Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 573 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 20 oktober 2020
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling
2
3.
Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
9
4.
Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen
13
5.
Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel
15
6.
Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928
17
7.
Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
21
8.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
24
9.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
24
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
25
10.
Overig
25
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, de PvdA, en de SP. Hierna
wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag
aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende
vragen tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op het commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register belastingadviseurs
(RB) en de Vereniging van Estate Planners. De reactie op deze commentaren vindt zo
veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of het mogelijk was om de maatregelen
in het onderhavige wetsvoorstel in het kader van spreiding van wetgeving al op te
nemen in de Fiscale verzamelwet 2021. De leden van de fractie van de VVD vragen welke
maatregelen in dit wetsvoorstel al uitgewerkt waren en eerder hadden kunnen worden
getroffen. Ik wil vooropstellen dat ik de wens tot meer spreiding van fiscale wetgeving
volledig onderschrijf en om die reden zo veel mogelijk fiscale maatregelen in de Fiscale
verzamelwet 2021 heb opgenomen die in werking treden met ingang van 1 januari 2021.
Dit betekent niet dat alle maatregelen die per 1 januari 2021 in werking moeten treden,
daarin ook automatisch een plaats kunnen krijgen. De Fiscale verzamelwet 20211 is op 14 april 2020 aanhangig gemaakt bij uw Kamer en doorloopt niet een versneld
wetgevingstraject als het pakket Belastingplan. De maatregelen voor de Fiscale verzamelwet
2021 zijn al in november 2019 voor advisering bij de Afdeling advisering van de Raad
van State aangeboden. De maatregelen waren dus aanzienlijk eerder afgerond dan de
maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel. Omdat de Afdeling niet is gevraagd spoedadvies
uit te brengen, duurt het langer dan bij het pakket Belastingplan (uiterlijk drie
maanden in plaats van twee weken) voordat het advies wordt uitgebracht. Ook is meer
tijd genomen voor het opstellen van het nader rapport. Door dit verschil in snelheid
van de verschillende wetstrajecten komt het voor dat maatregelen die in het najaar
2019 nog niet volledig waren uitgekristalliseerd of waarvoor het pas na het in procedure
brengen van de Fiscale verzamelwet 2021 de noodzaak tot het treffen van een maatregel
met ingang van 1 januari 2021 duidelijk werd, niet in de Fiscale verzamelwet 2021
maar in onderhavig wetsvoorstel zijn opgenomen.
Verder geven de leden van de fractie van de VVD aan een toelichting op de technische
aanpassingen rond het eigenwoningforfait en de motorrijtuigenbelasting te missen en
vragen waarom deze aanpassing niet als zodanig zijn opgenomen in de memorie van toelichting.
Op de eerste pagina van het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt onder
het laatste opsommingsteken aangegeven dat deze maatregelen worden toegelicht in het
artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting. Zoals gebruikelijk wordt per
toelichting op een maatregel beoordeeld of het in het algemeen deel moet worden toegelicht
of (uitsluitend in) het artikelsgewijze deel van de toelichting volstaat. Deze maatregelen
worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen VIII en X. Ik
verwijs u daarom graag naar de toelichting bij genoemde artikelen.
2. Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling
De leden van de fractie van de VVD begrijpen de maatregel rond de levensloopregeling.
De leden wijzen wel op de schriftelijke vragen van het lid Lodders over dit onderwerp
en vragen of deze schriftelijke vragen gelijktijdig met de nota naar aanleiding van
het verslag van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021 kunnen worden beantwoord.
De beantwoording van de schriftelijke vragen van Lodders worden tegelijkertijd met
deze nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer verzonden.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet de voorgestelde maatregel
over de aanpassing van het overgangsrecht van de levensloopregeling specifiek op het
punt van het naar voren halen van het fictief genietingsmoment goed uitvoerbaar acht.
In dat verband vragen deze leden per wanneer niet de (ex-)werkgever, maar de instelling
verantwoordelijk is voor het uitkeren van de levensloopregeling, of werknemers ook
in 2021 nog kunnen sparen voor de levensloopregeling en zo ja, welke gevolgen het
naar voren halen van het fictief genietingsmoment heeft voor het sparen in de levensloopregeling.
In het verlengde hiervan vragen de leden van het CDA wat er gebeurt met werknemers
die al een afspraak hadden met hun werkgever die doorloopt tot na 1 november 2021
en waarom het na de eerste aanpassing, namelijk dat de uitvoeringsinstelling van het
levensloop wordt aangemerkt als inhoudingsplichtige, nog nodig is om de einddatum
te vervroegen tot 1 november 2021. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA
of de uitvoeringsinstelling de loonbelasting niet heel gemakkelijk voor 31 december
2021 in aftrek kan brengen op de levensloopaanspraak. De leden van de fractie van
D66 vragen of bij de instellingen bekend is dat de maanden november en december kunnen
worden gebruikt om de verschuldigde loonheffing te verhalen. Het fiscale genietingsmoment
is onder meer naar voren gehaald voor de uitvoerbaarheid. Hierdoor hebben levensloopinstellingen
de maanden november en december de tijd om de verschuldigde loonheffing te verhalen
op (het tegoed van) de (ex-) werknemer. Met de wettelijke fictie wordt geborgd dat
op 1 januari 2022 geen fiscale levensloopaanspraken meer bestaan. De voorgestelde
maatregel bevat een fictief genietingsmoment, namelijk 1 november 2021. Op dit fictieve
genietingsmoment is de instelling inhoudingsplichtig en daarmee verantwoordelijk voor
het – na inhouding van loonheffing en afhankelijk van de gemaakte afspraken – ter
beschikking stellen van het levenslooptegoed aan de deelnemer. Deelnemers kunnen in
beginsel nog tot en met 31 oktober 2021 sparen voor de levensloopregeling. Maar dit
is mede afhankelijk van afspraken die hierover zijn gemaakt met de werkgever en de
levensloopinstelling. Als op 1 november 2021 nog een levenslooptegoed bij de levensloopinstelling
bestaat, geldt op grond van de voorgestelde bepaling dat de betreffende levensloopinstelling
hierover loonheffing moet inhouden en afdragen aan de Belastingdienst. Deze keuze
is gemaakt omdat het in verband met de heffing in box 3 juist wenselijk is om het
fictieve genietingsmoment naar voren te halen. Hiermee wordt geborgd dat voor de berekening
van de over 2022 verschuldigde belasting in box 3 niet hoeft te worden uitgegaan van
de waarde van de levensloopaanspraak vóór loonheffing. Om dit voorstel uitvoerbaar
te houden voor levensloopinstellingen, is ervoor gekozen hun de maanden november en
december 2021 de gelegenheid te geven om de verschuldigde loonheffing te verhalen
op de werknemer. De instelling kan de verschuldigde loonheffing direct verhalen op
de (gewezen) werknemer, door die loonheffing te verrekenen met (de geldwaarde van)
de levensloopaanspraak. Bij de vormgeving van dit wetsvoorstel zijn stakeholders actief
betrokken. De stakeholders hebben aangegeven twee maanden nodig te hebben voor een
juiste afwikkeling.
Hiernaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet, naast de gevolgen
voor het box-3 vermogen, ook heeft nagedacht over mogelijke gevolgen voor het terugbetalen
van toeslagen en zo ja, hoe dan wordt voorkomen dat mensen door het in eind 2021 ontvangen
bedrag aan levensloopregeling soms veel geld moeten terugbetalen over de sinds begin
2021 (onterecht) ontvangen toeslagen. Veranderingen in het (verzamel)inkomen hebben
effect op inkomensafhankelijke regelingen en heffingskortingen. In de nota naar aanleiding
van het verslag behorende bij het Belastingplan 2013 is dit mogelijke effect al reeds
benoemd.2 Daarin is ook aangegeven dat mensen voldoende tijd hebben gekregen om de aanspraken
ingevolge de levensloopregeling over een langere periode op te nemen om het progressienadeel
te beperken. De Belastingdienst zal in zijn communicatie aandacht besteden aan deze
mogelijke effecten. Wanneer mensen hun hogere inkomen tijdig doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen
zal er geen terugbetaling plaatsvinden.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de extra administratieve lasten zijn
voor zowel de instelling als voor de werknemer. Ook de leden van de fractie van de
PVV vragen in hoeverre het aanwijzen van de instellingen, waar het levenslooptegoed
is ondergebracht, als inhoudingsplichtige gaat leiden tot additionele meerkosten voor
de desbetreffende instelling. De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd of de
instellingen die de uitkering van de regelingen gaan uitvoeren ook belast worden met
de informatievoorziening over het overgangsrecht en de verklaring waarom de uitgekeerde
bedragen lager uitvallen.
Allereerst merk ik op dat zonder deze wetswijziging, op het fictieve genietingsmoment
slechts de (ex-)werkgever inhoudingsplichtig is. Deze wetstoepassing leidt tot praktische
bezwaren die door stakeholders kenbaar zijn gemaakt. Met het wetsvoorstel is de levensloopinstelling
altijd inhoudingsplichtig voor de loonheffing die is verschuldigd ter zake van de
op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van de levensloopaanspraak.
Tot en met 31 oktober 2021 blijft voor de werknemer wel de huidige mogelijkheid bestaan
om de waarde van de levensloopaanspraak op te nemen door middel van het op verzoek
geheel of gedeeltelijk via de (ex-)werkgever laten uitbetalen van de waarde van de
levensloopaanspraak, mits de werknemer tijdig aangeeft gebruik te willen maken van
deze mogelijkheid. Het aanwijzen van de levensloopinstellingen als inhoudingsplichtige
kan leiden tot additionele meerkosten voor die desbetreffende levensloopinstellingen
aangezien zij mogelijk voor meer deelnemers de verschuldigde loonheffing moet inhouden.
Stakeholders zijn mede om deze reden actief betrokken bij de vormgeving van dit wetsvoorstel.
De Belastingdienst zal over de aanpassingen in het overgangsrecht communiceren via
de reguliere communicatiekanalen. Voor de (ex-)werknemers leidt de aanpassing van
het overgangsrecht niet tot extra administratieve lasten.
De leden van de fractie van de VVD vragen tot slot op dit punt waarom het kabinet
er niet voor heeft gekozen spaarders in de levensloopregeling de mogelijkheid te geven
het saldo om te zetten naar het spaarverlof. Ook de leden van de fractie van het CDA
vragen hiernaar. Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer
mogelijk voor nieuwe deelnemers. In 2013 en 2015 zijn er fiscaal vriendelijke afkoopregelingen
geweest. Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal vriendelijke
afwikkeling van de levensloopregeling. De overgangsregeling voor de levensloopregeling
loopt af in 2021. Het kabinet acht het niet wenselijk het mogelijk te maken het levensloopsaldo
te converteren naar verlofsparen. De levensloopregeling was primair bedoeld om een
voorziening in geld te sparen voor de opname van verlof. Aanleiding voor de levensloopregeling
was dat opleiding, werk, gezinsvorming en zorg veel variëren en minder voorspelbaar
zijn dan in het verleden. Er zou daarom een toenemende behoefte bestaan aan mogelijkheden
om werk en tijd voor andere doelen te combineren en meer over de levensloop te spreiden.
De uitbreiding van het verlofsparen is primair bedoeld om vervroegd uittreden te faciliteren,
al kan het verlof ook ingezet worden voor andere manieren om duurzame inzetbaarheid
te stimuleren, zoals het nemen van een sabbatical of omscholing. Bij de mogelijkheid
van het vervroegd uitreden wordt met name ook gedacht aan de situatie van werknemers
die hun beroep als zwaar ervaren. Onregelmatig werk of het werken in ploegendiensten
geeft een zwaardere belasting en kan daardoor tot een verminderde duurzame inzetbaarheid
leiden. Via extra verlofopbouw kan dit worden gecompenseerd. Het past niet bij de
doelstelling voor de uitbreiding van verlofsparen, die gericht is op vervroegd uittreden,
waarbij vooral gedacht wordt aan de situatie van werknemers in zware beroepen, om
het mogelijk te maken het levenslooptegoed, wat een meer generiek karakter heeft,
om te zetten in verlofsparen.
De leden van de fracties van de PVV, de SP en het CDA vragen naar de omvang van de
nog bestaande populatie deelnemers in de levensloopregeling. Ook vragen de leden van
de fracties van de SP en de PvdA hoeveel mensen naar verwachting onder het overgangsrecht
gaan vallen. In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de PvdA of
deze personen de aankomende heffing op hun netvlies hebben. Hiernaast vragen de leden
van de fractie van het CDA hoeveel mensen er per 1 januari 2012 onder de levensloopregeling
vallen. De gevraagde informatie is noch bij de Belastingdienst, noch bij de Nederlandse
Vereniging van Banken (NVB) of De Nederlandsche Bank standaard beschikbaar. Om toch
een indicatie te kunnen geven heeft de NVB gegevens opgevraagd bij de grootste partijen
onder haar leden. Op basis hiervan schat de NVB het nog uitstaande tegoed voor de
bankensector in op € 1,5 à € 2 miljard bij 36.000 à 45.000 klanten. Bekend is dat
vóór het in werking treden van de fiscale (afkoop)regeling in 2013 het nog uitstaande
tegoed circa € 4,8 miljard bedroeg. Zoals hiervoor aangegeven is de levensloopregeling
sinds 1 januari 2012 niet meer beschikbaar voor nieuwe deelnemers. Voor bestaande
deelnemers geldt overgangsrecht. Als de door hen opgebouwde aanspraken in de levensloopregeling
op 31 december 2011 een waarde in het economische verkeer hadden van € 3.000 of meer,
hadden (en hebben) zij de mogelijkheid om door te gaan met de levensloopregeling.
Er is rond 2012 en 2013 door de Belastingdienst over de gevolgen van de afschaffing
en de toepassing van overgangsrecht gecommuniceerd via reguliere communicatiekanalen
en via intermediairs. Levensloopinstellingen hebben zelfstandig gecommuniceerd met
hun rekeninghouders. Mijn verwachting is dat de levensloopinstellingen dit nogmaals
zullen doen in aanloop naar het fictieve genietingsmoment op 1 november 2021. De Belastingdienst
zal wederom communiceren via de reguliere communicatiekanalen.
De leden van de fractie van het CDA vinden het sympathiek dat het kabinet voorstelt
om vanwege de heffing in box 3 de einddatum van de levensloop niet op 31 december
2021 te laten staan. Wel vragen deze leden wat er gebeurt met het tegoed dat op de
einddatum nog bij de uitvoerder staat. Of dit tegoed altijd wordt uitgekeerd, of dat
dit tegoed, minus de aftrek van de loonbelasting, blijft staan, of dat dit verschilt
per uitvoerder. Hiernaast vragen de leden van de fractie van het CDA of het mogelijk
is om met het bruto levenslooptegoed verlofuren aan te kopen, die bij opname of uitbetaling
natuurlijk belast zijn. Ook vragen deze leden wat de feitelijke verschillen zijn tussen
het opnemen via de werkgever en het laten staan van de aanspraak zodat er een fictief
genietingsmoment is.
Wat er gebeurt met het tegoed dat op de einddatum nog bij de levensloopinstelling staat is afhankelijk van de afspraken die de levensloopinstellingen
hebben gemaakt met de (ex-)werknemer. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat de levensloopinstellingen
het opgebouwde tegoed, minus de inhouding van de loonheffing, uitkeren. Het blijft
voor een werknemer mogelijk om de levensloopaanspraak in te zetten voor het financieren
van verlof tot en met 31 oktober 2021. Op 1 november 2021 kwalificeert de waarde in
het economische verkeer van de aanspraak als loon uit tegenwoordige arbeid. Indien
de betreffende (ex-)werknemer aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61
jaar heeft bereikt, wordt de aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
De levensloopinstelling past op dit fictieve genietingsmoment de standaardloonheffingskorting
niet toe en er is ook geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd.
De werknemer maakt de heffingskortingen waar hij recht op heeft via de aanslag inkomstenbelasting
te gelde. Een werknemer heeft nog wel de mogelijkheid om het levenslooptegoed tot
dat moment (gespreid) uit te laten keren door de (ex-)werkgever. Afhankelijk van de
vraag of sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of loon uit vroegere
dienstbetrekking zal de werkgever de van toepassing zijnde heffingskortingen verwerken,
premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
afdragen.
Verder vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de loonbelasting wordt verhaald
op de spaarder van het levenslooptegoed en of het in de praktijk ook gaat gebeuren
dat de levensloopinstelling de loonbelasting over het levenslooptegoed inhoudt en
afdraagt. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de spaarder kan
afdwingen dat de loonbelasting in mindering wordt gebracht op het levenslooptegoed.
Ook de leden van de fractie van D66 stellen een soortgelijke vraag, waarbij aanvullend
wordt gevraagd of bekend is dat de betreffende werknemer hier ook wel de liquide middelen
voor heeft en of de levensloopinstelling inzicht heeft in de betaalcapaciteit van
de belastingplichtigen. Ook vragen de leden van de fractie van D66 hoe instellingen
ertoe worden aangezet om de belasting te verhalen op de werknemer en of in gesprek
is gegaan met de bedoelde instellingen over de voorgestelde maatregel. Ik wil nogmaals
vooropstellen dat de stakeholders actief betrokken zijn bij de vormgeving van dit
voorstel en dat dit voorstel ook op hun instemming kan rekenen. Met de voorgestelde
aanpassing in het overgangsrecht van de levensloopregeling wordt de levensloopinstelling
aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffing die is verschuldigd ter zake
van de op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van de levensloop.
Als inhoudingsplichtige is de levensloopinstelling wettelijk verplicht om de verschuldigde
loonheffing in te houden en af te dragen. De levensloopinstelling kan de verschuldigde
loonheffing direct verhalen op de (ex-)werknemer door die loonheffing te verrekenen
met (de geldwaarde van) de levensloopaanspraak.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitvoerder ook op de hoogte is van
het aantal jaren dat de werknemer heeft gespaard voor de levensloopregeling in de
periode 2006 tot en met 2011 en zo ja of de levensloopverlofkorting dan ook wordt
toegepast door de uitvoerder. Indien dit niet het geval is vragen de leden van de
fractie van het CDA hoe de belastingplichtige dan aannemelijk kan maken dat hij in
die jaren heeft gespaard voor de levensloopregeling. De leden van de fractie van D66
vragen in het verlengde hiervan waarom de instellingen geen rekening hoeven te houden
met heffingskortingen. De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet heeft
voorzien in een mogelijkheid voor burgers om toch heffingskortingen op de levensloopregeling
te laten toepassen.
Om doelmatigheidsredenen wordt voorgesteld om de levensloopinstellingen de standaardloonheffingskorting,
waaronder de levensloopverlofkorting, niet te laten toepassen als het fictieve genietingsmoment
zich voordoet. De levensloopverlofkorting en de overige heffingskortingen waar de
(ex-) werknemer recht op heeft, kan hij wel te gelde maken bij zijn aanslag inkomstenbelasting.
Hiernaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de kwalificatie van het levenslooptegoed
als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dan wel loon uit vroegere dienstbetrekking
nog meer gevolgen heeft dan alleen voor de arbeidskorting. In het bijzonder vragen
zij naar de reden waarom onderscheid wordt gemaakt op basis van een leeftijdsgrens
van 61 jaar en of een (ex-) werknemer hier bezwaar tegen kan maken. Ook vragen de
leden van de fractie van het CDA waarom dit onderscheid in dit wetsvoorstel is opgenomen.
In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van D66 wat de gevolgen zijn
om de aanspraak van een werknemer aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking
in plaats van als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
Allereerst merk ik op dat de voorgestelde aanpassingen in het overgangsrecht slechts
als doel hebben om een goede afwikkeling van de levensloopregeling mogelijk te maken.
De voorgestelde aanpassing heeft hierdoor met name betrekking op het aanwijzen van
de levensloopinstelling als inhoudingsplichtige. Het voorstel beoogt geen wijzigingen
aan te brengen op de belasting die zonder dit voorstel sowieso verschuldigd zou zijn
op 31 december 2021. Ten tijde van de totstandkoming van het overgangsrecht is bepaald
dat de uitkering uit het levenslooptegoed aan een (ex-)werknemer die aan het begin
van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt (61-plusser) kwalificeert
als loon uit vroegere dienstbetrekking.3 Voor de inkomstenbelasting is bepaald dat in dat geval geen sprake is van arbeidsinkomen,
waardoor geen aanspraak bestaat op de arbeidsgerelateerde heffingskortingen.
Deze per 2010 opgenomen maatregel ging uit van de fictie dat opname van het levensloopverlof
door een 61-plusser gericht is op het niet langer actief deelnemen aan het arbeidsproces.
Door het loon uit de levensloopvoorziening voor 61-plussers als loon uit vroegere
dienstbetrekking aan te merken behoort dit loon niet meer tot de grondslag van de
arbeidsgerelateerde heffingskortingen. 61-plussers die naast hun levensloopverlof
in deeltijd blijven werken, houden voor wat betreft het daaruit voortvloeiende loon
wel recht op arbeidsgerelateerde heffingskortingen.
Overigens merk ik op dat in de memorie van toelichting abusievelijk wordt gesproken
over het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere
dienstbetrekking. Hier had moeten worden gesproken over het in de inkomstenbelasting
opgenomen equivalent: het wel of niet aanmerken als arbeidsinkomen. In het voorgestelde
artikel 39d, vierde lid, Wet LB 1964 is immers geregeld dat de standaardloonheffingskorting
niet wordt toegepast.
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of een inkomensafhankelijke bijdrage
Zorgverzekeringswet en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn in het geval
de werknemer ervoor kiest het levenslooptegoed op te nemen vóór 1 november 2021. Deze
vraag kan bevestigend worden beantwoord. Voor het fictieve genietingsmoment wordt
voorgesteld te regelen dat geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
verschuldigd is, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de instellingen die de levensloopregelingen
uitvoeren. Dat geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn bij deze fictieve
afkoop volgt uit het feit dat de belastingplichtige die de levensloopaanspraak heeft
opgebouwd, op basis van de werknemersverzekeringen niet kwalificeert als werknemer
van de instelling die deze aanspraak beheert. Indien de belastingplichtige ervoor
kiest om de aanspraak vóór 1 november 2021 op te nemen en de (ex-)werkgever deze uitkeert
is in principe zowel een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd
als premies werknemersverzekeringen.
Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA waarom deze maatregel geen budgettaire
gevolgen heeft, terwijl voorgesteld wordt dat geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
verschuldigd is over de waarde van de aanspraak indien deze bij fictie wordt afgekocht.
In de meeste gevallen zou er bij het fictieve genietingsmoment reeds geen inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd zijn. Immers, indien de instelling nog geen
eerdere betalingen heeft gedaan aan de deelnemer en de aanspraak als geheel wordt
belast is er sprake van een bijzondere beloning voor de loonheffingen. In die situatie
is slechts een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd als
er in dat kalenderjaar andere, reguliere loontijdvakken zijn waaraan deze kan worden
toegerekend volgens de systematiek van het voortschrijdend cumulatief rekenen. Daarnaast
bestaat er een reële mogelijkheid dat met het overige inkomen van de deelnemer reeds
het maximale bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet is bereikt. Bovendien zou
deze wijziging mogelijk wel een klein effect op de grondslag van de inkomensafhankelijke
bijdrage Zorgverzekeringswet kunnen hebben, maar daar zou in principe vanwege de kostendekkendheid
van de premie een premiewijziging tegenover staan. Er is aangenomen dat de voorgestelde
maatregel ten opzichte van de geraamde macro-ontwikkeling van de grondslag een verwaarloosbaar
effect heeft.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergrond van het afschaffen van
de levensloopregeling. In het Belastingplan 2012 is geregeld dat de levensloopregeling
per 1 januari 2012 wordt afgeschaft. Uit de evaluatie van de levensloopregeling bleek
namelijk dat de levensloopregeling in de praktijk slechts in geringe mate bijdraagt
aan de voornaamste doelstelling: vermindering van de druk in het spitsuur van het
leven van werknemers.4 De levensloopregeling is naar aanleiding hiervan sinds 1 januari 2012 niet meer beschikbaar
voor nieuwe deelnemers. Voor bestaande deelnemers geldt overgangsrecht. De in dit
voorstel opgenomen aanpassingen van het overgangsrecht hebben uitsluitend tot doel
een goede afwikkeling van de levensloopregeling mogelijk te maken. Zoals gezegd is
de afschaffing en de verplichte afwikkeling van de levensloopregeling per 31 december
2021 al eerder wettelijk vastgelegd.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat de voorgestelde maatregel
met betrekking tot de levensloopregeling ervoor zorgt dat de verantwoordelijkheid
voor de loonheffingen wordt verschoven van de (ex-)werkgever naar de instelling die
de regeling uitvoert. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe wordt
voorkomen dat zowel de (ex-)werkgever als de uitvoerende instelling loonheffing toepast.
Met de voorgestelde aanpassingen in het overgangsrecht stelt het kabinet voor om de
levensloopinstelling inhoudingsplichtig te maken voor de loonheffing die is verschuldigd
ter zake van de op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van
de levensloopaanspraak. Wel blijft, indien de (ex-)werknemer hier tijdig om verzoekt,
tot en met 31 oktober 2021 de huidige mogelijkheid bestaan om de waarde van de levensloopaanspraak
op te nemen door middel van het op verzoek geheel of gedeeltelijk via de (ex-)werkgever
laten uitbetalen. In dit geval zal de (ex-)werkgever gehouden zijn de uitkeringen
die voortvloeien uit de levensloopregeling tot het loon te rekenen. Indien de (ex-)werknemer
geen dergelijk verzoek doet, is de levensloopinstelling op het fictieve genietingsmoment
inhoudingsplichtig voor de loonheffing die is verschuldigd over de waarde in het economische
verkeer van de levensloopaanspraak. Het verzoek voorkomt dat zowel de (ex-)werkgever
als de levensloopinstelling de verschuldigde loonheffing over de levensloopaanspraak
afdraagt.
De leden van de fractie van de PvdA vragen tot slot of de instelling de juiste gegevens
heeft om de aangifte loonheffingen te kunnen doen en of de privacy van de genieter
voldoende gewaarborgd is. Levensloopinstellingen beschikken momenteel al over de noodzakelijke
gegevens van de deelnemers voor het indienen van de aangifte loonheffingen. Het gebruik
van deze gegevens voor de aangifte loonheffingen vloeit voort uit de wet en is daarmee
een verplichting voor de inhoudingsplichtige levensloopinstelling.
3. Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
De leden van de fractie van D66 vragen te bevestigen dat de toekenning van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
(KIA) per onderneming van een ondernemer wordt beoordeeld. De leden van de fractie
van het CDA vragen of het voor de belastingheffing over de winst nu al van belang
is hoeveel ondernemingen de belastingplichtige drijft en of dat zal leiden tot nieuwe
discussies met de Belastingdienst. Daarnaast vragen deze leden hoe de investeringsaftrek
berekend moet worden als de investering van de ene onderneming ook (indirect) effect
heeft op een andere onderneming van de belastingplichtige. Bij het bepalen van de
hoogte van de KIA wordt uitgegaan van het investeringsbedrag per separate onderneming
van de belastingplichtige (de subjectieve onderneming). Voor de belastingheffing in
de inkomstenbelasting is het van belang hoeveel ondernemingen de belastingplichtige
drijft. Ook voor de berekening van de KIA is dit relevant. Uit de parlementaire geschiedenis
blijkt dat de investeringsaftrek per onderneming dient te worden berekend en niet
per belastingplichtige.5 Bij de invoering van de Wet IB 2001 is de systematiek (winstberekening per onderneming)
niet gewijzigd. Er is niet gebleken dat bij invoering van de Wet IB 2001 op dit punt
een wijziging zou zijn beoogd. Naar verwachting zal de voorgestelde verduidelijking
dan ook niet leiden tot nieuwe discussies tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst.
Op de vraag hoe de investeringsaftrek berekend moet worden als de investering van
de ene onderneming ook (indirect) effect heeft op een andere onderneming van de belastingplichtige,
geldt het volgende. Een IB-ondernemer moet voor het bepalen van de winst zijn vermogen
etiketteren, volgens de criteria zoals deze gesteld zijn in de jurisprudentie. Dit
geldt ook wanneer een belastingplichtige meerdere ondernemingen drijft, waarbij dan
in geval van etikettering als ondernemingsvermogen toerekening aan een van de betreffende
ondernemingen dient plaats te vinden. Ter zake van de onderneming waaraan de investering
wordt toegerekend, kan met betrekking tot die investering KIA worden geclaimd.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de verduidelijkingen in de berekeningswijze
van de KIA zich verhouden tot de gedachte achter de samentelbepaling van de KIA. Blijkens
de parlementaire geschiedenis is de samentelbepaling ingevoerd om enerzijds beter
aan te sluiten bij doel en strekking van de KIA als instrument om investeringen van
relatief geringe omvang te stimuleren.6 Anderzijds voorkomt de samentelbepaling het enkel om fiscale redenen «opknippen»
van een grote investering over vele vennoten om zo in aanmerking te komen voor het
hoogste percentage van de KIA. De verduidelijkingen in de berekeningswijze van de
KIA sluiten aan bij de beoordeling per subjectieve onderneming van de belastingplichtige.
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat het door de voorgestelde
maatregel inzake de KIA niet meer uitmaakt op welke wijze ondernemingen samenwerken
of een samenwerkingsverband aangaan. Dat kan niet in zijn algemeenheid over deze maatregel
worden gesteld. De wijze waarop ondernemingen samenwerken of een samenwerkingsverband
aangaan heeft allerlei implicaties, zowel fiscaal als niet fiscaal.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het budgettaire belang en een budgettaire
sleutel van de KIA en naar het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de KIA en
voor welk bedrag. In de Miljoenennota wordt vermeld dat het budgettaire belang van
de KIA in 2021 € 382 miljoen is.7 Een simpele budgettaire sleutel is er niet omdat de KIA uit verschillende componenten
bestaat: een opbouwtraject, een vlak «dakje» en een afbouwtraject. Er zijn dus veel
verschillende intensiveringen denkbaar. Een algehele intensivering waarbij het opbouwtraject
wordt verhoogd van 28% naar 29% en de KIA over de rest van het traject naar rato evenveel
wordt verhoogd, kost naar schatting € 14 miljoen. In 2017 gebruikten ongeveer 260.000
ondernemers voor de inkomstenbelasting de KIA, met een totale aftrek van ruim € 750 miljoen
en een budgettair belang van € 270 miljoen. In de vennootschapsbelasting betrof het
in 2017 ongeveer 120.000 bedrijven, met een totale aftrek van ruim € 700 miljoen en
een budgettair belang van € 140 miljoen. Het gemiddelde fiscale voordeel per bedrijf
is dus ongeveer € 1.000.
De leden van de fractie van het CDA vragen of kan worden ingegaan op het rekenvoorbeeld
van het RB. Het RB vraagt ook waarom de bepaling geen budgettaire gevolgen heeft.
Het voorbeeld luidt als volgt:
Belastingplichtige A maakt onderdeel uit van een VOF met belastingplichtige B en is
voor 50% gerechtigd tot de (over)winst van de VOF. De VOF heeft voor € 50.000 geïnvesteerd
in bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de KIA, wat betekent dat beide belastingplichtigen
€ 25.000 in hun onderneming hebben geïnvesteerd. Daarnaast heeft belastingplichtige A
voor € 10.000 en belastingplichtige B voor € 40.000 in het buitenvennootschappelijk
ondernemingsvermogen geïnvesteerd. Ook deze investeringen komen in aanmerking voor
de KIA. Op grond van de samentelbepaling van artikel 3.41, derde lid, Wet IB 2001
bedraagt het investeringsbedrag voor de toepassing van het tweede lid van genoemd
artikel € 100.000 (namelijk € 50.000 + € 10.000 + € 40.000). Dit investeringsbedrag
zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet van de derde rij uit het tweede lid
van genoemd artikel 3.41, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. Het recht op KIA
van belastingplichtige A wordt volgens de voorgestelde regeling als volgt berekend.
€ 16.307 x ((½ x € 50.000) + € 10.000)/(€ 50.000 + € 10.000)) = € 9.512
Het recht op KIA van belastingplichtige B wordt volgens de voorgestelde regeling als
volgt berekend.
€ 16.307 x ((½ x € 50.000) + € 40.000)/(€ 50.000 + € 40.000)) = € 11.777
Er moet worden opgemerkt dat voor belastingplichtige A respectievelijk belastingplichtige B
enkel zijn eigen investering in buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen meetelt
voor diens totale investeringsbedrag. Het totale investeringsbedrag bedraagt dus niet
€ 100.000 zoals aangegeven in bovenstaand voorbeeld. Voor belastingplichtige A bedraagt
het totale investeringsbedrag € 60.000 (€ 50.000 + € 10.000). Voor belastingplichtige B
bedraagt het totale investeringsbedrag € 90.000 (€ 50.000 + € 40.000). De investeringsbedragen
zorgen ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet van de derde rij uit het tweede
lid van genoemd artikel 3.41, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. Op grond van
de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige A recht op een evenredig
gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 9.512 (zijnde € 16.307 x (½ x € 50.000
+ € 10.000)/€ 60.000). Op grond van de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige B
recht op een evenredig gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 11.777 (zijnde
€ 16.307 x (½ x € 50.000 + € 40.000)/€ 90.000). Het kabinet heeft de situatie onderkend
dat twee afzonderlijke firmanten met ieder investeringen in hun buitenvennootschappelijk
vermogen in bepaalde gevallen tezamen recht kunnen hebben op een hoger bedrag aan
KIA dan het (gezamenlijke) bedrag van € 16.307 dat zou gelden bij eenzelfde totaalbedrag
aan investeringen maar zonder investeringen in het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.
Een vennoot kan en zal niet altijd kennisnemen van de investeringen in het buitenvennootschappelijke
ondernemingsvermogen van een andere vennoot, dus het kabinet acht het niet wenselijk
om met de investeringen in het buitenvennootschappelijk vermogen van een andere vennoot
rekening te houden bij het recht op KIA. Voor een toelichting op de raming bij de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek kan verwezen worden naar de ramingstoelichtingen
die bij het pakket Belastingplan 2021 zijn gepubliceerd.8
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voorgestelde wijziging leidt tot
een hoger bedrag aan investeringsaftrek voor de beide vennoten dan wanneer dezelfde
investering gedaan zou zijn door één ondernemer. Dit is niet het geval (ervan uitgaande
dat er geen investeringen zijn in het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen).
De leden van de fractie van het CDA vragen of het de bedoeling is dat in de noemer
van de breuk uit het derde lid van artikel 3.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001
ook de buitenvennootschappelijke investeringen van andere vennoten worden opgenomen,
zodat een breuk ontstaat die het geheel van de investeringsaftrek over de vennoten
verdeelt naar rato van de door hen gedane investeringen. Dit is niet het geval. De
buitenvennootschappelijke investeringen van andere vennoten tellen niet mee voor het
geheel van de investeringsaftrek van een bepaalde firmant. Een vennoot kan en zal
immers niet altijd kennisnemen van de investeringen in het buitenvennootschappelijke
ondernemingsvermogen van een andere vennoot. Zie ook het hierna aangevulde voorbeeld
1 uit de memorie van toelichting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de keuzevrijheid die vennoten van een
samenwerkingsverband hebben voor het toerekenen van de investeringen voor de investeringsaftrek
niet te complicerend is voor de uitvoering en handhaving door de Belastingdienst.
Dit is niet het geval. De reguliere wetstoepassing leidt ertoe dat de toerekening
van de investeringen aan de vennoten plaatsvindt naar rato van de gerechtigdheid tot
de (over)winst. Met een beleidsbesluit heb ik goedgekeurd dat hier, binnen de in het
beleidsbesluit gestelde voorwaarden, van kan worden afgeweken waardoor kan worden
uitgegaan van een andere wijze van toerekenen.9 Met de onderhavige wettelijke aanpassing van de KIA wordt niet getornd aan de hiervoor
geschetste wijze van toerekening.
De leden van de fractie van het CDA vragen om voorbeeld 1 in de memorie van toelichting
aan te vullen met het recht op investeringsaftrek van de tweede firmant, voor zowel
de situatie voor als na de wetswijziging, voor alle mogelijke verdelingen die vennoten
hebben.
Voorbeeld 1 luidt als volgt:
Voorbeeld 1. Berekening KIA bij investeringen in samenwerkingsverband in combinatie
met investeringen in zijn buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen
Een belastingplichtige maakt onderdeel uit van een vennootschap onder firma (VOF)
met een andere firmant en is gerechtigd voor 50% tot de (over)winst van de VOF. De
VOF heeft voor € 40.000 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor
de KIA. Dat betekent dat de belastingplichtige € 20.000 in zijn onderneming heeft
geïnvesteerd. Daarnaast heeft de belastingplichtige voor € 60.000 in zijn buitenvennootschappelijke
ondernemingsvermogen geïnvesteerd. Ook deze investering komt in aanmerking voor de
KIA. Op grond van de samentelbepaling bedraagt het investeringsbedrag € 100.000 (€ 40.000
+ € 60.000). Dit investeringsbedrag zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet
van de derde rij van de KIA-tabel, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. De Hoge
Raad oordeelde dat de belastingplichtige in dit geval recht had op een KIA van € 16.307.
Op grond van de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige recht op een
evenredig gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 13.046 (zijnde € 16.307 x (½
x € 40.000 + € 60.000)/€ 100.000).
De gevraagde aanvulling wordt dan als volgt.
Er wordt van uitgegaan dat de andere firmant voor 50% gerechtigd is tot de (over)winst
van de VOF en niet heeft geïnvesteerd in zijn buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen.
Zoals aangegeven heeft de VOF voor € 40.000 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen die in
aanmerking komen voor de KIA. Dat betekent dat de andere firmant € 20.000 in zijn
onderneming heeft geïnvesteerd. Op grond van de samentelbepaling bedraagt het investeringsbedrag
€ 40.000. Dit investeringsbedrag zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet
van de tweede rij van de KIA-tabel, zijnde 28% van het investeringsbedrag. Zowel vóór
als na de voorgestelde wetswijziging heeft deze andere firmant recht op een KIA van
€ 5.600, zijnde 28% van € 40.000 x (½ x € 40.000/€ 40.000).
De leden van de fractie van het CDA vragen of met de verduidelijking van de KIA niet
wordt gestimuleerd dat ondernemers investeringen opsplitsen over verschillende ondernemingen
om zo een hogere investeringsaftrek te krijgen. Of er sprake is van een of meer ondernemingen
hangt af van de mate van verwevenheid. De feiten en omstandigheden van een geval zijn
bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een sterke verwevenheid. Een
onderneming kan dus niet eenvoudig worden «opgeknipt» door een ondernemer. Uit jurisprudentie
kan afgeleid worden dat in de beoordeling in elk geval kan worden meegenomen of en
zo ja, in hoeverre, de ene activiteit vanuit organisatorisch oogpunt en vanuit het
oogpunt van ruimtelijke vormgeving en gelet op de aard van de activiteit, al dan niet
losstaat van de andere activiteit.10
De leden van de fractie van het CDA vragen of de onduidelijkheid ten aanzien van de
KIA die nu hersteld wordt alleen bestond voor de inkomstenbelasting of ook voor de
vennootschapsbelasting. Zoals ik hiervoor heb aangegeven wordt de KIA berekend per
onderneming. In die zin is ook geen sprake van het herstellen, maar meer van het wegnemen
van potentiële onduidelijkheid. In die gevallen dat bij de heffing van vennootschapsbelasting
ervan wordt uitgegaan dat de Vpb-plichtige geacht wordt met zijn gehele vermogen een
onderneming te drijven, kan in de vennootschapsbelasting geen sprake zijn van het
drijven van meerdere ondernemingen.11
De leden van de fractie van D66 vragen of de KIA jaarlijks volledig wordt benut en
vragen naar de «bang for the buck» van de KIA. In 2017 is de KIA samen met andere
ondernemersfaciliteiten geëvalueerd.12 Daarbij is geconcludeerd dat te weinig data beschikbaar zijn om de doeltreffendheid
en doelmatigheid van de KIA vast te stellen. De «bang for the buck» is dus niet bekend.
De leden van de fractie van het CDA vragen een nadere toelichting op de nulraming
voor de aanpassing van de KIA bij buitenvennootschappelijke investeringen. Deze maatregel
heeft een budgettaire opbrengst van circa € 250.000 per jaar, dus afgerond staat een
0 in de budgettaire tabellen. Dit kleine effect komt doordat de maatregel slechts
in zeer specifieke gevallen effect heeft. Het gaat alleen om KIA-gebruikers in de
inkomstenbelasting, die onderdeel uitmaken van een samenwerkingsverband, die buitenvennootschappelijke
investeringen doen en waarbij de investeringsbedragen van een dusdanige hoogte zijn
dat zowel het aan de belastingplichtige toe te rekenen investeringsbedrag als de som
van het gezamenlijke investeringsbedrag voor het samenwerkingsverband en het bedrag
van de door de belastingplichtige voor de betreffende onderneming gedane buitenvennootschappelijke
investeringen recht geeft op het maximale KIA-bedrag. Van de 250.000 ondernemers voor
de inkomstenbelasting die in 2018 de KIA gebruikten, waren 90.000 onderdeel van een
samenwerkingsverband en daarvan hadden minder dan 5.000 gevallen KIA van een zodanige
hoogte dat het arrest potentieel effect zou kunnen hebben. Vervolgens blijven er maar
2.000 gevallen over waarbij meerdere deelnemers KIA claimen van verschillende hoogtes
– hiermee wordt bij benadering gefilterd op gevallen waarbij in buitenvennootschappelijk
ondernemingsvermogen wordt geïnvesteerd. Bij deze gevallen die geraakt kunnen worden
door het arrest en de reparatie, is alleen bij heel specifieke hoogten van de investeringen
een effect. Uiteindelijk is het budgettaire effect verwaarloosbaar gebleken.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
per 1 januari 2021 betekent voor de berekening van de investeringsaftrek voor investeringen
die gedaan zijn in de periode vanaf de arresten van de Hoge Raad en de inwerkingtredingsdatum
van onderhavig wetsvoorstel. Tot het moment dat het OFM 2021 in werking treedt is
de huidige wet en jurisprudentie van kracht.
4. Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen
De leden van de fractie van D66 vragen waarom publieke kennisinstellingen zijn uitgesloten
van de toepassing van de S&O-afdrachtvermindering. Hiernaast vragen de leden van de
fractie van D66 hoe voor deze publieke kennisinstellingen innovatie wordt gestimuleerd.
De S&O-afdrachtvermindering is gericht op het bevorderen van private research & development
(R&D) in Nederland en op het verbeteren van het vestigingsklimaat voor het R&D-intensieve
bedrijfsleven. Om deze doelstelling te borgen, zijn publieke kennisinstellingen uitgesloten.
Tot 2015 konden publieke kennisinstellingen in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering
als zij contractonderzoek uitvoerden in opdracht van het bedrijfsleven in de veronderstelling
dat daarmee private R&D gestimuleerd werd. Omdat publieke kennisinstellingen de S&O-afdrachtvermindering
in de praktijk onvoldoende doorgaven aan het bedrijfsleven, trad een dergelijke stimulans
niet op en zijn de publieke kennisinstellingen sinds 2015 uitgesloten van de S&O-afdrachtvermindering.13
Publieke kennisinstellingen ontvangen meerjarige financiering van de overheid en daarmee
wordt hun R&D dus direct ondersteund. Deze financiering is namelijk vooral bedoeld
voor R&D. Het kabinet stimuleert R&D bij publieke kennisinstellingen daarnaast via
specifieke programma’s en regelingen. Zo komen publieke kennisinstellingen in aanmerking
voor onderzoeksfinanciering van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
en de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie, ontvangen
de Toegepast Onderzoek Organisaties (TO2-instellingen) directe financiering vanuit
ministeries, met name het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en kunnen zij
bijvoorbeeld voor publiek-private R&D-samenwerkingsprojecten gebruik maken van de
publiek-private samenwerkingstoeslag (PPS-toeslag).14
Ook vragen de leden van de fractie van D66 wat het budgettaire effect zou zijn als
de publieke kennisinstellingen wel de S&O-afdrachtvermindering mogen toepassen. Het
budget dat in 2014 ten goede kwam aan publieke kennisinstellingen, ten behoeve van
contractonderzoek in opdracht van het bedrijfsleven, bedroeg € 16 miljoen. Het bedrag
dat publieke kennisinstellingen zou toekomen als zij voor al hun onderzoeksactiviteiten
de S&O-afdrachtvermindering zouden mogen toepassen ligt hier naar schatting ver boven,
maar een exacte indicatie is op basis van de beschikbare gegevens bij de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO) lastig te maken.
Verder vragen de leden van de fractie van D66 hoeveel kennisinstellingen hebben geprobeerd
de S&O-afdrachtvermindering toe te passen op basis van de eerdere wettekst. Een gering
aantal kennisinstellingen heeft geprobeerd de S&O-afdrachtvermindering toe te passen.
Het exacte aantal kan ik niet met u delen. Vanwege het fiscale karakter van de S&O-afdrachtvermindering
mag (publiek) gedeelde informatie in het kader van de S&O-afdrachtvermindering niet
herleidbaar zijn tot individuele organisaties of personen. RVO hanteert bij het publiceren
van cijfers en andere informatie over de S&O-afdrachtvermindering de richtlijnen zoals
opgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek om herleidbaarheid te voorkomen.
Dat betekent onder andere dat cijfers over specifieke groepen gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering
tenminste 10 waarnemingen dienen te hebben. Aan deze voorwaarde wordt in dit geval
niet voldaan. Overigens is onder de huidige gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering
geen meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie met winststreven
bekend, die door deze wijziging zou kunnen worden uitgesloten. Het laten vervallen
van de term «zonder winstoogmerk» in het genoemde onderdeel van het begrip publieke
kennisinstelling leidt daarmee niet tot inperking van de huidige groep gebruikers
van de S&O-afdrachtvermindering.
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 hoe de regeling uitwerkt wanneer een
kennisinstelling deels is gefinancierd door publiek geld en deels door private investeringen.
De leden van de fractie D66 vragen zich af of de kennisinstelling in dat geval dan
ook als publieke kennisinstelling wordt aangemerkt en dus is uitgesloten van de S&O-afdrachtvermindering.
Er is onder meer sprake van een publieke instelling bij een geheel of gedeeltelijk,
meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht
met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden. Als
een onderzoeksorganisatie onder deze definitie valt is deze uitgesloten voor de S&O-afdrachtvermindering.
Dit kan dus ook onderzoeksorganisaties betreffen die deels privaat gefinancierd zijn.
5. Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn indien gevolg wordt
gegeven aan de redactionele opmerking van de Raad van State bij artikel IV, onderdeel
F. Dit zou tot gevolg hebben dat de wijzigingsopdracht niet in overeenstemming is
met aanwijzing 6.11 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Om deze reden is geen
gehoor gegeven aan de opmerking van de Raad van State. Dat heeft overigens geen materiële
gevolgen.
De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen over de volgorde van de toepassing
van de renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969 en over de samenloop met de hybridemismatchmaatregelen.
In het algemeen geldt dat bij de toepassing van de verschillende renteaftrekbeperkingen
de volgorde van de wettelijke bepalingen dient te worden aangehouden.15 Hierdoor zal zich in beginsel geen samenloop voordoen in de toepassing van de verschillende
renteaftrekbeperkingen. In de praktijk vinden er zelden discussies plaats over de
wettelijke volgorde. Ten aanzien van de hybridemismatchmaatregelen geldt dat deze
zich in de wettelijke volgorde voegen. Zo geldt bijvoorbeeld dat rente die op grond
van artikel 10a Wet Vpb 1969 van aftrek is uitgesloten, niet nogmaals in aftrek kan
worden beperkt door toepassing van de hybridemismatchmaatregelen. De plaats in de
wet van de hybridemismatchmaatregelen betekent dat er bij het in een later jaar in
aftrek komen van dubbel in aanmerking genomen inkomen slechts samenloop kan optreden
met de earningsstrippingmaatregel en minimumkapitaalregel van artikel 15b, respectievelijk
artikel 15bd, Wet Vpb 1969. Deze samenloop wordt in het onderhavige wetsvoorstel geregeld.
Ook vragen de leden van de fractie van D66 of kan worden bevestigd dat de belastingplichtige
niet kan kiezen welk deel van de kosten bestaat uit rentekosten die in aanmerking
worden genomen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Dit kan worden
bevestigd. Indien sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen, wordt dit inkomen
op grond van de voorgestelde wijzigingen geacht naar evenredigheid betrekking te hebben
op renteaftrek en overige aftrek. Hierbij is dus geen sprake van keuzevrijheid.
Verder stellen de leden van de fractie van D66 de vraag of er een tijdsbeperking zit
op het in aanmerking nemen van dubbel in aanmerking genomen inkomen op grond van artikel 12af
Wet Vpb 1969. De tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)16 voorziet niet in een tijdsbeperking bij de mogelijkheid tot het in aanmerking nemen
van dubbel in aanmerking genomen inkomen en ook de Nederlandse implementatie van deze
richtlijn kent geen tijdsbeperking voor de aftrek van dubbel in aanmerking genomen
inkomen.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van D66 of bij de bepaling van de evenredigheid
van de verhouding tussen de totale renteaftrek en overige aftrek wordt uitgegaan van
wat er aan rente in aftrek wordt uitgesloten door alle renteaftrekbeperkingen in de
vennootschapsbelasting of alleen dat wat wordt uitgesloten op basis van de hybridemismatchmaatregelen.
Daarbij vragen deze leden of belastingplichtigen deze verhouding voor ieder jaar afzonderlijk
moeten bijhouden en of deze benadering in de praktijk niet leidt tot onuitvoerbare
situaties voor belastingplichtige én de Belastingdienst. De voorgestelde wetswijziging
regelt dat, kort gezegd, rentekosten en overige kosten die in een jaar door toepassing
van de hybridemismatchmaatregelen in beginsel van aftrek worden uitgesloten17 (tezamen: de totale kosten) in dat jaar naar evenredigheid van die totale kosten
in mindering komen op het bedrag aan dubbel in aanmerking genomen inkomen. Dit betekent
dat de verhouding enkel wordt bepaald op basis van het bedrag aan kosten dat door
toepassing van de hybridemismatchmaatregelen in beginsel in aftrek wordt beperkt.
De genoemde evenredigheidsverhouding wordt op cumulatieve basis berekend. Daardoor
hoeven belastingplichtigen deze verhouding in beginsel niet per afzonderlijk jaar
bij te houden, met dien verstande dat de belastingplichtige in voorkomende gevallen
wel aannemelijk zal dienen te maken dat hij recht heeft op een bepaalde aftrekpost.
Met de voorgestelde evenredigheidsbenadering wordt de samenloop tussen ATAD2 en de
earningsstrippingmaatregel verduidelijkt. Door deze verduidelijking wordt de praktische
uitvoerbaarheid van deze complexe maatregelen verhoogd. Daarbij dient te worden benadrukt
dat hier sprake is van een zeer specifieke situatie die naar verwachting van het kabinet
in de praktijk niet geregeld voor zal komen. Bij de vormgeving van de voorgestelde
maatregelen is rekening gehouden met de uitvoerbaarheid. Zo wordt door de keuze voor
een evenredigheidsbenadering op basis van de totale aftrek uit de voorgaande jaren
zo veel mogelijk voorkomen dat deze complexe wettelijke samenloop tot onduidelijkheid
in de uitvoering zal leiden. Dit wetsvoorstel is beoordeeld met een uitvoeringstoets
van de Belastingdienst, waarin is vastgesteld dat deze maatregel uitvoerbaar is.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere duiding van het begrip dubbel
in aanmerking genomen inkomen. Daarbij vragen zij of met dubbel in aanmerking genomen
inkomen voor de hybridemismatchbepalingen alleen inkomen wordt bedoeld dat in samenhang
met een hybridemismatch dubbel in aanmerking wordt genomen of ook inkomen dat op andere
gronden door twee landen in de heffing wordt betrokken. Op grond van het huidige artikel 12ac,
eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 wordt voor de toepassing van de hybridemismatchbepalingen
onder dubbel in aanmerking genomen inkomen een inkomensbestanddeel verstaan dat door
de twee staten waartussen een hybridemismatch (een aftrek zonder betrekking in de
heffing of een dubbele aftrek) ontstaat in een naar de winst geheven belasting is
betrokken.
De NOB vraagt zich af of met het voorgestelde artikel IV, waarin de samenloop tussen
de aftrekbeperking als gevolg van de hybridemismatchmaatregelen en de earningsstrippingmaatregel
is uitgewerkt, geen materiële terugwerkende kracht wordt bereikt ten aanzien van boekjaren
die aanvangen voor 1 januari 2021. Met het voorgestelde artikel IV wordt – in lijn
met de interpretatie die mijn ambtsvoorganger bij de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen
reeds heeft gegeven ten aanzien van deze samenloop – nader wettelijk geregeld dat
renteaftrek voor toepassing van de earningsstrippingmaatregel in aanmerking moet worden
genomen in het jaar waarin de hybridemismatchcorrectie wordt teruggenomen op grond
van artikel 12af Wet Vpb 1969. Het huidige artikel 12af Wet Vpb 1969 regelt dat dubbel
in aanmerking genomen inkomen in aftrek komt voor zover in enig eerder jaar geen aftrek
is toegestaan. Omdat het genoemde artikel 12af, evenals de overige hybridemismatchbepalingen,
in werking is getreden per 1 januari 2020 zal dit artikel eerst toepassing vinden
op boekjaren die zijn aangevangen na 1 januari 2021. Hierdoor is naar de mening van
het kabinet geen sprake van materieel terugwerkende kracht.
Daarnaast vraagt de NOB zich op basis van de huidige wettekst alsmede de voorgestelde
maatregel af of binnen de hybridemismatchmaatregelen ook kan worden voorzien in een
nadere verduidelijking voor de omgekeerde situatie, namelijk dubbel in aanmerking
genomen inkomen dat opkomt vóór de betreffende hybridemismatchmaatregel van toepassing
wordt. Op grond van de richtlijntekst bestaat geen ruimte om vergoedingen, betalingen,
lasten of verliezen in mindering te brengen op dubbel in aanmerking genomen inkomen
dat opkomt vóór de betreffende hybridemismatchmaatregel van toepassing wordt. Naar
de tekst van de richtlijn is namelijk pas sprake van dubbel in aanmerking genomen
inkomen indien een inkomensbestanddeel in de heffing wordt betrokken krachtens de
wetgeving van de beide rechtsgebieden waartussen de mismatch is ontstaan.
6. Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928
De leden van de fractie van de VVD vragen toe te lichten wanneer de aanpassing van
de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) wel en niet leidt tot een heffing. Op landgoederen
die vóór 1 januari 2021 als NSW-landgoed zijn aangemerkt, blijven op grond van overgangsrecht
tot 1 januari 2031 de oude (huidige) regels van toepassing, tenzij zich in de tussenliggende
periode bepaalde specifiek omschreven gebeurtenissen voordoen. Vanaf 1 januari 2031
– dus na 10 jaar – moeten ook deze NSW-landgoederen voldoen aan de nieuwe regels van
het aangepaste Rangschikkingsbesluit NSW. Indien een landgoed dat vóór 1 januari 2021
als NSW-landgoed is aangemerkt vóór 1 januari 2031 een andere eigenaar krijgt (anders
dan door vererving of ten gevolge van een verdeling van een gemeenschap of van een
nalatenschap) zijn de oude regels niet langer van toepassing. De fiscale faciliteiten
voor een NSW-landgoed zoals in de erfbelasting, de schenkbelasting, de overdrachtsbelasting,
de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting en op gemeentelijk niveau in de
onroerendezaakbelasting zijn dan alleen van toepassing indien en voor zover het landgoed
voldoet aan de nieuwe regels. Het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht bewerkstelligt
dat de schenk- en erfbelasting waarvan de invordering bij het verkrijgen van het landgoed
op grond van de NSW 1928 achterwege is gebleven, niet enkel door de wijziging in de
regelgeving alsnog worden ingevorderd. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor de overdrachtsbelasting.
Het overgangsrecht geldt alleen voor belastingclaims die betrekking hebben op gedeelten
van het landgoed die na de eigenaarswisseling niet meer (kunnen) voldoen aan de nieuwe
regels die gelden voor rangschikking van landgoederen en niet voor claims die betrekking
hebben op gedeelten die ook onder de nieuwe regels gerangschikt kunnen worden. Daarnaast
blijven de regels die zien op de bezitseis gelden.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire gevolgen doordat naar
verwachting 600 landgoederen hun rangschikking als NSW-landgoed uiterlijk per 1 januari
2031 zullen verliezen. Het antwoord op deze vraag is dat de structurele budgettaire
opbrengst van alle aanpassingen in de regelgeving € 1 miljoen is. Deze € 1 miljoen
is het saldo van de aanscherpingen en versoepelingen in de regelgeving (bijvoorbeeld
naar verwachting rangschikking van 50 tot 100 extra buitenplaatsen).
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD in hoeveel gebieden
deze wijziging naar verwachting effect zal hebben, is dat de maatregelen in principe
uiteindelijk effect zullen hebben op circa 600 landgoederen verspreid liggend over
heel Nederland.
Op de vraag van deze leden welke mogelijkheden tot bezwaar de eigenaren van een landgoed
hebben die hun rangschikking als landgoed uiterlijk per 1 januari 2031 zullen verliezen,
is het antwoord dat deze eigenaar kort na die datum een beschikking ontvangt waarin
het beëindigen van de rangschikking wordt bevestigd. De eigenaar kan tegen deze beschikking
in bezwaar gaan. Een dergelijk bezwaar is alleen zinvol als de eigenaar van oordeel
is dat zijn landgoed op 1 januari 2031 wel voldoet aan de voorwaarden voor aanmerking
als NSW-landgoed zoals die zijn opgenomen in het dan geldende Rangschikkingsbesluit
NSW. Verder vragen deze leden naar de omvang van de aanvullende kosten als gevolg
van de gewijzigde regelgeving voor eigenaren van wie het landgoed niet meer als een
NSW-landgoed wordt aangemerkt. Het antwoord op deze vraag luidt dat de eigenaar vanaf
de datum van de intrekking voor dit landgoed niet langer de fiscale faciliteiten voor
een NSW-landgoed deelachtig is, zoals bijvoorbeeld de jaarlijkse faciliteiten in de
inkomsten- en vennootschapsbelasting en onroerendezaakbelasting. Hierbij past de kanttekening
dat er overgangsrecht is getroffen voor al bestaande belastingclaims op het gebied
van de schenk- en erfbelasting en de overdrachtsbelasting voor de gevallen waarin
het landgoed enkel door de huidige wijziging van het Rangschikkingsbesluit niet meer
voldoet aan de nieuwe regels voor aanmerking als NSW-landgoed.
De leden van de fractie van D66 vragen waarop de termijn voor overgangsrecht is gebaseerd.
De termijn voor het overgangsrecht bedraagt 10 jaar. Het doel van de aanpassingen
in het Rangschikkingsbesluit NSW is dat het natuurschoon op landgoederen meer robuust
en beter gewaarborgd is. Landgoedeigenaren dienen ruim de tijd te krijgen om de noodzakelijke
aanpassingen te kunnen doen. Het ontwikkelen van natuur en bos is nu eenmaal een langjarige
kwestie en wordt niet gerealiseerd in een jaar. Verder worden met het overgangsrecht
in het Rangschikkingsbesluit NSW en in het onderhavige wetsvoorstel verworven rechten
voldoende gerespecteerd.
Deze leden vragen in dit verband naar het verschil in effect op belastingplichtigen
wanneer slechts een termijn van 5 jaar zou zijn gehanteerd. Daarop kan ik antwoorden
dat bij een 5 jaarstermijn voor het overgangsrecht veel minder landgoederen aan de
nieuwe voorwaarden kunnen voldoen. De schatting is dat er 1200 landgoederen zijn die
niet direct aan de nieuwe voorwaarden zullen voldoen waarvan er 600 alsnog kunnen
voldoen door aanpassingen op het landgoed aan te brengen binnen de 10-jaars overgangsperiode.
Indien de nieuwe voorwaarden van het Rangschikkingsbesluit NSW onverkort per 1 januari
2026 zouden gelden in plaats van per 1 januari 2031, heeft dat tot gevolg dat een
groter deel van die 1200 landgoederen er niet in zal slagen tijdig aan die nieuwe
voorwaarden te voldoen. Het budgettaire effect daarvan – dat vragen deze leden eveneens –
zou zijn dat al vanaf 2026 een opbrengst van € 1 à 2 miljoen per jaar behaald wordt.
Naar verwachting zal de structurele budgettaire opbrengst uitkomen op € 1 miljoen
per jaar omdat een deel van deze landgoederen later alsnog aan de nieuwe voorwaarden
zal voldoen en de rangschikking gehandhaafd kan blijven.
De vraag van de leden van de fractie van D66 of na deze aanpassing golfbanen uitgesloten
zijn van toepassing van de Natuurschoonwet, beantwoord ik ontkennend. Zoals in de
Kabinetsreactie op de evaluatie18 is vermeld, wordt met de wijzigingen beoogd dat golfbanen alleen worden gerangschikt
als zij echt bijdragen aan het natuurschoon. Een belangrijke aanscherping is dat de
oppervlakte van iedere golfbaan voor ten minste 50% (i.p.v. 30%) is bezet met natuurterreinen
of houtopstanden. Met de voorgestelde wijzigingen zullen naar verwachting circa 10
à 20 van de circa 85 golfbanen gerangschikt blijven. Voor de overige golfbanen geldt
dat zij voor 2031 extra bos en natuur moeten creëren om aan de nieuwe eisen voor rangschikking
te kunnen voldoen.
De leden van de fractie van het CDA vragen bij de 600 landgoederen die naar verwachting
niet aan de nieuwe voorwaarden kunnen voldoen, naar de verdeling over de categorieën
aanleunende landgoederen, kleine landgoederen met weinig natuur of bos en golfbanen.
Het antwoord hierop is dat het hierbij grotendeels gaat om aanleunende landgoederen
van minder dan 1 hectare die veelal weinig bijdragen aan het natuurschoon. Verder
bestaat de groep van 600 landgoederen voor een groot deel uit landgoederen van tussen
de 1 en de 5 hectare met minder dan 50% natuurterreinen of houtopstanden. Ten slotte
betreft het 65 à 75 golfbanen.
Deze leden willen verder graag weten hoe de eigenaar van een landgoed dat vanaf de
inwerkingtredingsdatum van het genoemde besluit, die nog moet worden vastgesteld per
koninklijk besluit, niet meer kwalificeert als landgoed hierover wordt geïnformeerd.
Allereerst merkt het kabinet op dat door de werking van het overgangsrecht in het
Rangschikkingsbesluit NSW het niet zo is dat per 1 januari 2021 (de beoogde ingangsdatum)
de rangschikking van landgoederen die niet voldoen aan de nieuwe regels, wordt ingetrokken.
In beginsel blijven voor landgoederen die onder de oude regelgeving op 31 december
2020 gerangschikt waren, de oude regels nog doorlopen. De uitvoerende organisaties,
te weten de Rijksdienst voor ondernemend Nederland en de Belastingdienst, zullen in
overleg alle eigenaren een brief zenden waarin wordt uitgelegd dat het Rangschikkingsbesluit
Natuurschoonwet met ingang van 1 januari 2021 is gewijzigd en dat dit mogelijk invloed
heeft op de rangschikking van hun landgoed. Ook op de website van de beide uitvoerende
organisaties zal informatie geplaatst worden.
De leden van de fractie van het CDA vragen aan te geven welke aanpassingen de eigenaren
van genoemde 600 landgoederen naar verwachting in de komende tien jaar moeten doen
om alsnog aan de voorwaarden per 1 januari 2031 te voldoen en welke categorieën van
landgoederen er onder deze 600 vallen. Een deel van de eigenaren, van landgoederen
die kleiner zijn dan 5 hectare (ha) en groter dan 1 ha, kan volstaan met het aanleggen
van extra percelen bos en/of natuur om aan een bezetting met 50% hout en/of natuur
te komen. Ook eigenaren van landgoederen waarop een golfbaan is gelegen kunnen voor
de oppervlakte van de golfbaan zorgen dat ze voldoen aan het 50%-criterium. Eigenaren,
niet zijnde erfpachters, van landgoederen kleiner dan 1 ha zullen mogelijk proberen
grond bij te kopen zodat het landgoed groter wordt dan 1 ha en dan ook aan het 50%-criterium
te voldoen. Eigenaren van landgoederen die gerangschikt zijn met veel kleine percelen
natuur zullen deze percelen vergroten of met elkaar verbinden, zodat (aaneengesloten)
percelen groter worden dan 0,5 ha.
De leden van de fractie van de SP vragen naar het budgettaire effect als het wettelijke
overgangsrecht voor de erf- en schenkbelasting en overdrachtsbelasting niet zou zijn
gecreëerd. Op landgoederen die vóór 1 januari 2021 als NSW-landgoed zijn aangemerkt,
blijven tot 1 januari 2031 de oude (huidige) regels van toepassing, tenzij zich in
de tussenliggende periode bepaalde specifiek omschreven gebeurtenissen voordoen. Daardoor
heeft het wettelijke overgangsrecht voor de erf- en schenkbelasting en overdrachtsbelasting
tussen 2021 en 2031 een verwaarloosbaar budgettair effect. Vanaf 1 januari 2031 moeten
alle NSW-landgoederen voldoen aan de nieuwe regels van het aangepaste Rangschikkingsbesluit
NSW waardoor naar verwachting 600 landgoederen hun rangschikking als NSW-landgoed
zullen verliezen. Voor een deel van deze 600 landgoederen is bij de verkrijging van
dat landgoed de invordering van schenk- en erfbelasting en overdrachtsbelasting achterwege
gebleven onder de voorwaarde van instandhouding van het NSW-landgoed gedurende 25
jaar en het voldoen aan de bezitseis. Veronderstellend dat een kwart van de 600 landgoederen
is gerangschikt tussen 2006 en 2021 bedraagt de budgettaire opbrengst als geen overgangsrecht
zou worden geïntroduceerd eenmalig circa € 6 miljoen in 2031.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, PvdA en D66 hebben gevraagd hoeveel
buitenlandse landgoederen onder de NSW vallen (thans nog onder het goedkeurend beleidsbesluit).
Het antwoord is dat er momenteel geen buitenlands landgoed onder de NSW valt.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen nader toe te lichten om wat
voor soort landgoederen het gaat die in het buitenland gelegen zijn maar wel een element
van het Nederlandse culturele erfgoed vormen. Het antwoord op deze vraag luidt dat
een buiten Nederland gelegen onroerende zaak die een element vormt van het Nederlands
cultureel erfgoed kan worden aangemerkt als een NSW-landgoed indien aan enkele voorwaarden
is voldaan. In de eerste plaats moet het een onroerende zaak betreffen die is gelegen
in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling
is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. In de tweede plaats
moet voldaan zijn aan de criteria in artikel 2a van het Rangschikkingsbesluit NSW
zoals dat per 1 januari 2021 luidt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een onroerende zaak
die een bijzondere uitdrukking is van een voor Nederland kenmerkende culturele, sociaal-economische,
bestuurlijke, beleidsmatige of geestelijke ontwikkeling of die van belang is voor
de geschiedenis van de Nederlandse architectuur of Nederlandse bouwtechniek. De bepaling,
dat een onroerende zaak die buiten Nederland is gelegen onder voorwaarden kan worden
aangemerkt als landgoed, is in de NSW opgenomen naar aanleiding van een uitspraak
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State na het stellen van prejudiciële
vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van het
begrip «landgoed» in de NSW met de Europese interne marktregels (artikel 63 van het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).19 Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA welke fiscale voordelen zo’n
kwalificatie kan opleveren, luidt het antwoord dat op grond van de NSW fiscale voordelen
op het gebied van de erf- en schenkbelasting en de overdrachtsbelasting kunnen worden
verkregen. Daarnaast zijn fiscale voordelen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting
in de desbetreffende heffingswetten opgenomen.
De Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN) heeft een vraag gesteld over
de werking van het overgangsrecht dat geldt met betrekking tot de wijzigingen in het
Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928. Het overgangsrecht geldt voor landgoederen
die op 31 december 2020 voldoen aan de voorwaarden van het huidige Rangschikkingsbesluit,
maar die als gevolg van de wijzigingen per 1 januari 2021 niet meer voldoen aan de
nieuwe voorwaarden. Zolang het overgangsrecht op een dergelijk landgoed van toepassing
is, blijft het gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW-landgoed)
en geldt bij overlijden van de eigenaar de erfbelastingfaciliteit van artikel 7 van
de NSW 1928. Als het landgoed een andere eigenaar krijgt door vererving of ten gevolge
van een verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap, blijft het overgangsrecht
van toepassing. Dit betekent dat als die eigenaar overlijdt en het landgoed nog is
gerangschikt als NSW-landgoed de erfbelastingfaciliteit van artikel 7 eveneens van
toepassing is. Het maakt daarbij niet uit, de EPN vraagt ernaar, of het landgoed bij
een vererving is verkregen door een erfgenaam of door een legataris. Voorts vraagt
de EPN waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de verdeling van een gemeenschap
en de verdeling van een nalatenschap. Met dit onderscheid wordt tot uitdrukking gebracht
dat de uitzondering op het vervallen van het overgangsrecht niet alleen geldt voor
de verdeling van een gemeenschap die is ontstaan door een nalatenschap maar ook op
de verdeling van andere gemeenschappen. De EPN vraagt zich verder af of, indien bij
een verdeling van een gemeenschap een bevoordeling van een van de deelgenoten optreedt,
gebruik kan worden gemaakt van de schenkbelastingfaciliteit van artikel 7 NSW 1928.
Deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Daarvoor is een beoordeling
door de inspecteur van alle met het specifieke geval samenhangende feiten en omstandigheden
noodzakelijk.
Door de werking van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel VI, eerste lid,
onderdeel a, van het wetsvoorstel OFM 2021 kunnen belastingclaims vervallen, als het
landgoed enkel ten gevolge van een eigenaarswisseling niet meer voldoet aan de (nieuwe)
regels voor rangschikking van landgoederen. Het vervallen van belastingclaims geldt
overigens alleen voor zover die belastingclaims naar rato kunnen worden toegerekend
aan het gedeelte van het landgoed dat na de eigenaarswisseling niet voldoet aan de
nieuwe regels die gelden voor rangschikking van landgoederen. Het kabinet wijst in
dit verband op artikel VI, tweede lid, van het overgangsrecht in het wetsvoorstel
OFM 2021 en naar de memorie van toelichting20, waarin is aangegeven dat de fiscale gevolgen van het schenden van de instandhoudingseis
wel van toepassing blijven op het deel van de onroerende zaak dat onder de nieuwe
regels wel aangemerkt kan worden als landgoed, maar waarbij de (nieuwe) eigenaar ervoor
kiest dit deel niet meer onder de nieuwe voorwaarden aan te laten merken als landgoed.
Voor het gedeelte van het landgoed dat na de overdracht wel als NSW-landgoed gerangschikt
kan worden, maakt het dus wel uit of de nieuwe eigenaar dat deel ook daadwerkelijk
als zodanig laat rangschikken. Indien de nieuwe eigenaar ervoor kiest het gedeelte
van het landgoed dat wel voldoet aan de nieuwe regels niet als NSW-landgoed te laten
rangschikken, zal de belastingclaim die naar rato betrekking heeft op dat wel rangschikbare
deel van het landgoed worden ingevorderd. Laat de nieuwe eigenaar dat gedeelte wel
rangschikken, dan vindt geen invordering plaats van dat gedeelte van de belastingclaim.
De claim of claims die kunnen worden toegerekend aan dat deel van het landgoed vervallen
niet omdat het overgangsrecht daar geen betrekking op heeft. Voor alle duidelijkheid
zij hier ook nog opgemerkt dat het in het wetsvoorstel OFM 2021 opgenomen overgangsrecht
betrekking heeft op de invordering van belastingclaims op grond van de artikelen 8
en 9c NSW 1928, dus niet op invordering van claims op grond van artikel 8a NSW 1928
(de bezitseis).
7. Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
Uit artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt
dat als er door de derde-beslagene een elektronisch adres is doorgegeven aan een door
de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen organisatie, het beslag onder deze
derde elektronisch kan worden gelegd. Bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie
van 3 juni 2009, tot aanwijzing van de organisatie waaraan derden elektronische adressen
kunnen opgeven voor het elektronisch laten van derdenbeslag (...) (Stcrt. 2009, 110) is hiervoor de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna:
KBvG) aangewezen. Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening
van het beslag- en executierecht (hierna: Wet herziening beslag- en executierecht)
geldt vanaf 1 januari 2021 dat als een derde-beslagene zijn elektronisch adres doorgeeft,
het beslag onder deze derde elektronisch door de deurwaarder moet worden gelegd. In
onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat de Belastingdienst hiervan is uitgezonderd
omdat het elektronisch leggen van derdenbeslag op dit moment niet uitvoerbaar is.
De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet in dit kader of het de derde-beslagene,
meestal een bank of werkgever, vrij staat om zelf te bepalen of hij zijn adres doorgeeft
aan de KBvG. Dit is het geval. Het is aan de derde om te bepalen of hij een elektronisch
adres wil doorgegeven. Hierin brengt de Wet herziening beslag- en executierecht geen
verandering.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de derde-beslagene kan terugkomen
op het eerder doorgeven van een elektronisch adres aan de KBvG. Ook dit is het geval.
Uit artikel 1, tweede lid, van het Besluit van 2 juni 2009, houdende regels aangaande
de registratie van elektronische adressen van derden en het elektronisch betekenen
in geval van derdenbeslag (Stb. 2009, 235) (hierna: Besluit elektronisch betekenen) volgt dat een afmelding van het elektronische
adres mogelijk is.
Verder vragen de leden van de fractie van het CDA of het al dan niet elektronisch
leggen van beslag gevolgen heeft voor de schuldenaar. Artikel 475, derde lid, Rv ziet
op de wijze van leggen van beslag op zaken en vorderingen van de schuldenaar die zich
onder een derde bevinden, het zogeheten derdenbeslag. Of dit beslag elektronisch of
door middel van een papieren exploot bij de derde-beslagene wordt gelegd, maakt voor
de schuldenaar geen verschil. Elektronische beslaglegging is efficiënter voor partijen
die veel met een derdenbeslag hebben te maken (zoals banken of grote werkgevers).
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet daarbij naar de risico’s
kijkt dat dan wel het elektronische bericht niet aankomt dan wel dat fraudeurs een
werkgever proberen te misleiden met een valse elektronische opdracht tot beslaglegging.
In artikel 2 van het Besluit elektronisch betekenen zijn regels opgenomen over de
betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van elektronisch betekenen van een beslagexploot
aan een derde. Zo wordt o.a. vereist dat er een systeem voor gegevensverwerking wordt
gebruikt dat na kan gaan of een bericht authentiek is en daadwerkelijk afkomstig is
van de verzender en dat kan controleren of een bericht niet onbevoegdelijk is gewijzigd.
Artikel 3 van dit besluit regelt dat de derde automatisch elektronisch de ontvangst
van een elektronisch verzonden beslagexploot moet bevestigen.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven of de uitzondering
enkel geldt voor de invordering van belastingen en/of dat deze eveneens van toepassing
is voor de terugvordering van toeslagen. De uitzondering dient zowel te gelden voor
de invordering van belastingen als voor de terugvordering van toeslagen. Omdat hier
ten aanzien van de terugvordering van toeslagen in het voorstel ten onrechte niet
is voorzien, wordt de uitzonderingsbepaling door middel van de tegelijk met deze nota
verzonden nota van wijziging ook van toepassing op de terugvordering van toeslagen.
Hiermee wordt bereikt dat de uitzondering op de verplichting zowel geldt bij de invordering
van belastingen als de terugvordering van toeslagschulden.
Daarnaast vragen de leden van de VVD wat de staat van de IV-voorzieningen bij de Belastingdienst
is, omdat zij op verschillende plekken lezen over wetsonderdelen die voor de Belastingdienst
onuitvoerbaar zijn op korte termijn. Zoals gemeld aan de Tweede Kamer kampt de Belastingdienst
met achterstallig onderhoud in de IV-systemen.21 Er lopen verschillende meerjarige programma’s die (gaan) bijdragen aan het vergroten
van de voorspelbaarheid en wendbaarheid en het verkleinen van de technische schuld.
Uitfaseren ETM heeft bijvoorbeeld absolute prioriteit binnen de automatisering, omdat
het cruciaal is voor de stabiliteit van de invorderingssystemen. Tegelijkertijd is
de verwachting dat ook komende jaren de IV-problematiek een impact blijft hebben op
de uitvoerbaarheid van beleidsmaatregelen.
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of de onuitvoerbaarheid te maken heeft
met verouderde ICT of met bijvoorbeeld de hoeveelheid wetgeving. Dit heeft met beide
aspecten te maken. Een belangrijke randvoorwaarde voor de uitvoerbaarheid is de inpassing
in het IV-portfolio. Voor veel maatregelen is namelijk IV-capaciteit benodigd en het
portfolio is voor de komende jaren al overvraagd. Er is daarom prioritering nodig
tussen implementatie van beleidsvoorstellen van reeds aangenomen wetgeving, nieuwe
beleidsvoorstellen, onderhoud, en modernisering van IV-systemen. Tevens zijn een groot
aantal verbeteracties22 in gang gezet die moeten bijdragen aan een meer voorspelbare ICT-organisatie die
mogelijkheden biedt in de kwaliteit van uitvoering en dienstverlening, en wensen van
burgers, bedrijven of politiek snel kan oppakken. De verbeteracties komen voort uit
de aanbevelingen uit de rapporten van EY23, KPMG24, BIT25, Auditdienst Rijk en Algemene Rekenkamer.
De leden van de fractie van de VVD, D66 en PVV vragen waarom de Belastingdienst vanaf
1 januari geen elektronisch derdenbeslag kan leggen en of de oorzaak voor uitstel
van de maatregel komt vanwege de IV-voorzieningen in de invordering of op andere terreinen.
In de uitvoeringstoets Herziening beslag- en executierecht is aangegeven dat het voor
de Belastingdienst niet mogelijk was om het elektronisch beslag te implementeren op
de beoogde invoeringsdatum. De benodigde IV-voorzieningen voor het leggen van elektronisch
derdenbeslag kunnen niet gerealiseerd worden vóór 2023, omdat de prioritering hierin
niet voorziet. Uitfaseren ETM heeft bijvoorbeeld absolute prioriteit binnen de automatisering,
omdat het cruciaal is voor de stabiliteit van de invorderingssystemen. Daarnaast is
het zo dat door de betalingsvordering ex art. 19 IW 1990 het belang van elektronische
beslagen onder derden sterk wordt verminderd. Dit is meegenomen in de afweging om
de prioriteit van deze opdracht vast te stellen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een nauwkeurigere planning
kan geven wanneer het elektronisch derdenbeslag wel uitvoerbaar is voor de Belastingdienst
en wat hiervoor moet gebeuren. Een nauwkeurige planning is nu nog niet te geven. De
bouw van de voorzieningen staat gepland in 2022, realisatie en implementatie in 2023
(afhankelijk van de prioritering van dat moment).
De leden van de fractie van de PVV vragen of de met het elektronisch derdenbeslag
gemoeide automatiseringskosten nog binnen de raming van de uitvoeringstoets van de
Belastingdienst vallen. De genoemde raming ziet niet op de automatiseringskosten voor
het elektronisch derdenbeslag. Omdat realisatie op korte termijn niet aan de orde
is, is nog geen kostenraming gemaakt. Een kostenraming wordt gemaakt voorafgaand aan
de geplande bouw van de voorzieningen in 2022.
8. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet uitgebreider in kan gaan
op de gevolgen voor bedrijfsleven en burger en of het kabinet kan bevestigen dat het
bedrijfsleven en de burger van de genoemde maatregelen geen gevolgen ervaart en zo
niet waarom niet. Ook vragen deze leden waarom dit voorstel niet ter consultatie heeft
voorgelegen. Tot slot vragen deze leden of er na publicatie van het wetsvoorstel geen
commentaar op de regeldruk is binnengekomen, waarop gereageerd kan worden.
De aanpassing overgangsrecht levensloopregeling kan een verschuiving betekenen van
de regeldruk van werkgevers naar verzekeraars en banken. Door de maatregel zijn banken
en verzekeraars inhoudingsplichtig als het levenslooptegoed nog niet is opgenomen
voor 1 november 2020, maar voorafgaande aan dit fictieve genietingsmoment kan een
werknemer nog steeds levenslooptegoed opnemen via de werkgever. In dat geval zal de
werkgever als inhoudingsplichtige de verschuldigde loonheffing inhouden en afdragen.
Per saldo blijft de regeldruk ongewijzigd.
De maatregelen verduidelijken berekeningswijze KIA en verduidelijken afdrachtsvermindering
S&O verduidelijken de bestaande regelgeving en hebben daarom geen gevolgen voor de
regeldruk. De verduidelijking samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel heeft
naar verwachting gevolgen voor een zeer kleine groep belastingplichtigen. Deze groep
houdt de benodigde gegevens ook al bij voor het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting.
Daarom heeft de maatregel nagenoeg geen gevolgen voor de regeldruk.
De gevolgen voor de regeldruk overgangsrecht Natuurschoonwet 1928 zijn al in kaart
gebracht bij de aanpassing van het Rangschikkingsbesluit NSW 1928 (besluit van 11 september
2020). Dit wetsvoorstel heeft geen aanvullende gevolgen voor de regeldruk. De maatregel
uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
past de wet zo aan dat deze aansluit bij de oorspronkelijke bedoeling van de wet en
heeft daarom geen gevolgen voor de regeldruk. Gelet op bovenstaande is ervoor gekozen
om dit wetsvoorstel niet ter consultatie voor te leggen. Verder is er na publicatie
van het wetsvoorstel geen commentaar op de regeldruk binnengekomen waarop gereageerd
kan worden.
9. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de uitvoeringslasten van het overgangsrecht
voor de landgoederen die geen bijdrage meer leveren aan het in stand houden van natuurschoon
een dermate grote structurele inzet van de Belastingdienst vereisen. Door het overgangsrecht
bestaan er in de periode 2021 tot en met 2030 twee regimes, hetgeen de complexiteit
voor de uitvoering doet toenemen. Dit betekent een verzwaring van het normale werkproces
van het kleine NSW-team. Om die reden worden de uitvoeringskosten geraamd op € 90.000
per jaar tot en met 2030.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de fractie van VVD vragen het kabinet te vragen om een nader onderzoek
naar de omzetting van NEDC naar WLTP en wat de huidige stand van zaken is. Deze leden
vragen om een toelichting op het koninklijk besluit, en wanneer deze wordt verwacht.
In mijn brief van 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten
van mijn gesprek met de autobranche en de nadere analyse die is uitgevoerd. De WLTP
is inmiddels in werking getreden (per 1 juli 2020) voor de belasting op personenauto’s
en motorrijwielen. Daarbij is al in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020
(Ofm 2020) geregeld dat voor de motorrijtuigenbelasting (mrb) de WLTP in werking treedt
bij koninklijk besluit, waarbij is aangegeven dat de WLTP voor de mrb om uitvoeringstechnische
redenen naar verwachting in werking treedt met ingang van 1 januari 2021. Dat wordt
met onderhavig wetsvoorstel niet gewijzigd.
De leden van de fractie van VVD vragen om toe te lichten waarom voor PHEV’s met uitsluitend
een NEDC-testresultaat de NEDC-meetmethode wordt gehanteerd en hoe dat bij andere
auto’s is gegaan. De leden van de fractie van de VVD vragen verder om de gevolgen
van de aanpassing in artikel 9 Wet BPM 1992 toe te lichten waarbij voor de mrb dezelfde
wijze van CO2-uitstoot wordt vastgesteld als voor de heffing van de bpm het geval is. De leden
vragen of de mrb op hetzelfde niveau blijft. De maatregel in het wetsvoorstel Overige
fiscale maatregelen 2021 is bedoeld om een technische omissie in Ofm 2020 te herstellen.
De wijziging bij Ofm 2020 is bedoeld om het geldende halftarief in de Wet MRB 1994
voor PHEV’s met uitsluitend een NEDC-testresultaat te handhaven. Op deze wijze blijft
de bestaande prikkel om het bestaande PHEV-wagenpark aantrekkelijk te maken voor de
tweedehands autokoper gehandhaafd. Voor PHEV’s die een WLTP-testresultaat hebben,
hoeft geen omrekening plaats te vinden naar een NEDC-waarde. Verder wordt artikel 9
Wet BPM 1992 bij dit wetsvoorstel niet gewijzigd. Dit voorstel regelt dat de leden
12 en 13 van artikel 9 Wet BPM 1992 van overeenkomstige toepassing zijn in artikel 23b
van de Wet MRB 1994.
10. Overig
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een afzonderlijk overzicht van de gevolgen
van het onderhavige wetsvoorstel voor de verschillende uitvoeringsorganisaties, zoals
bijvoorbeeld de Belastingdienst. Voor de Belastingdienst zijn de uitvoeringsgevolgen
te vinden in de verzameling uitvoeringstoetsen die als bijlage is meegestuurd met
de memorie van toelichting.26 De leden vragen ook of de uitvoeringsorganisaties hebben meegekeken bij de totstandkoming
van de regeling. De Belastingdienst is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming
van de betreffende wetgeving.
Schenkbelasting samenwonenden en gehuwden
De leden van de fractie van het CDA merken op dat steeds meer samenwonenden en gehuwden
aanlopen tegen schenkbelasting, wanneer zij hun vermogen meer gelijk willen verdelen.
Deze leden noemen daarbij verschillende situaties. Zij merken op dat in het beleidsbesluit
alleen de verdeling die exact 50-50 is, is opgenomen. De leden verzoeken om alsnog
alle verdelingen die de 50-50-grens niet overschrijden alsnog op te nemen in het goedkeurende
besluit. Ik herken niet het beeld dat steeds meer samenwonenden en gehuwden aanlopen
tegen schenkbelasting, wanneer zij hun vermogen meer gelijk willen verdelen. Wel zijn
er vaak vragen bij mensen over hoe het zit met schenkbelasting bij huwelijksgemeenschappen.
Het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2018 moest duidelijkheid brengen over
de vraag wanneer bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden sprake is
van een schenking (en schenkbelasting). Dit voorstel is als gevolg van het door deze
leden aangehaalde amendement vervallen.27 In de toelichting van dat amendement werd gevraagd om goedkeurend beleid over een
verdeling van het gezamenlijke vermogen dat de 50-50-grens niet overschrijdt. Dat
heeft geresulteerd in het beleidsbesluit van 29 maart 2018.28
Uitgangspunt voor dit beleidsbesluit is de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad
over schenkingsaspecten van het huwelijksvermogensrecht: de arresten van 28 januari
1959 (BNB 1959/122) en 17 maart 1971 (BNB 1971/95). Deze arresten zijn gewezen voor
situaties waarin de echtgenoten voor gelijke delen gerechtigd werden in een algehele
gemeenschap van goederen. In het beleidsbesluit van 29 maart 2018 is de lijn van de
genoemde arresten, te weten geen schenking als bij huwelijkse voorwaarden naar een
algehele gemeenschap van goederen wordt overgestapt, vastgelegd. Bovendien is deze
lijn doorgetrokken naar het sinds 2018 geldende wettelijke (beperkte) huwelijksgoederenregime.
Doordat de algehele gemeenschap van goederen als norm geldt voor wat partners met
elkaar kunnen delen, staat het partners vrij om meer te delen dan de wettelijke gemeenschap
zoals we die sinds 2018 kennen. Maar als partners vermogen in een huwelijksgoederengemeenschap
willen inbrengen terwijl dat volgens het civiele recht niet is toegestaan (giften
en erfrechtelijke verkrijgingen met een privéclausule als bedoeld in artikel 94, vierde
lid Boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW), levert dit wél een belastbare schenking op. Het
uitsluiten van vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld om de erfenissen buiten de gemeenschap
te houden, zal niet tot een schenking leiden zolang deze niet eerder in de huwelijksgemeenschap
hebben gezeten. Wat betreft het hanteren van een andere grens dan 50-50 is in het
beleidsbesluit van 29 maart 2018 in onderdeel 3.3 een goedkeuring opgenomen. De goedkeuring
houdt in dat als één van beide partners voorafgaand aan het wijzigen in een algehele
gemeenschap van goederen meer vermogen bezat dan de andere partner, een andere verdeelsleutel
dan 50-50 niet als schenking wordt aangemerkt. Voorwaarde is dat de meestvermogende
partner gerechtigd blijft tot ten minste 50% van het tot de algehele gemeenschap van
goederen behorende vermogen en ten hoogste tot de gerechtigdheid die hij al had. Deze
begrenzing voorkomt dat de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap een
vorm van taxplanning wordt. Voor de situatie dat gehuwden tijdens het huwelijk meer
vermogen willen delen, bijvoorbeeld in de verhouding 10% voor de meestvermogende en
90% voor de minstvermogende, geldt de goedkeuring niet. Onderdeel 3.3 van het besluit
geldt voor alle huwelijkse voorwaarden waarbij een algehele gemeenschap van goederen
wordt overeengekomen, en geldt ook als gedurende het huwelijk een wederkerig verplicht
finaal verrekenbeding wordt overeengekomen. Het bovenstaande geldt niet wanneer men
tijdens het huwelijk besluit om bij huwelijkse voorwaarden een beperkte gemeenschap
van bijvoorbeeld één vermogensbestanddeel aan te gaan (zie onderdeel 3.4 – voorheen
genummerd 3.2 – van het beleidsbesluit van 5 juli 2010). Het aangaan van een dergelijke
gemeenschap kan een schenking zijn en daarmee een heffingsmoment voor de schenkbelasting.
De leden van de fractie van het CDA vragen of met de optie «beperking estateplanning
huwelijk» in de Bouwstenen voor het Belasten van vermogen een verdeling van meer vermogen
dan bij de 50-50-verdeling wordt bedoeld. De genoemde optie is opgenomen om zekerheid
te bieden bij het aangaan of wijzigen van een huwelijksgemeenschap en tegelijkertijd
te vergaande planningsmogelijkheden te beperken. De maatregel was al voorgesteld in
het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 maar is vervallen als gevolg van
het eerdergenoemde amendement. Een andere vormgeving is uiteraard denkbaar. De leden
van de fractie van het CDA vragen naar het optreden tegen evidente gevallen van misbruik.
Vragen over wijziging van de huwelijkse voorwaarden komen veelal in de fase van vooroverleg
naar voren. Op dat moment maakt de inspecteur aan de belanghebbenden of hun notaris
duidelijk wat de gevolgen voor de schenkbelasting zijn.
Oudedagsvoorziening
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de belastingheffing verloopt bij vererving
van de oudedagsvoorziening (ODV) bij een erflater met kinderen. In artikel 38p, tweede
en derde lid, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LH) is opgenomen dat de ODV-uitkeringen
moeten toekomen aan de erfgenamen van de overleden (gewezen) werknemer of genieter.
De erfgenaam moet een natuurlijk persoon zijn. De ODV-aanspraak behoort tot de nalatenschap
van de (gewezen) werknemer of genieter. Als de kinderen de erfgenamen zijn, verkrijgen
deze kinderen krachtens erfrecht de ODV-aanspraak. Deze verkrijging is dan voor de
heffing van erfbelasting vrijgesteld. Artikel 38p, vierde lid, Wet LH leidt er immers
toe dat de vrijstelling van pensioenen voor de erfbelasting ook op de verkrijging
van een ODV-aanspraak van toepassing is.
Voor de langstlevende is de verkrijging van de ODV-aanspraak vrijgesteld van erfbelasting.
Maar klopt het – zo vragen de leden van de fractie van het CDA – dat de langstlevende
dan wel de erfbelasting moet betalen over de niet-opeisbare geldvordering van de kinderen.
Het antwoord is bevestigend. Dat klopt als er sprake is van de wettelijke verdeling.
Anders dan bij een pensioenaanspraak, die buiten de nalatenschap om wordt verkregen
en op grond van een fictiebepaling voor de erfbelasting als verkrijging wordt aangemerkt,
behoort de ODV-aanspraak tot het verervende vermogen van een overleden ODV-gerechtigde.
Bij een wettelijke verdeling wordt de ODV-aanspraak vervolgens volledig verkregen
door de langstlevende, aangezien deze langstlevende alle goederen uit de nalatenschap
van rechtswege verkrijgt. Omdat de langstlevende erfgenaam (en natuurlijk persoon)
is, is de verkregen ODV-aanspraak vrijgesteld van erfbelasting. Wel leidt deze verkrijging
tot een beperking van de partnervrijstelling, de zogenoemde pensioenimputatie (artikel 32,
tweede lid, van de Successiewet 1956). In artikel 4:13 BW is opgenomen dat de langstlevende
de schulden van de nalatenschap moet voldoen. De verschuldigde erfbelasting valt hier
ook onder, daarom moet de langstlevende (civiel) de erfbelasting die de kinderen over
de verkregen geldvordering zijn verschuldigd voor hen voorschieten. Dit verlaagt de
overbedelingsschuld van de langstlevende aan de kinderen.
Tot slot vragen deze leden of kan worden bevestigd dat de ODV hierdoor niet geheel
voor de langstlevende ter beschikking staat. De ODV wordt voor de erfbelasting hetzelfde
behandeld als een pensioenaanspraak of een lijfrenteaanspraak als bedoeld in de artikelen 3.125,
3.126, 3.126a en 5.16 Wet IB 2001. Het voorschieten van de verschuldigde erfbelasting
door de langstlevende is een wettelijke bepaling in het BW, die geldt bij een wettelijke
verdeling. Vanwege dit voorschieten krijgt de langstlevende een vordering op de kinderen.
De hoogte van de uitkering uit ODV-aanspraak wordt door het voorschieten niet beïnvloed.
Step-up voor grensoverschrijdende fusie en juridische splitsing
De leden van de fractie van het CDA vernemen graag hoe de bij de Overige fiscale maatregelen
2016 («OFM 2016») geïntroduceerde step-up voor grensoverschrijdende juridisch fusies
en juridische splitsingen in de dividendbelasting tot stand gekomen is en hoe deze
regeling gebruikt is de afgelopen jaren. Daarnaast vragen deze leden of er voor de
totstandkoming van deze regeling overleg geweest is met het bedrijfsleven en zo ja,
wanneer en met wie. Tenslotte vragen deze leden of er per jaar aangeven kan worden
hoeveel in het buitenland opgebouwde winstreserves tot een step-up hebben geleid in
de dividendbelasting in Nederland. De invoering van een step-up in de dividendbelasting
kent een lange voorgeschiedenis. Vanaf april 1989 bestaat de mogelijkheid dat in gevallen
waarin aandelen van een in het buitenland gevestigde vennootschap als storting op
aandelen worden ingebracht in een in Nederland gevestigde vennootschap onder voorwaarden
de waarde in het economisch verkeer van de ingebrachte aandelen in de buitenlandse
vennootschap wordt aangemerkt als fiscaal gestort kapitaal. Hiermee wordt voorkomen
dat in Nederland een (extra) dividendbelastingclaim zou kunnen ontstaan ter zake van
vóór het moment van inbreng buiten het bereik van de Nederlandse fiscus tot stand
gekomen waarden. In de OFM 2016 is deze step-up uitgebreid voor grensoverschrijdende
juridische fusies en splitsingen, zodat ook in deze gevallen wordt voorkomen dat Nederland
een dividendbelastingclaim vestigt op bestaande buitenlandse winstreserves. Er is
geen informatie voorhanden waaruit blijkt in hoeverre er destijds met het bedrijfsleven
overleg is geweest over de totstandkoming van deze uitbreiding.
Daarnaast geldt dat er geen totaalbeeld is van de hoogte van het fiscaal gestorte
kapitaal van alle bedrijven in Nederland. De step-up geldt per bedrijf, maar deze
informatie per bedrijf wordt niet systematisch bijgehouden.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |