Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 573 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2021)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 20 oktober 2020
Inhoudsopgave
blz.
                         
                         
                         
                         
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling
2
3.
Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
9
4.
Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen
13
5.
Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel
15
6.
Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928
17
7.
Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
21
8.
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
24
9.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
24
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
25
10.
Overig
25
I. ALGEMEEN
               
1. Inleiding
               
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de
                  leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, de PvdA, en de SP. Hierna
                  wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag
                  aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende
                  vragen tezamen zijn beantwoord.
               
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen om te reageren op het commentaar
                  van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register belastingadviseurs
                  (RB) en de Vereniging van Estate Planners. De reactie op deze commentaren vindt zo
                  veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
               
Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of het mogelijk was om de maatregelen
                     in het onderhavige wetsvoorstel in het kader van spreiding van wetgeving al op te
                     nemen in de Fiscale verzamelwet 2021. De leden van de fractie van de VVD vragen welke
                     maatregelen in dit wetsvoorstel al uitgewerkt waren en eerder hadden kunnen worden
                     getroffen. Ik wil vooropstellen dat ik de wens tot meer spreiding van fiscale wetgeving
                     volledig onderschrijf en om die reden zo veel mogelijk fiscale maatregelen in de Fiscale
                     verzamelwet 2021 heb opgenomen die in werking treden met ingang van 1 januari 2021.
                     Dit betekent niet dat alle maatregelen die per 1 januari 2021 in werking moeten treden,
                     daarin ook automatisch een plaats kunnen krijgen. De Fiscale verzamelwet 20211 is op 14 april 2020 aanhangig gemaakt bij uw Kamer en doorloopt niet een versneld
                     wetgevingstraject als het pakket Belastingplan. De maatregelen voor de Fiscale verzamelwet
                     2021 zijn al in november 2019 voor advisering bij de Afdeling advisering van de Raad
                     van State aangeboden. De maatregelen waren dus aanzienlijk eerder afgerond dan de
                     maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel. Omdat de Afdeling niet is gevraagd spoedadvies
                     uit te brengen, duurt het langer dan bij het pakket Belastingplan (uiterlijk drie
                     maanden in plaats van twee weken) voordat het advies wordt uitgebracht. Ook is meer
                     tijd genomen voor het opstellen van het nader rapport. Door dit verschil in snelheid
                     van de verschillende wetstrajecten komt het voor dat maatregelen die in het najaar
                     2019 nog niet volledig waren uitgekristalliseerd of waarvoor het pas na het in procedure
                     brengen van de Fiscale verzamelwet 2021 de noodzaak tot het treffen van een maatregel
                     met ingang van 1 januari 2021 duidelijk werd, niet in de Fiscale verzamelwet 2021
                     maar in onderhavig wetsvoorstel zijn opgenomen.
                  
Verder geven de leden van de fractie van de VVD aan een toelichting op de technische
                     aanpassingen rond het eigenwoningforfait en de motorrijtuigenbelasting te missen en
                     vragen waarom deze aanpassing niet als zodanig zijn opgenomen in de memorie van toelichting.
                     Op de eerste pagina van het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt onder
                     het laatste opsommingsteken aangegeven dat deze maatregelen worden toegelicht in het
                     artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting. Zoals gebruikelijk wordt per
                     toelichting op een maatregel beoordeeld of het in het algemeen deel moet worden toegelicht
                     of (uitsluitend in) het artikelsgewijze deel van de toelichting volstaat. Deze maatregelen
                     worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen VIII en X. Ik
                     verwijs u daarom graag naar de toelichting bij genoemde artikelen.
                  
2. Aanpassen overgangsrecht levensloopregeling
               
De leden van de fractie van de VVD begrijpen de maatregel rond de levensloopregeling.
                  De leden wijzen wel op de schriftelijke vragen van het lid Lodders over dit onderwerp
                  en vragen of deze schriftelijke vragen gelijktijdig met de nota naar aanleiding van
                  het verslag van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021 kunnen worden beantwoord.
                  De beantwoording van de schriftelijke vragen van Lodders worden tegelijkertijd met
                  deze nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer verzonden.
               
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet de voorgestelde maatregel
                  over de aanpassing van het overgangsrecht van de levensloopregeling specifiek op het
                  punt van het naar voren halen van het fictief genietingsmoment goed uitvoerbaar acht.
                  In dat verband vragen deze leden per wanneer niet de (ex-)werkgever, maar de instelling
                  verantwoordelijk is voor het uitkeren van de levensloopregeling, of werknemers ook
                  in 2021 nog kunnen sparen voor de levensloopregeling en zo ja, welke gevolgen het
                  naar voren halen van het fictief genietingsmoment heeft voor het sparen in de levensloopregeling.
                  In het verlengde hiervan vragen de leden van het CDA wat er gebeurt met werknemers
                  die al een afspraak hadden met hun werkgever die doorloopt tot na 1 november 2021
                  en waarom het na de eerste aanpassing, namelijk dat de uitvoeringsinstelling van het
                  levensloop wordt aangemerkt als inhoudingsplichtige, nog nodig is om de einddatum
                  te vervroegen tot 1 november 2021. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA
                  of de uitvoeringsinstelling de loonbelasting niet heel gemakkelijk voor 31 december
                  2021 in aftrek kan brengen op de levensloopaanspraak. De leden van de fractie van
                  D66 vragen of bij de instellingen bekend is dat de maanden november en december kunnen
                  worden gebruikt om de verschuldigde loonheffing te verhalen. Het fiscale genietingsmoment
                  is onder meer naar voren gehaald voor de uitvoerbaarheid. Hierdoor hebben levensloopinstellingen
                  de maanden november en december de tijd om de verschuldigde loonheffing te verhalen
                  op (het tegoed van) de (ex-) werknemer. Met de wettelijke fictie wordt geborgd dat
                  op 1 januari 2022 geen fiscale levensloopaanspraken meer bestaan. De voorgestelde
                  maatregel bevat een fictief genietingsmoment, namelijk 1 november 2021. Op dit fictieve
                  genietingsmoment is de instelling inhoudingsplichtig en daarmee verantwoordelijk voor
                  het – na inhouding van loonheffing en afhankelijk van de gemaakte afspraken – ter
                  beschikking stellen van het levenslooptegoed aan de deelnemer. Deelnemers kunnen in
                  beginsel nog tot en met 31 oktober 2021 sparen voor de levensloopregeling. Maar dit
                  is mede afhankelijk van afspraken die hierover zijn gemaakt met de werkgever en de
                  levensloopinstelling. Als op 1 november 2021 nog een levenslooptegoed bij de levensloopinstelling
                  bestaat, geldt op grond van de voorgestelde bepaling dat de betreffende levensloopinstelling
                  hierover loonheffing moet inhouden en afdragen aan de Belastingdienst. Deze keuze
                  is gemaakt omdat het in verband met de heffing in box 3 juist wenselijk is om het
                  fictieve genietingsmoment naar voren te halen. Hiermee wordt geborgd dat voor de berekening
                  van de over 2022 verschuldigde belasting in box 3 niet hoeft te worden uitgegaan van
                  de waarde van de levensloopaanspraak vóór loonheffing. Om dit voorstel uitvoerbaar
                  te houden voor levensloopinstellingen, is ervoor gekozen hun de maanden november en
                  december 2021 de gelegenheid te geven om de verschuldigde loonheffing te verhalen
                  op de werknemer. De instelling kan de verschuldigde loonheffing direct verhalen op
                  de (gewezen) werknemer, door die loonheffing te verrekenen met (de geldwaarde van)
                  de levensloopaanspraak. Bij de vormgeving van dit wetsvoorstel zijn stakeholders actief
                  betrokken. De stakeholders hebben aangegeven twee maanden nodig te hebben voor een
                  juiste afwikkeling.
               
Hiernaast vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet, naast de gevolgen
                  voor het box-3 vermogen, ook heeft nagedacht over mogelijke gevolgen voor het terugbetalen
                  van toeslagen en zo ja, hoe dan wordt voorkomen dat mensen door het in eind 2021 ontvangen
                  bedrag aan levensloopregeling soms veel geld moeten terugbetalen over de sinds begin
                  2021 (onterecht) ontvangen toeslagen. Veranderingen in het (verzamel)inkomen hebben
                  effect op inkomensafhankelijke regelingen en heffingskortingen. In de nota naar aanleiding
                  van het verslag behorende bij het Belastingplan 2013 is dit mogelijke effect al reeds
                  benoemd.2 Daarin is ook aangegeven dat mensen voldoende tijd hebben gekregen om de aanspraken
                  ingevolge de levensloopregeling over een langere periode op te nemen om het progressienadeel
                  te beperken. De Belastingdienst zal in zijn communicatie aandacht besteden aan deze
                  mogelijke effecten. Wanneer mensen hun hogere inkomen tijdig doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  zal er geen terugbetaling plaatsvinden.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de extra administratieve lasten zijn
                     voor zowel de instelling als voor de werknemer. Ook de leden van de fractie van de
                     PVV vragen in hoeverre het aanwijzen van de instellingen, waar het levenslooptegoed
                     is ondergebracht, als inhoudingsplichtige gaat leiden tot additionele meerkosten voor
                     de desbetreffende instelling. De leden van de fractie van de SP zijn benieuwd of de
                     instellingen die de uitkering van de regelingen gaan uitvoeren ook belast worden met
                     de informatievoorziening over het overgangsrecht en de verklaring waarom de uitgekeerde
                     bedragen lager uitvallen.
                  
Allereerst merk ik op dat zonder deze wetswijziging, op het fictieve genietingsmoment
                     slechts de (ex-)werkgever inhoudingsplichtig is. Deze wetstoepassing leidt tot praktische
                     bezwaren die door stakeholders kenbaar zijn gemaakt. Met het wetsvoorstel is de levensloopinstelling
                     altijd inhoudingsplichtig voor de loonheffing die is verschuldigd ter zake van de
                     op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van de levensloopaanspraak.
                     Tot en met 31 oktober 2021 blijft voor de werknemer wel de huidige mogelijkheid bestaan
                     om de waarde van de levensloopaanspraak op te nemen door middel van het op verzoek
                     geheel of gedeeltelijk via de (ex-)werkgever laten uitbetalen van de waarde van de
                     levensloopaanspraak, mits de werknemer tijdig aangeeft gebruik te willen maken van
                     deze mogelijkheid. Het aanwijzen van de levensloopinstellingen als inhoudingsplichtige
                     kan leiden tot additionele meerkosten voor die desbetreffende levensloopinstellingen
                     aangezien zij mogelijk voor meer deelnemers de verschuldigde loonheffing moet inhouden.
                     Stakeholders zijn mede om deze reden actief betrokken bij de vormgeving van dit wetsvoorstel.
                     De Belastingdienst zal over de aanpassingen in het overgangsrecht communiceren via
                     de reguliere communicatiekanalen. Voor de (ex-)werknemers leidt de aanpassing van
                     het overgangsrecht niet tot extra administratieve lasten.
                  
De leden van de fractie van de VVD vragen tot slot op dit punt waarom het kabinet
                  er niet voor heeft gekozen spaarders in de levensloopregeling de mogelijkheid te geven
                  het saldo om te zetten naar het spaarverlof. Ook de leden van de fractie van het CDA
                  vragen hiernaar. Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer
                  mogelijk voor nieuwe deelnemers. In 2013 en 2015 zijn er fiscaal vriendelijke afkoopregelingen
                  geweest. Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal vriendelijke
                  afwikkeling van de levensloopregeling. De overgangsregeling voor de levensloopregeling
                  loopt af in 2021. Het kabinet acht het niet wenselijk het mogelijk te maken het levensloopsaldo
                  te converteren naar verlofsparen. De levensloopregeling was primair bedoeld om een
                  voorziening in geld te sparen voor de opname van verlof. Aanleiding voor de levensloopregeling
                  was dat opleiding, werk, gezinsvorming en zorg veel variëren en minder voorspelbaar
                  zijn dan in het verleden. Er zou daarom een toenemende behoefte bestaan aan mogelijkheden
                  om werk en tijd voor andere doelen te combineren en meer over de levensloop te spreiden.
                  De uitbreiding van het verlofsparen is primair bedoeld om vervroegd uittreden te faciliteren,
                  al kan het verlof ook ingezet worden voor andere manieren om duurzame inzetbaarheid
                  te stimuleren, zoals het nemen van een sabbatical of omscholing. Bij de mogelijkheid
                  van het vervroegd uitreden wordt met name ook gedacht aan de situatie van werknemers
                  die hun beroep als zwaar ervaren. Onregelmatig werk of het werken in ploegendiensten
                  geeft een zwaardere belasting en kan daardoor tot een verminderde duurzame inzetbaarheid
                  leiden. Via extra verlofopbouw kan dit worden gecompenseerd. Het past niet bij de
                  doelstelling voor de uitbreiding van verlofsparen, die gericht is op vervroegd uittreden,
                  waarbij vooral gedacht wordt aan de situatie van werknemers in zware beroepen, om
                  het mogelijk te maken het levenslooptegoed, wat een meer generiek karakter heeft,
                  om te zetten in verlofsparen.
               
De leden van de fracties van de PVV, de SP en het CDA vragen naar de omvang van de
                  nog bestaande populatie deelnemers in de levensloopregeling. Ook vragen de leden van
                  de fracties van de SP en de PvdA hoeveel mensen naar verwachting onder het overgangsrecht
                  gaan vallen. In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van de PvdA of
                  deze personen de aankomende heffing op hun netvlies hebben. Hiernaast vragen de leden
                  van de fractie van het CDA hoeveel mensen er per 1 januari 2012 onder de levensloopregeling
                  vallen. De gevraagde informatie is noch bij de Belastingdienst, noch bij de Nederlandse
                  Vereniging van Banken (NVB) of De Nederlandsche Bank standaard beschikbaar. Om toch
                  een indicatie te kunnen geven heeft de NVB gegevens opgevraagd bij de grootste partijen
                  onder haar leden. Op basis hiervan schat de NVB het nog uitstaande tegoed voor de
                  bankensector in op € 1,5 à € 2 miljard bij 36.000 à 45.000 klanten. Bekend is dat
                  vóór het in werking treden van de fiscale (afkoop)regeling in 2013 het nog uitstaande
                  tegoed circa € 4,8 miljard bedroeg. Zoals hiervoor aangegeven is de levensloopregeling
                  sinds 1 januari 2012 niet meer beschikbaar voor nieuwe deelnemers. Voor bestaande
                  deelnemers geldt overgangsrecht. Als de door hen opgebouwde aanspraken in de levensloopregeling
                  op 31 december 2011 een waarde in het economische verkeer hadden van € 3.000 of meer,
                  hadden (en hebben) zij de mogelijkheid om door te gaan met de levensloopregeling.
                  Er is rond 2012 en 2013 door de Belastingdienst over de gevolgen van de afschaffing
                  en de toepassing van overgangsrecht gecommuniceerd via reguliere communicatiekanalen
                  en via intermediairs. Levensloopinstellingen hebben zelfstandig gecommuniceerd met
                  hun rekeninghouders. Mijn verwachting is dat de levensloopinstellingen dit nogmaals
                  zullen doen in aanloop naar het fictieve genietingsmoment op 1 november 2021. De Belastingdienst
                  zal wederom communiceren via de reguliere communicatiekanalen.
               
De leden van de fractie van het CDA vinden het sympathiek dat het kabinet voorstelt
                     om vanwege de heffing in box 3 de einddatum van de levensloop niet op 31 december
                     2021 te laten staan. Wel vragen deze leden wat er gebeurt met het tegoed dat op de
                     einddatum nog bij de uitvoerder staat. Of dit tegoed altijd wordt uitgekeerd, of dat
                     dit tegoed, minus de aftrek van de loonbelasting, blijft staan, of dat dit verschilt
                     per uitvoerder. Hiernaast vragen de leden van de fractie van het CDA of het mogelijk
                     is om met het bruto levenslooptegoed verlofuren aan te kopen, die bij opname of uitbetaling
                     natuurlijk belast zijn. Ook vragen deze leden wat de feitelijke verschillen zijn tussen
                     het opnemen via de werkgever en het laten staan van de aanspraak zodat er een fictief
                     genietingsmoment is.
                  
Wat er gebeurt met het tegoed dat op de einddatum nog bij de levensloopinstelling staat is afhankelijk van de afspraken die de levensloopinstellingen
                     hebben gemaakt met de (ex-)werknemer. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat de levensloopinstellingen
                     het opgebouwde tegoed, minus de inhouding van de loonheffing, uitkeren. Het blijft
                     voor een werknemer mogelijk om de levensloopaanspraak in te zetten voor het financieren
                     van verlof tot en met 31 oktober 2021. Op 1 november 2021 kwalificeert de waarde in
                     het economische verkeer van de aanspraak als loon uit tegenwoordige arbeid. Indien
                     de betreffende (ex-)werknemer aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 61
                     jaar heeft bereikt, wordt de aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
                     De levensloopinstelling past op dit fictieve genietingsmoment de standaardloonheffingskorting
                     niet toe en er is ook geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd.
                     De werknemer maakt de heffingskortingen waar hij recht op heeft via de aanslag inkomstenbelasting
                     te gelde. Een werknemer heeft nog wel de mogelijkheid om het levenslooptegoed tot
                     dat moment (gespreid) uit te laten keren door de (ex-)werkgever. Afhankelijk van de
                     vraag of sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking of loon uit vroegere
                     dienstbetrekking zal de werkgever de van toepassing zijnde heffingskortingen verwerken,
                     premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
                     afdragen.
                  
Verder vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de loonbelasting wordt verhaald
                  op de spaarder van het levenslooptegoed en of het in de praktijk ook gaat gebeuren
                  dat de levensloopinstelling de loonbelasting over het levenslooptegoed inhoudt en
                  afdraagt. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de spaarder kan
                  afdwingen dat de loonbelasting in mindering wordt gebracht op het levenslooptegoed.
                  Ook de leden van de fractie van D66 stellen een soortgelijke vraag, waarbij aanvullend
                  wordt gevraagd of bekend is dat de betreffende werknemer hier ook wel de liquide middelen
                  voor heeft en of de levensloopinstelling inzicht heeft in de betaalcapaciteit van
                  de belastingplichtigen. Ook vragen de leden van de fractie van D66 hoe instellingen
                  ertoe worden aangezet om de belasting te verhalen op de werknemer en of in gesprek
                  is gegaan met de bedoelde instellingen over de voorgestelde maatregel. Ik wil nogmaals
                  vooropstellen dat de stakeholders actief betrokken zijn bij de vormgeving van dit
                  voorstel en dat dit voorstel ook op hun instemming kan rekenen. Met de voorgestelde
                  aanpassing in het overgangsrecht van de levensloopregeling wordt de levensloopinstelling
                  aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffing die is verschuldigd ter zake
                  van de op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van de levensloop.
                  Als inhoudingsplichtige is de levensloopinstelling wettelijk verplicht om de verschuldigde
                  loonheffing in te houden en af te dragen. De levensloopinstelling kan de verschuldigde
                  loonheffing direct verhalen op de (ex-)werknemer door die loonheffing te verrekenen
                  met (de geldwaarde van) de levensloopaanspraak.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitvoerder ook op de hoogte is van
                     het aantal jaren dat de werknemer heeft gespaard voor de levensloopregeling in de
                     periode 2006 tot en met 2011 en zo ja of de levensloopverlofkorting dan ook wordt
                     toegepast door de uitvoerder. Indien dit niet het geval is vragen de leden van de
                     fractie van het CDA hoe de belastingplichtige dan aannemelijk kan maken dat hij in
                     die jaren heeft gespaard voor de levensloopregeling. De leden van de fractie van D66
                     vragen in het verlengde hiervan waarom de instellingen geen rekening hoeven te houden
                     met heffingskortingen. De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet heeft
                     voorzien in een mogelijkheid voor burgers om toch heffingskortingen op de levensloopregeling
                     te laten toepassen.
                  
Om doelmatigheidsredenen wordt voorgesteld om de levensloopinstellingen de standaardloonheffingskorting,
                     waaronder de levensloopverlofkorting, niet te laten toepassen als het fictieve genietingsmoment
                     zich voordoet. De levensloopverlofkorting en de overige heffingskortingen waar de
                     (ex-) werknemer recht op heeft, kan hij wel te gelde maken bij zijn aanslag inkomstenbelasting.
                  
Hiernaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de kwalificatie van het levenslooptegoed
                     als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking dan wel loon uit vroegere dienstbetrekking
                     nog meer gevolgen heeft dan alleen voor de arbeidskorting. In het bijzonder vragen
                     zij naar de reden waarom onderscheid wordt gemaakt op basis van een leeftijdsgrens
                     van 61 jaar en of een (ex-) werknemer hier bezwaar tegen kan maken. Ook vragen de
                     leden van de fractie van het CDA waarom dit onderscheid in dit wetsvoorstel is opgenomen.
                     In het verlengde hiervan vragen de leden van de fractie van D66 wat de gevolgen zijn
                     om de aanspraak van een werknemer aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking
                     in plaats van als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
                  
Allereerst merk ik op dat de voorgestelde aanpassingen in het overgangsrecht slechts
                     als doel hebben om een goede afwikkeling van de levensloopregeling mogelijk te maken.
                     De voorgestelde aanpassing heeft hierdoor met name betrekking op het aanwijzen van
                     de levensloopinstelling als inhoudingsplichtige. Het voorstel beoogt geen wijzigingen
                     aan te brengen op de belasting die zonder dit voorstel sowieso verschuldigd zou zijn
                     op 31 december 2021. Ten tijde van de totstandkoming van het overgangsrecht is bepaald
                     dat de uitkering uit het levenslooptegoed aan een (ex-)werknemer die aan het begin
                     van het kalenderjaar de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt (61-plusser) kwalificeert
                     als loon uit vroegere dienstbetrekking.3 Voor de inkomstenbelasting is bepaald dat in dat geval geen sprake is van arbeidsinkomen,
                     waardoor geen aanspraak bestaat op de arbeidsgerelateerde heffingskortingen.
                  
Deze per 2010 opgenomen maatregel ging uit van de fictie dat opname van het levensloopverlof
                     door een 61-plusser gericht is op het niet langer actief deelnemen aan het arbeidsproces.
                     Door het loon uit de levensloopvoorziening voor 61-plussers als loon uit vroegere
                     dienstbetrekking aan te merken behoort dit loon niet meer tot de grondslag van de
                     arbeidsgerelateerde heffingskortingen. 61-plussers die naast hun levensloopverlof
                     in deeltijd blijven werken, houden voor wat betreft het daaruit voortvloeiende loon
                     wel recht op arbeidsgerelateerde heffingskortingen.
                  
Overigens merk ik op dat in de memorie van toelichting abusievelijk wordt gesproken
                     over het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere
                     dienstbetrekking. Hier had moeten worden gesproken over het in de inkomstenbelasting
                     opgenomen equivalent: het wel of niet aanmerken als arbeidsinkomen. In het voorgestelde
                     artikel 39d, vierde lid, Wet LB 1964 is immers geregeld dat de standaardloonheffingskorting
                     niet wordt toegepast.
                  
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of een inkomensafhankelijke bijdrage
                  Zorgverzekeringswet en premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn in het geval
                  de werknemer ervoor kiest het levenslooptegoed op te nemen vóór 1 november 2021. Deze
                  vraag kan bevestigend worden beantwoord. Voor het fictieve genietingsmoment wordt
                  voorgesteld te regelen dat geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
                  verschuldigd is, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de instellingen die de levensloopregelingen
                  uitvoeren. Dat geen premies werknemersverzekeringen verschuldigd zijn bij deze fictieve
                  afkoop volgt uit het feit dat de belastingplichtige die de levensloopaanspraak heeft
                  opgebouwd, op basis van de werknemersverzekeringen niet kwalificeert als werknemer
                  van de instelling die deze aanspraak beheert. Indien de belastingplichtige ervoor
                  kiest om de aanspraak vóór 1 november 2021 op te nemen en de (ex-)werkgever deze uitkeert
                  is in principe zowel een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd
                  als premies werknemersverzekeringen.
               
Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA waarom deze maatregel geen budgettaire
                  gevolgen heeft, terwijl voorgesteld wordt dat geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet
                  verschuldigd is over de waarde van de aanspraak indien deze bij fictie wordt afgekocht.
                  In de meeste gevallen zou er bij het fictieve genietingsmoment reeds geen inkomensafhankelijke
                  bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd zijn. Immers, indien de instelling nog geen
                  eerdere betalingen heeft gedaan aan de deelnemer en de aanspraak als geheel wordt
                  belast is er sprake van een bijzondere beloning voor de loonheffingen. In die situatie
                  is slechts een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd als
                  er in dat kalenderjaar andere, reguliere loontijdvakken zijn waaraan deze kan worden
                  toegerekend volgens de systematiek van het voortschrijdend cumulatief rekenen. Daarnaast
                  bestaat er een reële mogelijkheid dat met het overige inkomen van de deelnemer reeds
                  het maximale bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet is bereikt. Bovendien zou
                  deze wijziging mogelijk wel een klein effect op de grondslag van de inkomensafhankelijke
                  bijdrage Zorgverzekeringswet kunnen hebben, maar daar zou in principe vanwege de kostendekkendheid
                  van de premie een premiewijziging tegenover staan. Er is aangenomen dat de voorgestelde
                  maatregel ten opzichte van de geraamde macro-ontwikkeling van de grondslag een verwaarloosbaar
                  effect heeft.
               
De leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergrond van het afschaffen van
                  de levensloopregeling. In het Belastingplan 2012 is geregeld dat de levensloopregeling
                  per 1 januari 2012 wordt afgeschaft. Uit de evaluatie van de levensloopregeling bleek
                  namelijk dat de levensloopregeling in de praktijk slechts in geringe mate bijdraagt
                  aan de voornaamste doelstelling: vermindering van de druk in het spitsuur van het
                  leven van werknemers.4 De levensloopregeling is naar aanleiding hiervan sinds 1 januari 2012 niet meer beschikbaar
                  voor nieuwe deelnemers. Voor bestaande deelnemers geldt overgangsrecht. De in dit
                  voorstel opgenomen aanpassingen van het overgangsrecht hebben uitsluitend tot doel
                  een goede afwikkeling van de levensloopregeling mogelijk te maken. Zoals gezegd is
                  de afschaffing en de verplichte afwikkeling van de levensloopregeling per 31 december
                  2021 al eerder wettelijk vastgelegd.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat de voorgestelde maatregel
                  met betrekking tot de levensloopregeling ervoor zorgt dat de verantwoordelijkheid
                  voor de loonheffingen wordt verschoven van de (ex-)werkgever naar de instelling die
                  de regeling uitvoert. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe wordt
                  voorkomen dat zowel de (ex-)werkgever als de uitvoerende instelling loonheffing toepast.
                  Met de voorgestelde aanpassingen in het overgangsrecht stelt het kabinet voor om de
                  levensloopinstelling inhoudingsplichtig te maken voor de loonheffing die is verschuldigd
                  ter zake van de op het fictieve genietingsmoment in aanmerking te nemen waarde van
                  de levensloopaanspraak. Wel blijft, indien de (ex-)werknemer hier tijdig om verzoekt,
                  tot en met 31 oktober 2021 de huidige mogelijkheid bestaan om de waarde van de levensloopaanspraak
                  op te nemen door middel van het op verzoek geheel of gedeeltelijk via de (ex-)werkgever
                  laten uitbetalen. In dit geval zal de (ex-)werkgever gehouden zijn de uitkeringen
                  die voortvloeien uit de levensloopregeling tot het loon te rekenen. Indien de (ex-)werknemer
                  geen dergelijk verzoek doet, is de levensloopinstelling op het fictieve genietingsmoment
                  inhoudingsplichtig voor de loonheffing die is verschuldigd over de waarde in het economische
                  verkeer van de levensloopaanspraak. Het verzoek voorkomt dat zowel de (ex-)werkgever
                  als de levensloopinstelling de verschuldigde loonheffing over de levensloopaanspraak
                  afdraagt.
               
De leden van de fractie van de PvdA vragen tot slot of de instelling de juiste gegevens
                  heeft om de aangifte loonheffingen te kunnen doen en of de privacy van de genieter
                  voldoende gewaarborgd is. Levensloopinstellingen beschikken momenteel al over de noodzakelijke
                  gegevens van de deelnemers voor het indienen van de aangifte loonheffingen. Het gebruik
                  van deze gegevens voor de aangifte loonheffingen vloeit voort uit de wet en is daarmee
                  een verplichting voor de inhoudingsplichtige levensloopinstelling.
               
3. Verduidelijken berekeningswijze kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
               
De leden van de fractie van D66 vragen te bevestigen dat de toekenning van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
                     (KIA) per onderneming van een ondernemer wordt beoordeeld. De leden van de fractie
                     van het CDA vragen of het voor de belastingheffing over de winst nu al van belang
                     is hoeveel ondernemingen de belastingplichtige drijft en of dat zal leiden tot nieuwe
                     discussies met de Belastingdienst. Daarnaast vragen deze leden hoe de investeringsaftrek
                     berekend moet worden als de investering van de ene onderneming ook (indirect) effect
                     heeft op een andere onderneming van de belastingplichtige. Bij het bepalen van de
                     hoogte van de KIA wordt uitgegaan van het investeringsbedrag per separate onderneming
                     van de belastingplichtige (de subjectieve onderneming). Voor de belastingheffing in
                     de inkomstenbelasting is het van belang hoeveel ondernemingen de belastingplichtige
                     drijft. Ook voor de berekening van de KIA is dit relevant. Uit de parlementaire geschiedenis
                     blijkt dat de investeringsaftrek per onderneming dient te worden berekend en niet
                     per belastingplichtige.5 Bij de invoering van de Wet IB 2001 is de systematiek (winstberekening per onderneming)
                     niet gewijzigd. Er is niet gebleken dat bij invoering van de Wet IB 2001 op dit punt
                     een wijziging zou zijn beoogd. Naar verwachting zal de voorgestelde verduidelijking
                     dan ook niet leiden tot nieuwe discussies tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst.
                  
Op de vraag hoe de investeringsaftrek berekend moet worden als de investering van
                     de ene onderneming ook (indirect) effect heeft op een andere onderneming van de belastingplichtige,
                     geldt het volgende. Een IB-ondernemer moet voor het bepalen van de winst zijn vermogen
                     etiketteren, volgens de criteria zoals deze gesteld zijn in de jurisprudentie. Dit
                     geldt ook wanneer een belastingplichtige meerdere ondernemingen drijft, waarbij dan
                     in geval van etikettering als ondernemingsvermogen toerekening aan een van de betreffende
                     ondernemingen dient plaats te vinden. Ter zake van de onderneming waaraan de investering
                     wordt toegerekend, kan met betrekking tot die investering KIA worden geclaimd.
                  
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de verduidelijkingen in de berekeningswijze
                  van de KIA zich verhouden tot de gedachte achter de samentelbepaling van de KIA. Blijkens
                  de parlementaire geschiedenis is de samentelbepaling ingevoerd om enerzijds beter
                  aan te sluiten bij doel en strekking van de KIA als instrument om investeringen van
                  relatief geringe omvang te stimuleren.6 Anderzijds voorkomt de samentelbepaling het enkel om fiscale redenen «opknippen»
                  van een grote investering over vele vennoten om zo in aanmerking te komen voor het
                  hoogste percentage van de KIA. De verduidelijkingen in de berekeningswijze van de
                  KIA sluiten aan bij de beoordeling per subjectieve onderneming van de belastingplichtige.
               
De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden bevestigd dat het door de voorgestelde
                  maatregel inzake de KIA niet meer uitmaakt op welke wijze ondernemingen samenwerken
                  of een samenwerkingsverband aangaan. Dat kan niet in zijn algemeenheid over deze maatregel
                  worden gesteld. De wijze waarop ondernemingen samenwerken of een samenwerkingsverband
                  aangaan heeft allerlei implicaties, zowel fiscaal als niet fiscaal.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het budgettaire belang en een budgettaire
                  sleutel van de KIA en naar het aantal ondernemers dat gebruik maakt van de KIA en
                  voor welk bedrag. In de Miljoenennota wordt vermeld dat het budgettaire belang van
                  de KIA in 2021 € 382 miljoen is.7 Een simpele budgettaire sleutel is er niet omdat de KIA uit verschillende componenten
                  bestaat: een opbouwtraject, een vlak «dakje» en een afbouwtraject. Er zijn dus veel
                  verschillende intensiveringen denkbaar. Een algehele intensivering waarbij het opbouwtraject
                  wordt verhoogd van 28% naar 29% en de KIA over de rest van het traject naar rato evenveel
                  wordt verhoogd, kost naar schatting € 14 miljoen. In 2017 gebruikten ongeveer 260.000
                  ondernemers voor de inkomstenbelasting de KIA, met een totale aftrek van ruim € 750 miljoen
                  en een budgettair belang van € 270 miljoen. In de vennootschapsbelasting betrof het
                  in 2017 ongeveer 120.000 bedrijven, met een totale aftrek van ruim € 700 miljoen en
                  een budgettair belang van € 140 miljoen. Het gemiddelde fiscale voordeel per bedrijf
                  is dus ongeveer € 1.000.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of kan worden ingegaan op het rekenvoorbeeld
                     van het RB. Het RB vraagt ook waarom de bepaling geen budgettaire gevolgen heeft.
                     Het voorbeeld luidt als volgt:
                  
Belastingplichtige A maakt onderdeel uit van een VOF met belastingplichtige B en is
                        voor 50% gerechtigd tot de (over)winst van de VOF. De VOF heeft voor € 50.000 geïnvesteerd
                        in bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor de KIA, wat betekent dat beide belastingplichtigen
                        € 25.000 in hun onderneming hebben geïnvesteerd. Daarnaast heeft belastingplichtige A
                        voor € 10.000 en belastingplichtige B voor € 40.000 in het buitenvennootschappelijk
                        ondernemingsvermogen geïnvesteerd. Ook deze investeringen komen in aanmerking voor
                        de KIA. Op grond van de samentelbepaling van artikel 3.41, derde lid, Wet IB 2001
                        bedraagt het investeringsbedrag voor de toepassing van het tweede lid van genoemd
                        artikel € 100.000 (namelijk € 50.000 + € 10.000 + € 40.000). Dit investeringsbedrag
                        zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet van de derde rij uit het tweede lid
                        van genoemd artikel 3.41, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. Het recht op KIA
                        van belastingplichtige A wordt volgens de voorgestelde regeling als volgt berekend.
€ 16.307 x ((½ x € 50.000) + € 10.000)/(€ 50.000 + € 10.000)) = € 9.512
Het recht op KIA van belastingplichtige B wordt volgens de voorgestelde regeling als
                        volgt berekend.
€ 16.307 x ((½ x € 50.000) + € 40.000)/(€ 50.000 + € 40.000)) = € 11.777
Er moet worden opgemerkt dat voor belastingplichtige A respectievelijk belastingplichtige B
                  enkel zijn eigen investering in buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen meetelt
                  voor diens totale investeringsbedrag. Het totale investeringsbedrag bedraagt dus niet
                  € 100.000 zoals aangegeven in bovenstaand voorbeeld. Voor belastingplichtige A bedraagt
                  het totale investeringsbedrag € 60.000 (€ 50.000 + € 10.000). Voor belastingplichtige B
                  bedraagt het totale investeringsbedrag € 90.000 (€ 50.000 + € 40.000). De investeringsbedragen
                  zorgen ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet van de derde rij uit het tweede
                  lid van genoemd artikel 3.41, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. Op grond van
                  de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige A recht op een evenredig
                  gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 9.512 (zijnde € 16.307 x (½ x € 50.000
                  + € 10.000)/€ 60.000). Op grond van de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige B
                  recht op een evenredig gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 11.777 (zijnde
                  € 16.307 x (½ x € 50.000 + € 40.000)/€ 90.000). Het kabinet heeft de situatie onderkend
                  dat twee afzonderlijke firmanten met ieder investeringen in hun buitenvennootschappelijk
                  vermogen in bepaalde gevallen tezamen recht kunnen hebben op een hoger bedrag aan
                  KIA dan het (gezamenlijke) bedrag van € 16.307 dat zou gelden bij eenzelfde totaalbedrag
                  aan investeringen maar zonder investeringen in het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.
                  Een vennoot kan en zal niet altijd kennisnemen van de investeringen in het buitenvennootschappelijke
                  ondernemingsvermogen van een andere vennoot, dus het kabinet acht het niet wenselijk
                  om met de investeringen in het buitenvennootschappelijk vermogen van een andere vennoot
                  rekening te houden bij het recht op KIA. Voor een toelichting op de raming bij de
                  kleinschaligheidsinvesteringsaftrek kan verwezen worden naar de ramingstoelichtingen
                  die bij het pakket Belastingplan 2021 zijn gepubliceerd.8
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voorgestelde wijziging leidt tot
                  een hoger bedrag aan investeringsaftrek voor de beide vennoten dan wanneer dezelfde
                  investering gedaan zou zijn door één ondernemer. Dit is niet het geval (ervan uitgaande
                  dat er geen investeringen zijn in het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen).
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of het de bedoeling is dat in de noemer
                  van de breuk uit het derde lid van artikel 3.41 van de Wet inkomstenbelasting 2001
                  ook de buitenvennootschappelijke investeringen van andere vennoten worden opgenomen,
                  zodat een breuk ontstaat die het geheel van de investeringsaftrek over de vennoten
                  verdeelt naar rato van de door hen gedane investeringen. Dit is niet het geval. De
                  buitenvennootschappelijke investeringen van andere vennoten tellen niet mee voor het
                  geheel van de investeringsaftrek van een bepaalde firmant. Een vennoot kan en zal
                  immers niet altijd kennisnemen van de investeringen in het buitenvennootschappelijke
                  ondernemingsvermogen van een andere vennoot. Zie ook het hierna aangevulde voorbeeld
                  1 uit de memorie van toelichting.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of de keuzevrijheid die vennoten van een
                  samenwerkingsverband hebben voor het toerekenen van de investeringen voor de investeringsaftrek
                  niet te complicerend is voor de uitvoering en handhaving door de Belastingdienst.
                  Dit is niet het geval. De reguliere wetstoepassing leidt ertoe dat de toerekening
                  van de investeringen aan de vennoten plaatsvindt naar rato van de gerechtigdheid tot
                  de (over)winst. Met een beleidsbesluit heb ik goedgekeurd dat hier, binnen de in het
                  beleidsbesluit gestelde voorwaarden, van kan worden afgeweken waardoor kan worden
                  uitgegaan van een andere wijze van toerekenen.9 Met de onderhavige wettelijke aanpassing van de KIA wordt niet getornd aan de hiervoor
                  geschetste wijze van toerekening.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen om voorbeeld 1 in de memorie van toelichting
                  aan te vullen met het recht op investeringsaftrek van de tweede firmant, voor zowel
                  de situatie voor als na de wetswijziging, voor alle mogelijke verdelingen die vennoten
                  hebben.
               
Voorbeeld 1 luidt als volgt:
Voorbeeld 1. Berekening KIA bij investeringen in samenwerkingsverband in combinatie
                        met investeringen in zijn buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen
Een belastingplichtige maakt onderdeel uit van een vennootschap onder firma (VOF)
                     met een andere firmant en is gerechtigd voor 50% tot de (over)winst van de VOF. De
                     VOF heeft voor € 40.000 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor
                     de KIA. Dat betekent dat de belastingplichtige € 20.000 in zijn onderneming heeft
                     geïnvesteerd. Daarnaast heeft de belastingplichtige voor € 60.000 in zijn buitenvennootschappelijke
                     ondernemingsvermogen geïnvesteerd. Ook deze investering komt in aanmerking voor de
                     KIA. Op grond van de samentelbepaling bedraagt het investeringsbedrag € 100.000 (€ 40.000
                     + € 60.000). Dit investeringsbedrag zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet
                     van de derde rij van de KIA-tabel, zijnde het maximumbedrag van € 16.307. De Hoge
                     Raad oordeelde dat de belastingplichtige in dit geval recht had op een KIA van € 16.307.
                     Op grond van de voorgestelde wetswijziging heeft de belastingplichtige recht op een
                     evenredig gedeelte van dit bedrag aan KIA, namelijk € 13.046 (zijnde € 16.307 x (½
                     x € 40.000 + € 60.000)/€ 100.000).
                  
De gevraagde aanvulling wordt dan als volgt.
Er wordt van uitgegaan dat de andere firmant voor 50% gerechtigd is tot de (over)winst
                     van de VOF en niet heeft geïnvesteerd in zijn buitenvennootschappelijke ondernemingsvermogen.
                     Zoals aangegeven heeft de VOF voor € 40.000 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen die in
                     aanmerking komen voor de KIA. Dat betekent dat de andere firmant € 20.000 in zijn
                     onderneming heeft geïnvesteerd. Op grond van de samentelbepaling bedraagt het investeringsbedrag
                     € 40.000. Dit investeringsbedrag zorgt ervoor dat de KIA wordt bepaald op de voet
                     van de tweede rij van de KIA-tabel, zijnde 28% van het investeringsbedrag. Zowel vóór
                     als na de voorgestelde wetswijziging heeft deze andere firmant recht op een KIA van
                     € 5.600, zijnde 28% van € 40.000 x (½ x € 40.000/€ 40.000).
                  
De leden van de fractie van het CDA vragen of met de verduidelijking van de KIA niet
                  wordt gestimuleerd dat ondernemers investeringen opsplitsen over verschillende ondernemingen
                  om zo een hogere investeringsaftrek te krijgen. Of er sprake is van een of meer ondernemingen
                  hangt af van de mate van verwevenheid. De feiten en omstandigheden van een geval zijn
                  bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een sterke verwevenheid. Een
                  onderneming kan dus niet eenvoudig worden «opgeknipt» door een ondernemer. Uit jurisprudentie
                  kan afgeleid worden dat in de beoordeling in elk geval kan worden meegenomen of en
                  zo ja, in hoeverre, de ene activiteit vanuit organisatorisch oogpunt en vanuit het
                  oogpunt van ruimtelijke vormgeving en gelet op de aard van de activiteit, al dan niet
                  losstaat van de andere activiteit.10
De leden van de fractie van het CDA vragen of de onduidelijkheid ten aanzien van de
                  KIA die nu hersteld wordt alleen bestond voor de inkomstenbelasting of ook voor de
                  vennootschapsbelasting. Zoals ik hiervoor heb aangegeven wordt de KIA berekend per
                  onderneming. In die zin is ook geen sprake van het herstellen, maar meer van het wegnemen
                  van potentiële onduidelijkheid. In die gevallen dat bij de heffing van vennootschapsbelasting
                  ervan wordt uitgegaan dat de Vpb-plichtige geacht wordt met zijn gehele vermogen een
                  onderneming te drijven, kan in de vennootschapsbelasting geen sprake zijn van het
                  drijven van meerdere ondernemingen.11
De leden van de fractie van D66 vragen of de KIA jaarlijks volledig wordt benut en
                  vragen naar de «bang for the buck» van de KIA. In 2017 is de KIA samen met andere
                  ondernemersfaciliteiten geëvalueerd.12 Daarbij is geconcludeerd dat te weinig data beschikbaar zijn om de doeltreffendheid
                  en doelmatigheid van de KIA vast te stellen. De «bang for the buck» is dus niet bekend.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen een nadere toelichting op de nulraming
                  voor de aanpassing van de KIA bij buitenvennootschappelijke investeringen. Deze maatregel
                  heeft een budgettaire opbrengst van circa € 250.000 per jaar, dus afgerond staat een
                  0 in de budgettaire tabellen. Dit kleine effect komt doordat de maatregel slechts
                  in zeer specifieke gevallen effect heeft. Het gaat alleen om KIA-gebruikers in de
                  inkomstenbelasting, die onderdeel uitmaken van een samenwerkingsverband, die buitenvennootschappelijke
                  investeringen doen en waarbij de investeringsbedragen van een dusdanige hoogte zijn
                  dat zowel het aan de belastingplichtige toe te rekenen investeringsbedrag als de som
                  van het gezamenlijke investeringsbedrag voor het samenwerkingsverband en het bedrag
                  van de door de belastingplichtige voor de betreffende onderneming gedane buitenvennootschappelijke
                  investeringen recht geeft op het maximale KIA-bedrag. Van de 250.000 ondernemers voor
                  de inkomstenbelasting die in 2018 de KIA gebruikten, waren 90.000 onderdeel van een
                  samenwerkingsverband en daarvan hadden minder dan 5.000 gevallen KIA van een zodanige
                  hoogte dat het arrest potentieel effect zou kunnen hebben. Vervolgens blijven er maar
                  2.000 gevallen over waarbij meerdere deelnemers KIA claimen van verschillende hoogtes
                  – hiermee wordt bij benadering gefilterd op gevallen waarbij in buitenvennootschappelijk
                  ondernemingsvermogen wordt geïnvesteerd. Bij deze gevallen die geraakt kunnen worden
                  door het arrest en de reparatie, is alleen bij heel specifieke hoogten van de investeringen
                  een effect. Uiteindelijk is het budgettaire effect verwaarloosbaar gebleken.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
                  per 1 januari 2021 betekent voor de berekening van de investeringsaftrek voor investeringen
                  die gedaan zijn in de periode vanaf de arresten van de Hoge Raad en de inwerkingtredingsdatum
                  van onderhavig wetsvoorstel. Tot het moment dat het OFM 2021 in werking treedt is
                  de huidige wet en jurisprudentie van kracht.
               
4. Verduidelijken afdrachtvermindering S&O met betrekking tot publieke kennisinstellingen
               
De leden van de fractie van D66 vragen waarom publieke kennisinstellingen zijn uitgesloten
                     van de toepassing van de S&O-afdrachtvermindering. Hiernaast vragen de leden van de
                     fractie van D66 hoe voor deze publieke kennisinstellingen innovatie wordt gestimuleerd.
                     De S&O-afdrachtvermindering is gericht op het bevorderen van private research & development
                     (R&D) in Nederland en op het verbeteren van het vestigingsklimaat voor het R&D-intensieve
                     bedrijfsleven. Om deze doelstelling te borgen, zijn publieke kennisinstellingen uitgesloten.
                     Tot 2015 konden publieke kennisinstellingen in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering
                     als zij contractonderzoek uitvoerden in opdracht van het bedrijfsleven in de veronderstelling
                     dat daarmee private R&D gestimuleerd werd. Omdat publieke kennisinstellingen de S&O-afdrachtvermindering
                     in de praktijk onvoldoende doorgaven aan het bedrijfsleven, trad een dergelijke stimulans
                     niet op en zijn de publieke kennisinstellingen sinds 2015 uitgesloten van de S&O-afdrachtvermindering.13
Publieke kennisinstellingen ontvangen meerjarige financiering van de overheid en daarmee
                     wordt hun R&D dus direct ondersteund. Deze financiering is namelijk vooral bedoeld
                     voor R&D. Het kabinet stimuleert R&D bij publieke kennisinstellingen daarnaast via
                     specifieke programma’s en regelingen. Zo komen publieke kennisinstellingen in aanmerking
                     voor onderzoeksfinanciering van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
                     en de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie, ontvangen
                     de Toegepast Onderzoek Organisaties (TO2-instellingen) directe financiering vanuit
                     ministeries, met name het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en kunnen zij
                     bijvoorbeeld voor publiek-private R&D-samenwerkingsprojecten gebruik maken van de
                     publiek-private samenwerkingstoeslag (PPS-toeslag).14
Ook vragen de leden van de fractie van D66 wat het budgettaire effect zou zijn als
                  de publieke kennisinstellingen wel de S&O-afdrachtvermindering mogen toepassen. Het
                  budget dat in 2014 ten goede kwam aan publieke kennisinstellingen, ten behoeve van
                  contractonderzoek in opdracht van het bedrijfsleven, bedroeg € 16 miljoen. Het bedrag
                  dat publieke kennisinstellingen zou toekomen als zij voor al hun onderzoeksactiviteiten
                  de S&O-afdrachtvermindering zouden mogen toepassen ligt hier naar schatting ver boven,
                  maar een exacte indicatie is op basis van de beschikbare gegevens bij de Rijksdienst
                  voor Ondernemend Nederland (RVO) lastig te maken.
               
Verder vragen de leden van de fractie van D66 hoeveel kennisinstellingen hebben geprobeerd
                  de S&O-afdrachtvermindering toe te passen op basis van de eerdere wettekst. Een gering
                  aantal kennisinstellingen heeft geprobeerd de S&O-afdrachtvermindering toe te passen.
                  Het exacte aantal kan ik niet met u delen. Vanwege het fiscale karakter van de S&O-afdrachtvermindering
                  mag (publiek) gedeelde informatie in het kader van de S&O-afdrachtvermindering niet
                  herleidbaar zijn tot individuele organisaties of personen. RVO hanteert bij het publiceren
                  van cijfers en andere informatie over de S&O-afdrachtvermindering de richtlijnen zoals
                  opgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek om herleidbaarheid te voorkomen.
                  Dat betekent onder andere dat cijfers over specifieke groepen gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering
                  tenminste 10 waarnemingen dienen te hebben. Aan deze voorwaarde wordt in dit geval
                  niet voldaan. Overigens is onder de huidige gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering
                  geen meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie met winststreven
                  bekend, die door deze wijziging zou kunnen worden uitgesloten. Het laten vervallen
                  van de term «zonder winstoogmerk» in het genoemde onderdeel van het begrip publieke
                  kennisinstelling leidt daarmee niet tot inperking van de huidige groep gebruikers
                  van de S&O-afdrachtvermindering.
               
Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 hoe de regeling uitwerkt wanneer een
                  kennisinstelling deels is gefinancierd door publiek geld en deels door private investeringen.
                  De leden van de fractie D66 vragen zich af of de kennisinstelling in dat geval dan
                  ook als publieke kennisinstelling wordt aangemerkt en dus is uitgesloten van de S&O-afdrachtvermindering.
                  Er is onder meer sprake van een publieke instelling bij een geheel of gedeeltelijk,
                  meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht
                  met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden. Als
                  een onderzoeksorganisatie onder deze definitie valt is deze uitgesloten voor de S&O-afdrachtvermindering.
                  Dit kan dus ook onderzoeksorganisaties betreffen die deels privaat gefinancierd zijn.
               
5. Verduidelijken samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel
               
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn indien gevolg wordt
                  gegeven aan de redactionele opmerking van de Raad van State bij artikel IV, onderdeel
                  F. Dit zou tot gevolg hebben dat de wijzigingsopdracht niet in overeenstemming is
                  met aanwijzing 6.11 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Om deze reden is geen
                  gehoor gegeven aan de opmerking van de Raad van State. Dat heeft overigens geen materiële
                  gevolgen.
               
De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen over de volgorde van de toepassing
                  van de renteaftrekbeperkingen in de Wet Vpb 1969 en over de samenloop met de hybridemismatchmaatregelen.
                  In het algemeen geldt dat bij de toepassing van de verschillende renteaftrekbeperkingen
                  de volgorde van de wettelijke bepalingen dient te worden aangehouden.15 Hierdoor zal zich in beginsel geen samenloop voordoen in de toepassing van de verschillende
                  renteaftrekbeperkingen. In de praktijk vinden er zelden discussies plaats over de
                  wettelijke volgorde. Ten aanzien van de hybridemismatchmaatregelen geldt dat deze
                  zich in de wettelijke volgorde voegen. Zo geldt bijvoorbeeld dat rente die op grond
                  van artikel 10a Wet Vpb 1969 van aftrek is uitgesloten, niet nogmaals in aftrek kan
                  worden beperkt door toepassing van de hybridemismatchmaatregelen. De plaats in de
                  wet van de hybridemismatchmaatregelen betekent dat er bij het in een later jaar in
                  aftrek komen van dubbel in aanmerking genomen inkomen slechts samenloop kan optreden
                  met de earningsstrippingmaatregel en minimumkapitaalregel van artikel 15b, respectievelijk
                  artikel 15bd, Wet Vpb 1969. Deze samenloop wordt in het onderhavige wetsvoorstel geregeld.
               
Ook vragen de leden van de fractie van D66 of kan worden bevestigd dat de belastingplichtige
                  niet kan kiezen welk deel van de kosten bestaat uit rentekosten die in aanmerking
                  worden genomen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Dit kan worden
                  bevestigd. Indien sprake is van dubbel in aanmerking genomen inkomen, wordt dit inkomen
                  op grond van de voorgestelde wijzigingen geacht naar evenredigheid betrekking te hebben
                  op renteaftrek en overige aftrek. Hierbij is dus geen sprake van keuzevrijheid.
               
Verder stellen de leden van de fractie van D66 de vraag of er een tijdsbeperking zit
                  op het in aanmerking nemen van dubbel in aanmerking genomen inkomen op grond van artikel 12af
                  Wet Vpb 1969. De tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2)16 voorziet niet in een tijdsbeperking bij de mogelijkheid tot het in aanmerking nemen
                  van dubbel in aanmerking genomen inkomen en ook de Nederlandse implementatie van deze
                  richtlijn kent geen tijdsbeperking voor de aftrek van dubbel in aanmerking genomen
                  inkomen.
               
Ten slotte vragen de leden van de fractie van D66 of bij de bepaling van de evenredigheid
                  van de verhouding tussen de totale renteaftrek en overige aftrek wordt uitgegaan van
                  wat er aan rente in aftrek wordt uitgesloten door alle renteaftrekbeperkingen in de
                  vennootschapsbelasting of alleen dat wat wordt uitgesloten op basis van de hybridemismatchmaatregelen.
                  Daarbij vragen deze leden of belastingplichtigen deze verhouding voor ieder jaar afzonderlijk
                  moeten bijhouden en of deze benadering in de praktijk niet leidt tot onuitvoerbare
                  situaties voor belastingplichtige én de Belastingdienst. De voorgestelde wetswijziging
                  regelt dat, kort gezegd, rentekosten en overige kosten die in een jaar door toepassing
                  van de hybridemismatchmaatregelen in beginsel van aftrek worden uitgesloten17 (tezamen: de totale kosten) in dat jaar naar evenredigheid van die totale kosten
                  in mindering komen op het bedrag aan dubbel in aanmerking genomen inkomen. Dit betekent
                  dat de verhouding enkel wordt bepaald op basis van het bedrag aan kosten dat door
                  toepassing van de hybridemismatchmaatregelen in beginsel in aftrek wordt beperkt.
                  De genoemde evenredigheidsverhouding wordt op cumulatieve basis berekend. Daardoor
                  hoeven belastingplichtigen deze verhouding in beginsel niet per afzonderlijk jaar
                  bij te houden, met dien verstande dat de belastingplichtige in voorkomende gevallen
                  wel aannemelijk zal dienen te maken dat hij recht heeft op een bepaalde aftrekpost.
                  Met de voorgestelde evenredigheidsbenadering wordt de samenloop tussen ATAD2 en de
                  earningsstrippingmaatregel verduidelijkt. Door deze verduidelijking wordt de praktische
                  uitvoerbaarheid van deze complexe maatregelen verhoogd. Daarbij dient te worden benadrukt
                  dat hier sprake is van een zeer specifieke situatie die naar verwachting van het kabinet
                  in de praktijk niet geregeld voor zal komen. Bij de vormgeving van de voorgestelde
                  maatregelen is rekening gehouden met de uitvoerbaarheid. Zo wordt door de keuze voor
                  een evenredigheidsbenadering op basis van de totale aftrek uit de voorgaande jaren
                  zo veel mogelijk voorkomen dat deze complexe wettelijke samenloop tot onduidelijkheid
                  in de uitvoering zal leiden. Dit wetsvoorstel is beoordeeld met een uitvoeringstoets
                  van de Belastingdienst, waarin is vastgesteld dat deze maatregel uitvoerbaar is.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere duiding van het begrip dubbel
                  in aanmerking genomen inkomen. Daarbij vragen zij of met dubbel in aanmerking genomen
                  inkomen voor de hybridemismatchbepalingen alleen inkomen wordt bedoeld dat in samenhang
                  met een hybridemismatch dubbel in aanmerking wordt genomen of ook inkomen dat op andere
                  gronden door twee landen in de heffing wordt betrokken. Op grond van het huidige artikel 12ac,
                  eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969 wordt voor de toepassing van de hybridemismatchbepalingen
                  onder dubbel in aanmerking genomen inkomen een inkomensbestanddeel verstaan dat door
                  de twee staten waartussen een hybridemismatch (een aftrek zonder betrekking in de
                  heffing of een dubbele aftrek) ontstaat in een naar de winst geheven belasting is
                  betrokken.
               
De NOB vraagt zich af of met het voorgestelde artikel IV, waarin de samenloop tussen
                  de aftrekbeperking als gevolg van de hybridemismatchmaatregelen en de earningsstrippingmaatregel
                  is uitgewerkt, geen materiële terugwerkende kracht wordt bereikt ten aanzien van boekjaren
                  die aanvangen voor 1 januari 2021. Met het voorgestelde artikel IV wordt – in lijn
                  met de interpretatie die mijn ambtsvoorganger bij de implementatie van de hybridemismatchmaatregelen
                  reeds heeft gegeven ten aanzien van deze samenloop – nader wettelijk geregeld dat
                  renteaftrek voor toepassing van de earningsstrippingmaatregel in aanmerking moet worden
                  genomen in het jaar waarin de hybridemismatchcorrectie wordt teruggenomen op grond
                  van artikel 12af Wet Vpb 1969. Het huidige artikel 12af Wet Vpb 1969 regelt dat dubbel
                  in aanmerking genomen inkomen in aftrek komt voor zover in enig eerder jaar geen aftrek
                  is toegestaan. Omdat het genoemde artikel 12af, evenals de overige hybridemismatchbepalingen,
                  in werking is getreden per 1 januari 2020 zal dit artikel eerst toepassing vinden
                  op boekjaren die zijn aangevangen na 1 januari 2021. Hierdoor is naar de mening van
                  het kabinet geen sprake van materieel terugwerkende kracht.
               
Daarnaast vraagt de NOB zich op basis van de huidige wettekst alsmede de voorgestelde
                  maatregel af of binnen de hybridemismatchmaatregelen ook kan worden voorzien in een
                  nadere verduidelijking voor de omgekeerde situatie, namelijk dubbel in aanmerking
                  genomen inkomen dat opkomt vóór de betreffende hybridemismatchmaatregel van toepassing
                  wordt. Op grond van de richtlijntekst bestaat geen ruimte om vergoedingen, betalingen,
                  lasten of verliezen in mindering te brengen op dubbel in aanmerking genomen inkomen
                  dat opkomt vóór de betreffende hybridemismatchmaatregel van toepassing wordt. Naar
                  de tekst van de richtlijn is namelijk pas sprake van dubbel in aanmerking genomen
                  inkomen indien een inkomensbestanddeel in de heffing wordt betrokken krachtens de
                  wetgeving van de beide rechtsgebieden waartussen de mismatch is ontstaan.
               
6. Aanpassen overgangsrecht Natuurschoonwet 1928
               
De leden van de fractie van de VVD vragen toe te lichten wanneer de aanpassing van
                  de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) wel en niet leidt tot een heffing. Op landgoederen
                  die vóór 1 januari 2021 als NSW-landgoed zijn aangemerkt, blijven op grond van overgangsrecht
                  tot 1 januari 2031 de oude (huidige) regels van toepassing, tenzij zich in de tussenliggende
                  periode bepaalde specifiek omschreven gebeurtenissen voordoen. Vanaf 1 januari 2031
                  – dus na 10 jaar – moeten ook deze NSW-landgoederen voldoen aan de nieuwe regels van
                  het aangepaste Rangschikkingsbesluit NSW. Indien een landgoed dat vóór 1 januari 2021
                  als NSW-landgoed is aangemerkt vóór 1 januari 2031 een andere eigenaar krijgt (anders
                  dan door vererving of ten gevolge van een verdeling van een gemeenschap of van een
                  nalatenschap) zijn de oude regels niet langer van toepassing. De fiscale faciliteiten
                  voor een NSW-landgoed zoals in de erfbelasting, de schenkbelasting, de overdrachtsbelasting,
                  de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting en op gemeentelijk niveau in de
                  onroerendezaakbelasting zijn dan alleen van toepassing indien en voor zover het landgoed
                  voldoet aan de nieuwe regels. Het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht bewerkstelligt
                  dat de schenk- en erfbelasting waarvan de invordering bij het verkrijgen van het landgoed
                  op grond van de NSW 1928 achterwege is gebleven, niet enkel door de wijziging in de
                  regelgeving alsnog worden ingevorderd. Hetzelfde uitgangspunt geldt voor de overdrachtsbelasting.
                  Het overgangsrecht geldt alleen voor belastingclaims die betrekking hebben op gedeelten
                  van het landgoed die na de eigenaarswisseling niet meer (kunnen) voldoen aan de nieuwe
                  regels die gelden voor rangschikking van landgoederen en niet voor claims die betrekking
                  hebben op gedeelten die ook onder de nieuwe regels gerangschikt kunnen worden. Daarnaast
                  blijven de regels die zien op de bezitseis gelden.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen naar de budgettaire gevolgen doordat naar
                  verwachting 600 landgoederen hun rangschikking als NSW-landgoed uiterlijk per 1 januari
                  2031 zullen verliezen. Het antwoord op deze vraag is dat de structurele budgettaire
                  opbrengst van alle aanpassingen in de regelgeving € 1 miljoen is. Deze € 1 miljoen
                  is het saldo van de aanscherpingen en versoepelingen in de regelgeving (bijvoorbeeld
                  naar verwachting rangschikking van 50 tot 100 extra buitenplaatsen).
               
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD in hoeveel gebieden
                  deze wijziging naar verwachting effect zal hebben, is dat de maatregelen in principe
                  uiteindelijk effect zullen hebben op circa 600 landgoederen verspreid liggend over
                  heel Nederland.
               
Op de vraag van deze leden welke mogelijkheden tot bezwaar de eigenaren van een landgoed
                  hebben die hun rangschikking als landgoed uiterlijk per 1 januari 2031 zullen verliezen,
                  is het antwoord dat deze eigenaar kort na die datum een beschikking ontvangt waarin
                  het beëindigen van de rangschikking wordt bevestigd. De eigenaar kan tegen deze beschikking
                  in bezwaar gaan. Een dergelijk bezwaar is alleen zinvol als de eigenaar van oordeel
                  is dat zijn landgoed op 1 januari 2031 wel voldoet aan de voorwaarden voor aanmerking
                  als NSW-landgoed zoals die zijn opgenomen in het dan geldende Rangschikkingsbesluit
                  NSW. Verder vragen deze leden naar de omvang van de aanvullende kosten als gevolg
                  van de gewijzigde regelgeving voor eigenaren van wie het landgoed niet meer als een
                  NSW-landgoed wordt aangemerkt. Het antwoord op deze vraag luidt dat de eigenaar vanaf
                  de datum van de intrekking voor dit landgoed niet langer de fiscale faciliteiten voor
                  een NSW-landgoed deelachtig is, zoals bijvoorbeeld de jaarlijkse faciliteiten in de
                  inkomsten- en vennootschapsbelasting en onroerendezaakbelasting. Hierbij past de kanttekening
                  dat er overgangsrecht is getroffen voor al bestaande belastingclaims op het gebied
                  van de schenk- en erfbelasting en de overdrachtsbelasting voor de gevallen waarin
                  het landgoed enkel door de huidige wijziging van het Rangschikkingsbesluit niet meer
                  voldoet aan de nieuwe regels voor aanmerking als NSW-landgoed.
               
De leden van de fractie van D66 vragen waarop de termijn voor overgangsrecht is gebaseerd.
                  De termijn voor het overgangsrecht bedraagt 10 jaar. Het doel van de aanpassingen
                  in het Rangschikkingsbesluit NSW is dat het natuurschoon op landgoederen meer robuust
                  en beter gewaarborgd is. Landgoedeigenaren dienen ruim de tijd te krijgen om de noodzakelijke
                  aanpassingen te kunnen doen. Het ontwikkelen van natuur en bos is nu eenmaal een langjarige
                  kwestie en wordt niet gerealiseerd in een jaar. Verder worden met het overgangsrecht
                  in het Rangschikkingsbesluit NSW en in het onderhavige wetsvoorstel verworven rechten
                  voldoende gerespecteerd.
               
Deze leden vragen in dit verband naar het verschil in effect op belastingplichtigen
                  wanneer slechts een termijn van 5 jaar zou zijn gehanteerd. Daarop kan ik antwoorden
                  dat bij een 5 jaarstermijn voor het overgangsrecht veel minder landgoederen aan de
                  nieuwe voorwaarden kunnen voldoen. De schatting is dat er 1200 landgoederen zijn die
                  niet direct aan de nieuwe voorwaarden zullen voldoen waarvan er 600 alsnog kunnen
                  voldoen door aanpassingen op het landgoed aan te brengen binnen de 10-jaars overgangsperiode.
                  Indien de nieuwe voorwaarden van het Rangschikkingsbesluit NSW onverkort per 1 januari
                  2026 zouden gelden in plaats van per 1 januari 2031, heeft dat tot gevolg dat een
                  groter deel van die 1200 landgoederen er niet in zal slagen tijdig aan die nieuwe
                  voorwaarden te voldoen. Het budgettaire effect daarvan – dat vragen deze leden eveneens –
                  zou zijn dat al vanaf 2026 een opbrengst van € 1 à 2 miljoen per jaar behaald wordt.
                  Naar verwachting zal de structurele budgettaire opbrengst uitkomen op € 1 miljoen
                  per jaar omdat een deel van deze landgoederen later alsnog aan de nieuwe voorwaarden
                  zal voldoen en de rangschikking gehandhaafd kan blijven.
               
De vraag van de leden van de fractie van D66 of na deze aanpassing golfbanen uitgesloten
                  zijn van toepassing van de Natuurschoonwet, beantwoord ik ontkennend. Zoals in de
                  Kabinetsreactie op de evaluatie18 is vermeld, wordt met de wijzigingen beoogd dat golfbanen alleen worden gerangschikt
                  als zij echt bijdragen aan het natuurschoon. Een belangrijke aanscherping is dat de
                  oppervlakte van iedere golfbaan voor ten minste 50% (i.p.v. 30%) is bezet met natuurterreinen
                  of houtopstanden. Met de voorgestelde wijzigingen zullen naar verwachting circa 10
                  à 20 van de circa 85 golfbanen gerangschikt blijven. Voor de overige golfbanen geldt
                  dat zij voor 2031 extra bos en natuur moeten creëren om aan de nieuwe eisen voor rangschikking
                  te kunnen voldoen.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen bij de 600 landgoederen die naar verwachting
                  niet aan de nieuwe voorwaarden kunnen voldoen, naar de verdeling over de categorieën
                  aanleunende landgoederen, kleine landgoederen met weinig natuur of bos en golfbanen.
                  Het antwoord hierop is dat het hierbij grotendeels gaat om aanleunende landgoederen
                  van minder dan 1 hectare die veelal weinig bijdragen aan het natuurschoon. Verder
                  bestaat de groep van 600 landgoederen voor een groot deel uit landgoederen van tussen
                  de 1 en de 5 hectare met minder dan 50% natuurterreinen of houtopstanden. Ten slotte
                  betreft het 65 à 75 golfbanen.
               
Deze leden willen verder graag weten hoe de eigenaar van een landgoed dat vanaf de
                  inwerkingtredingsdatum van het genoemde besluit, die nog moet worden vastgesteld per
                  koninklijk besluit, niet meer kwalificeert als landgoed hierover wordt geïnformeerd.
                  Allereerst merkt het kabinet op dat door de werking van het overgangsrecht in het
                  Rangschikkingsbesluit NSW het niet zo is dat per 1 januari 2021 (de beoogde ingangsdatum)
                  de rangschikking van landgoederen die niet voldoen aan de nieuwe regels, wordt ingetrokken.
                  In beginsel blijven voor landgoederen die onder de oude regelgeving op 31 december
                  2020 gerangschikt waren, de oude regels nog doorlopen. De uitvoerende organisaties,
                  te weten de Rijksdienst voor ondernemend Nederland en de Belastingdienst, zullen in
                  overleg alle eigenaren een brief zenden waarin wordt uitgelegd dat het Rangschikkingsbesluit
                  Natuurschoonwet met ingang van 1 januari 2021 is gewijzigd en dat dit mogelijk invloed
                  heeft op de rangschikking van hun landgoed. Ook op de website van de beide uitvoerende
                  organisaties zal informatie geplaatst worden.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen aan te geven welke aanpassingen de eigenaren
                  van genoemde 600 landgoederen naar verwachting in de komende tien jaar moeten doen
                  om alsnog aan de voorwaarden per 1 januari 2031 te voldoen en welke categorieën van
                  landgoederen er onder deze 600 vallen. Een deel van de eigenaren, van landgoederen
                  die kleiner zijn dan 5 hectare (ha) en groter dan 1 ha, kan volstaan met het aanleggen
                  van extra percelen bos en/of natuur om aan een bezetting met 50% hout en/of natuur
                  te komen. Ook eigenaren van landgoederen waarop een golfbaan is gelegen kunnen voor
                  de oppervlakte van de golfbaan zorgen dat ze voldoen aan het 50%-criterium. Eigenaren,
                  niet zijnde erfpachters, van landgoederen kleiner dan 1 ha zullen mogelijk proberen
                  grond bij te kopen zodat het landgoed groter wordt dan 1 ha en dan ook aan het 50%-criterium
                  te voldoen. Eigenaren van landgoederen die gerangschikt zijn met veel kleine percelen
                  natuur zullen deze percelen vergroten of met elkaar verbinden, zodat (aaneengesloten)
                  percelen groter worden dan 0,5 ha.
               
De leden van de fractie van de SP vragen naar het budgettaire effect als het wettelijke
                     overgangsrecht voor de erf- en schenkbelasting en overdrachtsbelasting niet zou zijn
                     gecreëerd. Op landgoederen die vóór 1 januari 2021 als NSW-landgoed zijn aangemerkt,
                     blijven tot 1 januari 2031 de oude (huidige) regels van toepassing, tenzij zich in
                     de tussenliggende periode bepaalde specifiek omschreven gebeurtenissen voordoen. Daardoor
                     heeft het wettelijke overgangsrecht voor de erf- en schenkbelasting en overdrachtsbelasting
                     tussen 2021 en 2031 een verwaarloosbaar budgettair effect. Vanaf 1 januari 2031 moeten
                     alle NSW-landgoederen voldoen aan de nieuwe regels van het aangepaste Rangschikkingsbesluit
                     NSW waardoor naar verwachting 600 landgoederen hun rangschikking als NSW-landgoed
                     zullen verliezen. Voor een deel van deze 600 landgoederen is bij de verkrijging van
                     dat landgoed de invordering van schenk- en erfbelasting en overdrachtsbelasting achterwege
                     gebleven onder de voorwaarde van instandhouding van het NSW-landgoed gedurende 25
                     jaar en het voldoen aan de bezitseis. Veronderstellend dat een kwart van de 600 landgoederen
                     is gerangschikt tussen 2006 en 2021 bedraagt de budgettaire opbrengst als geen overgangsrecht
                     zou worden geïntroduceerd eenmalig circa € 6 miljoen in 2031.
                  
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, PvdA en D66 hebben gevraagd hoeveel
                     buitenlandse landgoederen onder de NSW vallen (thans nog onder het goedkeurend beleidsbesluit).
                     Het antwoord is dat er momenteel geen buitenlands landgoed onder de NSW valt.
                  
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen nader toe te lichten om wat
                  voor soort landgoederen het gaat die in het buitenland gelegen zijn maar wel een element
                  van het Nederlandse culturele erfgoed vormen. Het antwoord op deze vraag luidt dat
                  een buiten Nederland gelegen onroerende zaak die een element vormt van het Nederlands
                  cultureel erfgoed kan worden aangemerkt als een NSW-landgoed indien aan enkele voorwaarden
                  is voldaan. In de eerste plaats moet het een onroerende zaak betreffen die is gelegen
                  in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling
                  is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. In de tweede plaats
                  moet voldaan zijn aan de criteria in artikel 2a van het Rangschikkingsbesluit NSW
                  zoals dat per 1 januari 2021 luidt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een onroerende zaak
                  die een bijzondere uitdrukking is van een voor Nederland kenmerkende culturele, sociaal-economische,
                  bestuurlijke, beleidsmatige of geestelijke ontwikkeling of die van belang is voor
                  de geschiedenis van de Nederlandse architectuur of Nederlandse bouwtechniek. De bepaling,
                  dat een onroerende zaak die buiten Nederland is gelegen onder voorwaarden kan worden
                  aangemerkt als landgoed, is in de NSW opgenomen naar aanleiding van een uitspraak
                  van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State na het stellen van prejudiciële
                  vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van het
                  begrip «landgoed» in de NSW met de Europese interne marktregels (artikel 63 van het
                  Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).19 Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA welke fiscale voordelen zo’n
                  kwalificatie kan opleveren, luidt het antwoord dat op grond van de NSW fiscale voordelen
                  op het gebied van de erf- en schenkbelasting en de overdrachtsbelasting kunnen worden
                  verkregen. Daarnaast zijn fiscale voordelen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting
                  in de desbetreffende heffingswetten opgenomen.
               
De Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN) heeft een vraag gesteld over
                     de werking van het overgangsrecht dat geldt met betrekking tot de wijzigingen in het
                     Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928. Het overgangsrecht geldt voor landgoederen
                     die op 31 december 2020 voldoen aan de voorwaarden van het huidige Rangschikkingsbesluit,
                     maar die als gevolg van de wijzigingen per 1 januari 2021 niet meer voldoen aan de
                     nieuwe voorwaarden. Zolang het overgangsrecht op een dergelijk landgoed van toepassing
                     is, blijft het gerangschikt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW-landgoed)
                     en geldt bij overlijden van de eigenaar de erfbelastingfaciliteit van artikel 7 van
                     de NSW 1928. Als het landgoed een andere eigenaar krijgt door vererving of ten gevolge
                     van een verdeling van een gemeenschap of van een nalatenschap, blijft het overgangsrecht
                     van toepassing. Dit betekent dat als die eigenaar overlijdt en het landgoed nog is
                     gerangschikt als NSW-landgoed de erfbelastingfaciliteit van artikel 7 eveneens van
                     toepassing is. Het maakt daarbij niet uit, de EPN vraagt ernaar, of het landgoed bij
                     een vererving is verkregen door een erfgenaam of door een legataris. Voorts vraagt
                     de EPN waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de verdeling van een gemeenschap
                     en de verdeling van een nalatenschap. Met dit onderscheid wordt tot uitdrukking gebracht
                     dat de uitzondering op het vervallen van het overgangsrecht niet alleen geldt voor
                     de verdeling van een gemeenschap die is ontstaan door een nalatenschap maar ook op
                     de verdeling van andere gemeenschappen. De EPN vraagt zich verder af of, indien bij
                     een verdeling van een gemeenschap een bevoordeling van een van de deelgenoten optreedt,
                     gebruik kan worden gemaakt van de schenkbelastingfaciliteit van artikel 7 NSW 1928.
                     Deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Daarvoor is een beoordeling
                     door de inspecteur van alle met het specifieke geval samenhangende feiten en omstandigheden
                     noodzakelijk.
                  
Door de werking van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel VI, eerste lid,
                     onderdeel a, van het wetsvoorstel OFM 2021 kunnen belastingclaims vervallen, als het
                     landgoed enkel ten gevolge van een eigenaarswisseling niet meer voldoet aan de (nieuwe)
                     regels voor rangschikking van landgoederen. Het vervallen van belastingclaims geldt
                     overigens alleen voor zover die belastingclaims naar rato kunnen worden toegerekend
                     aan het gedeelte van het landgoed dat na de eigenaarswisseling niet voldoet aan de
                     nieuwe regels die gelden voor rangschikking van landgoederen. Het kabinet wijst in
                     dit verband op artikel VI, tweede lid, van het overgangsrecht in het wetsvoorstel
                     OFM 2021 en naar de memorie van toelichting20, waarin is aangegeven dat de fiscale gevolgen van het schenden van de instandhoudingseis
                     wel van toepassing blijven op het deel van de onroerende zaak dat onder de nieuwe
                     regels wel aangemerkt kan worden als landgoed, maar waarbij de (nieuwe) eigenaar ervoor
                     kiest dit deel niet meer onder de nieuwe voorwaarden aan te laten merken als landgoed.
                     Voor het gedeelte van het landgoed dat na de overdracht wel als NSW-landgoed gerangschikt
                     kan worden, maakt het dus wel uit of de nieuwe eigenaar dat deel ook daadwerkelijk
                     als zodanig laat rangschikken. Indien de nieuwe eigenaar ervoor kiest het gedeelte
                     van het landgoed dat wel voldoet aan de nieuwe regels niet als NSW-landgoed te laten
                     rangschikken, zal de belastingclaim die naar rato betrekking heeft op dat wel rangschikbare
                     deel van het landgoed worden ingevorderd. Laat de nieuwe eigenaar dat gedeelte wel
                     rangschikken, dan vindt geen invordering plaats van dat gedeelte van de belastingclaim.
                     De claim of claims die kunnen worden toegerekend aan dat deel van het landgoed vervallen
                     niet omdat het overgangsrecht daar geen betrekking op heeft. Voor alle duidelijkheid
                     zij hier ook nog opgemerkt dat het in het wetsvoorstel OFM 2021 opgenomen overgangsrecht
                     betrekking heeft op de invordering van belastingclaims op grond van de artikelen 8
                     en 9c NSW 1928, dus niet op invordering van claims op grond van artikel 8a NSW 1928
                     (de bezitseis).
                  
7. Uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
               
Uit artikel 475 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt
                  dat als er door de derde-beslagene een elektronisch adres is doorgegeven aan een door
                  de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen organisatie, het beslag onder deze
                  derde elektronisch kan worden gelegd. Bij Besluit van de Staatssecretaris van Justitie
                  van 3 juni 2009, tot aanwijzing van de organisatie waaraan derden elektronische adressen
                  kunnen opgeven voor het elektronisch laten van derdenbeslag (...) (Stcrt. 2009, 110) is hiervoor de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna:
                  KBvG) aangewezen. Met de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van het Wetboek
                  van Burgerlijke Rechtsvordering en de Faillissementswet in verband met de herziening
                  van het beslag- en executierecht (hierna: Wet herziening beslag- en executierecht)
                  geldt vanaf 1 januari 2021 dat als een derde-beslagene zijn elektronisch adres doorgeeft,
                  het beslag onder deze derde elektronisch door de deurwaarder moet worden gelegd. In
                  onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat de Belastingdienst hiervan is uitgezonderd
                  omdat het elektronisch leggen van derdenbeslag op dit moment niet uitvoerbaar is.
                  De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet in dit kader of het de derde-beslagene,
                  meestal een bank of werkgever, vrij staat om zelf te bepalen of hij zijn adres doorgeeft
                  aan de KBvG. Dit is het geval. Het is aan de derde om te bepalen of hij een elektronisch
                  adres wil doorgegeven. Hierin brengt de Wet herziening beslag- en executierecht geen
                  verandering.
               
Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of de derde-beslagene kan terugkomen
                  op het eerder doorgeven van een elektronisch adres aan de KBvG. Ook dit is het geval.
                  Uit artikel 1, tweede lid, van het Besluit van 2 juni 2009, houdende regels aangaande
                  de registratie van elektronische adressen van derden en het elektronisch betekenen
                  in geval van derdenbeslag (Stb. 2009, 235) (hierna: Besluit elektronisch betekenen) volgt dat een afmelding van het elektronische
                  adres mogelijk is.
               
Verder vragen de leden van de fractie van het CDA of het al dan niet elektronisch
                  leggen van beslag gevolgen heeft voor de schuldenaar. Artikel 475, derde lid, Rv ziet
                  op de wijze van leggen van beslag op zaken en vorderingen van de schuldenaar die zich
                  onder een derde bevinden, het zogeheten derdenbeslag. Of dit beslag elektronisch of
                  door middel van een papieren exploot bij de derde-beslagene wordt gelegd, maakt voor
                  de schuldenaar geen verschil. Elektronische beslaglegging is efficiënter voor partijen
                  die veel met een derdenbeslag hebben te maken (zoals banken of grote werkgevers).
               
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet daarbij naar de risico’s
                  kijkt dat dan wel het elektronische bericht niet aankomt dan wel dat fraudeurs een
                  werkgever proberen te misleiden met een valse elektronische opdracht tot beslaglegging.
                  In artikel 2 van het Besluit elektronisch betekenen zijn regels opgenomen over de
                  betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van elektronisch betekenen van een beslagexploot
                  aan een derde. Zo wordt o.a. vereist dat er een systeem voor gegevensverwerking wordt
                  gebruikt dat na kan gaan of een bericht authentiek is en daadwerkelijk afkomstig is
                  van de verzender en dat kan controleren of een bericht niet onbevoegdelijk is gewijzigd.
                  Artikel 3 van dit besluit regelt dat de derde automatisch elektronisch de ontvangst
                  van een elektronisch verzonden beslagexploot moet bevestigen.
               
De leden van de fractie van de PVV vragen of het kabinet kan aangeven of de uitzondering
                  enkel geldt voor de invordering van belastingen en/of dat deze eveneens van toepassing
                  is voor de terugvordering van toeslagen. De uitzondering dient zowel te gelden voor
                  de invordering van belastingen als voor de terugvordering van toeslagen. Omdat hier
                  ten aanzien van de terugvordering van toeslagen in het voorstel ten onrechte niet
                  is voorzien, wordt de uitzonderingsbepaling door middel van de tegelijk met deze nota
                  verzonden nota van wijziging ook van toepassing op de terugvordering van toeslagen.
                  Hiermee wordt bereikt dat de uitzondering op de verplichting zowel geldt bij de invordering
                  van belastingen als de terugvordering van toeslagschulden.
               
Daarnaast vragen de leden van de VVD wat de staat van de IV-voorzieningen bij de Belastingdienst
                  is, omdat zij op verschillende plekken lezen over wetsonderdelen die voor de Belastingdienst
                  onuitvoerbaar zijn op korte termijn. Zoals gemeld aan de Tweede Kamer kampt de Belastingdienst
                  met achterstallig onderhoud in de IV-systemen.21 Er lopen verschillende meerjarige programma’s die (gaan) bijdragen aan het vergroten
                  van de voorspelbaarheid en wendbaarheid en het verkleinen van de technische schuld.
                  Uitfaseren ETM heeft bijvoorbeeld absolute prioriteit binnen de automatisering, omdat
                  het cruciaal is voor de stabiliteit van de invorderingssystemen. Tegelijkertijd is
                  de verwachting dat ook komende jaren de IV-problematiek een impact blijft hebben op
                  de uitvoerbaarheid van beleidsmaatregelen.
               
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of de onuitvoerbaarheid te maken heeft
                  met verouderde ICT of met bijvoorbeeld de hoeveelheid wetgeving. Dit heeft met beide
                  aspecten te maken. Een belangrijke randvoorwaarde voor de uitvoerbaarheid is de inpassing
                  in het IV-portfolio. Voor veel maatregelen is namelijk IV-capaciteit benodigd en het
                  portfolio is voor de komende jaren al overvraagd. Er is daarom prioritering nodig
                  tussen implementatie van beleidsvoorstellen van reeds aangenomen wetgeving, nieuwe
                  beleidsvoorstellen, onderhoud, en modernisering van IV-systemen. Tevens zijn een groot
                  aantal verbeteracties22 in gang gezet die moeten bijdragen aan een meer voorspelbare ICT-organisatie die
                  mogelijkheden biedt in de kwaliteit van uitvoering en dienstverlening, en wensen van
                  burgers, bedrijven of politiek snel kan oppakken. De verbeteracties komen voort uit
                  de aanbevelingen uit de rapporten van EY23, KPMG24, BIT25, Auditdienst Rijk en Algemene Rekenkamer.
               
De leden van de fractie van de VVD, D66 en PVV vragen waarom de Belastingdienst vanaf
                  1 januari geen elektronisch derdenbeslag kan leggen en of de oorzaak voor uitstel
                  van de maatregel komt vanwege de IV-voorzieningen in de invordering of op andere terreinen.
                  In de uitvoeringstoets Herziening beslag- en executierecht is aangegeven dat het voor
                  de Belastingdienst niet mogelijk was om het elektronisch beslag te implementeren op
                  de beoogde invoeringsdatum. De benodigde IV-voorzieningen voor het leggen van elektronisch
                  derdenbeslag kunnen niet gerealiseerd worden vóór 2023, omdat de prioritering hierin
                  niet voorziet. Uitfaseren ETM heeft bijvoorbeeld absolute prioriteit binnen de automatisering,
                  omdat het cruciaal is voor de stabiliteit van de invorderingssystemen. Daarnaast is
                  het zo dat door de betalingsvordering ex art. 19 IW 1990 het belang van elektronische
                  beslagen onder derden sterk wordt verminderd. Dit is meegenomen in de afweging om
                  de prioriteit van deze opdracht vast te stellen.
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet een nauwkeurigere planning
                  kan geven wanneer het elektronisch derdenbeslag wel uitvoerbaar is voor de Belastingdienst
                  en wat hiervoor moet gebeuren. Een nauwkeurige planning is nu nog niet te geven. De
                  bouw van de voorzieningen staat gepland in 2022, realisatie en implementatie in 2023
                  (afhankelijk van de prioritering van dat moment).
               
De leden van de fractie van de PVV vragen of de met het elektronisch derdenbeslag
                  gemoeide automatiseringskosten nog binnen de raming van de uitvoeringstoets van de
                  Belastingdienst vallen. De genoemde raming ziet niet op de automatiseringskosten voor
                  het elektronisch derdenbeslag. Omdat realisatie op korte termijn niet aan de orde
                  is, is nog geen kostenraming gemaakt. Een kostenraming wordt gemaakt voorafgaand aan
                  de geplande bouw van de voorzieningen in 2022.
               
8. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger
               
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet uitgebreider in kan gaan
                  op de gevolgen voor bedrijfsleven en burger en of het kabinet kan bevestigen dat het
                  bedrijfsleven en de burger van de genoemde maatregelen geen gevolgen ervaart en zo
                  niet waarom niet. Ook vragen deze leden waarom dit voorstel niet ter consultatie heeft
                  voorgelegen. Tot slot vragen deze leden of er na publicatie van het wetsvoorstel geen
                  commentaar op de regeldruk is binnengekomen, waarop gereageerd kan worden.
               
De aanpassing overgangsrecht levensloopregeling kan een verschuiving betekenen van
                  de regeldruk van werkgevers naar verzekeraars en banken. Door de maatregel zijn banken
                  en verzekeraars inhoudingsplichtig als het levenslooptegoed nog niet is opgenomen
                  voor 1 november 2020, maar voorafgaande aan dit fictieve genietingsmoment kan een
                  werknemer nog steeds levenslooptegoed opnemen via de werkgever. In dat geval zal de
                  werkgever als inhoudingsplichtige de verschuldigde loonheffing inhouden en afdragen.
                  Per saldo blijft de regeldruk ongewijzigd.
               
De maatregelen verduidelijken berekeningswijze KIA en verduidelijken afdrachtsvermindering
                  S&O verduidelijken de bestaande regelgeving en hebben daarom geen gevolgen voor de
                  regeldruk. De verduidelijking samenloop ATAD2 en earningsstrippingmaatregel heeft
                  naar verwachting gevolgen voor een zeer kleine groep belastingplichtigen. Deze groep
                  houdt de benodigde gegevens ook al bij voor het doen van aangifte in de vennootschapsbelasting.
                  Daarom heeft de maatregel nagenoeg geen gevolgen voor de regeldruk.
               
De gevolgen voor de regeldruk overgangsrecht Natuurschoonwet 1928 zijn al in kaart
                  gebracht bij de aanpassing van het Rangschikkingsbesluit NSW 1928 (besluit van 11 september
                  2020). Dit wetsvoorstel heeft geen aanvullende gevolgen voor de regeldruk. De maatregel
                  uitzondering voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door de Belastingdienst
                  past de wet zo aan dat deze aansluit bij de oorspronkelijke bedoeling van de wet en
                  heeft daarom geen gevolgen voor de regeldruk. Gelet op bovenstaande is ervoor gekozen
                  om dit wetsvoorstel niet ter consultatie voor te leggen. Verder is er na publicatie
                  van het wetsvoorstel geen commentaar op de regeldruk binnengekomen waarop gereageerd
                  kan worden.
               
9. Uitvoeringskosten Belastingdienst
               
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de uitvoeringslasten van het overgangsrecht
                  voor de landgoederen die geen bijdrage meer leveren aan het in stand houden van natuurschoon
                  een dermate grote structurele inzet van de Belastingdienst vereisen. Door het overgangsrecht
                  bestaan er in de periode 2021 tot en met 2030 twee regimes, hetgeen de complexiteit
                  voor de uitvoering doet toenemen. Dit betekent een verzwaring van het normale werkproces
                  van het kleine NSW-team. Om die reden worden de uitvoeringskosten geraamd op € 90.000
                  per jaar tot en met 2030.
               
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
               
De leden van de fractie van VVD vragen het kabinet te vragen om een nader onderzoek
                  naar de omzetting van NEDC naar WLTP en wat de huidige stand van zaken is. Deze leden
                  vragen om een toelichting op het koninklijk besluit, en wanneer deze wordt verwacht.
                  In mijn brief van 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten
                  van mijn gesprek met de autobranche en de nadere analyse die is uitgevoerd. De WLTP
                  is inmiddels in werking getreden (per 1 juli 2020) voor de belasting op personenauto’s
                  en motorrijwielen. Daarbij is al in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020
                  (Ofm 2020) geregeld dat voor de motorrijtuigenbelasting (mrb) de WLTP in werking treedt
                  bij koninklijk besluit, waarbij is aangegeven dat de WLTP voor de mrb om uitvoeringstechnische
                  redenen naar verwachting in werking treedt met ingang van 1 januari 2021. Dat wordt
                  met onderhavig wetsvoorstel niet gewijzigd.
               
De leden van de fractie van VVD vragen om toe te lichten waarom voor PHEV’s met uitsluitend
                  een NEDC-testresultaat de NEDC-meetmethode wordt gehanteerd en hoe dat bij andere
                  auto’s is gegaan. De leden van de fractie van de VVD vragen verder om de gevolgen
                  van de aanpassing in artikel 9 Wet BPM 1992 toe te lichten waarbij voor de mrb dezelfde
                  wijze van CO2-uitstoot wordt vastgesteld als voor de heffing van de bpm het geval is. De leden
                  vragen of de mrb op hetzelfde niveau blijft. De maatregel in het wetsvoorstel Overige
                  fiscale maatregelen 2021 is bedoeld om een technische omissie in Ofm 2020 te herstellen.
                  De wijziging bij Ofm 2020 is bedoeld om het geldende halftarief in de Wet MRB 1994
                  voor PHEV’s met uitsluitend een NEDC-testresultaat te handhaven. Op deze wijze blijft
                  de bestaande prikkel om het bestaande PHEV-wagenpark aantrekkelijk te maken voor de
                  tweedehands autokoper gehandhaafd. Voor PHEV’s die een WLTP-testresultaat hebben,
                  hoeft geen omrekening plaats te vinden naar een NEDC-waarde. Verder wordt artikel 9
                  Wet BPM 1992 bij dit wetsvoorstel niet gewijzigd. Dit voorstel regelt dat de leden
                  12 en 13 van artikel 9 Wet BPM 1992 van overeenkomstige toepassing zijn in artikel 23b
                  van de Wet MRB 1994.
               
10. Overig
               
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een afzonderlijk overzicht van de gevolgen
                  van het onderhavige wetsvoorstel voor de verschillende uitvoeringsorganisaties, zoals
                  bijvoorbeeld de Belastingdienst. Voor de Belastingdienst zijn de uitvoeringsgevolgen
                  te vinden in de verzameling uitvoeringstoetsen die als bijlage is meegestuurd met
                  de memorie van toelichting.26 De leden vragen ook of de uitvoeringsorganisaties hebben meegekeken bij de totstandkoming
                  van de regeling. De Belastingdienst is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming
                  van de betreffende wetgeving.
               
Schenkbelasting samenwonenden en gehuwden
De leden van de fractie van het CDA merken op dat steeds meer samenwonenden en gehuwden
                  aanlopen tegen schenkbelasting, wanneer zij hun vermogen meer gelijk willen verdelen.
                  Deze leden noemen daarbij verschillende situaties. Zij merken op dat in het beleidsbesluit
                  alleen de verdeling die exact 50-50 is, is opgenomen. De leden verzoeken om alsnog
                  alle verdelingen die de 50-50-grens niet overschrijden alsnog op te nemen in het goedkeurende
                  besluit. Ik herken niet het beeld dat steeds meer samenwonenden en gehuwden aanlopen
                  tegen schenkbelasting, wanneer zij hun vermogen meer gelijk willen verdelen. Wel zijn
                  er vaak vragen bij mensen over hoe het zit met schenkbelasting bij huwelijksgemeenschappen.
                  Het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2018 moest duidelijkheid brengen over
                  de vraag wanneer bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden sprake is
                  van een schenking (en schenkbelasting). Dit voorstel is als gevolg van het door deze
                  leden aangehaalde amendement vervallen.27 In de toelichting van dat amendement werd gevraagd om goedkeurend beleid over een
                  verdeling van het gezamenlijke vermogen dat de 50-50-grens niet overschrijdt. Dat
                  heeft geresulteerd in het beleidsbesluit van 29 maart 2018.28
Uitgangspunt voor dit beleidsbesluit is de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad
                  over schenkingsaspecten van het huwelijksvermogensrecht: de arresten van 28 januari
                  1959 (BNB 1959/122) en 17 maart 1971 (BNB 1971/95). Deze arresten zijn gewezen voor
                  situaties waarin de echtgenoten voor gelijke delen gerechtigd werden in een algehele
                  gemeenschap van goederen. In het beleidsbesluit van 29 maart 2018 is de lijn van de
                  genoemde arresten, te weten geen schenking als bij huwelijkse voorwaarden naar een
                  algehele gemeenschap van goederen wordt overgestapt, vastgelegd. Bovendien is deze
                  lijn doorgetrokken naar het sinds 2018 geldende wettelijke (beperkte) huwelijksgoederenregime.
                  Doordat de algehele gemeenschap van goederen als norm geldt voor wat partners met
                  elkaar kunnen delen, staat het partners vrij om meer te delen dan de wettelijke gemeenschap
                  zoals we die sinds 2018 kennen. Maar als partners vermogen in een huwelijksgoederengemeenschap
                  willen inbrengen terwijl dat volgens het civiele recht niet is toegestaan (giften
                  en erfrechtelijke verkrijgingen met een privéclausule als bedoeld in artikel 94, vierde
                  lid Boek 1 Burgerlijk Wetboek (BW), levert dit wél een belastbare schenking op. Het
                  uitsluiten van vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld om de erfenissen buiten de gemeenschap
                  te houden, zal niet tot een schenking leiden zolang deze niet eerder in de huwelijksgemeenschap
                  hebben gezeten. Wat betreft het hanteren van een andere grens dan 50-50 is in het
                  beleidsbesluit van 29 maart 2018 in onderdeel 3.3 een goedkeuring opgenomen. De goedkeuring
                  houdt in dat als één van beide partners voorafgaand aan het wijzigen in een algehele
                  gemeenschap van goederen meer vermogen bezat dan de andere partner, een andere verdeelsleutel
                  dan 50-50 niet als schenking wordt aangemerkt. Voorwaarde is dat de meestvermogende
                  partner gerechtigd blijft tot ten minste 50% van het tot de algehele gemeenschap van
                  goederen behorende vermogen en ten hoogste tot de gerechtigdheid die hij al had. Deze
                  begrenzing voorkomt dat de gerechtigdheid tot de huwelijksgoederengemeenschap een
                  vorm van taxplanning wordt. Voor de situatie dat gehuwden tijdens het huwelijk meer
                  vermogen willen delen, bijvoorbeeld in de verhouding 10% voor de meestvermogende en
                  90% voor de minstvermogende, geldt de goedkeuring niet. Onderdeel 3.3 van het besluit
                  geldt voor alle huwelijkse voorwaarden waarbij een algehele gemeenschap van goederen
                  wordt overeengekomen, en geldt ook als gedurende het huwelijk een wederkerig verplicht
                  finaal verrekenbeding wordt overeengekomen. Het bovenstaande geldt niet wanneer men
                  tijdens het huwelijk besluit om bij huwelijkse voorwaarden een beperkte gemeenschap
                  van bijvoorbeeld één vermogensbestanddeel aan te gaan (zie onderdeel 3.4 – voorheen
                  genummerd 3.2 – van het beleidsbesluit van 5 juli 2010). Het aangaan van een dergelijke
                  gemeenschap kan een schenking zijn en daarmee een heffingsmoment voor de schenkbelasting.
               
De leden van de fractie van het CDA vragen of met de optie «beperking estateplanning
                  huwelijk» in de Bouwstenen voor het Belasten van vermogen een verdeling van meer vermogen
                  dan bij de 50-50-verdeling wordt bedoeld. De genoemde optie is opgenomen om zekerheid
                  te bieden bij het aangaan of wijzigen van een huwelijksgemeenschap en tegelijkertijd
                  te vergaande planningsmogelijkheden te beperken. De maatregel was al voorgesteld in
                  het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018 maar is vervallen als gevolg van
                  het eerdergenoemde amendement. Een andere vormgeving is uiteraard denkbaar. De leden
                  van de fractie van het CDA vragen naar het optreden tegen evidente gevallen van misbruik.
                  Vragen over wijziging van de huwelijkse voorwaarden komen veelal in de fase van vooroverleg
                  naar voren. Op dat moment maakt de inspecteur aan de belanghebbenden of hun notaris
                  duidelijk wat de gevolgen voor de schenkbelasting zijn.
               
Oudedagsvoorziening
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de belastingheffing verloopt bij vererving
                  van de oudedagsvoorziening (ODV) bij een erflater met kinderen. In artikel 38p, tweede
                  en derde lid, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LH) is opgenomen dat de ODV-uitkeringen
                  moeten toekomen aan de erfgenamen van de overleden (gewezen) werknemer of genieter.
                  De erfgenaam moet een natuurlijk persoon zijn. De ODV-aanspraak behoort tot de nalatenschap
                  van de (gewezen) werknemer of genieter. Als de kinderen de erfgenamen zijn, verkrijgen
                  deze kinderen krachtens erfrecht de ODV-aanspraak. Deze verkrijging is dan voor de
                  heffing van erfbelasting vrijgesteld. Artikel 38p, vierde lid, Wet LH leidt er immers
                  toe dat de vrijstelling van pensioenen voor de erfbelasting ook op de verkrijging
                  van een ODV-aanspraak van toepassing is.
               
Voor de langstlevende is de verkrijging van de ODV-aanspraak vrijgesteld van erfbelasting.
                  Maar klopt het – zo vragen de leden van de fractie van het CDA – dat de langstlevende
                  dan wel de erfbelasting moet betalen over de niet-opeisbare geldvordering van de kinderen.
                  Het antwoord is bevestigend. Dat klopt als er sprake is van de wettelijke verdeling.
                  Anders dan bij een pensioenaanspraak, die buiten de nalatenschap om wordt verkregen
                  en op grond van een fictiebepaling voor de erfbelasting als verkrijging wordt aangemerkt,
                  behoort de ODV-aanspraak tot het verervende vermogen van een overleden ODV-gerechtigde.
                  Bij een wettelijke verdeling wordt de ODV-aanspraak vervolgens volledig verkregen
                  door de langstlevende, aangezien deze langstlevende alle goederen uit de nalatenschap
                  van rechtswege verkrijgt. Omdat de langstlevende erfgenaam (en natuurlijk persoon)
                  is, is de verkregen ODV-aanspraak vrijgesteld van erfbelasting. Wel leidt deze verkrijging
                  tot een beperking van de partnervrijstelling, de zogenoemde pensioenimputatie (artikel 32,
                  tweede lid, van de Successiewet 1956). In artikel 4:13 BW is opgenomen dat de langstlevende
                  de schulden van de nalatenschap moet voldoen. De verschuldigde erfbelasting valt hier
                  ook onder, daarom moet de langstlevende (civiel) de erfbelasting die de kinderen over
                  de verkregen geldvordering zijn verschuldigd voor hen voorschieten. Dit verlaagt de
                  overbedelingsschuld van de langstlevende aan de kinderen.
               
Tot slot vragen deze leden of kan worden bevestigd dat de ODV hierdoor niet geheel
                  voor de langstlevende ter beschikking staat. De ODV wordt voor de erfbelasting hetzelfde
                  behandeld als een pensioenaanspraak of een lijfrenteaanspraak als bedoeld in de artikelen 3.125,
                  3.126, 3.126a en 5.16 Wet IB 2001. Het voorschieten van de verschuldigde erfbelasting
                  door de langstlevende is een wettelijke bepaling in het BW, die geldt bij een wettelijke
                  verdeling. Vanwege dit voorschieten krijgt de langstlevende een vordering op de kinderen.
                  De hoogte van de uitkering uit ODV-aanspraak wordt door het voorschieten niet beïnvloed.
               
Step-up voor grensoverschrijdende fusie en juridische splitsing
De leden van de fractie van het CDA vernemen graag hoe de bij de Overige fiscale maatregelen
                     2016 («OFM 2016») geïntroduceerde step-up voor grensoverschrijdende juridisch fusies
                     en juridische splitsingen in de dividendbelasting tot stand gekomen is en hoe deze
                     regeling gebruikt is de afgelopen jaren. Daarnaast vragen deze leden of er voor de
                     totstandkoming van deze regeling overleg geweest is met het bedrijfsleven en zo ja,
                     wanneer en met wie. Tenslotte vragen deze leden of er per jaar aangeven kan worden
                     hoeveel in het buitenland opgebouwde winstreserves tot een step-up hebben geleid in
                     de dividendbelasting in Nederland. De invoering van een step-up in de dividendbelasting
                     kent een lange voorgeschiedenis. Vanaf april 1989 bestaat de mogelijkheid dat in gevallen
                     waarin aandelen van een in het buitenland gevestigde vennootschap als storting op
                     aandelen worden ingebracht in een in Nederland gevestigde vennootschap onder voorwaarden
                     de waarde in het economisch verkeer van de ingebrachte aandelen in de buitenlandse
                     vennootschap wordt aangemerkt als fiscaal gestort kapitaal. Hiermee wordt voorkomen
                     dat in Nederland een (extra) dividendbelastingclaim zou kunnen ontstaan ter zake van
                     vóór het moment van inbreng buiten het bereik van de Nederlandse fiscus tot stand
                     gekomen waarden. In de OFM 2016 is deze step-up uitgebreid voor grensoverschrijdende
                     juridische fusies en splitsingen, zodat ook in deze gevallen wordt voorkomen dat Nederland
                     een dividendbelastingclaim vestigt op bestaande buitenlandse winstreserves. Er is
                     geen informatie voorhanden waaruit blijkt in hoeverre er destijds met het bedrijfsleven
                     overleg is geweest over de totstandkoming van deze uitbreiding.
                  
Daarnaast geldt dat er geen totaalbeeld is van de hoogte van het fiscaal gestorte
                     kapitaal van alle bedrijven in Nederland. De step-up geldt per bedrijf, maar deze
                     informatie per bedrijf wordt niet systematisch bijgehouden.
                  
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën 
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
| Fracties | Zetels | Voor/Tegen | 
|---|---|---|
| VVD | 32 | Voor | 
| PVV | 20 | Voor | 
| CDA | 19 | Voor | 
| D66 | 19 | Voor | 
| GroenLinks | 14 | Voor | 
| SP | 14 | Voor | 
| PvdA | 9 | Voor | 
| ChristenUnie | 5 | Voor | 
| PvdD | 4 | Voor | 
| 50PLUS | 3 | Voor | 
| DENK | 3 | Voor | 
| SGP | 3 | Voor | 
| FVD | 2 | Voor | 
| Krol | 1 | Voor | 
| Van Haga | 1 | Voor | 
| Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |