mogelijk aandacht verdienen?
4.4 Wijziging van de omgevingswaarde in relatie tot het einddoel
De leden van de VVD-fractie vragen of een wijziging van de omgevingswaarde in 2030
wederom uitgedrukt dient te worden in een kwantitatieve doelstelling voor de hectares
onder de KDW of dat de omgevingswaarde ook in een andere indicator kan worden uitgedrukt.
De leden van de CDA-fractie vragen verduidelijking van de zinsnede «Uiteraard staat
de omgevingswaarde er nooit aan in de weg om verdergaande (stikstof reducerende) maatregelen
te nemen, bijvoorbeeld wanneer ontwikkelingen in de Natura 2000-gebieden of rapportages
over de omvang en kwaliteit van habitats in de gebieden hiertoe aanleiding geven of
wanneer dit nodig is om te voldoen aan internationale wetgeving (zoals de Europese
verplichting uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn)». Graag zouden deze leden
dit uitgelegd krijgen door praktijkvoorbeelden te geven.
4.5 Tussendoelen
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering duidelijk aangeeft dat tussendoelen
inspanningsverplichtingen zijn. Echter tussendoelen zijn wel gekoppeld aan een wijzigingsplicht
van het programma. Hoe voorkomt de regering dat tussendoelen via een omweg toch tot
resultaatverplichtingen leiden? Immers, dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg
dat redelijkerwijs niet uitvoerbaar of financieel haalbaar is en door een korte interval
kunnen leiden tot een averechtse prikkel. Hoe is de rechtszekerheid voor burgers en
ondernemers geborgd? Immers, het gevolg kan zijn dat er continu een onzekerheid aanwezig
is of gevoeld wordt. Kan de regering uitleggen als de omgevingswaarde niet wordt gehaald
er geen situatie dreigt, zoals een «tweede Urgendavonnis»? Welke rechtsgevolgen heeft
dit voor burgers, bedrijven en de overheid? Deze leden zijn van mening dat er gekomen
moet worden tot langjarige duurzaamheidsdoelen. Zij willen de sectoren stimuleren
om zelf met plannen te komen om doelvoorschriften te realiseren in plaats van middelvoorschriften
voor te schrijven door de overheid. Kan de regering aangeven hoe een systeem van doelvoorschriften
en emissieplafonds voor NH3 en NOx vormgegeven kan worden op een wijze dat er voldoende juridische zekerheid is om de
reducties ook om te zetten in ontwikkelruimte?
De leden van de D66-fractie lezen dat de tussendoelen vragen om een inspanningsverplichting.
Wat is de reden dat de regering kiest voor een inspanningsverplichting in plaats van
een resultaatverplichting voor de tussendoelen? Welke concrete tussendoelen worden
er verwacht? Hoe worden tussendoelen per gebied afgeleid uit de landelijke instandhoudingsdoelen
op het gebied van soorten en habitats? Is de regering het met deze leden eens dat
een sterke regie vanuit de rijksoverheid nodig is om op te bepalen wanneer en op welke
basis de tussendoelen voldoende gehaald zijn? Hoe worden de tussendoelen gekoppeld
aan de provincies en gebiedspecifieke processen? Welke rol spelen tellingen van planten
en dieren hierbij? Deze leden hebben zorgen over de wellicht eenzijdige focus op soorten
onder de VHR. Met die methode komen soorten die op het betreffende moment achteruitgaan
niet direct in beeld. Hoe wordt dit voorkomen?
De leden van de D66-fractie lezen dat in beginsel de Staat ook jegens derden is gehouden
om te voldoen aan de resultaatsverplichtende omgevingswaarden. Klopt het dat het voor
daadwerkelijke rechtsgevolgen het programma nog vertaald moet worden naar appellabele
besluiten? Zo ja, op welke onafhankelijke inzichten wordt de veronderstelling gebaseerd
dat een inspanningsverplichting voor tussendoelen met als enige rechtsgevolg een programma
aanpassen afdoende is? Hoe vindt in het programma de vastlegging plaats van de instemming
van bestuursorganen met maatregelen?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering heeft gekozen voor tussendoelen
die bestaan uit inspanningsverplichtingen. De regering stelt hierbij dat deze verplichting
haar begrenzing vindt in wat «redelijkerwijs uitvoerbaar en financieel haalbaar is,
en wat niet significant ten koste gaat van andere belangen». Deze leden zijn van mening
dat een begrip als financieel haalbaar nogal subjectief is en dat vrijwel elke ingreep
op het gebied van stikstof in de praktijk ten koste zal gaan van iemands belang. Zij
vragen zich af of de regering met deze redenering niet voorsorteert op het niet halen
van de tussendoelen, ook omdat de uitvoering in de praktijk in grote mate door derden
(bijvoorbeeld provincies) zal moeten plaatsvinden, die allemaal weer hun eigen interpretatie
van deze begrippen zullen hebben. Kan de regering hierop ingaan en meer duidelijkheid
geven over bovenstaande begrippen?
De leden van de SP-fractie lezen verder dat de regering stelt dat het resultaatverplichtend
maken van de tussendoelen een prikkel zou geven om te focussen op kortetermijnmaatregelen.
Deze leden zouden in de praktijk het focussen op kortetermijnmaatregelen verwelkomen,
omdat zij zien dat in de praktijk nu in veel gebieden hoegenaamd niets gebeurt. Zij
menen ook dat het nemen van kortetermijnmaatregelen niet uitsluit dat daarnaast langetermijnmaatregelen
worden genomen. Kan de regering nader beargumenteren waarom zij focus op kortetermijnmaatregelen
zo vreest, zeker gezien de grote maatschappelijke druk op het stikstofdossier?
4.6 Relatie omgevingswaarde en vergunningverlening
De leden van de VVD-fractie lezen dat het niet halen van de omgevingswaarde, of de
tussendoelen, geen directe gevolgen heeft voor de vergunningverlening, maar dat ze
op termijn wel een positieve impact hebben op vergunningverlening. Kan de regering
uiteenzetten welke schade de vergunningverlening oploopt als die positieve impact
onverhoopt niet of later tot stand komt?
De leden van de SP-fractie betreuren het zoals eerder gesteld dat de regering het
niet mogelijk heeft geacht omgevingswaarden te verbinden aan vergunningverlening,
of op een andere manier nieuwe mogelijkheden voor vergunningverlening te realiseren.
Hierdoor blijft het probleem van het bewijzen dat de vergunning met zekerheid niet
zal leiden tot aantasting van het Natura 2000-gebied primair bij de aanvrager liggen.
In de praktijk zal dergelijke bewijslast moeilijk blijven, zo menen deze leden. De
regering stelt echter dat het vaststellen van de tussendoelen zal bijdragen aan die
duidelijkheid. Zij begrijpen echter niet dat dit het geval is als de tussendoelen,
zoals de regering beoogt, slechts een inspanningsverplichting zijn. Kan de regering
deze redenering toelichten?
5. Programma stikstofreductie en natuurverbetering
5.1 Algemeen: strekking, doelstelling en aard programma
De leden van de VVD-fractie lezen dat de maatregelen zullen worden geoptimaliseerd
ten gunste van natuurbehoud en -verbetering, en vragen zich in dat verband af: 1)
vindt deze optimalisatie provinciegrensoverschrijdend plaats? (wat tot gevolg kan
hebben dat de ene provincie meer en een andere provincie minder maatregelen neemt
om de landelijke omgevingswaarde te bereiken) en 2) hoe de economische gevolgen worden
gemitigeerd rond die gebieden die in 2030 niet met realistische maatregelen aan de
omgevingswaarde kunnen voldoen? Kunnen in deze gebieden bronmaatregelen geoptimaliseerd
worden met het oog op het doorgang kunnen geven aan belangrijke economische en maatschappelijke
activiteiten? Zo ja, hoe?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet zowel in de Omgevingswet
als voor de periode tot overgang van de regels van die wet naar het stelsel van de
Omgevingswet in de Wet natuurbescherming in een verplichting tot het vaststellen van
een doorlopend programma stikstofreductie en natuurverbetering. In de Omgevingswet
zit een overgangsrecht dat tien jaar geldt. Kan de regering omstandig toelichten wat
dit overgangsrecht voor gevolgen heeft? Deze leden bereiken geluiden dat hierdoor
«bestaande rechten en vergunningen waardeloos worden en latente ruimte zal verdampen»
en dat «dit wetsvoorstel een ruimtelijke ordeningswet, vermomd als milieumaatregel»
is. Ook leeft er de angst dat Wnb-vergunningen ingetrokken kunnen worden of elke tien
jaar opnieuw aangevraagd of opnieuw getoetst moeten worden. Hebben deze geluiden de
regering ook bereikt? Zo ja, wat is haar reactie hierop? Wanneer verwacht de regering
dat het programma stikstofreductie en natuurverbetering geïmplementeerd kan worden?
De leden van de D66-fractie zijn positief over het voornemen tot het vaststellen van
een doorlopend programma stikstofreductie en natuurverbinding. Deze leden lezen dat
de inhoudelijke eisen worden geregeld bij AMvB, in overeenstemming met het stelsel
van de omgevingswet. Is het programma nu zodanig ingericht dat rekening gehouden wordt
met (dreigende) overschrijding van een omgevingswaarde? Zo nee, waarom niet? Worden
in dit programma zaken opgenomen met rechtsgevolgen?
De leden van de D66-fractie hebben nog enkele zorgen omtrent het extern salderen en
zien een aantal risico’s waarover zij nog enkele vragen willen stellen. Deze leden
hebben vernomen dat in eerdere beleidsregels omtrent extern salderen van de provincie
de «feitelijk benutte capaciteit» centraal stond in plaats van de «feitelijk gerealiseerde
capaciteit». Kan de regering toelichten waarom deze maatregelen zijn veranderd? De
stikstofemissieruimte wordt in het huidige voorstel gekoppeld aan eveneens een afgeleide
van de vergunde activiteit. Door het toestaan van emissiehandel in de vorm van extern
salderen wordt van een vergunning als het ware een handelsobject gemaakt. Ziet de
regering kwetsbaarheden van extern salderen in bovengenoemde zin? Vreest de regering
voor het, al dan niet tijdelijk, verliezen van de grip op het vergunningenstelsel?
Op welke wijze tracht de regering deze nieuwe (markt)dynamiek te reguleren?
Voorts vragen de leden van de D66-fractie zich af of het mogelijk is dat een stal
met een Wnb-vergunning en een feitelijk gerealiseerde capaciteit binnen die vergunning
maar waarvan die feitelijk gerealiseerde capaciteit niet in gebruik is, gebruikt kan
worden voor extern salderen. Hiermee doelen deze leden nadrukkelijk niet op een situatie
waarin 80 koeien worden gehouden in een stal voor 100 koeien, maar op extremere voorbeelden,
waarin 10 of geen koeien worden gehouden in een stal met een feitelijk gerealiseerde
capaciteit voor 100 koeien. Ingeval (praktisch) leegstaande stallen met een grote
feitelijk gerealiseerde capaciteit in aanmerking komen voor extern salderen, hoeveel
stikstofruimte kan theoretisch gezien vrijkomen met het extern salderen van deze onbenutte
stallen? Is het mogelijk dat de bruto uitstoot kan toenemen na het extern salderen
wanneer een stal leegstaat? Hoeveel in onbruik geraakte vergunningen, waarvan onduidelijk
is of die nog geldig zijn circuleren er? Kan de regering tevens toelichten welk percentage
van de vergunde capaciteit ook daadwerkelijk benut wordt? Zo nee, waarom niet en kan
de regering dan een schatting geven?
De leden van de SP-fractie constateren dat er voor het programma zoals omschreven
in artikel 1. 12b, lid 1 geen tijdshorizon is opgenomen waarbinnen na het aannemen
van het wetsvoorstel het programma moet worden vastgesteld. Deze leden vragen zich
af waarom hier niet voor gekozen is. Zij wijzen in dit kader op de erg lange duur
van totstandkoming van deze wet, signalen van meningsverschillen tussen coalitiepartners
en tussen Rijk en provincies en bovendien de komende verkiezingen van 17 maart. Deze
leden zouden het zeer betreuren als er na spoedbehandeling van de wet en inwerkingtreding
per 1 januari 2021 vervolgens nog lange tijd zou moeten worden gewacht op het programma
vanwege politiek-bestuurlijke onenigheid. Ziet de regering hier ook een risico?
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering stelt niet te hebben gekozen voor
een programmatische aanpak vanwege het schaalniveau en de uitspraken van de Raad van
State hierover. Deze leden vragen of de regering erkent dat de Raad van State een
programmatische aanpak expliciet niet uitsluit. Zij vragen zich in deze context af
waarom niet is besloten tot een programmatische aanpak op het gebiedsniveau of, waar
mogelijk, cluster van gebieden. Zij menen dat met een dergelijke aanpak het verband
tussen stikstofreductie, natuurverbetering en vergunningverlening weer hersteld zou
kunnen worden, mits de fouten van de PAS vermeden worden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het onbegrijpelijk dat de maatregelen
in dit programma niet dusdanig vast zijn gelegd dat met zekerheid gesteld kan worden
dat het doel voor 2030 gehaald wordt. Deze leden vragen zich af waarom de regering
wel een resultaatverplichting stelt maar vervolgens geen verplichtingen vastlegt tot
het behalen van dat resultaat. De bronmaatregelen zijn namelijk allemaal gebaseerd
op vrijwilligheid en de tussendoelen hebben slechts een inspanningsverplichting. Deze
leden nemen de uitkoopregelingen voor veehouderijen als voorbeeld. Piekbelasters,
waarvan het van groot belang is dat zij hun veehouderijactiviteiten stoppen, zullen
alleen vrijwillig uitgekocht worden. Wat gaat de regering doen als deze veehouders
niet vrijwillig meewerken? Voor de andere subsidies voor uitkoop geldt hetzelfde.
Met de reeds lopende Subsidieregeling sanering varkenshouderij zien we al tot welk
fiasco dit kan leiden: als puntje bij paaltje komt laten veel minder veehouders zich
uitkopen dan verwacht. Hoe kan de regering er dan zeker van zijn dat zij de reductiedoelstelling
haalt?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het op te stellen programma grote impact
kan hebben op de verschillende sectoren, binnen en buiten de landbouw en tegelijkertijd
voor de regering een belangrijke bouwsteen is voor een juridisch houdbare stikstofaanpak.
Op welke wijze wil de regering zorgen voor voldoende parlementaire betrokkenheid en
draagvlak en democratische besluitvorming, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe het voorgestelde programma en de stikstofreductie
die dit oplevert ten behoeve van het halen van de voorgestelde omgevingswaarde zich
verhoudt tot de wens om ontwikkelingsruimte te creëren. Hoe gaat de regering ervoor
zorgen dat er ontwikkelingsruimte voor bedrijfsmatige activiteiten gecreëerd wordt,
zo vragen deze leden. Zij willen erop wijzen dat het inzetten van de genoemde maatregelen
voor het realiseren van de omgevingswaarde ten koste gaat van de mogelijkheden om
via de systematiek van de Spoedwet aanpak stikstof juridisch houdbare uitgifte van
ontwikkelingsruimte te realiseren. Hoe gaat de regering voorkomen dat de langetermijnaanpak
ten koste gaat van de kortetermijnaanpak, zo vragen deze leden.
5.2 Uitvoeringsplicht
De leden van de VVD-fractie vragen of bestuursorganen hun instemming met door hen
uit te voeren onderdelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering tussentijds
kunnen intrekken. Is deze instemming ook vereist bij wijziging van het programma?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe in het beheerplan wordt geborgd dat de gebiedsgerichte
maatregelen een zorgvuldige maatschappelijke afweging kennen en wat het effect is
ten aanzien van de kosten. Waarom is het beheerplan de plek om dergelijke afwegingen
in te maken? Is het behalen van de KDW nu wel of niet leidend in de vraag of natuurdoelen
zijn behaald? Welke financiële arrangementen worden verkend door de regering om gebiedsgerichte
oplossingen te gaan bieden voor ondernemerschap/economische ontwikkeling en natuurherstel?
Blijven al deze financiële middelen terug te vinden op de begroting van het Ministerie
van LNV, gezien het feit dat het ook een aantal bronmaatregelen gericht op andere
sectoren betreft?
De leden van de D66-fractie vragen zich of hoe in het programma de vastlegging plaatsvindt
van de instemming van bestuursorganen met de maatregelen. Op basis van welke onafhankelijke
en wetenschappelijke informatie worden de maatregelen en termijnen in het programma
gekozen? Welke criteria worden hierbij gebruikt? Wordt er gebruikgemaakt van de beschikbare
informatie over voor- en achteruitgang van soorten uit het Netwerk Ecologische Monitoring
en wordt dit, mocht de informatie niet specifiek genoeg beschikbaar zijn, uitgebreid
met extra meetpunten?
De leden van de SP-fractie constateren dat het wetsvoorstel stelt dat de verplichting
voor bestuursorganen (in de praktijk vooral provincies) om de bron- en natuurmaatregelen
uit te voeren afhankelijk is van eerdere instemming van het bestuursorgaan. Deze leden
vragen zich af wat de consequentie gaat zijn wanneer een bestuursorgaan niet instemt
met uit het programma voortvloeiende verplichtingen. Indien dit leidt tot verdere
onderhandelingen tussen Rijk en bestuursorganen, vragen zij zich af of ook hier niet
een potentiele oorzaak van verdere vertraging ligt. Welk middel ziet de regering om
uit een eventuele impasse met bestuursorganen te komen wanneer wel het einddoel bereikt
moet worden? Deze leden zijn verder benieuwd wie in het geval van bijvoorbeeld een
provincie in de praktijk moet instemmen met de verplichtingen: provinciale staten
of gedeputeerde staten? Zij vragen zich ook af wat het gevolg zou zijn als provinciale
staten, bijvoorbeeld na een verkiezing, besluit zich niet meer te willen houden aan
de eerder afgesproken verplichtingen. Welke instrumenten heeft de regering in dit
geval om een bestuursorgaan aan de afspraken te houden? Wat is de procedure als bestuursorganen
in een later stadium tot de conclusie komen dat zij afspraken in de praktijk als niet
haalbaar of niet betaalbaar zien? Deze leden zien verder dat de bestuursorganen het
recht hebben af te wijken van het programma indien aannemelijk kan worden gemaakt
dat ze voldoen aan het programma. Deze leden vragen zich af of hierbij een meldplicht
bij het Rijk bestaat over dergelijke afwijkingen en of hier ook toestemming voor moet
worden gevraagd. Deze leden lezen verder dat de gebiedsgerichte maatregelen in het
beheerplan landen. Ligt het dan niet ook voor de hand om de reductiedoelstellingen
per gebied in de beheerplannen vast te leggen? Waarom is hier niet voor gekozen? Het
financiële sturingsmiddel van uitvoeringsovereenkomsten met provincies die op hun
beurt afspraken maken met gemeenten en waterschappen komt op deze leden als een extra
risico over. Elk bestuursorgaan kan immers voor zichzelf tot de conclusie komen dat
de middelen afdoende zijn om de eigen specifieke doelstellingen te behalen en daarop
vertraging veroorzaken. Ziet de regering dit risico?
5.3 Verantwoordelijkheden
De provincies fungeren als «gebiedsregisseur», zo lezen de leden van de VVD-fractie.
Is in dit verband nog een rol voorzien voor de Rijksheren, zoals de regering in oktober
2019 aankondigde, of wordt de verantwoordelijkheid weer belegd bij gedeputeerde staten
en provinciale staten?
De leden van de D66-fractie zijn positief dat de verantwoordelijkheid voor de totstandkoming
en vaststelling van het programma stikstofreductie en natuurverbetering ligt bij de
Minister van LNV. Worden tussendoelen en de voortgang van het programma opgenomen
in de begroting? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering wijst op het belang van nauwe
betrokkenheid van bestuursorganen, mede vanwege de noodzaak tot instemming. Deze leden
zien ook dat de provincies, als primair verantwoordelijken sinds de decentralisatie
van het natuurbeleid, hierin een centrale rol hebben. Zij constateren echter ook dat
waar het gaat om het natuurbeleid het ernaar uit ziet dat provincies eerder gestelde
doelen in het kader van het NNN niet (allemaal) gaan halen. Deze leden vragen zich
af waarom de regering verwacht dat dit bij het programma stikstofreductie en natuurverbetering
anders zal gaan. Zij zijn van mening dat de rol van provincies in gebiedsprocessen
dikwijls die van verbinder is, een rol die niet noodzakelijkerwijs samengaat met het
spoedig bereiken van concrete resultaten. In dit kader vragen zij of de regering een
beeld heeft van hoe het in de praktijk loopt met de gebiedsprocessen die vanaf december
zouden moeten beginnen. Deelt de regering de constatering van deze leden dat de voortgang
op dit gebied sterk wisselend lijkt te zijn per provincie? Ziet de regering ook dat
nogal wat gebiedsprocessen nog nauwelijks zijn aangevangen? Zo ja, wat zegt dit over
de toekomstige uitvoering van het programma? Hoe reageert de regering op constateringen
van derden bij de consultatie, zoals Cumela en RHO, dat de gebiedsprocessen niet genoeg
lijken op te leveren? Hoe ziet de regering tot nu toe de rol van de Commissarissen
der Koning als Rijksheren in het aanjagen van het proces en hebben deze ook een rol
binnen de onderliggende wetgeving of het komende programma? Deze leden vragen zich
verder af wat het proces zal zijn bij de Natura 2000-gebieden waar het Rijk primair
verantwoordelijk voor is, via de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat en Defensie.
Gaan deze hun eigen gebiedsprocessen voeren of hun eigen maatregelen nemen of gaat
dit ook via andere bestuursorganen? In hoeverre is er voor deze gebieden sprake van
vooruitgang sinds december 2019?
5.4 Actualisatie en analyse
Indien met het programma niet kan worden voldaan aan de omgevingswaarde, verplicht
het wetsvoorstel de,Minister van LNV tot het wijzigen van het programma, zo lezen
de leden van de VVD-fractie. Wordt hierbij vastgehouden aan het uitgangspunt dat alle
sectoren stikstofreductie leveren, dus dat voor maatregelen die niet tot het gewenste
resultaat leiden binnen de betreffende sector een alternatief wordt gezocht?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering een effectief programma wil
met onder meer een actualisatie van analyses van de Natura 2000-gebieden waarop het
programma betrekking heeft. Kan de regering toelichten hoe zij dat proces voor zich
ziet? Hoe is bijvoorbeeld de onafhankelijkheid geborgd? Welke gebiedspartijen worden
hierbij betrokken? Hoe wordt deze analyse precies uitgevoerd? Op basis van metingen,
berekeningen en modelleringen? Hoe worden alle onzekerheden met betrekking tot emissies
en deposities hierin meegenomen? Hoe vindt de meting plaats bij grensoverstijgende
SO2, NH3 en NOx? Doet een ecoloog ook de analyse van de sociaaleconomische gevolgen en van de haalbaarheid
en betaalbaarheid van de verschillende denkbare maatregelen en van de verwachte effecten
van die maatregelen? Zo nee, hoe worden deze belangrijke punten met betrekking tot
sociaaleconomische gevolgen wel goed meegenomen? Hoe worden statenleden c.q. gemeenteraadsleden
betrokken bij dit proces? De memorie van toelichting stelt dat als uit monitoring
blijkt dat met het programma niet kan worden voldaan aan de omgevingswaarde de regering
verplicht is tot het wijzigen van het programma over te gaan. Moeten tegenvallers
binnen de eigen economische sector worden opgevangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom
niet? En als het buitenland niet aan de autonome verwachtingen voldoet, wat betekent
dat dan voor het programma?
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen om het ambitieniveau en de invulling
van het programma om de zes jaar te actualiseren. Is de regering zich er bewust van
dat dit dus betekent dat pas vier jaar voor de doelstelling van 2030 de invulling
van het programma geactualiseerd kan worden? Is de regering het met deze leden eens
dat dit een risico op het halen van de 2030 doelstelling met zich meebrengt?
De leden van de SP-fractie zijn het eens met de regering dat het programma een actualisatie
van analyses van de Natura 2000-gebieden vereist. Deze leden vragen zich in dat kader
af hoe ver het verzamelen van alle gegevens inmiddels is gevorderd. Kan de regering
hier een overzicht of in ieder geval een indicatie van geven? Zij lezen ook dat wanneer
uit monitoring blijkt dat niet kan worden voldaan aan de omgevingswaarde, het programma
moet worden bijgesteld. Dit is vastgelegd in artikel 1.12g, eerste lid. Het is deze
leden onduidelijk of andere betrokken bestuursorganen (provincies) in dit geval weer
expliciet instemming moeten verlenen voor deze bijstelling. De memorie van toelichting
stelt dat de Minister van LNV en betrokken bestuursorganen dit «samen» doen, maar
artikel 1.12g, eerste lid noemt alleen de Minister. Kan de regering hier duidelijkheid
over geven? Indien instemming van bestuursorganen hier vereist is, wat is dan de procedure
indien die instemming niet volgt door verschil van mening over de wenselijkheid en
haalbaarheid van maatregelen?
6. Invulling programma stikstofreductie en natuurverbetering
6.1.1 Inleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat van de opgave van 255 mol/ha/jaar in 2030 120 mol/ha/jaar
wordt gerealiseerd door staand en voorgenomen beleid, het autonome pad. Kan de regering
aangeven welke voorgenomen maatregelen deel uitmaken van dit autonome pad?
Om het effect van bronmaatregelen te maximaliseren worden de maatregelen zo slim en
efficiënt mogelijk ingezet. Daarom vragen deze leden bevestiging dat dit inhoudt dat
de inzet van bronmaatregelen van provincie tot provincie kan verschillen.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat er een pakket is met 17 voorgenomen bronmaatregelen
om te komen tot stikstofreductie en vragen de regering om aan te geven op welke wijze
betrokken ondernemersorganisaties en andere belanghebbenden bij de uitwerking van
de maatregelen worden betrokken. Wordt hierbij ook nagegaan hoe de haalbaarheid en
betaalbaarheid (bijvoorbeeld als het gaat om investeringen door ondernemers) kan worden
geborgd?
De leden van de CDA-fractie constateren dat er in opdracht van de regering momenteel
diverse verkenningen lopen voor de langetermijnstrategie. Kan de regering duidelijk
maken wat precies de opdracht is van de werkgroep die «normen en beprijzen» uitvoert
en wat de precieze opdracht is van de verkenning om verschillende handelingsperspectieven
voor de lange termijn te onderzoeken? Hoe verzekert de stikstofwet de uitvoering van
de op stikstofreductie gerichte bronmaatregelen, en daarmee het beoogde stikstofresultaat
om hiermee de natuurdoelstelling te halen en economische en maatschappelijke activiteiten
mogelijk te maken? Deze leden zijn bezorgd of het huidige pakket in voldoende ontwikkelruimte
voorziet. Het lijkt erop dat er alleen ruimte is voor projecten van nationaal belang.
Is de regering bereid aan het Centraal Planbureau (CPB) en PBL een opdracht te geven
om de benodigde ontwikkelruimte tussen nu en 2030 met spoed in kaart te brengen? Deze
leden zouden ook graag in kaart gebracht willen hebben welke maatregelen er nog meer
mogelijk zijn om te komen tot meer emissiereductie van NH3 en NOx (tot bijvoorbeeld 150 mol/ha/j bovenop het bestaande pakket bronmaatregelen). Zouden
deze maatregelen gerangschikt kunnen worden op basis van kosteneffectiviteit, en zou
aangeven kunnen worden wat de onrendabele kosten zijn om deze maatregelen te nemen?
Gesteld wordt dat de regering zich ervan bewust is dan niet ieder bedrijf de omslag
kan maken en de regering daarom maatregelen heeft opgenomen. Zijn de sociaaleconomische
effecten van bijvoorbeeld nieuwe mogelijke strengere regelgeving rondom mestaanwending
of aanpassingen van stallen ook doorgerekend? Is er bekeken hoe het beste kosteneffectief
de meeste hectares onder de KDW gebracht kunnen worden? Tellen habitats die minder
stikstofgevoelig zijn ook mee bij het bepalen of 50% onder de KDW komt?
De leden van de D66-fractie zijn positief over de invulling van het programma en dat
de regering ervoor kiest deze verduidelijking van de opgaven te geven. Is de regering
van mening dat met de invulling van dit programma voldaan wordt aan de juridische
verplichting om de natuur te beschermen en om de juridische grondslag van de bouwdrempel
te waarborgen? Waarom is voor een inspanningsverplichting gekozen voor de provincies
en niet voor een resultaatverplichting?
Tevens vragen deze leden zich af op welke manier innovatieve en experimentele projecten
die uiteindelijke verlaging van uitstoot met zich meebrengen stikstofruimte krijgen.
Kan de regering voor innovatieve of experimentele projecten stikstofruimte reserveren?
Kan de regering toelichten hoe de verwachte autonome afname van depositie tot 2030
ten opzichte van 2018 berekend is per sector? Wat is de reden dat niet gekozen is
voor een hogere opgave voor de landbouwsector?
De leden van de SP-fractie zien in voetnoot 56 van de memorie van toelichting een
verwijzing naar de structurele 100 miljoen jaarlijks tot en met 2030 om de partiele
vrijstelling van de bouw mogelijk te maken. Iets vergelijkbaar vinden deze leden in
voetnoot 8 en onder 4.2. Zij constateren dat er verder noch in de memorie van toelichting
noch in de wet een onderbouwing te vinden is voor de omvang van dit pakket, noch voor
de invulling hiervan. Zij vinden deze informatie ook niet in de Kamerbrief (Kamerstuk
32 847, nr. 681) waarnaar verwezen wordt. Wel hebben zij een persbericht gezien waarin wordt gesteld
dat de verdeling zal bestaan uit 500 miljoen euro voor stikstofreductie in de bouw
en 500 miljoen euro voor aanvullende maatregelen binnen of buiten de bouw. Deze leden
menen te kunnen constateren dat deze informatie niet formeel met het parlement is
gedeeld. Waarom heeft de regering precies gekozen op deze wijze te communiceren? Deze
leden wijzen erop dat het hier om een miljard aan extra middelen gaat die feitelijk
worden toegevoegd aan het programma dat onderdeel maakt van de memorie van toelichting.
Zij vragen zich af waarom dit onderdeel niet nader is uitgewerkt, zeker gezien de
lange aanloop naar dit wetsvoorstel. Ervan uitgaand dat bovenstaande verdeling klopt,
vragen zij in hoeverre het inzetten op emissiearme werk- en voertuigen samenvalt met
de verplichting tot verduurzaming die de bouwsector in het kader van Stage V sowieso
al heeft. Zij vragen met andere woorden of met deze regeling een ontwikkeling wordt
gesubsidieerd waar de sector al wettelijk toe verplicht was.
Het succes van de kabinetsaanpak staat of valt met het realiseren van effectieve bronmaatregelen,
aldus de leden van de ChristenUnie-fractie. Hoe stuurt de regering op effectiviteit?
Hoe verhouden de gewenste stikstofreductie en het principe van vrijwilligheid zich
tot elkaar? Wat zijn daarbij voor het kabinet bijvoorbeeld parameters waarmee de stikstofreductie
kan worden bevorderd? Welke rol speelt daarbij het sturen op aantallen, bijvoorbeeld
als het gaat om vee, auto- en vliegbewegingen? Hoe wil de regering omgaan met dieren
waarvoor nog geen dierrechten gelden, zoals voor kalveren en geiten?
Het programma voor stikstofreductie en natuurverbetering zou in het voorjaar 2021
gereed zijn. Loopt dit op schema en wanneer wordt dit programma geïmplementeerd, zo
vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het gaat het met de gesprekken met
de agrarische sector om tot een pakket maatregelen te komen waarmee de emissie en
depositie van stikstof wordt gereduceerd. In dit kader wijzen deze leden ook op de
betreffende motie van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 35 334, nr. 106).
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in diverse media berichten circuleren
over varkenshouders die alsnog besluiten om hun bedrijf te continueren. Wat betekent
dit voor de effectiviteit van de opkoopregeling? Levert de subsidieregeling sanering
varkenshouderijen voldoende stikstofwinst op, ook met serieuze impact op stikstofgevoelige
natuur? Hoeveel varkenshouders hebben zich per saldo gemeld? Hoe verlopen de gesprekken
met de Europese Commissie over de landelijke beëindigingsregeling? Is nog steeds voorzien
dat deze regeling begin 2021 wordt opengesteld? Het gaat om een bedrag van 1 miljard
euro. Kan met een andere inzet van dit geld, zoals voor natuurinclusief boeren, niet
meer resultaat worden geboekt? Heeft de regering overwogen om de reductie in stikstofdepositie
wettelijk te verdelen over de verschillende sectoren (landbouw, mobiliteit en verkeer,
industrie en energie, handel en bouw)? Waarom wel of niet? Is het realistisch om te
veronderstellen dat de sectorale reductie evenredig moet zijn aan het totaal aandeel
van iedere sector in de stikstofdepositie? Waarom wel of niet? Hoe worden provincies
betrokken bij het opstellen van het programma stikstofreductie en natuurherstel? Klopt
het dat zij instemmingsrecht hebben? Kunnen er nieuwe gesprekken starten of een instemming
worden ingetrokken, bijvoorbeeld na statenverkiezingen?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen welke andere alternatieve scenario’s
de regering heeft doorgerekend om de stikstofdepositie significant te reduceren. Heeft
de regering een plan B wanneer richting 2030 duidelijk wordt dat de doelen niet gehaald
zullen worden? Heeft de regering ooit doorgerekend met hoeveel de veestapel gereduceerd
moet worden om 100% van het doel te behalen? Daarenboven laat de berekening zien dat
de regering werkt met een bandbreedte van 103–180 mol/ha/jaar. Dat betekent enerzijds
dat er slechts een kleine marge is, maar anderzijds dat het mogelijk is dat zelfs
het tekortschietende doel van 50% niet wordt gehaald. Is bij de brandbreedte ook een
post «onvoorziene kosten», de zogenaamde onverwachte stikstoftegenvallers, meegenomen?
Telkens weer blijkt dat de stikstofcrisis zich niet makkelijk laat temmen en dat we
decennialang al te veel stikstof laten neerkomen op Nederland en omstreken. Wat gaat
de regering doen als we toch weer aan de onderkant van de bandbreedte uitkomen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering veel meer geld steekt in saneringsregelingen
dan in (innovatieve) emissiereductie op het boerenerf. Berekeningen leren dat emissiereducerende
maatregelen op het boerenerf, zoals stalmaatregelen, veel kosteneffectiever zijn dan
het opkopen van bedrijven, dus veel meer stikstofreductie voor hetzelfde geld. Via
de motie van het lid Bisschop (Kamerstuk 32 670, nr. 186) heeft de Kamer aangegeven dat voorkomen moet worden dat inzet van het instrument
sanering ten koste gaat van inzet op emissiereductie door techniek- en managementmaatregelen.
Erkent de regering dat investeren in emissiereductie via techniek- en managementmaatregelen
over het algemeen kosteneffectiever is dan sanering van bedrijven, zo vragen deze
leden. Is de regering bereid een deel van het budget voor sanering te verschuiven
naar techniek- en managementmaatregelen, en dat tenminste meer af te stemmen op de
gebiedsprocessen?
De leden van de SGP-fractie willen erop wijzen dat de commissie-Remkes heeft geadviseerd
om werk te maken van een afrekenbare stoffenbalans, zodat agrarische ondernemers gestimuleerd
worden om hun vakmanschap in te zetten om stikstofefficiëntie te verhogen en stikstofverliezen,
waaronder ammoniakemissie, te beperken. Op welke wijze gaat de regering hier uitvoering
aan geven, welke concrete stappen heeft de regering voor ogen, met welk tijdpad, zo
vragen deze leden. Waarom maakt dit geen onderdeel uit van de voorgestelde stikstofaanpak?
De leden van de SGP-fractie horen graag wat de stand van zaken van het overleg met
de agrarische sector is met betrekking tot de maatregelen die de landbouw raken.
De leden van de FvD-fractie lezen op pagina 26 van de memorie van toelichting dat
in 2030 een stikstofreductie van 120 mol/ha/jaar wordt gerealiseerd door staand en
voorgenomen beleid, het zogeheten autonome pad. In de rapportage «Grootschalige concentratie-
en depositiekaarten Nederland (2020)» wordt echter vermeld dat de daling (als gevolg
van de verwachte lagere uitstoot van landbouw, verkeer en scheepvaart) tot 2030 uitkomt
op ongeveer 220 mol/ha/jaar. Hoe verhouden deze verschillende gegevens zich tot elkaar?
6.1.2 Gerichte opkoop piekbelasters rondom Natura 2000-gebieden
De leden van de VVD-fractie hebben vastgesteld dat de regeling voor de gerichte opkoop
van piekbelasters op 3 november 2020 is gepubliceerd in de Staatscourant en vragen
de regering te bevestigen dat 1) provincies zelf kunnen bepalen welke vermogensbestanddelen
van een bedrijf worden opgekocht, en dat dit kan betekenen dat de grond bijvoorbeeld
niet hoeft te worden opgekocht als dat niet noodzakelijk is voor het bereiken van
de stikstofreductie en 2) dat hoewel in paragraaf 3.2 van de regeling een «onteigeningsprocedure»
wordt genoemd als voorafgaand aan minnelijke verwerving het geenszins de bedoeling
van deze regeling is om tot onteigening over te gaan. Deze leden lezen in de gepubliceerde
regeling de voorwaarde dat de verkopende veehouder zich verbindt om niet elders een
veehouderij over te nemen, en lezen daarin een tegenstrijdigheid met het voornemen
in de brief van de regering van 7 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 44) om met name ook in te zetten op verplaatsingen van veehouderijen, passend in een
gebiedsproces en waarbij provincies een sleutelrol hebben om tot een integrale aanpak
te komen. Zij vragen de regering dan ook om te reageren op de stelling dat juist het
wel mogelijk maken om elders een veehouderij die geen of minder stikstofbelasting
kent over te nemen de mogelijkheden juist vergroot om geïnteresseerde veehouders die
piekbelaster zijn te vinden die gebruik willen maken van deze regeling. Welke mogelijkheden
zijn er voorts om verplaatsing van veehouderijen financieel mogelijk te maken?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de gerichte opkoopregeling voor piekbelasters
een reductiepotentie van 9,1 mol heeft tegen een kostenplaatje van 350 miljoen euro.
Daarnaast is nog eens 1 miljard euro gereserveerd voor een landelijke beëindigingsregeling,
met een reductiepotentieel van 31,7 mol. Daarentegen staat er ook 280 miljoen euro
voor stalmaatregelen gereserveerd, met een reductiepotentieel van 30–41 mol. Deelt
de regering de mening dat stalmaatregelen in het kader van de stikstofaanpak daarmee
een veel kosteneffectiever middel zijn dan opkoop? Kan de regering in het licht van
het bovenstaande toelichten waarom pas vanaf 2023 wordt ingezet op stalmaatregelen?
Is de regering bereid hier eerder dan 2023 de betreffende middelen voor vrij te maken?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een inschatting kan maken van het
aantal piekbelasters dat met het beschikbare budget kan worden opgekocht. Deze leden
vragen de regering verder wat zij heeft gedaan met de constatering in de PAS-evaluatie
van bureau Berenschot dat het bronbeleid niet verplichtend genoeg is. Is opereren
alleen op basis van vrijwilligheid in dit kader wel genoeg?
De leden van de FvD-fractie vragen hoe de regering de Regeling provinciale aankoop
veehouderijen nabij natuurgebieden beoordeelt, die veehouders nadat zij hun bedrijf
«vrijwillig» hebben laten opkopen verbiedt om ooit nog een veehouderij te exploiteren.
Is de regering bereid deze regeling te laten beoordelen op juridische houdbaarheid
voordat er gebruik van wordt gemaakt? Erkent de regering dat door de stikstofreductie
die wordt behaald door bronmaatregelen in te zetten als ontwikkelruimte (zoals in
het geval van de opkoopregeling voor de veehouderij) de omgevingswaarde voor stikstof
in feite nooit behaald kan worden?
6.1.3 Landelijke beëindigingsregeling
Dezelfde vragen als voor deze regeling gerichte opkoop piekbelasters hebben de leden
van de VVD-fractie ook ten aanzien van de landelijke beëindigingsregeling, te weten:
kan hierin worden opgenomen dat de grond niet hoeft te worden opgekocht als dat niet
noodzakelijk is voor het bereiken van de stikstofreductie en wordt hierin afgezien
van een overnameverbod voor veehouders die aan de regeling meedoen, juist omwille
van het faciliteren van verplaatsingen van veehouderijen naar die gebieden waar ze
geen of minder stikstofbelasting voor overbelaste Natura 2000-gebieden opleveren?
Erkent de regering het belang dat landbouwgrond ook landbouwgrond moet kunnen blijven,
bijvoorbeeld om te kunnen voorzien in een grotere grondbehoefte voor weidegang of
– indien veehouders daarvoor willen kiezen – extensievere landbouw? Kan de regering
aangeven wat de stand van zaken is van de gesprekken met de Europese Commissie over
de landelijke beëindigingsregeling? Wat is de actuele planning ten aanzien van openstelling
van de landelijke beëindigingsregeling? Bij de landelijke beëindigingsregeling achten
deze leden het van groot belang om middelen die voor opkoop beschikbaar zijn te zijner
tijd worden benut voor innovatie, aangezien innovatie op termijn kosteneffectiever
kan zijn dan opkopen. Langs welke criteria zal de regering in 2023 beoordelen of innovatie
meer stikstofreductie oplevert?
De leden van de CDA-fractie missen in de diverse mogelijkheden de verplaatsingsmogelijkheden
van bestaande bedrijven naar een locatie elders. Is dit bewust of een omissie in de
memorie van toelichting? Deze leden lezen verder dat de inzet is dat rangschikking
van subsidieaanvragen plaatsvindt op basis van de omvang van de stikstofdepositie.
Wat wordt nu precies de maatstaf voor grootste bijdrage, bijvoorbeeld de hoogte van
de bijdragen op een hexagoon, op een gebied of op alle hexagonen bij elkaar? Is het
nog steeds de planning dat de landelijke beëindigingsregeling begin 2021 wordt opengesteld?
Zo niet, waar wordt nu van uitgegaan?
6.1.4 Verlagen ruw eiwitgehalte veevoer
Ten aanzien van de maatregel «Verlagen ruw eiwitgehalte veevoer» wijzen de leden van
de VVD-fractie erop dat in augustus 2020 de voorgenomen tijdelijke regeling voor het
jaar 2020 is ingetrokken omdat ten opzichte van het referentiejaar de eiwitgehalten
van de voorjaarskuilen lager waren. Deze leden vragen de regering of deze inzichten
nog leiden tot aanpassing van de maatregel in de structurele aanpak. Daarbij vragen
zij ook op welke wijze de inzichten van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde (KNMvD), die concludeerde dat de risico’s voor diergezondheid niet
volledig weggenomen konden worden, betrokken worden bij de uitwerking van de maatregel.
De leden van de D66-fractie lezen dat wordt ingezet op door middel van een afsprakenkader
het ruw eiwitgehalte in veevoer te verlagen. Hoe wordt de sector gehouden aan dit
afsprakenkader en wat is de juridische grondslag?
De leden van de SP-fractie constateren dat de eerdere, gestrande poging om tot een
voermaatregel te komen kon rekenen op veel verzet vanuit de sector. Veehouders hechten
in sterke mate aan autonomie op het gebied van veevoer. Deze leden vragen op welke
wijze de regering verwacht dat de inzet van coaches concreet resultaat gaat opleveren.
6.1.5 Vergroten aantal uren weidegang
De leden van de VVD-fractie lezen dat het vergroten van weidegang een bijdrage levert
aan de ammoniakemissie en vragen de regering daarom aan te geven hoe gewaarborgd wordt
dat beweiden en bemesten niet vergunningplichtig zullen zijn, in lijn met het advies
van het Adviescollege Stikstofproblematiek en het beleid zoals beschreven in de brief
van 7 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 44). Daarnaast vragen deze leden hoe dit beleid wordt afgestemd met de provincies, en
of en hoe kan worden gewaarborgd dat ook provincies niet overgaan tot het vergunningplichtig
maken van beweiden en bemesten.
6.1.6 Verdunnen mest
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn kritisch over het voorstel om mest
beperkt te verdunnen, in de verhouding van een deel water op twee delen mest en hiervoor
bedrijven te stimuleren regenwater op te vangen van staldaken en erf. Deze leden vragen
hoeveel tonnen regenwater een bedrijf daarvoor nodig heeft en of deze ontwikkeling
wel wenselijk is met het oog op de steeds drogere zomers en het structureel verlaagde
waterpeil ten behoeve van de landbouw, dat de gevolgen van droge zomers verergert.
6.1.7 Stalmaatregelen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering inzet op een integrale verduurzaming
van de veehouderij, waarbij onder andere de reductie van meerdere emissies (broeikasgassen,
fijnstof) wordt nagestreefd. Zo worden boeren in staat gesteld om met één investering
in een nieuwe stal een grote stap te zetten in de reductie van meerdere emissies.
Nu zijn er ook grondgebonden bedrijven met bovengemiddelde weidegang, die hun stal
veel minder gebruiken maar emissiearme landbouw reeds realiseren via het management
(sturen op zo min mogelijk input van eiwit en kunstmest en het benutten van eigen
resources op bedrijfsniveau). In hoeverre zal de maatregel «Stalmaatregelen» extensieve
(melk)veehouders een gelijkwaardige optie bieden om met een geborgd emissiearm bedrijfsmanagementsysteem
gevrijwaard te worden van nieuw -of verbouw van stallen met emissiearme technieken?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat rechtszekerheid van investeringen
en terugverdientijd gewaarborgd dienen te worden. Gaat de Subsidieregeling brongerichte
verduurzaming leiden tot aangescherpte ammoniakemissienormen? Hoe gaat de regering
dit in de praktijk vormgeven indachtig het meerdere keren voorkomen van teksten als
«de sociaaleconomische gevolgen» en «de haalbaarheid en betaalbaarheid van de verschillende
denkbare maatregelen» in de memorie van toelichting. Mogelijke aanscherping van normen
zal ook gaan leiden tot de plicht om nieuwe investeringen en vergunningsaanvragen
te doen. Kan de regering hierover meer duidelijkheid geven? En hebben de boeren die
in nieuwe staltechnieken investeren de zekerheid dat zij voor langere tijd (bijvoorbeeld
minimaal de afschrijvingstermijn inclusief de 50% van de WOZ-waarde die nu niet afgeschreven
mag worden bij gebouwen) worden vrijgesteld van nieuwe, strengere eisen aan stallen?
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat het effect van de stalmaatregelen
een potentiële stikstofreductie van 10–14 mol/ha/jaar (varkens) gaat opleveren. Zij
vragen of de bedrijven die meedoen aan de warme sanering in deze berekening zijn meegenomen.
Kan de regering dit toelichten?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering onder andere wil inzetten op
innovatie op het gebied van stallen. Deze leden vragen zich af in hoeverre het CDM-rapport
«Stikstofverlies uit stallen en mestopslagen», waarin wordt geconstateerd dat emissies
bij emissiearme stallen waarschijnlijk hoger is dan tot nu verwacht, van invloed is
op dit programmaonderdeel. Zij wijzen eveneens op eerdere tegenvallende resultaten
bij technische innovaties, onder andere bij sommige luchtwassers. Is uitgaan van stikstofreductie
via innovatieve stallen in dat licht niet onverstandig? Zij vragen de regering hierop
te reageren.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn uiterst kritisch over de subsidie
die verstrekt wordt aan nieuwe technische lapmiddelen om de uitstoot te beperken.
Deze leden wijzen erop dat deze maatregelen veelal kostenverhogend zijn: een veehouder
moet vaak intensiveren om de investeringskosten terug te kunnen verdienen. Dat is
een richting die lijnrecht ingaat tegen de ontwikkeling naar natuurinclusieve kringlooplandbouw.
Bovendien benadrukken deze leden dat milieutechnieken in de landbouw keer op keer
niet het rendement halen dat ze beloven, en soms – zoals bij sommige emissiearme stalvloeren
of gecombineerde luchtwassers – in de praktijk zelfs meer uitstoten dan de gangbare
variant. Wat deze leden betreft zijn dit geen kosten-efficiënte maatregelen en zelfs
een verspilling van belastinggeld.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er bij veel veehouderijbedrijven weinig
financiële mogelijkheden zijn voor investeringen in stalaanpassingen. Wat is dan het
toekomstperspectief voor deze bedrijven als de emissienormen aangescherpt worden,
zo vragen deze leden. Op welke wijze gaat de regering rekening houden met haalbaarheid
en betaalbaarheid?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering bij de aanscherping van emissienormen
vooral kijkt naar stalmaatregelen. Is de regering bereid in ieder geval voor extensievere
bedrijven ruimte te geven voor het voldoen aan emissienormen via managementmaatregelen,
zo vragen deze leden. Zo hebben dure stalaanpassingen weinig zin als de koeien vooral
buiten lopen.
De leden van de SGP-fractie horen graag of de veronderstelling juist is dat bij aanpassingen
aan stallen als gevolg van aangescherpte emissienormen opnieuw een vergunning aangevraagd
moet worden. Kan de regering garanderen dat ook met de huidige onzekerheid rond de
vergunningverlening niet getornd kan en zal worden aan bestaande rechten, zo vragen
deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de potentiële stikstofreductie van 30–41 mol/ha/jaar
alleen gebaseerd is op de Subsidieregeling brongerichte verduurzaming, of ook op de
voorgenomen aanscherping van emissienormen voor nieuwe en bestaande stallen.
6.1.8 Tweede verhoging subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv)
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de stikstofreductie
van de eerste en tweede verhoging van de subsidieregeling sanering varkenshouderijen
door het PBL is geraamd op 8,5 mol/ha/jaar in 2030, waarvan 6,4 mol/ha/jaar is toegezegd
ten behoeve van vergunningverlening voor woningbouw en MIRT-projecten in 2020. Echter,
eerder is aangegeven dat er bewust niet voor gekozen wordt om regels op te stellen
om de stikstofruimte te verdelen. Hoe staat dit laatstgenoemde in verhouding met de
toezegging van 6,4 mol/ha/jaar ten behoeve van vergunningsverlening voor woningbouw
en MIRT-projecten in 2020?
De leden van de SP-fractie vragen de regering om een actueel overzicht van de mate
waarop nu verwacht wordt dat gebruik wordt gemaakt van de saneringsregeling varkenshouderijen.
Deze leden verwijzen hierbij naar berichten dat dit aantal zou tegenvallen.
6.1.9 Omschakelfonds
Het is de leden van de SP-fractie deels onduidelijk hoe dit fonds moet gaan leiden
tot een daling van de stikstofuitstoot. Bij extensivering kunnen deze leden zich daar
een voorstelling bij maken, maar algemene verduurzaming via verandering van zaken
als bedrijfsprocessen, bedrijfsvoering of productwijziging vinden zij een vage omschrijving.
Kan de regering, eventueel aan de hand van voorbeelden, duidelijk maken welke verwachtingen
zij van dit project heeft?
6.1.10 Mestverwerking
De leden van de SP-fractie constateren dat deze maatregel nog geen berekend effect
heeft op de stikstofuitstoot. Deze leden vragen zich in dat kader af waarom de maatregel
onderdeel is van het programma.
6.1.13 Retrofit binnenvaart-katalysatoren
De leden van de CDA-fractie hebben vragen bij de haalbaarheid van de maatregel «retrofit».
Kan de regering duidelijk maken wat de bijdrage in euro’s is van de binnenvaart als
de overheid 79 miljoen euro bijdraagt? Deze leden zijn met name bezorgd dat de investeringsopgave
voor de ondernemers in de binnenvaart zo hoog is dat ladingen via de weg vervoerd
zullen gaan worden in plaats van via de binnenvaart. Zou de regering op deze bezorgdheid
kunnen reflecteren?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat het aandeel is van de binnenvaart in de emissie
en depositie van stikstof. In welke mate biedt het ondersteunen van initiatieven om
de binnenvaart, in navolging van machines in de bouw, door middel van elektrificatie
emissie-armer te maken ruimte voor verlaging van emissies en depositie? Wat zijn hiervan
de kosten en baten?
De leden van de SGP-fractie horen graag of er ten aanzien van het reduceren van stikstofemissies
in de binnenvaart ook geld beschikbaar wordt gesteld voor elektrificatie van binnenvaartschepen.
In de toelichting wordt aangegeven dat het Rijk geld beschikbaar stelt voor retrofit
katalysatoren. Er lopen ook projecten voor elektrificatie van binnenvaartschepen,
zodat volledig emissieloos gevaren kan worden. Is de regering voornemens elektrificatie
mee te nemen bij de uitwerking van de subsidie- en investeringsregelingen voor de
binnenvaart, zo vragen deze leden.
6.1.15 Gerichte handhaving defecte en gemanipuleerde AdBlue-systemen vrachtwagens
De leden van de CDA-fractie lezen dat er aanwijzingen zijn dat 5% tot 10% van de moderne
vrachtwagens het AdBlue-systeem niet meer goed werkt. Kan aangegeven worden hoe dit
naar verwachting bij personenauto’s is en wat de stikstofdepositiereductie is in 2030
voor personenauto’s?
6.2 Invulling programmadeel natuurverbetering 2020-2030
De leden van de VVD-fractie constateren dat bij de invulling van het programmadeel
natuurverbetering een reeks mogelijke maatregelen is genoemd. Deze leden vragen naar
aanleiding hiervan of er in dit programma ook ruimte is voor bijvoorbeeld versterking
van agrarisch natuurbeheer en investeringen in emissiereductie in nabijgelegen bedrijven,
indien dat voor het verbeteren van een natuurgebied een kosteneffectievere maatregel
is (dit ook in het licht van het gestelde in paragraaf 7.3 van de memorie van toelichting
over verschuivingen tussen de inzet op bronmaatregelen en natuurmaatregelen indien
dit effectiever of efficiënter wordt geacht).
De leden van de VVD-fractie constateren dat er 3 miljard euro wordt geïnvesteerd in
natuurherstel en -behoud en vragen de regering op welke wijze wordt geborgd dat deze
investering ook resultaat gaat opleveren en hoe dat resultaat wordt gedefinieerd.
De leden van de SP-fractie juichen de investering in het natuurbeleid toe. Deze leden
zijn wel van mening dat veel afhangt van de wijze waarop het geld wordt ingezet. Specifiek
stellen zij dat sommige herstelmaatregelen (zoals afplaggen) van tijdelijke aard zijn
als de stikstofdepositie niet wordt verminderd. Om die reden heeft uitbreiding en
inrichting van nieuwe natuur hun voorkeur. Zij vragen of de regering een beeld heeft
van de verdeling van de middelen in dit programmadeel binnen de onderdelen van de
uitwerking van het programma zoals deze in de memorie van toelichting worden benoemd.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat onderzoek naar de effecten
van beheersmaatregelen op de natuur schaars is en dat verkeerd uitgevoerd beheer medeoorzaak
is van de achteruitgang van veel karakteristieke diersoorten en planten. Van reptielen
is bijvoorbeeld bekend dat onder andere afplaggen juist negatieve gevolgen heeft voor
deze soort. De grootschaligheid, intensiteit en snelheid van de herstelmaatregelen,
als ook de locatiekeuze en timing, kunnen negatieve gevolgen hebben voor reptielen.
Daarnaast wordt met maatregelen als afplaggen de hele bodem verwijderd, inclusief
alle daarin levende dieren en micro-organismen zoals bacteriën en schimmels, die een
belangrijke rol spelen in de natuur. Na afplaggen blijft er vaak een doodse monocultuur
achter, waarna het decennia kan duren voor het natuurlijke evenwicht weer hersteld
is. Daarom willen deze leden weten wat de huidige staat van onderzoek is naar de effecten
van beheersmaatregelen op de huidige natuur en wat de hoofdconclusies zijn. Van wanneer
dateert het laatste onderzoek? Klopt het dat extensief beheer voor de meeste soorten
en habitattypen gepaster is dan intensief beheer? Klopt het dat het cruciaal is om
te herkennen welke maatregelen in geen geval op bepaalde terreindelen genomen mogen
worden om uit te sluiten dat kwetsbare en karakteristieke soorten en habitattypen
benadeeld worden? Zijn er ook alternatieve herstelmaatregelen in beeld, naast de gangbare,
zoals maaien, branden, bekalken en baggeren? Zo ja, hoe worden deze onderzocht? Is
er al een plan van aanpak welke beheersmaatregelen op welk moment met welke snelheid
en intensiteit en voor welke soort genomen kunnen worden, zodat negatieve gevolgen
voorkomen of geminimaliseerd worden? Of wordt dit plan ontwikkeld en als onderdeel
van de duurzame norm opgenomen in de AMvB, omdat hierin aan het programma verdere
eisen zullen worden gesteld?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering stelt dat
de toename in doelbereik uiteindelijk alleen te realiseren valt door een combinatie
van maatregelen, zoals die om de gevolgen van te hoge stikstofdeposities in het verleden
te herstellen; natuur(verbeter)maatregelen zoals grondwaterstandverhoging in en naast natuurgebieden en meer
natuurinclusieve landbouw. Deze leden vinden dat natuurherstelmaatregelen zoals het
kappen van bomen of het afplaggen van grond niet de oplossing zijn om de natuur te
herstellen. Zolang stikstofemissies niet drastisch verminderd zijn tot waarden die
de natuurgebieden niet langer schaden, en zolang de bron van de natuurschade dus blijft
bestaan, blijft het dweilen met de kraan open, hebben herstelmaatregelen weinig zin
en kunnen deze de natuur zelfs verder beschadigingen. Herstel van de natuur is van
cruciaal belang voor Nederland en is ook wettelijk verplicht, maar begint met het
structureel en significant terugdringen van de bron van de schade. Met het door de
regering gestelde doel, waarbij afgeweken wordt van het advies van Adviescommissie
Stikstofproblematiek, zullen stikstofdeposities niet genoeg verminderen voor het behalen
van een goede instandhouding. Op de helft van de hectares van beschermde natuurgebieden
zal zelfs ná het jaar van de resultaatverplichting (2030) nog een onverantwoord hoge
stikstofdepositie plaatsvinden. En zelfs op de hectares die met dit wetsvoorstel wél
geholpen worden, zal stikstofdepositie zich tot 2030 blijven stapelen op de te hoge
depositie uit het verleden, met alle gevolgen van dien.
6.3 Tussendoelen programma
Tussendoelen spelen een belangrijke rol in de beoordeling van de voortgang van het
programma, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen de regering op
welke wijze de tussendoelen worden bepaald, en of hier rekening wordt gehouden met
de ingroeipaden van de afzonderlijke (bron)maatregelen? Voorts lezen deze leden dat
bij de tussendoelen ook de ontwikkelingen in depositie buiten het programma worden
betrokken, zoals buitenlandse depositie. Dit roept de vraag op of in voorkomende gevallen
ook gesaldeerd kan worden met stikstofreductie op bedrijven in de buurlanden, en welke
mogelijkheden de regering voorts ziet ten aanzien beperkingen in stikstofdepositie
uit het buitenland.
7. Monitoring- en bijsturingssystematiek
7.1. Algemeen: doel en functie monitoring
De leden van de VVD-fractie vragen welke hersteltermijnen de regering voor ogen heeft
voor aanpassing van het programma, indien het programma en/of bronmaatregelen dienen
te worden aangepast op grond van de twee- of zesjaarlijkse rapportages en/of de toetsing
aan de tussendoelen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering voornemens is om een monitorings-
en bijsturingssystematiek uit te werken. Hoe gaat dit vormgegeven worden? Wie zijn
er betrokken bij de uitwerking? Welke positie hebben bijvoorbeeld de Tweede Kamer
of provinciale staten en eventuele andere overheden als er bijsturing nodig zou zijn?
Zijn er ook mogelijkheden voor bezwaar en beroep op het besluit van bijsturing?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben geconstateerd dat de regering met dit wetsvoorstel
voornemens is om de voortgang van het programma tweejaarlijks te monitoren en de ontwikkeling
van de staat van instandhouding van de natuur zesjaarlijks te monitoren. De regering
zou inzetten op zesjaarlijkse monitoring van de natuur omdat de daadwerkelijke effecten
van maatregelen in de natuur een langere tijdspanne zouden vergen. Deelt de regering
de opvatting dat de staat van instandhouding van de natuur een van de belangrijkste
doelen uit het programma zou moeten zijn? Deelt de regering dat het daarom beter zou
zijn om alles integraal tweejaarlijks te monitoren?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de juridische consequentie als in
2030 de omgevingswaarde niet gehaald wordt. De tussentijdse streefwaarden zijn afhankelijk
van het gekozen maatregelenpakket, maar is hier een indicatie te geven van het tempo
waarmee het doel in 2030 gehaald wordt? Lopen de tussentijdse streefwaarden in de
pas met de monitorings- en bijsturingssystematiek? Wat is een realistisch tijdpad
om te voldoen aan het einddoel om landelijk een gunstige staat van instandhouding
te bereiken? Deze leden vragen vervolgens of het klopt dat de omgevingswaarde 2030
een resultaatsverplichting voor het Rijk is en dat provincies een inspanningsverplichting
hebben voor de maatregelen uit het programma? Wie kan er worden aangesproken als de
(tussen)doelen niet worden gehaald?
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat de regering verwacht
dat de beschreven monitoring- en bijsturingssystematiek de juridische houdbaarheid
van dit wetsvoorstel zal versterken. Deze leden begrijpen dat monitoring en bijsturing
nodig zullen zijn om het vastgestelde doel te halen, zeker omdat de genoemde maatregelen
gebaseerd zijn op vrijwilligheid. Echter, bijsturing zal altijd plaatsvinden op het
vastgestelde doel (50% van de hectares onder de KDW) – en dat doel is te laag ten
aanzien van de verplichtingen uit de VHR. Deze leden concluderen daarmee dat bijsturing
op een doel dat op zichzelf te laag is, niet veel bij zal dragen aan de juridische
houdbaarheid van dit wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie constateren dat vanuit de landbouwsector een voorstel
is gedaan voor een Stikstof Depositie Registratie Systeem om geen depositiereducties
over het hoofd te zien en een ratjetoe aan (provinciale) registratiesystemen te voorkomen.
Pakt de regering dit op, zo vragen deze leden. Zo ja, hoe?
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de regering de rechtszekerheid van burgers
en bedrijven wil waarborgen. De kans is groot dat zij met onverwachtse beleidswijzigingen
geconfronteerd worden.
7.2 Monitoring natuuropgave
De leden van de D66-fractie vragen waarom geen gebruik wordt gemaakt van in het Netwerk
Ecologische Netwerk (NEM) beschikbare trends en data om de staat van instandhouding
en de effectiviteit van het beleid te bepalen. Kan de regering toelichten hoe de procesindicatoren
worden toegepast?
De leden van de SGP-fractie horen graag of en wanneer de Nationale Databank Flora
en Fauna open wordt gesteld voor particuliere initiatiefnemers, zodat zij gratis inzage
kunnen krijgen in de voor hen relevante ecologische data ten behoeve van het onderbouwen
van vergunningaanvragen. Deze leden wijzen in dit verband op de door de Eerste Kamer
aangenomen motie van het lid Schalk c.s. (Kamerstuk 35 347, letter M) en toezeggingen daaromtrent.
7.3. Monitoringssystematiek
De leden van de CDA-fractie lezen dat als onderdeel van een eventuele wijziging van
het programma gekozen kan worden voor een ander karakter van de maatregelen. Kan aan
deze leden duidelijk gemaakt worden hoe de Tweede en Eerste Kamer maar ook gedeputeerde
staten, Statenleden, burgemeester en Wethouders en gemeenteraadsleden hierbij betrokken
worden? De afgelopen tijd leert ons dat monitoring met veel onzekerheden is omgeven.
Vanuit het veld horen wij dat «nieuwe AERIUS» (opengesteld op 15 oktober 2020) andere
uitkomsten geeft dan «oude AERIUS». Maar ook constateren deze leden dat bij andere
Europees gehanteerde modellen de invloed van het buitenland groter is. Kan aangegeven
op welke termijn het advies van de commissie-Hordijk met betrekking tot het gebruiken
van een mix van modellen wordt geïmplementeerd en wat dit betekent voor de invloed
van het buitenland in onze modellen? Wetenschappelijke rapporten, bijvoorbeeld het
onderzoek naar beoordeling van voedingsstofdeposities als gevolg van wegverkeer in
gevoelige biotopen, laten onder andere verschillen zien tussen gemeten en gemodelleerde
deposities. Hoe wordt daarmee omgegaan bij het bepalen van 50% KDW? Ook excretiecijfers
en emissiefactoren in de veehouderij zijn onderhevig aan regelmatige bijstelling.
Hoe wordt omgegaan met deze onzekerheden in de monitoringssystematiek? Wat is de rechtszekerheid
voor burger en ondernemer in deze?
De leden van de D66-fractie vragen wat de reden is dat nieuw onderzoek naast bestaande
monitoring wordt gezet in plaats van dat informatiedoelen worden toegevoegd aan de
bestaande monitoring? Kan de regering toelichten waarom met de vaststelling van de
effectiviteit van stikstofreducerende maatregelen frequenter kunnen plaatsvinden dat
die van de 31 natuurherstel- en -verbeteringsmaatregelen? Op welke manier kunnen huidige
activiteiten en inspanning van natuurbeheer gelegd worden naast de nieuwe monitoring?
Deze leden zijn van mening dat het mogelijk moet zijn, in het belang van de natuur,
om inspanning van de afgelopen jaren mee te nemen in de monitoring van de nieuwe inspanning.
Is de regering dit met hen eens?
De leden van de D66-fractie vragen tevens waarom niet gekozen is voor een jaarlijkse
rapportage over de (aantal)ontwikkeling van beschermde soorten en habitats per gebied
die in lijn is met de zesjaarlijkse artikel 17-rapportage. Deze leden zijn van mening
dat het mogelijk moet zijn om eerder bij te sturen op de genomen maatregelen dan om
de zes jaar. Er wordt immers ieder jaar gemeten en gerapporteerd en dus is bijsturing
volgens hen mogelijk. Is de regering het met hen eens?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de monitoringssystematiek niet
in de wet wordt vastgelegd.
7.4 Tussendoelen, referentiesituatie en monitoring
De leden van de CDA-fractie lezen hier kort samengevat: als instandhoudingsdoelen
in gevaar komen, dan kan de omgevingswaarde aangepast worden. Hoe is dat te verklaren
nu uit Doorlichting Natura 2000 (Arcadis, 25 september 2020) en ook in gebiedsanalyses
uit het PAS geconstateerd werd dat er geen structureel zwakke gebieden zijn? Deze
leden vragen of het niet verstandiger is om alleen in die situaties dat er verslechtering
optreedt de omgevingswaarde aan te scherpen. Daarbij komt dat zij constateren dat
een aantal KDW ook op langere termijn niet haalbaar geacht mogen worden. Deelt de
regering deze constatering en zorg en is er bereidheid om de manier waarop aanpassing
van de omgevingswaarde plaats gaat vinden opnieuw tegen het licht te houden? Zo nee,
waarom niet?
De leden van de CDA-fractie constateren verder dat gemeenten en provincies op basis
van artikel 2.15 Omgevingswet de mogelijkheid krijgen om de omgevingswaarde zelfstandig
strenger te maken. Kan de regering uitleggen wat hiervan de reden is? Immers, er worden
toch nationale doelstelling geformuleerd en geen doelstellingen per provincie of specifieke
gebied?
De leden van de SGP-fractie horen graag in hoeverre voor de onderscheiden Natura 2000-
gebieden en de habitattypen daarin nulmetingen zijn gedaan en referentiewaarden beschikbaar
zijn van de situatie van de natuur op het moment dat de Europese bescherming van kracht
werd. Kan de regering voor de gebieden genoemd in figuur 4 aangeven op welke wijze
de referentiewaarden zijn vastgelegd?
8. Partiële vrijstelling Natura 2000-vergunningplicht voor activiteiten van de bouwsector
8.1 Inleiding
De leden van de CDA-fractie merken op dat wanneer bouwactiviteiten in bedrijf worden
genomen er ook vaak sprake is van emissie in de gebruiksfase. Zonder adequate vergunning
blijven deze projecten dus stilliggen. Dit is problematisch, omdat de behoefte aan
extra woningen enorm is. Wanneer woningen wel kunnen worden gebouwd, maar niet kunnen
worden gebruikt blijven de prijzen voor koophuizen hoog en lossen we het probleem
voor starters op de woningmarkt niet op. Voor kleine permanente deposities zou een
lage landelijke drempelwaarde van 0,05–0,1 mol/ha/j en een wat hogere regionale drempelwaarde
van 0,1–0,5 mol N/ha/j uitkomst bieden. Ziet de regering mogelijkheden om te komen
tot een landelijke drempelwaarde voor de gebruiksfase? Kan de regering aangeven of
een deel van de 9 mol ontwikkelruimte nodig zou zijn om een landelijke drempelwaarde
mogelijk te maken. Zo ja, hoeveel dan? Deze leden vragen zich af of een partiële vrijstelling
ook overwogen is voor industriële bedrijven, MKB-bedrijven en bedrijven in de land-
en tuinbouw. De redenatie die wordt gebruikt voor de bouwfase zou toch ook gebruikt
kunnen worden voor andere sectoren? Zo nee, waarom niet? Metingen en modellen kennen
een mate van grote onzekerheid. Kan deze onzekerheid niet ingezet worden voor een
kleine drempelwaarde of een partiële vrijstelling?
De leden van de CDA-fractie constateren dat in enkele provincies extern salderen mogelijk
is. Op welke manier kunnen PAS-melders wier vergunningen nog niet legaal gehouden
is, tot verkoop of verleasen overgaan? Kan verleasen van stikstofruimte worden toegepast
door bedrijven die hun feitelijke gerealiseerde capaciteit niet volledig benutten?
Gaat dit leiden tot een (definitieve) lagere referentie situatie voor saldo gevende
bedrijven? Geldt dit ook voor bedrijven die niet over een natuurvergunning of omgevingsvergunning
milieu en/of natuur beschikken, maar alleen over een melding ingevolge het Activiteitenbesluit?
Hoe ziet de feitelijke situatie er aan het einde van de verleasperiode dan uit? Zal
dan de ingeperkte melding als referentiesituatie gelden en leiden tot een beperking
van bestaande rechten?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de wet een partiële vrijstelling van
de vergunningsplicht regelt voor de bouwsector. Hoe breed is de definitie voor de
typen bouwprojecten? Geldt de partiële vrijstelling ook voor natuurherstelmaatregelen,
duurzame energieprojecten en projecten ter verbetering van het openbaar vervoer? Per
wanneer kan de bouwsector gebruikmaken van de partiële vrijstelling van de vergunningplicht?
De leden van de SP-fractie ondersteunen het voorstel voor een partiële vrijstelling
Natura 2000-vergunningsplicht. Deze leden maken zich wel zorgen over de juridische
houdbaarheid van deze vrijstelling, parallel aan de inbreng van Bouwend Nederland.
Zij vragen de regering deze nader te onderbouwen. Zij vragen specifiek om in te gaan
op het door de Raad van State genoemde vereiste geloofwaardige en structurele pakket
van bron- en natuurmaatregelen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat verschillende experts,
waaronder de Raad van State, benadrukken dat een vrijstelling van de vergunningplicht
voor bouwactiviteiten alleen juridisch verdedigbaar is wanneer daar een structureel
en geloofwaardig pakket van maatregelen tegenover staat, waarmee op den duur alle
natuurdoelstellingen gehaald worden. Bovendien moet het vaststaan dat die maatregelen
gerealiseerd zullen worden. Helaas stellen deze leden dat daar met dit wetsvoorstel
niet aan voldaan wordt. Zij zien ook het belang van de woningbouw in, maar vrezen
dat de bouw niet geholpen zal zijn met dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel zorgt dat
slechts in de helft van de Natura 2000-gebieden de natuurdoelen die de VHR stelt gehaald
zullen worden. In de overige Natura 2000-gebieden zal de natuurkwaliteit tot 2030
en daarna verder achteruitgaan, omdat de stikstofdepositie daar boven de KDW blijft.
Bovendien hebben deze leden twijfels over de zekerheid waarmee de bronmaatregelen
genomen zullen worden, omdat deze geen verplichtend karakter hebben, maar gebaseerd
zijn op vrijwilligheid. Zij betreuren het dan ook dat de regering niet voor de juiste
doelen en maatregelen heeft gekozen om de stikstofuitstoot terug te dringen, waarmee
een vergunningsvrijstelling voor bouwactiviteiten wél gelegitimeerd zou zijn en waarmee
de vergunningverlening voor de bouw daadwerkelijk vlot kan worden getrokken.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag aan nadere inschatting van de gemiddelde
depositie als gevolg van de jaarlijkse tijdelijke emissies van activiteiten in de
bouwfase. Het RIVM heeft eerder aangegeven dat bij de bouw van 75.000 woningen in
de gebruiksfase sprake zal zijn van gemiddeld 0,3 mol stikstofdepositie/ha/jaar. Het
RIVM tekende daarbij aan dat de depositie door de aanlegfase in de meeste gevallen
niet dominant is. Kortom, ook de optelsom van alle deposities door de aanlegfase van
bouwprojecten zal in het niet vallen bij de gemiddelde totale depositie. Deelt de
regering de mening van deze leden dat de voorgestelde partiële vrijstelling in zichzelf
daarom al geen significant negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van Natura
2000-gebieden kan veroorzaken?
8.2 Hoofdlijnen wetsvoorstel op onderdeel emissies in de bouwfase
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe de partiële vrijstelling wordt
ingevuld. Zal de partiële vrijstelling gelden voor alle bouwactiviteiten (waarbij
aangesloten wordt bij de afbakening van «bouwsector» in het eindadvies van het Adviescollege
Stikstofproblematiek) en daarenboven ook andere aan te wijzen activiteiten, zoals
sloop- en aanlegwerkzaamheden? Wanneer zal de vrijstelling van kracht worden? Beoogt
de regering de AMvB waarin activiteiten worden aangewezen gereed te hebben zodra het
onderhavige wetsvoorstel zal zijn aanvaard door de Eerste Kamer? Wordt de logistieke
stroom rond een bouwplaats ook meegenomen in de partiële vrijstelling van bouwactiviteiten?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering op welke wijze de benodigde stikstofruimte
voor de gebruiksfase wordt berekend. Wordt deze bepaald op het moment van vergunningverlening
of op moment van ingebruikname? Hoe weegt hierin mee dat voor wegen die nog gebouwd
moeten gaan worden op het moment van ingebruikname een groter deel van het verkeer
op grond van het Klimaatakkoord elektrisch plaatsvindt?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat conform de voorlichting van de
Raad van State uit november 2109 aanvankelijk alleen een regionale drempelwaarde werd
overwogen. Nu wordt een drempelwaarde (vrijstelling) voor een sector, namelijk de
bouwsector geïntroduceerd. Is deze regionale drempelwaarde nu helemaal van de baan,
zo vragen deze leden. Wanneer kan de bouwsector gebruikmaken van deze vrijstelling?
Wat gebeurt er met de stikstofemissie en -depositie van bouwprojecten in de gebruiksfase
(zoals autoverkeer)? Hoeft deze niet gecompenseerd te worden?
9. Wetgevingsaspecten
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het voorliggende wetsvoorstel
een voorbeeld van kaderwetgeving is, die later nader wordt ingevuld met AMvB’s. Hoe
wil de regering de Kamer als medewetgever hierbij betrekken, zo vragen deze leden.
Is er niet te veel gedelegeerd naar AMvB’s? Wat is het criterium geweest voor wat
op het niveau van de wet moet worden verankerd en wat op het niveau van AMvB’s en
ministeriële regelingen kan landen?
11. Rechtsbescherming
De leden van de CDA-fractie constateren dat het programma stikstofreductie en natuurbescherming
alleen bindend is voor de bestuursorganen die verplicht zijn om de in het programma
opgenomen maatregelen uit te voeren. Deze leden vragen of dit voldoende rechtsbescherming
biedt aan burgers en specifiek aan ondernemers. Immers, er komen wettelijke maatregelen
uit het programma voort.
12. Effecten van het wetsvoorstel
12.2 Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven
De leden van de CDA-fractie zijn met de regering van mening dat al voor vaststelling
van concrete maatregelen rekening gehouden moet worden met de sociaaleconomische gevolgen
en de haalbaarheid en de betaalbaarheid van de maatregelen. Hoe gaat de regering dit
in de praktijk ook vormgeven? Hoe werkt de inzet van haalbaarheid en betaalbaarheid
uit als er gebieden zijn waar de verplichting geldt om verslechtering te voorkomen?
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat elke bestaande economische activiteit
nodig is om uit de economische coronacrisis te komen. Onder het vervallen PAS hebben
zo’n 10.000 bedrijven legale investeringen gedaan, waarvan na de PAS-uitspraak van
29 mei 2019 kon worden vastgesteld dat deze activiteiten een Wnb-vergunning nodig
hadden. Deze leden zijn dan ook van mening dat, als de regering niet in staat is om
de PAS-melders legaal te houden, dat grote economische gevolgen zal hebben. En hoe
kun je van iemand medewerking vragen als de juridische situatie van zijn of haar bedrijf
zo onduidelijk is? Zij ontvangen graag een reflectie van de regering hierop. Er wordt
van ondernemers wat gevraagd door de overheid en dan moet je hen ook perspectief bieden,
vinden deze leden. Zij willen van de regering zien hoe op korte termijn de PAS-meldingen
legaal gehouden worden. Zij nemen in ieder geval geen genoegen met de opmerking dat
het proces van meldingen legaal houden complex is en veel tijd in beslag zal nemen.
Kan de regering aangeven wanneer deze bedrijven nu de gevraagde duidelijkheid krijgen?
Welke mogelijkheden ziet de regering om PAS-melders met een «generaal pardon» te helpen?
Stikstofreductie door het vervroegd stoppen van de nertsenhouderijen kan bijdragen
aan het oplossen van het probleem van het legaliseren van meldingen voor de agrarische
sector. In welke mate kan dit een uitkomst zijn voor dit probleem? Het legaal houden
van PAS-melders zou moeten bijdragen aan meer aanbod en minder vraag. Deze leden verzoeken
de regering uit te leggen waarom agrarische bedrijven door het bevoegd gezag indertijd
werden verplicht om vergunningsaanvragen om te zetten naar een melding. Hoe is de
ontwikkelruimte voor deze bedrijven vastgelegd? Deze is toch geregistreerd, gecontroleerd
en goedgekeurd door het bevoegde gezag? Onder welke voorwaarde gaan de PAS-meldingen
legaal gehouden worden? Waarom doet de overheid er nu al meer dan anderhalf jaar over
dit te regelen? Is er met de Spoedwet aanpak stikstof niet voldoende stikstofruimte
gerealiseerd om de PAS-melders te helpen? Moeten PAS-melders straks alsnog een Wnb-vergunning
aanvragen voor de bestaande situatie? Hoe ziet de regering dat traject voor zich?
Is zo’n vergunning daarna dan vatbaar voor bezwaar en beroep door derden? Hetzelfde
geldt voor bedrijven die geen vergunning en geen melding hebben omdat ze onder de
drempelwaarde vielen. Heeft de regering overwogen middels een ADC-toets, middels één
passende beoordeling, alle PAS-melders legaal te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja,
wat zijn de uitkomsten hiervan? Kan de regering aangeven welke actie ze heeft ondernomen
na haar toezegging in juni jl. dat ze brieven aan de PAS-melders zou versturen waarin
hun nog een keer werd beloofd dat hun situatie gelegaliseerd zou worden? Deze leden
vernemen graag wat de stand van zaken is rond de inventarisatie van de stikstofruimte
voor PAS-meldingen. Zij vernemen ook graag of er (landbouw-)bedrijven zijn die bij
de invoering van het PAS niet over een vereiste Wnb-vergunning beschikten en die door
het PAS in juli 2015 werden gelegaliseerd. Hoeveel bedrijven zijn dat en welke status
hebben deze bedrijven op dit moment? Aan hoeveel bedrijven is ten tijde van het PAS
een vergunning verleend die op basis van de nu geldende regels niet meer verleend
zou worden? Waarom verschilt de positie van deze bedrijven van de PAS-melders? Aan
hoeveel (landbouw-)bedrijven is een vergunning verleend die ten tijde van de PAS-uitspraak
nog niet definitief was? Waarom verschilt de positie van deze bedrijven van de PAS-melders?
De leden van de CDA-fractie constateren verder dat volgens geldende bankregels banken
moeten controleren of er een rechtsgeldige Wnb-vergunning aanwezig is. Op dit moment
worden bedrijven door de onduidelijkheid rondom onder andere PAS-melders en Wnb-vergunningen
in bijzonder beheer geplaatst, is daardoor extra financieel krediet aanvragen niet
mogelijk en stranden bedrijfsovernames. Heeft de regering dit in beeld? Zo ja, wat
onderneemt zij daar op zeer korte termijn op? Naast de PAS-melders zijn er ook Wnb-vergunningen
waarvan nu onduidelijkheid is over de juridische status. Het zijn met name ondernemers
die tussen 2015 en 2019 een Wnb-wet vergunning verleend hebben gekregen, maar die
nog niet onherroepelijk was. Heeft de regering in beeld hoe groot deze groep is? Wat
wordt voor deze ondernemers ondernomen door de regering of wat is hun perspectief?
Deze leden kennen situaties waar volgens de nu fungerende wetgeving een nieuwe Wnb-vergunning
aangevraagd zou moeten worden maar dat daarvoor teruggegaan moet worden naar de oorspronkelijke
datum van aanwijzing van het Natura 2000-gebied en dat intern of extern salderen,
het nemen van zogenoemde mitigerende maatregelen (zoals stalaanpassing) of een individuele
passende beoordeling geen soelaas zal bieden. Wat gaat de regering voor deze ondernemers
doen die te goeder trouw hebben gehandeld? Kortom, er zal op korte termijn ook voor
bedrijven die tijdens de PAS-periode vrijgesteld waren van de vergunnings- c.q. meldingsplicht
en de bedrijven die te goeder trouw hebben gehandeld (dit soort bedrijven heeft wel
een onherroepelijke bouw- en milieuvergunning (of milieumelding) maar er ontbreekt
een NB-vergunning) een oplossing gevonden moeten worden. Dit zijn overigens niet alleen
landbouwbedrijven maar ook vele MKB-bedrijven. Hoe gaat de regering dit vormgeven
en op welke termijn?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering samen met de provincies heeft
besloten om het beweiden van vee niet vergunningplichtig te beschouwen. Deze leden
zijn ook van mening dat het weiden van vee geen op zichzelf staande activiteit is,
maar hoort bij het houden van vee, waarvoor een vergunning aanwezig is. De Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 9 september
2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2170) hier een wat andere kijk op. Deze leden merken op dat
de Afdeling bestuursrechtspraak blijkbaar geen boodschap heeft aan de afspraken die
de regering met de provincies heeft gemaakt. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat
beweiden van vee daadwerkelijk niet als vergunningplichtig wordt beschouwd?
13. Advies en consultatie
13.2 Reacties per thema
De leden van de CDA-fractie vinden het onduidelijk welke keus de regering nu maakt
met betrekking tot het onderscheid van aparte NOx en NH3 registratie. Deze leden hebben vaker uitgesproken er voorstander van te zijn om NH3 en NOx apart te registreren in het stikstofregistratiesysteem. Zij herinneren de regering
ook aan de uitspraak «Ik ben er niet principieel op tegen of iets dergelijks. Maar
we moeten even goed bekijken of het kan en wat daarvan de gevolgen zijn, alsmede de
voor- en nadelen» uit het algemeen overleg over de stikstofproblematiek van 20 februari
2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 79). Gaat er in de registraties een onderscheid gemaakt worden tussen NOx-emissies en NH3-emissies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn gaat dit geregeld worden?
Kan de regering aangeven hoe stikstofdepositie geregistreerd gaat worden? Wordt in
registratie ook onderscheid gemaakt in wat binnenkomt via extern salderen ofwel binnenkomt
middels het reduceren met behulp van bronmaatregelen? Wordt er gelabeld per economische
sector? Hoe wordt voorkomen dat de onderscheidenlijke plafonds van NH3 en met name NOx (door extern salderen) binnen de NEC-richtlijn niet overschreden worden?
13.3.2 Adviescollege Stikstofproblematiek: Niet alles kan overal
De leden van de CDA-fractie vragen wat de stand van zaken is van de aangenomen motie
van het lid Geurts c.s. met de oproep om een systeem van een afrekenbare stoffenbalans
concreter uit te werken (Kamerstuk 35 334, nr. 97).
13.3.3 Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in haar reactie op het eindadvies
«Meer meten, robuuster berekenen» is ingegaan op de ongelijke berekeningswijze in
de verschillende sectoren. Nu is het deze leden opgevallen dat in de Regeling provinciale
aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden een afkapgrens van 10 kilometer voor het
bepalen van de maatgevende hectares wordt gehanteerd. De motivatie hiervoor is dat
«de stikstofdepositie van een veehouderijvestiging exponentieel afneemt naarmate de
natuur verder van de vestiging af is gelegen. Het is niet zinvol ook natuurgebied
op een grotere afstand dan 10 kilometer te betrekken bij de bepaling van de stikstofdepositie.
Sterker, dat zou er toe leiden dat de resulterende stikstofdepositie voor vestigingen
nabij een groot natuurgebied veel kleiner zou zijn dan voor vestigingen nabij kleine
natuurgebieden, louter vanwege het effect van het uitmiddelen». Ondanks deze benadering
kent AERIUS geen afkapgrens voor het bepalen van de depositie vanuit landbouwbedrijven,
ook op grotere afstand dan 10 kilometer. Daarom vragen deze leden hoe dit verschil
verklaard kan worden. Voorts vragen zij, nu de structurele aanpak van het stikstofprobleem
gebaseerd is op het door middel van bronmaatregelen verlagen van de algemene stikstofdeken
over Nederland, of in AERIUS ook voor landbouwbedrijven de afkapgrens zoals gehanteerd
in de aankoop-calculator kan worden gehanteerd. Immers, voor het bereiken van de omgevingswaarde
wordt al een programma met bronmaatregelen en natuurverbetering opgezet.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het mogelijk is om meerdere modellen
naast elkaar te gebruiken en waarom de regering daar dan niet voor kiest. Deze leden
hebben vaker betoogd dat de onzekerheden van modellen groot kunnen zijn, met alle
gevolgen van dien. Ook het Adviescollege geeft aan meerdere modellen gewenst te vinden
en stelt dat het AERIUS/OPS-model op zijn einde loopt qua wetenschappelijke ontwikkeling.
Kan de regering bevestigen dat het Europese stikstofbeleid gebaseerd is op verschillende
modellen, zoals (het door TNO ontwikkelde) Lotos-Euros en Emep? Heeft de regering
de huidige situatie of toekomstige situatie met andere modellen door laten rekenen?
Zo ja, wat waren hier de uitkomsten van? Zo nee, waarom niet? Kan de regering een
overzicht verstrekken van welke modellen in welke Europese landen worden gebruikt?
De leden van de FvD-fractie lezen in de beantwoording van hun schriftelijke vragen
over het rekenmodel waar al het stikstofbeleid op gebaseerd is, dat de Minister van
LNV stelt dat OPS geschikt is voor het maken van berekeningen op hexagoonniveau (Aanhangsel
van de Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 663). Volgens de commissie-Hordijk is OPS daarvoor echter niet geschikt. Is het (in juridische
zin) toegestaan om beleid te voeren op basis van uitkomsten van een rekenmodel, dat
volgens deskundigen aantoonbaar niet geschikt is voor dit doel? Is de regering bereid
om alsnog te overwegen het Lotos-model te kiezen?
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1.12a (resultaatsverplichtende omgevingswaarde)
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe in de praktijk wordt voorkomen
dat het beleid te absoluut wordt, in aanmerking genomen dat de KDW niet de betekenis
toekomt van een absolute grenswaarde en dat geaccepteerd dient te worden dat er gebieden
zijn waar de instandhoudingsdoelstellingen nog niet zijn bereikt en zich een forse,
nog jarenlange voortschrijdende overschrijding van de KDW voor zal doen. Welk perspectief
is er op vergunningverlening in de buurt van die gebieden?
De leden van de CDA-fractie lezen bij de Afdeling advisering van de Raad van State
de volgende kritiek: «Niet wordt toegelicht welke maatregelen in dat verband nodig
zijn en welke gevolgen dit heeft voor burgers en bedrijven». Deze leden merken op
dat in de memorie van toelichting de regering van mening is dat al voor vaststelling
van concrete maatregelen rekening gehouden moet worden met de sociaaleconomische gevolgen
en de haalbaarheid en betaalbaarheid van de maatregelen. Zij wensen een nadere uiteenzetting
van de regering hoe gewaarborgd wordt dat de maatregelen haalbaar en betaalbaar zijn.
Artikel 1.12b (programma stikstofreductie en natuurverbetering)
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voor vaststelling dan wel wijziging
(artikel 1.12 e) van het programma heeft voorzien in een voor- of nahangprocedure,
en wat de bijbehorende overwegingen zijn.
Artikel 1.12c (inspraak bij opstellen programma)
De leden van de SP-fractie vragen wat er precies bedoeld wordt met «wijzigingen van
ondergeschikte aard. Met welk doel is deze uitzondering in dit artikel opgenomen?
Onderdeel C (artikel 2.9a: partiële vrijstelling vergunningplicht stikstofdepositie
bouwsector)
Het is de leden van de CDA-fractie opgevallen dat artikel 2.9a uitsluitend naar lid
2 van artikel 2.7 Wnb verwijst en niet naar lid 1 van artikel 2.7 Wnb. In artikel 2.7
lid 1 Wnb is de plantoets geregeld. Klopt het dat die plantoets inhoudt dat een bestemmingsplan
dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied slechts kan worden
vastgesteld als daarvoor een passende beoordeling – en daarmee op grond van artikel 7.2a
lid 1 Wet milieubeheer een plan-milieueffectrapportage (plan-m.e.r.) – wordt verricht?
Kunnen deze leden verder concluderen dat de vrijstelling dus alleen geldt voor projecten
en niet voor bestemmingsplannen? Wat zijn de overwegingen geweest om de vrijstelling
niet voor bestemmingsplannen te laten gelden? Wat is er nodig om de vrijstelling uit
te breiden tot bestemmingsplannen/de plantoets? In hoeverre kan de inwerkingtreding
van de volgende tranche van de Crisis- en herstelwet hier soelaas bieden? Is al bekend
wat de planning, inhoud en inwerkingtreding van volgende tranche van de Crisis- en
herstelwet is? Kan ook aangegeven worden welke aanvullende oplossingsrichtingen mogelijk
zijn om de stikstof problematiek bij bestemmingsplannen op te lossen? Is hierover
overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de VNG over? Zo ja, wat zijn de
uitkomsten van dit overleg?
De leden van de SP-fractie vragen of in dit kader een sluitende juridische definitie
van de bouwsector nodig is.
Onderdeel A (nieuw artikel 2.15a: omgevingswaarde voor stikstofdepositie)
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat stikstof een provincie-overstijgend
probleem is. Stikstof is afkomstig uit veel verschillende over het land verspreide
bronnen en heeft gevolgen voor meer Natura 2000-gebieden verspreid over heel Nederland.
Hoe wordt geregeld dat projecten waar beperkte stikstofruimte nodig is en waarbij
nieuwe arbeidsplaatsen gemoeid zijn niet in veel provincies op zoek moet naar stikstofruimte?
Kortom, wat zijn de voorwaarden voor partijen van buiten een provincie?
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.