Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 572 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Samenstelling pakket Belastingplan 2021
3
3.
Opzet algemeen deel
5
4.
Inkomensbeleid
5
5.
Lagere bijtelling voor elektrische auto met zonnepanelen
9
6.
Aanpassen zelfstandigenaftrek
10
7.
Invoeren van een vrijstelling voor de TOGS en de Subsidie vaste lasten (COVID-19)
10
8.
Fiscale behandeling Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 voor niet-werknemers
11
9.
Tijdelijke overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten (COVID-19)
12
10.
Verruimen gerichte vrijstelling scholingskosten
13
11.
Aanpassen vrije ruimte werkkostenregeling
14
12.
Invoeren van een fiscale coronareserve (COVID-19)
12
13.
Voorkomen van vrijstelling door specifieke renteaftrekbeperking
17
14.
Aanpassen tarieftabel van de vennootschapsbelasting
18
15.
Verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox naar negen procent
18
16.
Aanpassen minimumkapitaalregel en bankenbelasting
19
17.
Wijzigingen in de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen
20
18.
Aanscherpen van de CO2-schijfgrenzen en schijftarieven in de bpm en van de CO2-grens en het tarief voor de dieseltoeslag
22
19.
Vervangen postcoderoosregeling door een subsidieregeling
23
20.
Verlengen verlaagd tarief openbare laadpalen
24
21.
Verlaagd tarief voor walstroominstallaties
25
22.
Budgettaire aspecten
27
23.
EU-aspecten
30
24.
Gevolgen voor burger en bedrijfsleven
30
25.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
25
26.
Advies en consultatie
26
27.
Onderbouwing van de voorstellen in het kader van de Comptabiliteitswet 2016
26
28.
Evaluaties
32
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
32
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Voor u ligt het derde pakket Belastingplan van het Kabinet Rutte III. Het pakket Belastingplan
2021 (pakket BP 2021) bestaat uit acht wetsvoorstellen met daarin een breed palet
aan (fiscale) maatregelen op verschillende terreinen. Naast de maatregelen met een
budgettair effect en technische wijzigingen, wordt voorgesteld een aantal actuele
maatschappelijke opgaven aan te pakken. Het kabinet vindt het van groot belang dat
op korte termijn wordt gewerkt aan een toeslagenstelsel waarin de menselijke maat
wordt geborgd en mensen weer het gevoel krijgen dat de overheid er voor ze is. Om
die reden wordt in de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen onder meer voorgesteld
om een toeslaggerechtigde de mogelijkheid te geven om voorafgaand aan een besluit
met mogelijk grote impact zijn zienswijze te geven. Hiermee wordt de praktische rechtsbescherming
verbeterd. Dit bevordert namelijk het voeren van een gesprek met Belastingdienst/Toeslagen
in een vroegtijdig stadium en komt de kwaliteit van de besluitvorming ten goede. Ook
wil het kabinet met dit wetsvoorstel een aantal situaties oplossen waarbij mensen
een deel van een toeslag moesten terugbetalen als gevolg van partnerschap. Bijvoorbeeld
omdat ze tijdens het toeslagjaar een kind kregen of trouwden. Een eventuele partner
wordt straks niet meer meegerekend voor het hele toeslagjaar, maar vanaf de eerste
van de maand nadat het partnerschap is aangegaan.
Al geruime tijd leeft de wens om de vermogensrendementsheffing beter aan te laten
sluiten bij het werkelijke rendement. In de afgelopen jaren zijn er reeds stappen
in deze richting gezet door het heffingvrije vermogen meermaals te verhogen en door
in de bepaling van het forfaitaire rendement beter rekening wordt gehouden met uiteenlopende
rendementen voor spaargeld en overige bezittingen en verschil in verdeling van het
vermogen over spaargeld en overige bezittingen. Dit jaar wordt een forse verhoging
van het heffingvrije vermogen voorgesteld om met name de kleinere spaarder en beleggers
tegemoet te komen. Bovendien zijn er door het voorstel 0,9 miljoen minder belastingplichtigen
die belasting in box 3 hoeven te betalen.
Ook acht het kabinet het wenselijk om de positie van koopstarters en doorstromers
te verstevigen ten opzichte van andere kopers, zoals beleggers, zodat zij meer kans
maken op een koopwoning. Om dit te bewerkstelligen, heeft het kabinet het wetsvoorstel
differentiatie overdrachtsbelasting in het pakket BP 2021 opgenomen.
We moeten handelen om de opwarming van de aarde te beperken. Om die reden heeft het
kabinet zich met het Klimaatakkoord ten doel gesteld om de uitstoot van broeikasgassen
in Nederland met 49% terug te dringen ten opzichte van 1990. Daartoe is groot aantal
maatregelen getroffen en is onder andere aangekondigd om met ingang van 1 januari
2021 een CO2-heffing voor de industrie te introduceren. Het wetsvoorstel met zo’n heffing maakt
deel uit van het onderhavige pakket wetsvoorstellen en het doel ervan is om de industrie
als geheel aan te zetten om aan CO2-reductie te doen.
Veel huurders van woningcorporaties hebben reeds een huur welke past bij het inkomen
(en niet te hoog is in relatie met het inkomen). Passend toewijzen heeft hieraan bijgedragen.
Toch zijn er huurders waarbij de huur te hoog is in verhouding met hun inkomen. Huurders
met een lager inkomen krijgen daarom in 2021 een eenmalig recht om de huur door de
woningcorporatie te laten verlagen naar een passend niveau. Circa 260.000 huurders
komen voor deze verlaging in aanmerking en daarmee wordt gericht ingezet op het verminderen
van betaalrisico’s. Naast deze taakverzwaring voor woningcorporaties wordt de verhuurderheffing
verlaagd met € 138 miljoen per jaar.
De maatregelen worden hierna per wetsvoorstel nader toegelicht.
Spreiding van wetgeving
Het pakket BP 2021 is qua aantal maatregelen zo veel mogelijk beperkt tot maatregelen
die met ingang van 1 januari 2021 in werking moeten treden of vanwege de uitvoerbaarheid
voor die datum in het Staatsblad moeten zijn opgenomen. Andere fiscale maatregelen
die met ingang van 1 januari 2022 of later in werking kunnen treden, worden ook voor
zover deze op het moment van indienen van het pakket BP 2021 al bekend zijn, zo veel
mogelijk opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2022 dat komend jaar bij
de Staten-Generaal wordt ingediend.1 Naast verzamelwetsvoorstellen wordt er voor fiscale maatregelen naar gestreefd om
deze waar mogelijk op te nemen in afzonderlijke wetsvoorstellen.
2. Samenstelling pakket Belastingplan 2021
Het pakket BP 2021 bestaat dit jaar uit acht wetsvoorstellen. In het wetsvoorstel
Belastingplan 2021 zijn maatregelen opgenomen die per 1 januari 2021 budgettair effect
hebben, zoals maatregelen die raken aan de koopkracht van burgers. De andere zeven
wetsvoorstellen uit het pakket Belastingplan 2021 zijn:
• het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021;
• het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3;
• het wetsvoorstel Wet differentiatie overdrachtsbelasting;
• het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen;
• het wetsvoorstel Wet CO2-heffing industrie;
• het wetsvoorstel Wet aanpassing opslag voor duurzame energie- en klimaattransitie2; en
• het wetsvoorstel Wet eenmalige huurverlaging huurders met lager inkomen.
In het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021 zijn maatregelen opgenomen ten
behoeve van het noodzakelijke onderhoud van het fiscale stelsel en andere maatregelen
die meer technisch van aard zijn of die geen budgettaire gevolgen hebben. Er worden
verduidelijkingen voorgesteld op het terrein van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek,
de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de samenloop tussen
ATAD2 en de earningstrippingmaatregel. Verder vinden er technische aanpassingen plaats
van het overgangsrecht voor de levensloopregeling en van de Natuurschoonwet. Tot slot
wordt een uitzondering voorgesteld voor het leggen van elektronisch derdenbeslag door
de Belastingdienst.
In het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 wordt voorgesteld de vermogensrendementsheffing
in box 3 aan te passen om tegemoet te komen aan de kleinere spaarders en beleggers.
Het heffingvrije vermogen wordt fors verhoogd van € 30.846 (2020) naar € 50.000. Voor
partners wordt het heffingvrije vermogen met ingang van genoemde datum verhoogd naar
€ 100.000. Als het vermogen lager is dan het heffingvrije vermogen is, net als nu,
geen box 3-heffing verschuldigd. Als gevolg van de verhoging van het heffingvrije
vermogen daalt het aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt over inkomen in
box 3 met ongeveer 0,9 miljoen. Om dit pakket deels te dekken wordt het belastingtarief
in box 3 verhoogd naar 31%.
In het wetsvoorstel Wet differentiatie overdrachtsbelasting wordt voorgesteld om een
eenmalige vrijstelling te introduceren voor verkrijgingen van woningen door verkrijgers
van een bepaalde leeftijd (meerderjarig en jonger dan vijfendertig jaar). Aanvullend
wordt de reikwijdte van de startersvrijstelling en het verlaagde tarief van 2% voor
woningen beperkt tot verkrijgingen door natuurlijke personen die deze woningen anders
dan tijdelijk als hoofdverblijf gaan gebruiken. Daarmee kunnen de vrijstelling en
het verlaagde tarief alleen nog worden toegepast door verkrijgers die de woning ook
daadwerkelijk gaan bewonen. Alle overige verkrijgingen van woningen worden, net als
niet-woningen, zoals bedrijfspanden, vanaf 1 januari 2021 belast tegen het hogere
algemene tarief. Hieronder vallen bijvoorbeeld de verkrijgingen van vakantiewoningen
en de verkrijgingen van woningen door niet-natuurlijke personen, zoals rechtspersonen.
Het algemene tarief wordt met ingang van 1 januari 2021 verder verhoogd naar 8%.3
In het wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen worden maatregelen voorgesteld
op het gebied van toeslagen. Er wordt ingezet op drie pijlers: het versterken van
de menselijke maat in het toeslagenstelstel, het verbeteren van de praktische rechtsbescherming
van burgers en het voorkomen van schrijnende situaties door het verlies van toeslagen
als gevolg van de uitwerking van het wettelijke begrip partnerschap in specifieke
situaties.
In het wetsvoorstel Wet CO2-heffing industrie wordt ter uitvoering van het Klimaatakkoord een CO2-heffing industrie ingevoerd.4 De CO2-heffing ziet in hoofdzaak op de emissie van broeikasgassen bij en voor industriële
productie en afvalverbranding. De vormgeving van de heffing is erop gericht te borgen
dat de reductiedoelstelling voor de industrie zoals afgesproken in het Klimaatakkoord
wordt gerealiseerd, terwijl het gelijke speelveld met omringende landen zo min mogelijk
wordt aangetast. De heffing is onderdeel van een breed maatregelenpakket, dat industriële
bedrijven stimuleert op een verstandige manier te verduurzamen.
In het wetsvoorstel Wet aanpassing opslag voor duurzame energie- en klimaattransitie
(ODE) worden de ODE-tarieven conform Regeerakkoord en Klimaatakkoord aangepast. De
ODE is een heffing op het gebruik van elektriciteit en aardgas die dient ter financiering
van de met de subsidieregeling Stimulering Duurzame energietransitie (SDE++) samenhangende
kasuitgaven. De SDE++ stimuleert naast duurzame energieproductie ook CO2-reductie.
In het wetsvoorstel Wet eenmalige huurverlaging huurders met lager inkomen wordt voorgesteld
zittende huurders met een gereguleerd huurcontract en met een inkomen tot aan de voorheen
maximale inkomensgrens, eenmalig het recht te geven op een huurverlaging tot de aftoppingsgrens.
Om woningcorporaties tegemoet te komen wordt het tarief van de verhuurderheffing met
0,036 procentpunt verlaagd.
Verzamelwetsvoorstellen
Het onderhavige wetsvoorstel en de wetsvoorstellen Overige fiscale maatregelen 2021,
de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen en de Wet eenmalige huurverlaging huurders
met lager inkomen zijn inhoudelijke verzamelwetsvoorstellen en voldoen aan de criteria
uit de notitie Verzamelwetgeving.5 In het onderhavige wetsvoorstel is sprake van budgettaire samenhang. De opbrengst
van bepaalde maatregelen wordt gebruikt als dekking voor andere maatregelen. In het
wetsvoorstel Wet eenmalige huurverlaging huurders met lager inkomen is sprake van
maatregelen met inhoudelijke en budgettaire samenhang. In het wetsvoorstel verbetering
uitvoerbaarheid toeslagen is sprake van de uitwerking van verschillende maatregelen
die op korte termijn naar een beter en menselijker (toeslagen)systeem moeten leiden
en hebben zowel een inhoudelijke als uitvoeringstechnische samenhang. Bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021 is sprake van uitvoeringstechnische samenhang,
waarbij voor de doelgroep of de Belastingdienst – voor zover mogelijk – gelijktijdige
invoering op 1 januari 2021 gewenst is. De onderdelen van de verschillende wetsvoorstellen
zijn van een zodanige omvang of complexiteit dat opneming in een verzamelwetsvoorstel
gerechtvaardigd is.
Uitvoeringstoetsen
Voor dit pakket geldt dat de Belastingdienst de maatregelen uitvoerbaar acht per de
voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven
in de uitvoeringstoetsen die zijn bijgevoegd6.
3. Opzet algemeen deel
De paragrafen in het algemeen deel van deze memorie zijn op onderwerp en maatregel
gerangschikt. Allereerst wordt in paragraaf 4 ingegaan op de zogenoemde augustusbesluitvorming.
Vanaf paragraaf 5 wordt een toelichting gegeven op de in het wetsvoorstel Belastingplan
2021 opgenomen maatregelen. Voor een nadere toelichting op de afzonderlijke maatregelen
wordt ook verwezen naar de artikelsgewijze toelichting in deze memorie. Aan het slot
van het algemeen deel van deze memorie wordt in een aantal paragrafen achtereenvolgens
ingegaan op de budgettaire aspecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor bedrijfsleven
en burgers, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst, het resultaat
van advies en consultatie, de onderbouwing van de voorstellen in het kader van de
Comptabiliteitswet 2016 en de manier van evalueren van maatregelen in dit wetsvoorstel.
4. Inkomensbeleid
Hieronder wordt ingegaan op de lastenmaatregelen voor burgers uit het wetsvoorstel
Belastingplan 2021. Allereerst is het van belang op te merken dat de coronacrisis
heeft geleid tot een zeer grote economische neergang zonder modern precedent buiten
oorlogstijd. De overheid heeft met omvangrijke steunpakketten de economie ondersteund
om een zwaardere economische teruggang te voorkomen. Door deze maatregelen worden
burgers ondersteund in hun inkomen en draagt de overheid bij aan het behoud van banen.
Het steun- en herstelpakket van het kabinet zet deze lijn door.
De koopkrachtontwikkeling is de komende periode erg onzeker. Het mediane koopkrachtbeeld
laat het effect zien van overheidsbeleid en de economische ontwikkeling op het gemiddelde
besteedbaar inkomen van huishoudens. In het koopkrachtbeeld wordt verondersteld dat
er niets verandert in de persoonlijke omstandigheden van huishoudens (ook wel statische
koopkracht genoemd). Ontwikkelingen in iemands persoonlijke situatie, zoals verlies
van werk of het krijgen van een kind, hebben echter vaak een grotere invloed op het
feitelijke niveau van de koopkracht dan de loonontwikkeling of het beleid van het
kabinet. Dat maakt het statische koopkrachtbeeld dan ook ongeschikt voor conclusies
over het effect van de coronacrisis op het inkomen van huishoudens. Via het steun-
en herstelpakket probeert het kabinet zoveel mogelijk te voorkomen dat huishoudens
hun baan of inkomen verliezen.
Het kabinet zorgt wel met een paar maatregelen dat de koopkrachtontwikkeling gelijkmatiger
wordt verdeeld. Zo wordt de ouderenkorting verhoogd om ervoor te zorgen dat meer ouderen
er komend jaar op vooruit gaan. Ook wordt er geschoven tussen de algemene heffingskorting
en de arbeidskorting om in het koopkrachtbeeld een betere balans te vinden tussen
werkenden en (alleenstaande) uitkeringsgerechtigden.
Het kabinet kiest er daarnaast voor om extra geld uit te trekken om op de kortere
termijn een hervorming verder door te kunnen zetten. Het kabinet sluit daarbij aan
bij de conclusies van de Commissie Regulering van werk (Commissie Borstlap)7 om het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen.
Vorig jaar augustus is besloten de zelfstandigenaftrek met ingang van 2020 in acht
stappen van € 250 en één stap van € 280 af te bouwen naar € 5.000 in 2028. Hiertegenover
stond een verhoging van de arbeidskorting in zowel 2020 als 2021 met € 106 en in 2022
met € 73. Hiermee werden zelfstandigen in die jaren gecompenseerd voor de verlaging
van de zelfstandigenaftrek.
Het voorstel is om nu een nieuwe stap te zetten. Hierbij wordt de zelfstandigenaftrek
additioneel met € 110 per jaar afgebouwd. Het kabinet sluit daarbij aan op de conclusies
van de Commissie Borstlap om het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers
en zelfstandigen te verkleinen. Om zelfstandigen op korte termijn tegemoet te komen,
zijn compenserende maatregelen opgenomen, zoals het naar voren halen van de verhoging
van de arbeidskorting uit 2022. Daarnaast daalt het tarief eerste schijf ten opzichte
van 2020 met 0,25 procent, conform basispad. Niet alleen zelfstandigen maar ook werknemers
profiteren van deze maatregelen.
Doelstelling, beleidsinstrument, financiële gevolgen
De primaire doelstelling binnen de inkomstenbelasting is het ophalen van belasting,
waarmee publieke uitgaven gefinancierd kunnen worden. Door hierbij verschillende tarieven
te hanteren, kan de inkomstenbelasting daarnaast bijdragen aan inkomensherverdeling.
Bij het vaststellen van de hoogte van de tarieven dient een evenwicht gevonden te
worden tussen diverse, conflicterende belangen. Lagere tarieven dragen bij aan koopkracht
van burgers en een zo klein mogelijke verstoring van het arbeidsaanbod, maar zorgen
ook voor een lagere belastingopbrengst en dus minder middelen om publieke uitgaven
te financieren.
Dit kabinet kiest ervoor om het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting
te verlagen (-0,13%) als compensatie voor het verlagen van de zelfstandigenaftrek.
Tegelijkertijd wordt het tarief verhoogd als compensatie voor lagere zorgpremies (+0,06%)
en dekking voor het verhogen van het kindgebonden budget en de ouderenkorting (+0,07%).
In 2021 vallen de tariefsaanpassingen tegen elkaar weg. Vervolgens wordt het tarief
in 2022 verlaagd met 0,03%-punt, in 2023 en 2024 met 0,02%-punt. Dit leidt naar verwachting
tot een budgettaire derving van € 265 miljoen structureel.
Nagestreefde doeltreffendheid van het beleidsinstrument
Aanpassingen van de tarieven hebben over het algemeen een doel dat direct wordt gerealiseerd
door de maatregel (outputdoel), zoals het vergroten van de belastingopbrengst of het
verbeteren van de koopkracht. Tariefsaanpassingen zijn dus bijna per definitie doeltreffend.
Als de tarieven verhoogd worden, is de belastingopbrengst hoger dan in de situatie
waarin de tarieven onveranderd waren gebleven, terwijl een verlaging van de tarieven
de koopkracht zal verbeteren ten opzichte van het basispad. Daarnaast kan een tariefswijziging
leiden tot herverdeling van inkomen. Ook dit (politieke) doel wordt rechtstreeks behaald
door de maatregel.
Bij de doeltreffendheid zijn twee kanttekeningen te plaatsen. Ten eerste kan de koopkracht
alsnog dalen bij dalende tarieven, als gevolg van andere maatregelen of exogene factoren
zoals de loonontwikkeling. Ten tweede kan een aanpassing van de tarieven gedragseffecten
hebben, waardoor het effect groter of kleiner is dan vooraf beoogd.
Nagestreefde doelmatigheid van het beleidsinstrument
Het aanpassen van de tarieven in de inkomstenbelasting is de manier om een zo groot
mogelijke groep burgers te bereiken. De tarieven gelden namelijk zowel voor werkenden
in loondienst, IB-ondernemers en uitkeringsgerechtigden. Daarmee profiteren zoveel
mogelijk mensen van een belastingverlaging. Voor maatregelen waarmee de overheid een
specifieke doelgroep probeert te bereiken (zoals alleen ouderen, werkenden of huishoudens
met kinderen) zijn andere beleidsinstrumenten, zoals uitkeringen en heffingskortingen,
vaak beter geschikt. Uiteindelijk dienen tariefsaanpassingen bezien te worden binnen
het pakket aan maatregelen en omstandigheden die de koopkracht beïnvloeden.
Monitoring en evaluatie
Omdat aanpassingen van de tarieven in de inkomstenbelasting bijna per definitie doeltreffend
zijn, vindt geen specifieke evaluatie van de tarieven plaats. Wel wordt de koopkracht
nauw gemonitord en worden de tarieven mede op basis van die monitoring bijna jaarlijks
aangepast. Daarnaast voert het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid periodiek
een terugblik uit op inkomensbeleid en koopkracht, waarvan de IB-tarieven ook onderdeel
uitmaken.
Verlaging inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)
Naast de hierboven genoemde lastenmaatregelen wordt voorgesteld de IACK in 2021 te
verlagen met € 113, om deze vervolgens in 2022 weer te verhogen met € 77. Deze maatregel
is nodig ter dekking van een opgekomen budgettaire derving naar aanleiding van een
arrest van de Hoge Raad gewezen op 13 maart 2020 over de IACK voor co-ouders. Indien
een kind tegelijkertijd tot het huishouden behoort van beide ouders (co-ouders) dan
kunnen beide ouders recht hebben op de IACK, mits de zorg van het kind gelijkelijk
is verdeeld over beide ouders in een duurzaam ritme. Volgens de huidige regeling8 is hier sprake van indien het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week
in elk van beide huishoudens verblijft.
De Hoge Raad heeft echter bepaald dat de IACK ook kan worden genoten door beide ouders
als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme
dan bij een verblijf van doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in beide
huishoudens.9 Dat betekent dat meer co-ouders recht hebben op de IACK. Voorgesteld wordt de gevolgen
van de uitspraak van de Hoge Raad, die leidt tot een aanpassing van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001, te dekken door middel van een structurele verlaging van het
maximale bedrag van de IACK met € 36. Omdat de derving zich ook al in 2019 en 2020
voordoet, wordt voorgesteld de maximale IACK in 2021 eenmalig additioneel met € 77
te verlagen. Per 1 januari 2022 wordt de maximale IACK daarom verhoogd met € 77.
De hierna opgenomen tabellen geven een overzicht van de belangrijkste parameters binnen
box 1 van de inkomstenbelasting in 2020 en 2021. De bedragen voor 2021 zijn geïndexeerd
met de tabelcorrectiefactor zoals die geldt voor 2021, te weten 1,016.
Tabel 1: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen jonger dan de AOW-leeftijd
2020
2021
Tarief schijf 1
37,35%
37,10%
Tarief schijf 2
49,50%
49,50%
Grens schijf 1
€ 68.507
€ 68.507
AHK: maximaal
€ 2.711
€ 2.837
AHK: afbouwpunt
€ 20.711
€ 21.043
AHK: afbouwpercentage
5,672%
5,977%
Arbeidskorting: bedrag grens 1
€ 279
€ 463
Arbeidskorting: bedrag grens 2
€ 3.595
€ 3.837
Arbeidskorting: bedrag grens 3
€ 3.819
€ 4.205
Arbeidskorting: bedrag grens 4
€ 0
€ 0
Arbeidskorting: afbouwpunt1
€ 34.954
€ 35.652
Arbeidskorting: afbouwpercentage
– 6,00%
– 6,00%
Zelfstandigenaftrek
€ 7.030
€ 6.670
IACK: maximaal
€ 2.881
€ 2.815
IACK: inkomensgrens
€ 5.072
€ 5.153
IACK: opbouwpercentage
11,45%
11,45%
Jonggehandicaptenkorting
€ 749
€ 761
X Noot
1
Het afbouwpunt van de arbeidskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (wml)
en is pas definitief na vaststelling van het wml in november 2020.
Tabel 2: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen ouder dan de AOW-leeftijd
2020
2021
Tarief schijf 1
19,45%
19,20%
Tarief schijf 2
37,35%
37,10%
Tarief schijf 3
49,50%
49,50%
Grens schijf 1 (geboren vanaf 1946)
€ 34.712
€ 35.129
Grens schijf 1 (geboren voor 1946)
€ 35.375
€ 35.941
Grens schijf 2
€ 68.507
€ 68.507
AHK: maximaal
€ 1.413
€ 1.469
AHK: afbouwpunt
€ 20.711
€ 21.043
AHK: afbouwpercentage
2,956%
3,093%
Arbeidskorting: bedrag grens 1
€ 146
€ 242
Arbeidskorting: bedrag grens 2
€ 1.873
€ 1.999
Arbeidskorting: bedrag grens 3
€ 1.989
€ 2.191
Arbeidskorting: bedrag grens 4
€ 0
€ 0
Arbeidskorting: afbouwpunt1
€ 34.954
€ 35.652
Arbeidskorting: afbouwpercentage
– 3,125%
– 3,105%
Zelfstandigenaftrek
€ 7.030
€ 6.670
Ouderenkorting: maximaal
€ 1.622
€ 1.703
Ouderenkorting: afbouwpunt
€ 37.372
€ 37.970
Ouderenkorting: afbouwpercentage
– 15%
– 15%
Alleenstaande ouderenkorting
€ 436
€ 443
X Noot
1
Het afbouwpunt van de arbeidskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (wml)
en is pas definitief na vaststelling van het wml in november 2020.
5. Lagere bijtelling voor elektrische auto met zonnepanelen
Naar aanleiding van het Klimaatakkoord is met de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
wettelijk geregeld dat de korting op de bijtelling voor nieuwe emissievrije auto’s
van de zaak na 2020 wordt voortgezet. Daarbij wordt in overeenstemming met de afspraken
in het Klimaatakkoord meer rekening gehouden met de ontwikkelingen in de markt. Omdat
de meerkosten van elektrische auto’s ten opzichte van door fossiele brandstoffen aangedreven
auto’s naar verwachting zullen afnemen, wordt ook de mate van fiscale stimulering
dienovereenkomstig verlaagd. In de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord is al vastgelegd
dat de genoemde korting op de bijtelling in stappen wordt afgebouwd, van 14% voor
2020 naar 10% voor 2021, 6% voor 2022, 2023 en 2024, 5% voor 2025 tot uiteindelijk
nul vanaf 1 januari 2026. Daarbij wordt de zogenoemde cap, zijnde het deel van de
catalogusprijs waarop de korting van toepassing is (op dit moment geldt een korting
van 14% en een cap van € 45.000 waardoor de korting op de bijtelling in 2020 maximaal
€ 6.300 bedraagt), in 2021 verlaagd tot € 40.000 en daarna – in tegenstelling tot
het percentage en daarmee het maximumbedrag van de verlaging – niet meer aangepast. De cap is
niet van toepassing op emissievrije auto’s met een motor die kan worden gevoed met
waterstof. Voor die auto’s is de korting op de bijtelling derhalve niet gemaximeerd.
In het kader van het Klimaatakkoord is afgesproken om deze uitzondering uit te breiden
tot zonnecelauto’s. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Wet fiscale
maatregelen Klimaatakkoord is aangekondigd dat het kabinet met een voorstel zal komen
om deze uitzondering voor zonnecelauto’s met ingang van 1 januari 2021 te realiseren.
Aan die aankondiging wordt gevolg gegeven met het onderhavige wetsvoorstel. De daarin
opgenomen definitie van een zonnecelauto is ontleend aan de definitie die in 2020
geldt voor de milieu-investeringsaftrek. Indien een elektrische auto met geïntegreerde
zonnepanelen aan die definitie voldoet, geldt de cap niet. Het resultaat is dat voor
het jaar 2021 de korting op de bijtelling voor een reguliere elektrische auto 10%
van de cataloguswaarde bedraagt met een maximum van € 4.000 en voor een waterstofauto
en een zonnecelauto de korting steeds 10% van de cataloguswaarde bedraagt.
6. Aanpassen zelfstandigenaftrek
In het Belastingplan 2020 is een afbouw van de zelfstandigenaftrek geregeld. De reden
voor deze afbouw is het verkleinen van het verschil in fiscale behandeling tussen
werknemers en zelfstandigen. De afbouw is zo vormgegeven dat de zelfstandigenaftrek
met ingang van 2020 in acht stappen van € 250 en één stap van € 280 wordt afgebouwd
naar € 5.000 in 2028. Hiertegenover staat een verhoging van de arbeidskorting in zowel
2020 als 2021 met € 106 en in 2022 met € 73. Hiervan profiteren zelfstandigen en werknemers.
Om de lasten incidenteel in 2021 te verlichten, wordt voorgesteld de verhoging van
de arbeidskorting uit 2022 al in 2021 in te voeren. Tegelijkertijd kan dan in 2021
de zelfstandigenaftrek met additioneel circa € 110 worden afgebouwd (in totaal € 360)
zonder dat dit in 2021 tot negatieve inkomenseffecten leidt voor het overgrote deel
van de zelfstandigen. Voorgesteld wordt de afbouw van de zelfstandigenaftrek te versnellen,
waarbij vanaf 1 januari 2021 de zelfstandigenaftrek van thans € 7.030 tot en met 2027
wordt verlaagd met € 360 per jaar (in plaats van met € 250 per jaar) en per 1 januari
2028 met € 390 (in plaats van met € 280), alsmede in de jaren daarna met € 110 tot
uiteindelijk € 3.240 in 2036.
7. Invoeren van een vrijstelling voor de TOGS en de Subsidie vaste lasten (COVID-19)
Een van de (steun)maatregelen die de overheid heeft genomen in het kader van de coronacrisis
is de Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS).10 Op basis van deze regeling kon een gedupeerde onderneming onder voorwaarden aanspraak
maken op een tegemoetkoming in de schade die is geleden door de maatregelen ter bestrijding
van de verdere verspreiding van het coronavirus. In verband met de duur van de coronamaatregelen
is deze regeling opgevolgd door de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB
COVID-19 (Subsidie vaste lasten).11 Deze regeling biedt gedupeerde ondernemingen onder voorwaarden een tegemoetkoming
voor hun vaste lasten voor een periode van vier maanden.
Op basis van de wettelijke fiscale bepalingen behoren de vergoeding die ondernemingen
ontvangen op basis van de TOGS en de Subsidie vaste lasten in beginsel tot de winst.
In eerdere brieven aan de Eerste en Tweede Kamer is aangekondigd dat het wenselijk
is dat beide vergoedingen worden vrijgesteld van belastingheffing.12 Vooruitlopend op wetgeving is daartoe in een beleidsbesluit geregeld dat deze vergoedingen
niet tot de winst behoren, zodat heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting
hierover wordt voorkomen.13 De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel voorziet in de wettelijke grondslag hiertoe.
Voor Caribisch Nederland worden met de hiervoor genoemde Nederlandse regelingen vergelijkbare
tegemoetkomingen getroffen. De op grond van deze tegemoetkomingen uitgekeerde bedragen
worden op Caribisch Nederland vrijgesteld van inkomstenbelasting.
8. Fiscale behandeling Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 voor niet-werknemers
Voorgesteld wordt om met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 de vanaf die
datum toegepaste fiscale behandeling te codificeren van de bonus die wordt toegekend
op basis van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19. Deze regeling van
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is bedoeld om zorgprofessionals
die in hun werk direct of indirect de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus
hebben ondervonden een bonus te geven van € 1.000 netto, zonder gevolgen voor de heffing
van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en zonder dat deze bonus gaat
behoren tot het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen zoals
toeslagen. Uitgangspunt voor de uitwerking van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals
COVID-19 is dat de administratieve last voor werkgevers en de uitvoeringslast voor
het Rijk beperkt worden gehouden.14
Bij werknemers is het verstrekken van een nettobedrag van € 1.000 zonder gevolgen
voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en voor het inkomen
dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen al mogelijk via de werkgever,
zonder aanpassing van de wet. De werkgever wijst de bonussen aan als zogenoemd eindheffingsbestanddeel
en brengt deze bonussen onder in de vrije ruimte van de werkkostenregeling (WKR).15 Bij de subsidie die deze werkgevers ontvangen vanuit het Rijk wordt rekening gehouden
met een eventueel bedrag aan afgedragen of af te dragen eindheffing. Een voorwaarde
voor het ontvangen van deze subsidie voor werknemers is dat de bonus wordt aangewezen
als eindheffingsbestanddeel.
Voor niet-werknemers, waaronder zelfstandigen en extern ingehuurd schoonmaakpersoneel,
is gekozen voor een vergelijkbare fiscale behandeling. In dat kader wordt voorgesteld
te regelen dat de bonussen van niet-werknemers eveneens als eindheffingsbestanddeel
in aanmerking kunnen worden genomen. De huidige wetgeving bevat al een dergelijke
eindheffingsregeling voor niet-werknemers, maar die regeling geldt uitsluitend voor
verstrekkingen. Aangezien de bonussen geldbedragen zijn, is geen sprake van «verstrekkingen»,
zodat die regeling niet bruikbaar is voor de bonussen. Het vaststellen van het belastbare
inkomen dan wel de belastbare winst van de niet in dienst zijnde zorgprofessional
vindt op grond van de voorgestelde regeling met overeenkomstige toepassing van de
genoemde eindheffingsregeling plaats.16 Hierdoor vormt de bonus geen belastbaar inkomen of belastbare winst voor de niet-werknemers.17 Het voorgestelde eindheffingstarief over de bonussen voor niet-werknemers is 75%, dit is gelijk aan het tarief dat geldt voor een verstrekking van meer
dan € 136 aan niet-werknemers. Met dit tarief is het mogelijk om deze regeling op
korte termijn uit te kunnen voeren.
Zorginstellingen kunnen voor de zorgprofessionals die naar hun mening in aanmerking
komen voor de bonus een aanvraag indienen bij de Minister van VWS. De bonus, inclusief
compensatie voor de verschuldigde eindheffing, voor niet-werknemers wordt onder de
voorwaarde dat hierover eindheffing wordt afgedragen, uitbetaald aan de zorginstellingen.
Zorginstellingen dienen voor niet-werknemers een afzonderlijke administratie bij te
houden waaruit blijkt aan wie de bonus is uitgekeerd. Daarnaast delen de zorginstellingen
de zorgprofessionals die de bonus van hen ontvingen schriftelijk mee dat over de bonus
eindheffing is betaald. Aan deze schriftelijke mededeling wordt geen aanvullende voorwaarden
gesteld.
Zorginstellingen zullen deze bepaling vooruitlopend op de inwerkingtreding toepassen.
Het vooruitlopen op aanstaande wetgeving is slechts mogelijk als dit noodzakelijk
is om onbillijkheden of uitvoeringstechnische problemen te voorkomen en indien daarbij
een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt. Daar is in dit geval sprake van. Het
anticiperen is niet benadelend en de coronacrisis noopt tot maatregelen op korte termijn.
Verkenning van verschillende opties heeft opgeleverd dat bovenstaande aanpassing de
meest passende manier is om binnen de beschikbare termijn tot een uitvoerbare regeling
te komen.
Met de hiervoor opgenomen vormgeving van de Subsidieregeling bonus zorgprofessionals
COVID-19 blijven de administratieve lasten voor werkgevers en de uitvoeringslasten
voor het Rijk zo beperkt mogelijk.
9. Tijdelijke overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten (COVID-19)
Voorgesteld wordt om met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 de vanaf die
datum toegepaste fiscale behandeling te codificeren van de Tijdelijke overbruggingsregeling
voor flexibele arbeidskrachten (TOFA). Deze regeling van de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid vormde een vangnet voor flexwerkers die door de coronacrisis in
de maand april 2020 ten opzichte van de maand februari 2020 substantieel inkomensverlies
hebben geleden, maar over de maand april 2020 geen aanspraak konden maken op een socialezekerheidsuitkering,
en onvoldoende middelen van bestaan hadden om rond te komen. De TOFA bood daarom een
tegemoetkoming als bijdrage in de kosten voor het levensonderhoud. De tegemoetkoming
bedroeg € 550 bruto per maand en werd door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(UWV) verstrekt over de maanden maart, april en mei 2020. De tegemoetkoming is onderdeel
van het verzamelinkomen en kan daarom gevolgen hebben voor de hoogte van de inkomensafhankelijke
toeslagen zoals de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en de huurtoeslag.
De TOFA is tot stand gekomen onder de randvoorwaarden dat deze eenvoudig, robuust
en generiek uitvoerbaar moest zijn en het UWV de regeling geautomatiseerd kon uitvoeren.
Wat betreft de fiscale behandeling was daarom – vooruitlopend op de onderhavige wettelijke
codificatie – bepaald dat de tegemoetkoming zou worden behandeld als loon uit vroegere
dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), dat
het UWV als inhoudingsplichtige zou optreden en dat daarbij in beginsel standaard
de loonheffingskorting zou worden toegepast. Dat laatste kan ertoe leiden dat de algemene
heffingskorting bij twee inhoudingsplichtigen tegelijkertijd is toegepast en dat daardoor
moet worden bijbetaald op de aanslag inkomstenbelasting. Als de tegemoetkoming tot
gevolg heeft dat er bijbetaald zal moeten worden, dienen ook gerechtigden die nog
niet om andere redenen een aangifte inkomstenbelasting indienen hiertoe een aangifte
inkomstenbelasting in te dienen. Zonder het in de loonbelasting betrekken van de tegemoetkoming
zou de additionele heffing bij de aanslag inkomstenbelasting overigens in veel meer
gevallen aan de orde zijn en ook hoger zijn.
Het UWV heeft zoals gezegd al op de inwerkingtreding van deze bepaling geanticipeerd.
Het anticiperen op aanstaande wetgeving is slechts mogelijk als dit noodzakelijk is
om onbillijkheden of uitvoeringstechnische problemen te voorkomen en indien daarbij
een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt. Daar is in dit geval sprake van. Het
anticiperen is niet benadelend en de coronacrisis noopte tot maatregelen op korte
termijn. Verkenning van verschillende opties heeft opgeleverd dat bovenstaande aanpassingen
de enige manier waren om binnen de benodigde termijn tot een uitvoerbare regeling
te komen.18
10. Verruimen gerichte vrijstelling scholingskosten
In de Wet LB 1964 is een gerichte vrijstelling opgenomen voor vergoedingen en verstrekkingen
uit tegenwoordige arbeid die worden gebruikt voor kwalificerende scholing voor zover
sprake is van tegenwoordige arbeid. Als een werknemer binnen de voorwaarden voor de
gerichte vrijstelling scholing volgt, dan zijn hierover geen loonheffingen verschuldigd.
Op grond van de huidige bepaling in de Wet LB 1964 kan een werkgever voor een ex-werknemer
in de regel geen gebruik maken van de gerichte vrijstelling voor scholing. In het
regeerakkoord is opgenomen dat de overheid afspraken die werk- en opdrachtgevers en
werkenden maken over mogelijkheden voor werknemers om in zichzelf te investeren om
productief te kunnen blijven, wil faciliteren. Door de huidige crisis wordt het belang
van scholing nog meer benadrukt. Het kabinet stelt daarom voor om de gerichte vrijstelling
voor scholing ook te laten gelden bij vergoedingen en verstrekkingen ten behoeve van
scholing die voortvloeien uit vroegere arbeid. De verruiming ziet op vergoedingen
en verstrekkingen ten aanzien van het volgen van een opleiding of studie met het oog
op het verwerven van inkomen en niet op vergoedingen en verstrekkingen voor onderhoud
en verbetering van kennis en vaardigheden van de dienstbetrekking. Hiermee vallen
vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers van wie afscheid is of wordt genomen
ook onder de reikwijdte van de gerichte vrijstelling voor een opleiding of studie,
voor zover dat niet al mogelijk is. Dit geldt daarmee onder meer voor vergoedingen
van scholingskosten die werkgevers willen geven als onderdeel van een sociaal plan
en voor nog niet tijdens de dienstbetrekking opgenomen scholingsbudgetten.
De verruiming van de vrijstelling geldt als werkgevers aan werknemers als onderdeel
van bijvoorbeeld een sociaal plan scholingskosten willen vergoeden en de huidige gerichte
vrijstelling voor scholing niet toereikend is. De onderhavige wijziging heeft overigens
niet tot doel iets te wijzigen ten aanzien van de bestaande mogelijkheden, zoals de
mogelijkheid om al eerder tijdens het dienstverband gemaakte transitie- en inzetbaarheidskosten
in mindering te brengen op de transitievergoeding. Daarnaast kunnen werknemers die
een scholingsbudget hebben en dit ook nog mogen gebruiken nadat het dienstverband
is afgelopen – bijvoorbeeld bij werkloosheid, als ze zelfstandige zijn geworden of
bij een andere werkgever werken – met dat scholingsbudget vrijgestelde scholing volgen.
De voorgestelde wijziging beoogt geen inhoudelijke wijziging van de bestaande gerichte
vrijstelling voor scholing. De Belastingdienst zal op dezelfde manier beoordelen of
sprake is van een opleiding of studie die wordt gevolgd met het oog op het verwerven
van inkomen uit werk en woning, als op dit moment gebeurt wanneer sprake is van tegenwoordige
arbeid.
Een individueel leerbudget of scholingsbudget wordt in steeds meer sectoren en cao’s
afgesproken. De werknemer kan een dergelijk budget naar eigen inzicht, maar binnen
de bestaande fiscale grenzen, besteden aan scholing. Een dergelijk individueel leerbudget
kan op verschillende manieren worden vormgegeven en al dan niet bij een externe beheerder
worden ondergebracht. Volgt de werknemer uiteindelijk geen scholing binnen een bepaalde
periode dan komt het op dit moment vaak voor dat het budget in deze situatie vervalt
en, indien extern ondergebracht, terugvloeit naar de werkgever. De voorgestelde verruiming
van de gerichte vrijstelling is van belang voor dergelijke situaties waarin scholingsbudgetten
of leerrekeningen zo zijn vormgegeven dat deelnemers geen onvoorwaardelijk recht hebben
op het budget zolang het niet wordt aangewend.
De voorgestelde maatregel maakt onderdeel uit van een omvangrijker voorstel ten aanzien
van het verruimen van fiscale mogelijkheden voor private individuele leerrekeningen
uit het rapport «Ongekend talent» van de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen.19 In de toekomst zou dan ook besloten kunnen worden de rest van dit voorstel uit de
Brede Maatschappelijke Heroverwegingen uit te voeren en voor de gerichte vrijstelling
van scholingskosten aan te sluiten bij het scholingsregister STAP-budget20 dat wordt opgesteld in het kader van het zogenoemde STAP-budget. Het STAP-budget
is een regeling waarbij personen die een band met de Nederlandse arbeidsmarkt hebben
een persoonlijk ontwikkelbudget krijgen waarmee ze een opleiding of cursus kunnen
volgen om hun inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten. De gerichte vrijstelling
voor vergoedingen en verstrekkingen van scholing die voortvloeien uit vroegere arbeid
geldt dan voor zover het scholing betreft die is opgenomen in het scholingsregister
STAP-budget. Dit minimaliseert het risico op naheffing bij de ex-werkgever en is eenvoudiger
voor de (ex-)werkgever, de beheerders van scholingsbudgetten en de Belastingdienst.
Het kabinet verwacht dat de onderhavige maatregel voor werkgevers en werknemers een
stimulans is om ook bij beëindiging van een dienstverband in te zetten op het volgen
van scholing. Ten behoeve van monitoring en eventuele evaluatie van de maatregel verruimen
gerichte vrijstelling scholingskosten, is behoefte aan meer kennis over de uitgaven
van werkgevers aan scholing. In samenwerking met het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid zal bezien worden hoe deze informatie verzameld kan worden, mede
in het licht van de eindnotitie over de kosten en baten van Leven Lang Ontwikkelen21 en het advies dat de SER dit najaar zal uitbrengen over de private investeringen
in scholing. Naar aanleiding van de uitkomsten zal bezien worden of en wanneer verder
onderzoek naar scholingsuitgaven en de doeltreffendheid en doelmatigheid van de gerichte
vrijstelling opportuun is.
11. Aanpassen vrije ruimte werkkostenregeling
Tijdelijke verruiming vrije ruimte (COVID-19)
De WKR is de regeling in de loonbelasting voor de behandeling van vergoedingen en
verstrekkingen die door de werkgever aan de werknemer worden gegeven in het kader
van de dienstbetrekking. Via de vrije ruimte van de WKR kunnen werkgevers vergoedingen
en verstrekkingen aan hun werknemers geven zonder dat deze belast worden. Werkgevers
kunnen zelf bepalen in welke mate en voor welke vergoedingen en verstrekkingen zij
de vrije ruimte willen benutten, voor zover dit gebruikelijk is.22 Sinds 1 januari 2020 bedraagt de vrije ruimte per werkgever 1,7% van – kort gezegd
– de fiscale loonsom tot en met € 400.000 plus 1,2% van het restant van die loonsom.
In het Besluit noodmaatregelen coronacrisis23 is vooruitlopend op wetswijziging goedgekeurd dat voor het jaar 2020 wordt uitgegaan
van een vrije ruimte die voor de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom 3% van dat
deel van die fiscale loonsom bedraagt. Dat biedt mogelijkheden aan werkgevers die
daar de financiële ruimte voor hebben om hun werknemers in de moeilijke coronatijd
extra tegemoet te komen, bijvoorbeeld door het verstrekken van een cadeaubon. De door
de maatregel extra gedane bestedingen kunnen ook steun geven aan sectoren die sterk
getroffen zijn door de crisis. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de genoemde
goedkeuring gecodificeerd.
Bij de verruiming van de vrije ruimte vorig jaar is aangegeven dat de Tweede Kamer
uiterlijk in 2024 wordt geïnformeerd over de in verband met de overschrijding van
de vrije ruimte aangegeven eindheffing over de jaren 2015 tot en met 2022. Het effect
van de tijdelijke extra verruiming in 2020 zal ook naar voren komen in de rapportage
in 2024.
Beperking vrije ruimte bij loonsom vanaf € 400.000
Daarnaast wordt voorgesteld het percentage van 1,2% (het percentage dat geldt voor
het restant van de fiscale loonsom vanaf € 400.000) per 1 januari 2021 te verlagen
naar 1,18%. De middelen die als gevolg van deze verlaging vrijkomen, worden aangewend
ter dekking van de voorgestelde verruiming van de gerichte vrijstelling voor scholingskosten.
De verlaging naar 1,18% is – in tegenstelling tot de hierboven toegelichte verhoging
– geen tijdelijke maatregel.
12. Invoeren van een fiscale coronareserve (COVID-19)
Doelstelling en beleidsinstrument
Een van de fiscale maatregelen die in het kader van de coronacrisis is genomen, betreft
de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting. De fiscale coronareserve heeft
als doel om de liquiditeitspositie van belastingplichtigen vervroegd te verbeteren.
Door het vormen van een fiscale coronareserve kan een belastingplichtige op een vroeger
moment een liquiditeitsvoordeel behalen ten opzichte van reguliere verliesverrekening.
Bij het bepalen van de in het jaar 2019 genoten winst kan een fiscale coronareserve
worden gevormd voor het gehele of gedeeltelijke zogenoemde «coronagerelateerde verlies»
dat zich naar verwachting in het jaar 2020 voordoet. Dit geldt op vergelijkbare wijze
voor belastingplichtigen die een boekjaar hanteren dat niet gelijk is aan het kalenderjaar
(hierna: een gebroken boekjaar). Het «coronagerelateerde verlies» betreft het verlies
voor zover dat verband houdt met de gevolgen van de coronacrisis. Dat is bijvoorbeeld
het geval wanneer sprake is van een omzetderving vanwege de door de overheid genomen
coronamaatregelen, terwijl (vaste) lasten doorlopen. De fiscale coronareserve mag
niet groter zijn dan de winst van het jaar 2019 die zou zijn behaald zonder de vorming
van een fiscale coronareserve. De fiscale coronareserve wordt in het jaar volgend
op het jaar waarin deze reserve is gevormd, volledig in de winst opgenomen. In het
beleidsbesluit vooruitlopend op de in dit wetsvoorstel opgenomen fiscale coronareserve
zijn de voorwaarden waaronder een dergelijke reserve kan worden gevormd, al uitgewerkt.24
Het vormen van een fiscale coronareserve kan gevolgen hebben voor de toepassing van
andere regelingen in de vennootschapsbelasting. Er is voor gekozen om, mede vanwege
het korte tijdsbestek waarin de regeling is ontworpen, de fiscale coronareserve robuust
vorm te geven, zodat geen flankerende bepalingen worden voorgesteld. Mocht in de praktijk
blijken dat een belastingplichtige op evidente wijze oneigenlijk gebruik maakt van
de fiscale coronareserve, deze misbruikt, of daarmee fraudeert, dan zal dit worden
bestreden.
Nagestreefde doeltreffendheid van het beleidsinstrument
Vanaf het moment waarop in Nederland de meeste coronamaatregelen van kracht waren,
kwam een roep om (steun)maatregelen om te voorzien in een tegemoetkoming voor economische
en financiële gevolgen van die maatregelen. Een van de eerste maatregelen die hiertoe
op fiscaal gebied werd getroffen, betrof een verruimde regeling omtrent uitstel van
betaling van belastingen, aangezien op grote schaal liquiditeitsproblemen werden verwacht.
De fiscale coronareserve kan verdere liquiditeitsproblemen tot op zekere hoogte mitigeren,
doordat een dergelijke reserve voor een groot aantal belastingplichtigen voorziet
in een (gedeeltelijke) teruggaaf van de over het voorgaande jaar betaalde belasting.
Normaliter kan deze teruggave als gevolg van het verrekenen van het verlies pas worden
teruggekregen nadat aangifte vennootschapsbelasting over het verliesjaar is gedaan
en de aanslag vennootschapsbelasting over het voorafgaande winstjaar definitief is
vastgesteld.
Nagestreefde doelmatigheid van het beleidsinstrument
De fiscale coronareserve is een maatregel die vanaf de aankondiging daarvan direct
in een behoefte van bedrijven voorzag, omdat zij hierdoor in veel gevallen op korte
termijn over extra liquide middelen konden beschikken. De maatregel is efficiënt,
doordat een groot aantal belastingplichtigen kan volstaan met een verzoek om een nadere
voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2019 of indiening van een herziene aangifte
vennootschapsbelasting 2019. Daarnaast zal de maatregel alleen worden toegepast door
bedrijven die behoefte hebben aan extra liquide middelen op korte termijn. Het vormen
van de fiscale reserve heeft immers een facultatief karakter en gaat ten koste van
de liquiditeitspositie in komende jaren, omdat de mogelijkheden voor reguliere verliesverrekening
hierdoor afnemen. Er is een verruiming van de verliesverrekeningstermijnen in de vennootschapsbelasting
overwogen, maar deze werd in het licht van de beoogde doelstelling – bedrijven op
korte termijn voorzien van een liquiditeitsvoordeel – minder passend geacht, omdat
verliesverrekening in zijn algemeenheid niet leidt tot verbetering van de liquiditeitspositie
op korte termijn. Verliesverrekening kan immers pas plaatsvinden na het doen van aangifte
over het verliesjaar en wanneer de aanslag over het voorafgaande winstjaar definitief
is vastgesteld. Daarnaast is overwogen om de mogelijkheden tot voorlopige achterwaartse
verliesverrekening te verruimen, zoals ook is gedaan ten tijde van de kredietcrisis.
Daarbij is gebleken dat het verruimen van de mogelijkheden tot voorlopige achterwaartse
verliesverrekening grotere negatieve gevolgen kan hebben voor de uitvoering door de
Belastingdienst.
Monitoring en evaluatie
Belastingplichtigen die een fiscale coronareserve vormen, nemen deze in de aangifte
vennootschapsbelasting op in de rubriek overige fiscale reserves. Het zal voor belastingplichtigen niet eenvoudig zijn om een exacte schatting te
maken van het coronagerelateerde verlies. Wel wordt van belastingplichtigen verwacht
dit naar redelijkheid te doen. Tot op zekere hoogte kan het aantal belastingplichtigen
dat een fiscale coronareserve vormt, gemonitord worden. In de aangifte vennootschapsbelasting
van het volgende jaar moet de reserve in de winst opgenomen worden. Dit heeft tot
gevolg dat er in de aangiftegegevens een grote mate van overlap behoort te bestaan
tussen de toename van de overige fiscale reserves over het jaar 2019 en de daarmee
samenhangende afname over het jaar 2020. Dit kan aan het einde van het jaar 2022 geëvalueerd
worden, aangezien op dat moment in de regel alle aangiften vennootschapsbelasting
over het jaar 2020 (behoren te) zijn ingediend.
13. Voorkomen van vrijstelling door specifieke renteaftrekbeperking
Het tegengaan van belastingontwijking is een van de fiscale beleidsspeerpunten van
het kabinet. Het kabinet heeft al verschillende maatregelen genomen om grondslaguitholling
door renteaftrek tegen te gaan. Zo is bijvoorbeeld per 1 januari 2019 de earningsstrippingmaatregel
– een generieke renteaftrekbeperking – uit ATAD125 op robuuste wijze geïmplementeerd. Ook zijn per 1 januari 2020 de hybridemismatchbepalingen
die zich richten op bestrijding van belastingontwijking waarbij gebruik wordt gemaakt
van kwalificatieverschillen tussen belastingstelsels uit ATAD226 geïmplementeerd. In de praktijk wordt gesignaleerd dat een specifieke renteaftrekbeperking
die beoogt binnen concernverband grondslaguitholling door renteaftrek tegen te gaan,
mede als gevolg van de toepassing van de spoedreparatiemaatregelen die voortvloeien
uit de Wet spoedreparatie fiscale eenheid, in toenemende mate effectief leidt tot
een vrijstelling van negatieve rente en valutawinsten op grondslageroderende schulden.
Het kabinet vindt dat onwenselijk. Daarom stelt het kabinet voor om die specifieke
renteaftrekbeperking aan te passen zodat deze niet langer tot een ongewenste vrijstelling
kan leiden. Op grond van deze renteaftrekbeperking worden bij het bepalen van de winst
– onder voorwaarden – de renten op schulden aan een verbonden lichaam of verbonden
natuurlijk persoon die verband houden met een aantal nader omschreven rechtshandelingen
(hierna: kwalificerende schulden) van aftrek uitgesloten. Het gaat hier onder andere
om constructies waarbij binnen concernverband eigen vermogen in Nederland wordt omgezet
in vreemd vermogen (zonder dat het totale vermogen in Nederland een wijziging ondergaat)
of waarbij rentelasten worden gecreëerd waartegenover vrijgestelde deelnemingsbaten
staan.
De specifieke renteaftrekbeperking beperkt de aftrek van het gezamenlijke bedrag aan
renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van alle kwalificerende
schulden tezamen. Daarbij geldt dat het begrip renten zowel positieve als negatieve
rente omvat en onder valutaresultaten zowel valutaverliezen als valutawinsten worden
begrepen. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat aftrek van een positieve rente
(net als een valutaverlies) bij de schuldenaar leidt tot een daling van de winst,
terwijl aftrek van een negatieve rente (net als een valutawinst) bij de schuldenaar
leidt tot een stijging van de winst. Onder de huidige wettekst kan deze specifieke
renteaftrekbeperking ertoe leiden dat per saldo een bedrag aan negatieve renten en
valutawinsten op grondslageroderende schulden wordt vrijgesteld. Dit is het geval
indien in enig jaar het bedrag aan negatieve renten of valutawinsten ter zake van
alle kwalificerende schulden het bedrag aan positieve renten, kosten of valutaverliezen
overschrijdt. In dat geval leidt – ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden
voor de toepassing van deze specifieke renteaftrekbeperking wordt voldaan – de uitsluiting
van de aftrek ertoe dat dit gezamenlijke bedrag aan negatieve rente en valutawinsten
ter zake van alle kwalificerende schulden in zoverre buiten aanmerking wordt gelaten
bij het bepalen van de winst.27
De voorgestelde wetswijziging bewerkstelligt dat per kwalificerende schuld de specifieke
renteaftrekbeperking per saldo niet langer kan leiden tot een lagere winst. Om te
voorkomen dat de aftrekbeperking per kwalificerende schuld kan leiden tot een lagere
winst dient voortaan per schuld te worden bepaald of het bedrag aan negatieve rente
of valutawinst het bedrag aan positieve rente, valutaverlies of kosten overschrijdt.
Voor zover dit het geval is, wordt dit saldo niet langer op grond van deze aftrekbeperking
buiten aanmerking gelaten bij het bepalen van de winst. Doordat voortaan per kwalificerende
schuld dient te worden bepaald of de specifieke renteaftrekbeperking leidt tot een
lagere winst, kunnen belastingplichtigen op grond van deze wijziging de negatieve
rente of de valutawinst ter zake van een kwalificerende schuld niet langer afzetten
tegen de uitsluiting van aftrek van positieve renten, valutaverliezen of kosten ter
zake van andere kwalificerende schulden. Na de voorgestelde wetswijziging blijft binnen
het jaar saldering van renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – per
kwalificerende schuld mogelijk, maar kan de aftrekbeperking er niet langer toe leiden
dat per kwalificerende schuld per saldo sprake is van een vrijstelling van negatieve
rente of valutawinst.
14. Aanpassen tarieftabel van de vennootschapsbelasting
Het lage vennootschapsbelastingtarief is per 1 januari 2020 verlaagd van 19% naar
16,5% en het hoge vennootschapsbelastingtarief is op 25% gebleven.28 Per 1 januari 2021 is reeds wettelijk voorzien in een verlaging van het hoge vennootschapsbelastingtarief
van 25% naar 21,7% en van het lage vennootschapsbelastingtarief van 16,5% naar 15%.29 Bij de augustusbesluitvorming is besloten om af te zien van de verlaging van het
hoge vennootschapsbelastingtarief per 1 januari 2021, zodat het hoge vennootschapsbelastingtarief
25% blijft en het lage vennootschapsbelastingtarief van 16,5% naar 15% gaat. Tevens
wordt voorgesteld de eerste tariefschijf – waar vanaf 2021 het lage vennootschapsbelastingtarief
van 15% op van toepassing is – te verlengen naar € 245.000 in 2021 en € 395.000 in
2022.
15. Verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox naar negen procent
Op Prinsjesdag 2019 heeft het kabinet aangekondigd het effectieve tarief van de innovatiebox
te verhogen van zeven naar negen procent. Deze verhoging van het effectieve tarief
is een van de dekkingsmaatregelen uit het lastenverlichtingspakket huishoudens dat
op Prinsjesdag 2019 is gepresenteerd. Dit kabinet heeft per 1 januari 2018 het innovatieboxtarief
– conform regeerakkoord – al verhoogd van vijf naar zeven procent. Door toepassing
van de innovatiebox worden winsten uit innovatieve activiteiten in Nederland in de
vennootschapsbelasting belast tegen een verlaagd effectief belastingtarief. De innovatiebox
beoogt onder meer een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven in
Nederland te behouden.
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2020 hebben de leden van
de fractie van de SGP en de leden van de fractie van de PvdA vragen gesteld over de
destijds aangekondigde verhoging van het effectief tarief van de innovatiebox. In
de nota naar aanleiding van het verslag is geantwoord dat de in dit kader gestelde
vragen bij de indiening van het wetsvoorstel waarin de maatregel wordt opgenomen van
een antwoord te voorzien.30
Dit kabinet heeft geen specifieke analyse gemaakt naar het optimale tarief van de
innovatiebox. Met de verhoging van het effectieve tarief van zeven naar negen procent
streeft dit kabinet naar een evenwichtige belastingheffing over winsten uit innovatieve
activiteiten in Nederland. Tegelijkertijd heeft het kabinet oog voor het behoud van
een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven. De verhoging van het
effectieve tarief van de innovatiebox leidt ertoe dat de winst die wordt behaald door
in Nederland gevestigde innovatieve bedrijven en voortvloeit uit innovatie zwaarder
dan voorheen wordt belast. Uit het rapport van de Adviescommissie belastingheffing
van multinationals komt naar voren dat Nederland met een effectief tarief van de innovatiebox
van negen procent niet uit de toon valt bij ons omringende landen. Zo kennen bijvoorbeeld
Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk een effectief tarief van tien procent, maar hebben
België en Luxemburg een effectief tarief van minder dan vijf procent. Daarbij is het
van belang dat bedrijven in Nederland ook op andere wijze worden gestimuleerd om te
innoveren. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de afdrachtvermindering speur-
en ontwikkelingswerk, waardoor bedrijven en zelfstandigen een tegemoetkoming kunnen
krijgen in de loonkosten van werknemers die aan innovatieve projecten werken.
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt – in lijn met de verhoging van
het effectieve tarief van zeven procent naar negen procent – aangepast, zodat bij
de verrekening van buitenlandse belasting op royalty’s wordt aangesloten bij het nieuwe
effectieve tarief.
16. Aanpassen minimumkapitaalregel en bankenbelasting
Als gevolg van een arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020 wordt de minimumkapitaalregel
aangepast.31 De minimumkapitaalregel die met ingang van 1 januari 2020 in werking is getreden
betreft een renteaftrekbeperking voor banken en verzekeraars.32 De maatregel heeft tot doel om de fiscale prikkel voor de financiering met vreemd
vermogen te beperken. De maatregel beperkt de fiscale aftrek van verschuldigde rente
voor zover het eigen vermogen minder bedraagt dan 8% van het balanstotaal. Bij de
uitwerking van deze maatregel voor banken is aangesloten bij de leverage ratio uit
het prudentiële toezicht. Omdat verzekeraars geen leverage ratio kennen, is voor de
toepassing van de minimumkapitaalregel voor hen een met de leverage ratio overeenkomstige
formule geformuleerd, namelijk de eigenvermogenratio. Voor de toepassing van de minimumkapitaalregel
telt bij de berekening van de leverage ratio en de eigenvermogenratio onder de huidige
wettekst aanvullend tier 1-kapitaal (hierna: AT1-kapitaal) mee als kapitaal. Vanaf
1 januari 2019 heeft dit kabinet de wettelijke mogelijkheid om de vergoeding over
AT1-kapitaal in aftrek te brengen bij het bepalen van de fiscale winst afgeschaft.
Daarbij was het uitgangspunt – op dat moment – dat deze instrumenten op grond van
de (overige) Nederlandse wet- en regelgeving en jurisprudentie fiscaal als eigen vermogen
zouden worden aangemerkt. Als gevolg van het genoemde arrest van de Hoge Raad kwalificeert
AT1-kapitaal fiscaal echter als schuld, waardoor de vergoeding over AT1-kapitaal fiscaal
aftrekbaar is bij de fiscale winstbepaling. Daarom wordt voorgesteld om voortaan bij
de berekening van de leverage ratio en de eigenvermogenratio voor de toepassing van
de minimumkapitaalregel AT1-kapitaal niet langer aan te merken als kapitaal. Door
de voorgestelde wijziging van de minimumkapitaalregel wordt de budgettaire derving
die voortkomt uit de fiscale aftrekbaarheid van de vergoeding over AT1-kapitaal –
bij het afschaffen van de aftrekmogelijkheid in 2019 was immers een budgettaire opbrengst
ingeboekt – grotendeels ondervangen binnen de financiële sector. Het profijt van de
fiscale aftrekbaarheid van de vergoeding over AT1-kapitaal zit ook bij deze sector.
Om ook de resterende budgettaire derving die uitgaat van het genoemde arrest te dekken
wordt aanvullend voorgesteld om het percentage van de minimumkapitaalregel per 1 januari
2021 te verhogen van 8% naar 9% en – ter dekking van het restant van de incidentele
derving over de jaren 2019 en 2020 – om in 2021 de bankenbelasting (tijdelijk voor
een jaar) te verhogen. Ook voor deze voorgestelde aanpassingen geldt dat zij neerslaan
bij de financiële sector die ook profiteert van de fiscale aftrekbaarheid van de vergoeding
over AT1-kapitaal. Hoewel voor de financiële sector als geheel dan ook geen sprake
is van een fiscale lastenverzwaring, kunnen zich binnen deze sector wel herverdelingseffecten
voordoen.
17. Wijzigingen in de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen
Er wordt voorgesteld om in de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen
(Wet BPM 1992) het belastbaar feit te vervroegen van (de facto) de tenaamstelling
in het kentekenregister naar de inschrijving in het kentekenregister. In dat kader
wordt mede voorgesteld om het afschrijvingspercentage van een gebruikt motorrijtuig
– die mede de grondslag van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm)
bij gebruikte motorrijtuigen bepaalt – te bepalen op basis van de toestand van het
gebruikte motorrijtuig op het moment van het onderzoek naar de identiteit van het
motorrijtuig door de Dienst Wegverkeer (RDW) voor de inschrijving. Deze aanpassing
beoogt een eerlijker speelveld tussen de binnenlandse handel en de importhandel in
gebruikte motorrijtuigen (parallelimport), een afname van het aantal bezwaarschriften
in de bpm, de mogelijkheid voor de inspecteur om beter toezicht op parallelimport
uit te oefenen en een complexiteitreductie van de heffing van de bpm. Het voorstel
loopt vooruit op een mogelijke wijziging in de bpm waarbij de RDW een rol krijgt om
de inspecteur te adviseren over de bpm bij parallelimport.33
Het belangrijkste belastbare feit voor de bpm is op dit moment de registratie van
een motorrijtuig in het kentekenregister. Deze registratie omvat zowel de inschrijving
als de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister. Hoewel in de Wegenverkeerswet
1994 het uitgangspunt is dat inschrijving en tenaamstelling gelijktijdig plaatsvinden,
kunnen tussen het moment van inschrijving en dat van de tenaamstelling enkele dagen,
weken of (soms) maanden zitten. Dat leidt tot een onwenselijk en juridisch complicerend
tijdsverloop met betrekking tot de heffing van de bpm. Enerzijds moet als hoofdregel
namelijk de betaling en aangifte worden gedaan voordat het motorrijtuig is ingeschreven
in het kentekenregister. Anderzijds is voor de hoogte van de heffing van de verschuldigde
bpm de staat van het motorrijtuig bepalend ten tijde van de tenaamstelling. Het voorstel
is om het belastbare feit daarom eenduidig vast te stellen op het moment van de inschrijving
van het motorrijtuig in het kentekenregister. Voor de heffing van bpm op gebruikte
motorrijtuigen is het daarbij van belang nauwkeurig te bepalen op welk moment het
afschrijvingspercentage van het motorrijtuig wordt bepaald. Er wordt voorgesteld dat
moment te bepalen op het moment dat op grond van de Wegenverkeerswet 1994 onderzoek
wordt gedaan naar de identiteit van het voertuig in het kader van de aanvraag om inschrijving
in het kentekenregister. Het wetsvoorstel leidt tot de volgende verbeteringen in de
bpm.
Gelijke fiscale behandeling tussen binnenlandse handel en importhandel
Het importeren van gebruikte motorrijtuigen is op dit moment fiscaal gunstiger dan
het inkopen van gebruikte motorrijtuigen op de binnenlandse markt. Bij inkoop op de
binnenlandse markt betaalt de ondernemer (bijvoorbeeld de dealer) aan de verkoper
een prijs inclusief de nog op het motorrijtuig drukkende bpm. De bpm is in de inkoopprijs
verdisconteerd. De ondernemer die echter hetzelfde motorrijtuig uit het buitenland
importeert, is pas bpm verschuldigd als het motorrijtuig wordt verkocht aan de klant
(op naam wordt gesteld van de klant). De tijd dat het motorrijtuig bij de importhandelaar
in de bedrijfsvoorraad staat, wordt het motorrijtuig ouder en er ontstaat dan recht
op extra leeftijdskorting voor de bpm. Bij tenaamstelling na import is daardoor minder
bpm verschuldigd dan de bpm die op hetzelfde motorrijtuig in de inkoopprijs is vervat op de binnenlandse
markt. Deze ongelijkheid wordt zo veel mogelijk rechtgetrokken doordat het belastbaar
feit de inschrijving in het kentekenregister wordt en de grondslag bij gebruikte motorrijtuigen
wordt bepaald op het moment van het onderzoek naar de inschrijving door de RDW.
Minder bezwaarschriften
Het huidige tijdsverloop tussen de inschrijving en de tenaamstelling leidt er bij
de heffing van bpm voor geïmporteerde gebruikte motorrijtuigen toe dat regelmatig
bezwaar wordt gemaakt tegen de eerdere eigen aangifte, waarbij om een extra leeftijdskorting
wordt verzocht. Het motorrijtuig is bij de tenaamstelling immers ouder dan op het
moment van betaling en aangifte van de bpm (voorafgaand aan de inschrijving). Dit
komt doordat de aangifte en de betaling van de bpm moeten zijn gedaan voordat het
motorrijtuig wordt ingeschreven in het kentekenregister, terwijl het motorrijtuig
op dat moment nog niet te naam hoeft te worden gesteld. Dit soort bezwaarschriften
hoeft niet meer te worden ingediend als het belastbare feit de inschrijving in het
kentekenregister wordt en de grondslag bij gebruikte motorrijtuigen wordt bepaald
op het moment van het onderzoek naar de inschrijving door de RDW. Het tijdsverloop
tot aan de tenaamstelling is dan niet meer relevant.
Beter toezicht
De aangifte voor de bpm moet worden gedaan voordat het motorrijtuig wordt ingeschreven
in het kentekenregister, en de inspecteur heeft vervolgens tot zes werkdagen na die
aangifte de tijd om het motorrijtuig fysiek te onderzoeken. Deze controle wint aan
betekenis als de controletermijn zes werkdagen na het onderzoek naar de identiteit
van het motorrijtuig door de RDW wordt. Immers de controle wordt dan uitgevoerd ten
tijde van of vlak na het moment dat de grondslag bij gebruikte motorrijtuigen wordt
bepaald, in plaats van de huidige situatie waarbij de grondslag pas bij de (veel)
latere tenaamstelling plaatsvindt. Deze wijziging preludeert op een mogelijke toekomstige
adviesrol voor de RDW. De RDW ziet bij het onderzoek voor de inschrijving namelijk
in beginsel alle importvoertuigen en kan op dat moment de inspecteur adviseren over
de juistheid van de informatie in de aangifte voor de bpm.
Minder complex stelsel
Het huidige tijdsverloop leidt tot een ingewikkelde regeling bij een wettelijke tariefswijziging.34 Aangevers kunnen een beroep doen op een ouder (gunstiger) tarief als blijkt dat inschrijving
voorafgaand aan een tariefswijziging plaatsvond, maar de tenaamstelling binnen twee
maanden na de tariefswijziging heeft plaatsgevonden. Ook kunnen zij een beroep doen
op een tariefsverlaging die plaatsvindt na de inschrijving van het motorrijtuig maar
het desbetreffende motorrijtuig nog niet te naam gesteld is. De tenaamstelling mag
dan geruime tijd na de inschrijving plaatsvinden. Deze complexe regeling is niet meer
nodig als het belastbaar feit de inschrijving wordt. Verdere vereenvoudiging ontstaat
omdat technische wijzigingen aan het motorrijtuig tussen inschrijving en tenaamstelling
niet meer relevant zijn voor de fiscale vraag welk motorrijtuig (personenauto, motorrijwiel
of bestelauto) bij de inschrijving in de heffing wordt betrokken. De toestand van
het motorrijtuig op het moment van het onderzoek naar de inschrijving door de RDW
is bepalend. Uiteraard blijft de ombouw van een motorrijtuig na het moment van inschrijving
tot personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister mogelijk fiscaal
relevant.
Verder verduidelijkt het voorgestelde belastbare feit de heffingsgrondslag in de bpm
voor personenauto’s. De heffingsgrondslag is in de hoofdregel de CO2-uitstoot die is gemeten overeenkomstig de Worldwide harmonized Light vehicles Test
Procedure (WLTP) en die bij de inschrijving door de RDW in het kentekenregister is
vastgelegd. Aanpassingen aan het motorrijtuig na de inschrijving zijn niet relevant,
met uitzondering van ombouw van het motorrijtuig naar een personenauto, motorrijwiel
of bestelauto of het opvoeren van de motor met als gevolg een hogere CO2-uitstoot.
De inwerkingtreding van dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt geregeld bij koninklijk
besluit. Het voorstel vereist enkele technische aanpassingen in de systemen van de
Belastingdienst en de RDW. In dat verband is het streven dat dit onderdeel van het
wetsvoorstel in werking treedt met ingang van 1 juli 2021. Daarbij moet rekening worden
gehouden met een uitloop naar 1 januari 2022.
18. Aanscherpen van de CO2-schijfgrenzen en schijftarieven in de bpm en van de CO2-grens en het tarief voor de dieseltoeslag
In de Wet BPM 1992 worden de CO2-schijfgrenzen verlaagd met 4,2%. De tarieven, de belastingbedragen per gram/km CO2-uitstoot, met uitzondering van de vaste voet worden eerst geïndexeerd en vervolgens
verhoogd met 4,38% om de belastinggrondslag aan te laten sluiten aan de (verwachte)
technologische ontwikkelingen. Dit geldt eveneens voor de CO2-grens en het tarief voor de dieseltoeslag.
Technologische ontwikkelingen
Uit onderzoek van TNO35 volgt de verwachting dat conventionele auto’s in 2021 qua CO2-uitstoot 5 g/km zuiniger gaan worden als gevolg van technologische ontwikkelingen.
Hierbij is ook rekening gehouden met de stringente Europese CO2-normering voor fabrikanten in de periode 2021–2025. Het kabinet heeft aansluiting
gezocht bij dat onderzoek. De verwachte 5 g/km komt overeen met een verwachte autonome
vergroening van 4,2% voor 2021. Bij deze berekening is uitgegaan van dezelfde relatieve
verhoudingen tussen schijfgrenzen in de bpm als in 2020. De CO2-grens voor de dieseltoeslag in de bpm wordt daarnaast aangescherpt van 80 gram per
kilometer in 2020 naar 77 gram per kilometer in 2021 en het tarief voor de dieseltoeslag
wordt verhoogd van € 78,82 naar € 83,59 om gelijke tred te houden met de technologische
ontwikkelingen.
19. Vervangen postcoderoosregeling door een subsidieregeling
Het kabinet stelt voor om de Regeling verlaagd tarief in de energiebelasting, bekend
als de Postcoderoosregeling, te vervangen door een subsidieregeling. De Postcoderoosregeling
voorziet in een verlaagd energiebelastingtarief in de eerste verbruiksschijf voor
elektriciteit voor leden van een door de Belastingdienst aangewezen coöperatie36 die lokaal elektriciteit opwekt met hernieuwbare energiebronnen. Sinds 2014 heeft
de Postcoderoosregeling een belangrijke rol gespeeld bij de groei van het aantal energiecoöperaties
en het aantal projecten voor hernieuwbare energiebronnen dat zij realiseren. Een aantal
ontwikkelingen heeft aanleiding gegeven om de stimulering van coöperaties en via de
Postcoderoosregeling te heroverwegen.
De Postcoderoosregeling is in 2017 geëvalueerd door Kwink.37 Uit die evaluatie volgt dat de regeling in de beginfase als erg complex werd ervaren.
De eerste jaren is de regeling een aantal keren aangepast om knelpunten weg te nemen
en inmiddels blijkt het aantal deelnemers aan de regeling gestaag te groeien. Desalniettemin
wordt de regeling door gebruikers nog steeds als complex ervaren, mede doordat een
belangrijk deel van de uitvoering bij de reguliere elektriciteitsleveranciers is belegd.
Bij de aanbevelingen voor de langere termijn heeft Kwink aangegeven dat het van belang
is om bij de ondersteuning van coöperaties ook rekening te houden met ontwikkelingen
op andere gebieden, zoals de aanpassing van de salderingsregeling. De salderingsregeling
zal namelijk vanaf 2023 geleidelijk worden afgebouwd.38 In het regeerakkoord is verder opgenomen dat er een aparte regeling komt voor coöperaties
die het mogelijk maakt dat omwonenden makkelijker kunnen participeren in duurzame
energieprojecten in hun directe omgeving.
De verlaging van de energiebelasting op elektriciteit, opgenomen in de Wet fiscale
maatregelen Klimaatakkoord39, heeft extra zichtbaar gemaakt dat coöperaties die gebruikmaken van de Postcoderoosregeling
gevoelig zijn voor veranderingen in de hoogte van de energiebelasting. Het kabinet
acht het wenselijk om voor coöperaties de hoogte van de stimulering aan te laten sluiten
bij de daadwerkelijke kosten. Dat is niet mogelijk met een fiscale regeling, maar
wel met een subsidieregeling.
Zoals aangegeven bij kamerbrief van 25 mei 2020 is het kabinet na overleg met de energiecoöperatiesector
tot de conclusie gekomen dat coöperaties in de toekomst beter gestimuleerd kunnen
worden met een subsidie dan met een verlaagd energiebelastingtarief.40 Daardoor kan de complexiteit worden verminderd, is de stimulering van postcoderoosprojecten
van coöperaties niet meer afhankelijk van veranderingen in de energiebelasting en
kan (de hoogte van) de stimulering beter worden gericht.
Vanaf 2021 kunnen coöperaties en Verenigingen van eigenaars subsidie aanvragen voor
een zonne-energieproject of een kleinschalig windenergieproject. Net als in de huidige
Postcoderoosregeling wordt in de nieuwe regeling het postcodegebied41 gebruikt om het lokale karakter te waarborgen. Onder de subsidieregeling moeten deelnemers
aan een project lid zijn van de betreffende coöperatie of vereniging van eigenaars
en bij aanvang wonen in hetzelfde postcodegebied als waar de elektriciteitsaansluiting
van de productie-installatie zich bevindt. In de huidige Postcoderoosregeling ontvangen
de leden van de coöperatie het belastingvoordeel via hun reguliere energieleverancier.
In de voorgestelde situatie is er vanaf 2021 sprake van een subsidie die wordt uitbetaald
aan de coöperatie of vereniging van eigenaars. De coöperatie of vereniging van eigenaars
verdeelt vervolgens de subsidie onder de leden. De opzet van de nieuwe subsidieregeling
vormt een belangrijke vereenvoudiging ten opzichte van de huidige Postcoderoosregeling.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) is gevraagd om te berekenen hoe hoog het
subsidiebedrag moet zijn, rekening houdend met de specifieke aard van de projecten
en de kosten die coöperaties en verenigingen van eigenaars maken. Zij maken deze berekening
jaarlijks en consulteren de sector. De subsidieregeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO). De opzet van de nieuwe subsidieregeling zal op verschillende
manieren meer financiële zekerheid bieden voor coöperatieve projecten. Doordat PBL
berekeningen maakt op basis van reële kosten zullen gemiddelde projecten in principe
voldoende rendabel zijn om een goed project te kunnen realiseren met de subsidieregeling.
Doordat de hoogte van de stimulering per project wordt vastgesteld bij beschikking
weten deelnemers aan die projecten wat ze kunnen verwachten en bestaat geen onzekerheid
meer over veranderende energiebelastingtarieven.
De Postcoderoosregeling die is opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag
(Wbm) vervalt per 1 januari 2021. Indien er op of na die datum een verzoek tot aanwijzing
wordt ingediend door een coöperatie verleent de Belastingdienst daarvoor geen aanwijzing
meer. Aan leden van coöperaties die al beschikken over een aanwijzing en aan leden
van coöperaties die in 2020 een verzoek hebben gedaan tot aanwijzing waarop de inspecteur
in 2020 of daarna beslist tot aanwijzing, wordt investeringszekerheid geboden door
voor de op 31 december 2020 bestaande leden van aangewezen coöperaties die deelnemen
aan de postcoderoosregeling het verlaagde energiebelastingtarief van toepassing te
laten blijven gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop zijn coöperatie werd aangewezen
door de Belastingdienst.
20. Verlengen verlaagd tarief openbare laadpalen
Tot het einde van 2020 geldt een verlaagd tarief in de energiebelasting voor elektriciteit
geleverd aan oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen die beschikt over een
zelfstandige aansluiting. Dit betreft in de praktijk de openbare laadpalen. Ook geldt
dat voor elektriciteit die wordt geleverd aan een oplaadinstallatie voor elektrische
voertuigen die beschikt over een zelfstandige aansluiting geen tarief wordt vastgesteld
voor de ODE. Voorgesteld wordt om deze maatregel tot en met 2022 te verlengen. De
maatregel is ingevoerd in 2017. Voorafgaand aan invoering van de maatregel is aangegeven
dat de energiebelasting geen knelpunt vormt voor de transitie naar elektrisch rijden,
maar wel een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de businesscase van een openbare
laadpaal. Dit is destijds reden geweest om de maatregel te introduceren. Met de periode
van vier jaar is toen aangesloten bij de periode van stimulering voor elektrisch rijden
uit de Autobrief II.
Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan 2020 is aangekondigd dat onderzoek
zal worden gedaan naar de impact van het aflopen van deze maatregel op de businesscase
van elektrisch rijden.42 Dit onderzoek is inmiddels afgerond en hieruit blijkt dat verlenging van de maatregel
de businesscase van openbare laadinfrastructuur verbetert.43 Het rapport laat echter ook zien dat de maatregel het sterkst de laadpalen bevoordeelt
die de ondersteuning minder nodig hebben. Dit komt doordat het belastingvoordeel groter
wordt naarmate er meer elektriciteit wordt geleverd en juist voor laadpalen waar veel
wordt geladen, is de businesscase al het best. Een meer gerichte maatregel is dus
te prefereren, maar niet op deze korte termijn te realiseren. Omdat stimulering nog
steeds nuttig is om tot een landelijk dekkend netwerk van laadpalen te komen, wordt
voorgesteld om de huidige maatregel met twee jaar te verlengen. Die jaren kunnen worden
gebruikt om een meer gerichte maatregel te ontwikkelen.
Voor het verlengen van het verlaagd energiebelastingtarief en de regeling in de ODE
moet op grond van de Europese Richtlijn Energiebelastingen een derogatieverzoek worden
ingediend bij de Europese Commissie.44 Een derogatieverzoek is ook ingediend bij de introductie van het verlaagd energiebelastingtarief
en de regeling in de ODE. Daarop is toen derogatie verleend. Het derogatieverzoek
voor de verlenging is begin 2020 ingediend. De inschatting is dat het derogatieverzoek
voor de verlenging niet op problemen zal stuiten vanuit de Europese Commissie en de
Raad van de Europese Unie. Verwacht wordt dat derogatie voor het einde van 2020 zal
worden ontvangen. Het verkrijgen van een derogatie op grond van de Europese Richtlijn
Energiebelastingen sluit de toepassing van de staatssteunregels niet uit. De verlenging
van de maatregel zal, net als de introductie van de maatregel, uiterlijk binnen 20
werkdagen na inwerkingtreding van de maatregel als een kennisgeving op grond van de
Algemene Groepsvrijstellingsverordening worden ingediend.45
21. Verlaagd tarief voor walstroominstallaties
Doelstelling en beleidsinstrument
Over de levering van elektriciteit is energiebelasting en ODE verschuldigd naar de
reguliere tarieven. In de Green Deal Zeevaart, Binnenvaart en Havens (Green Deal)46 is afgesproken dat er een regeling in de energiebelasting komt voor walstroom. Dit
voorstel geeft uitvoering aan de afspraken uit de Green Deal en beoogt, in samenhang
met andere maatregelen, waaronder een investeringssubsidie, walstroomgebruik te stimuleren.
Walstroom is elektriciteit afkomstig van het distributienet aan land die wordt geleverd
aan schepen die zijn afgemeerd. Als schepen walstroom gebruiken, zijn zij voor de
elektriciteitsvoorziening aan boord niet meer aangewezen op het gebruik van een met
minerale oliën aangedreven generator en wordt het verbruik van die minerale oliën
voor die elektriciteitsvoorziening vermeden. Dit zorgt voor een verbetering van de
luchtkwaliteit, een verlaging van geluidsemissies en een reductie van de CO2-uitstoot en stikstofdepositie. Voorgesteld wordt om voor leveringen van elektriciteit
aan een walstroominstallatie die aan de voorwaarden voldoet voor de energiebelasting
een verlaagd tarief van € 0,0005 per kWh te laten gelden en voor de ODE geen tarief
vast te stellen. In de Green Deal is overeengekomen om de energiebelasting voor walstroom
af te schaffen, oftewel het gebruik van walstroom vrij te stellen van energiebelasting.
Er wordt een verlaagd tarief voor de energiebelasting in plaats van een vrijstelling
voorgesteld. In aanvulling op de afspraken uit de Green Deal is wel besloten om voor
de ODE geen tarief vast te stellen. Hierdoor is het voordeel dat wordt gegeven uiteindelijk
groter dan in de Green Deal is overeengekomen.
Nagestreefde doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleidsinstrument
Voordat walstroom gebruikt kan worden, zijn zowel aan land als op zeeschepen investeringen
nodig. Aangenomen dat het voordeel van het gereduceerde tarief geheel of gedeeltelijk
wordt doorgegeven aan de gebruiker van de walstroom, leidt dit tot een verlaging van
de operationele kosten voor de gebruiker. Dit draagt bij aan het sluitend maken van
businesscases om de benodigde investeringen aan de wal en op het zeeschip te realiseren.
In de Green Deal is opgenomen dat de sector de komende vijf jaar in ieder geval vijf
nieuwe businesscases voor walstroom voor de zeevaart ontwikkelt. De verwachting is
dat de maatregel relatief minder bijdraagt aan het stimuleren van het gebruik van
walstroom voor de binnenvaart, omdat walstroom door de binnenvaart al breder wordt
toegepast. Ook worden in verschillende havens met walstroomvoorzieningen «generatorverboden»
toegepast voor binnenvaartschepen. Het verlaagde tarief voor walstroom zal, naar verwachting,
bijdragen aan het draagvlak voor bestaande en nieuwe lokale generatorverboden
Vereisten verlaagd tarief
Het verlaagde tarief in de energiebelasting en de regeling in de ODE gelden alleen
voor walstroominstallaties die geheel of nagenoeg geheel bestemd zijn voor schepen,
niet zijnde particuliere pleziervaartuigen. De walstroominstallatie, waarbij het verlaagde
tarief kan worden toegepast, moet beschikken over een zelfstandige aansluiting. Deze
beperking is van belang voor de uitvoering omdat zonder deze eis niet gecontroleerd
kan worden of de elektriciteit alleen wordt aangewend ten behoeve van de walstroominstallatie,
of ook voor andere doeleinden zoals bijvoorbeeld elektriciteitsvoorziening voor havengebouwen.
In bepaalde gevallen kan deze eis ervoor zorgen dat het verlaagde tarief niet kan
worden toegepast omdat de walstroom geleverd wordt via een installatie die niet beschikt
over een zelfstandige aansluiting, maar aangesloten is op het distributienet via een
andere aansluiting van bijvoorbeeld een havengebouw.
Europese aspecten, monitoring en evaluatie
Voor het kunnen invoeren van een verlaagd tarief of een vrijstelling voor walstroom
moet op grond van de Europese Richtlijn Energiebelastingen een derogatieverzoek worden
ingediend bij de Europese Commissie. De kans dat deze derogatie verkregen wordt bij
een vrijstelling wordt als zeer klein ingeschat. De kans dat derogatie wordt verleend
voor een tot het minimumtarief uit de richtlijn verlaagd energiebelastingtarief (gecombineerd
met het niet vaststellen van een tarief voor de ODE) is groter, mede omdat een dergelijke
derogatie ook aan andere Lidstaten (Denemarken, Duitsland en Spanje) is verleend.
De Europese Commissie beoordeelt per lidstaat of derogatie kan worden verleend, waarbij
onder andere wordt bekeken of in het specifieke geval een verlaagd tarief of vrijstelling
bijdraagt aan het doel dat wordt nagestreefd – in dit geval het bevorderen van het
gebruik van walstroom in plaats van met minerale oliën aangedreven generatoren. De
maatregel kan in werking treden als de derogatie is verleend. Het streven is om de
maatregel per 1 januari 2021 in werking te laten treden. Het derogatieverzoek is deze
zomer ingediend, maar het is onzeker of de derogatie voor 31 december 2020 wordt verleend.
Daarom wordt inwerkingtreding van deze maatregel per koninklijk besluit geregeld.
Een derogatie wordt verleend voor een periode van maximaal 6 jaar, maar kan verlengd
worden met eenzelfde periode. Beoogd is om verlenging aan te vragen, indien op dat
moment wordt beoordeeld dat het verlaagde tarief nog bijdraagt aan het doel dat wordt
nagestreefd. Monitoring kan plaatsvinden doordat er in het aangifteformulier voor
de EB een aparte rubriek wordt opgenomen voor het verlaagde tarief voor walstroom.
Er is verder gekozen voor een tot het minimumtarief van de Europese Richtlijn Energiebelastingen
verlaagd tarief (gecombineerd met het niet vaststellen van een tarief voor de ODE)
in plaats van een vrijstelling vanwege de regels betreffende staatssteun. Het verkrijgen
van een derogatie op grond van die richtlijn sluit de toepassing van de staatssteunregels
niet uit. In het geval van een vrijstelling zou vooraf goedkeuring van de Europese
Commissie verkregen moeten worden op grond van de staatssteunregels. Dit zou extra
tijd kosten en bovendien is de inschatting dat de kans klein is dat de Europese Commissie
deze zou verlenen. Bij een tot minimum verlaagd tarief van de energiebelasting in
combinatie met het niet vaststellen van een tarief voor de ODE kan worden gewerkt
met een kennisgeving op grond van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening uiterlijk
binnen 20 werkdagen na inwerkingtreding van de maatregel. Het voorgestelde tarief
voor de energiebelasting van € 0,0005 per kWh en het niet vaststellen van een tarief
voor de ODE resulteert namelijk per saldo in de daarvoor vereiste belasting op elektriciteit
die tenminste overeenkomt met het minimumtarief uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen.
22. Budgettaire aspecten
Het pakket Belastingplan 2021 bestaat uit acht verschillende wetsvoorstellen. Een
volledig overzicht van het lastenbeeld is opgenomen in de Miljoenennota 2021. In deze
paragraaf wordt een overzicht gegeven van de budgettaire effecten van het pakket Belastingplan
2021 en een uitsplitsing van de maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2021.
De budgettaire effecten per maatregel van de andere zeven wetsvoorstellen uit het
pakket Belastingplan 2021 worden toegelicht in de desbetreffende memories van toelichting.
Verder worden de ramingen per maatregel nader toegelicht in de bijlage Ramingstoelichtingen47. Het CPB heeft de ramingen van de budgettaire effecten van de fiscale maatregelen
uit het pakket Belastingplan 2021 gecertificeerd48. Met deze certificering wordt de kwaliteit en objectiviteit van de ramingen van fiscale
maatregelen zo veel mogelijk geborgd, in navolging van het advies van de studiegroep
Begrotingsruimte.49 Het CPB heeft het resultaat van de certificering op zijn website geplaatst. De publicatie
van de ramingstoelichtingen en de certificering draagt bij aan het vergroten van de
transparantie en validiteit.
Tabel 3 geeft een overzicht van de budgettaire effecten van het pakket Belastingplan
2021.
Tabel 3: budgettaire gevolgen van het pakket Belastingplan 2021 per wetsvoorstel in
euro miljoen (+/+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
Pakket Belastingplan 2021
2020
2021
2022
2023
2024
Structureel
Wetsvoorstel Belastingplan 2021
– 50
2597
2207
2215
2175
2580
Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021
0
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 (incl. effect op de toeslagen)
0
– 107
– 116
– 124
– 124
– 124
Wetsvoorstel Wet differentiatie overdrachtsbelasting
0
460
475
490
504
628
Wetsvoorstel Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen1
0
– 41
– 41
– 41
– 41
– 41
Wetsvoorstel Wet CO2-heffing industrie
0
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel Wet ODE-tarieven 2021 en 2022
0
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel Wet eenmalige huurverlaging huurders met lager inkomen
0
– 138
– 138
– 138
– 138
– 138
X Noot
1
Dit heeft betrekking op kinderopvangtoeslag, kindgebonden budget, huurtoeslag en zorgtoeslag
Tabel 4 geeft de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel Belastingplan 2021 per
maatregel. Onder de tabel is een korte toelichting opgenomen.
Tabel 4: budgettaire gevolgen in euro miljoen (+/+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
2020
2021
2022
2023
2024
Structureel
Tarief eerste schijf inkomstenbelasting verlagen
0
– 116
– 190
– 265
– 265
Algemene heffingskorting verhogen
– 189
– 189
– 189
– 189
– 189
Arbeidskorting verlagen
182
182
182
182
182
Arbeidskorting verhoging 2022 naar voren halen
– 520
0
0
0
0
Verlaging inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)
33
11
11
11
11
Ouderenkorting verhogen
– 99
– 99
– 99
– 99
– 99
Lagere bijtelling voor elektrische auto met zonnepanelen
0
0
0
0
0
Verlagen zelfstandigenaftrek
33
66
99
132
526
Invoeren van een vrijstelling voor de TOGS en de subsidie vaste lasten (Covid-19)
0
0
0
0
0
Fiscale behandeling Subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 voor niet werknemers
0
0
0
0
0
Tijdelijke overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten (Covid-19)
0
0
0
0
0
Verruimen gerichte vrijstelling scholingskosten
– 16
– 16
– 16
– 16
– 16
Beperking vrije ruimte werkkostenregeling vanaf € 400.000
21
21
21
21
21
Tijdelijke verruiming vrije ruimte werkkostenregeling (COVID-19)
– 50
0
0
0
0
0
Invoeren van een fiscale coronareserve (COVID-19)1
0
0
0
0
0
0
Voorkomen van vrijstelling door specifieke renteaftrekbeperking2
42
83
125
125
125
Verhoging hoog tarief vennootschapsbelasting van 21,7% naar 25%
2.858
2.858
2.858
2.858
2.858
Verhoging schijfgrens naar € 245.000 per 2021 en € 395.000 per 2022
– 266
– 873
– 873
– 873
– 873
Verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox naar negen procent
146
146
146
146
146
Incidentele verhoging bankenbelasting
225
Aanpassen minimumkapitaalregel
148
130
130
130
130
Wijzigen van het belastbaar feit voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen
2
4
4
4
4
Aanscherpen van de CO2-schijfgrenzen en de schijftarieven en van de CO2-grens en het tarief voor de dieseltoeslag
0
0
0
0
0
Vervangen postcoderoosregeling
2
5
7
9
20
Verlengen verlaagd tarief openbare laadpalen
– 4
– 5
0
0
0
Verlaagd tarief voor walstroominstallaties
– 1
– 1
– 1
– 1
– 1
Totaal
– 50
2597
2207
2215
2175
2580
X Noot
1
dit betreft de reeks op transactiebasis. Op kasbasis is er een verschuiving van de
lasten van € 3 miljard van 2020 naar 2021. Zie de ramingstoelichting.
X Noot
2
deze opbrengst is het gevolg van aanvullende wetgeving van een specifieke antimisbruikmaatregel.
In de uitvoering bleek, mede als gevolg van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid,
in toenemende mate ongewenst gebruik te worden gemaakt van deze antimisbruikmaatregel.
Met deze wetgeving wordt voorkomen dat de toepassing van deze antimisbruikmaatregel
kan leiden tot een ongewenste vrijstelling.
In de inkomstenbelasting daalt het tarief van de eerste schijf in de periode 2022
tot en met 2024 licht met in totaal 0,07%. De algemene heffingskorting stijgt met
€ 22 extra en de ouderenkorting met € 55 in 2021. De arbeidskorting wordt in 2021
over het gehele traject in eerste instantie verhoogd met € 73. Deze verhoging was
voorzien voor 2022 en wordt dus een jaar naar voren gehaald. Tegelijkertijd gaat de
arbeidskorting vanaf 2021 met € 30 omlaag vanaf het tweede knikpunt (per saldo resteert
een verhoging van € 43 vanaf het tweede knikpunt). De inkomensafhankelijke combinatiekorting
daalt met € 113 in 2021 en stijgt vervolgens weer met € 77 vanaf 2022. De zelfstandigenaftrek
wordt in zestien stappen verder afgebouwd tot uiteindelijk € 3.240 in 2036. In totaal
zorgen deze inkomensmaatregelen voor een daling van de opbrengsten met € 564 miljoen
in 2021 en structureel voor een stijging van de opbrengsten met € 166 miljoen.
De gerichte vrijstelling scholingskosten wordt verruimd. Dit leidt tot een daling
van de opbrengsten met € 16 miljoen. Hiertegenover staat een beperking van de vrije
ruimte in de werkkostenregeling.
In de winstbelasting wordt het tarief van de innovatiebox van 7% naar 9% verhoogd
conform de besluitvorming bij miljoenennota 2020. Hierdoor stijgen de opbrengsten
met € 146 miljoen. Daarnaast wordt een antimisbruikmaatregel genomen in de Vpb. Dit
leidt tot een structurele opbrengst van € 125 miljoen. Deze opbrengst is het gevolg
van aanvullende wetgeving van een antimisbruikmaatregel. In de uitvoering bleek, mede
als gevolg van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid, in toenemende mate ongewenst
gebruik te worden gemaakt van deze antimisbruikmaatregel. Met deze wetgeving wordt
voorkomen dat de toepassing van deze antimisbruikmaatregel kan leiden tot een ongewenste
vrijstelling.
Het hoge tarief in de Vpb wordt niet per 2021 verlaagd en zal 25% blijven. Wel zal
de schijfgrens per 2021 verhoogd worden naar € 245.000 en per 2022 naar € 395.000.
Het lage tarief zal, in lijn met eerdere besluitvorming, dalen naar 15%. Dit geeft
tezamen een opbrengst van ongeveer € 2 miljard. Dit betreft het lastenrelevante effect.
Dit is het structurele bedrag zonder het Corona-effect.
Als gevolg van de Coronacrisis is de opbrengst van de Vpb sterk teruggelopen Dit zou
tot gevolg hebben dat de geraamde opbrengst van enkele maatregelen in de vennootschapsbelasting
aanmerkelijk lager zal zijn dan ze (op termijn) zal doen. Daarom gebruiken we voor
deze maatregelen in het inkomstenkader de bedragen die het effect op lange termijn
beter benaderen. Hierdoor verschilt het lastenrelevante bedrag van de opbrengsten
op kasbasis. In de opbrengsten op kasbasis wordt wel rekening gehouden met het Corona-effect.
Deze reeks is hieronder weergegeven:
Tabel 5: effecten op kasbasis in euro miljoen i.v.m. corona (+/+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
2021
2022
2023
2024
structureel
Verhoging hoog tarief vennootschapsbelasting van 21,7% naar 25%
1.783
2.098
2.449
2.662
2.858
Verhoging schijfgrens naar € 245.000 per 2021 en € 395.000 per 2022
– 161
– 641
– 748
– 813
– 873
Verhogen van het effectieve tarief van de innovatiebox naar negen procent
88
104
124
135
146
Als gevolg van een recent arrest van de Hoge Raad (HR) kwalificeert aanvullend tier
1 kapitaal (AT1 kapitaal) van banken en verzekeraars fiscaal als schuld. Hier kan
de vergoeding over AT1 kapitaal in aftrek worden gebracht bij het bepalen van de fiscale
winst. Ter dekking hiervan en ter consistentie wordt in het Belastingplan de minimumkapitaalregel
zodanig aangepast dat vanaf 2021 AT1 niet langer meetelt als eigen vermogen voor de
toepassing van deze maatregel en gaat de eigenvermogenratio van 8% naar 9%. Het AT1
arrest wordt binnen de financiële sector verder gedekt door middel van een eenmalige
verhoging van de bankenbelasting in 2021. Op deze manier wordt de dekking opgehaald
bij grootbanken, de groep die ook het meeste voordeel heeft bij de aftrekbaarheid
van AT1 kapitaal.
In de energiebelasting wordt het verlaagde tarief voor openbare laadpalen verlengd
en wordt een verlaagd tarief op walstroominstallaties opgenomen. De postcoderoosregeling
wordt vervangen door een subsidieregeling, zoals in het regeerakkoord aangekondigd.
Tot slot worden een aantal maatregelen rondom Covid-19 in de wet opgenomen, zoals
de invoering van de fiscale coronareserve en een tijdelijke verruiming van de werkkostenregeling.
23. EU-aspecten
Er zijn bij drie maatregelen in dit wetsvoorstel EU-aspecten.
Voor de tegemoetkoming die onder de TOGS wordt verstrekt en de voor die tegemoetkoming
voorgestelde vrijstelling van heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, is
gebruikgemaakt van de algemene de-minimisverordening (verordening (EU) nr. 1407/2013
van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107
en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
(PbEU 2013 L 352).
De subsidie die onder de Subsidie vaste lasten wordt verstrekt inclusief de voorgestelde
vrijstelling van heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting is goedgekeurd door
de Europese Commissie op 26 juni 2020 (steunmaatregel SA.57712 (2020/N)). Op de EU-aspecten
met betrekking tot de voorgestelde aanpassing van het verlaagd tarief voor walstroominstallaties
is hiervoor uitgebreid ingegaan.
24. Gevolgen voor burger en bedrijfsleven
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen of slechts zeer beperkte structurele
gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Er zijn meerdere
(steun)maatregelen die de overheid heeft genomen in het kader van de coronacrisis.
Een aantal van deze maatregelen brengen eenmalige regeldruk met zich mee, zoals de
TOGS en de bonus aan zorgprofessionals. Bij elkaar bedragen de incidentele administratieve
lasten van de COVID-19 maatregelen € 770.000. Er zijn twee maatregelen die de administratieve
lasten verlichten: de postcoderoosregeling wordt vervangen door een minder complexe
subsidieregeling en door het vervroegen van het belastbaar feit van (de facto) de
tenaamstelling in het kentekenregister naar de inschrijving in het kentekenregister
zal het aantal bezwaarschriften afnemen.
25. Uitvoeringskosten Belastingdienst
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd. Een aantal
maatregelen uit dit wetsvoorstel leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst.
Deze maatregelen zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. De uitvoeringskosten
worden gedekt op begroting IX.
Tabel 6: Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1.000)
Belastingplan 2021
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Maatregelen
Lagere bijtelling voor elektrische auto met zonnepanelen
100
100
100
100
100
Verruimen gerichte vrijstelling scholingskosten
0
640
430
430
430
430
Invoeren van een fiscale coronareserve (COVID-19)
0
470
470
470
0
0
Aanpassen van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
0
240
0
0
0
0
Wijzigen van het belastbaar feit voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen1
40
150
– 200
– 200
– 200
– 200
Verlaagd tarief voor walstroominstallaties
60
0
0
0
0
0
TOTAAL
100
1.600
800
800
330
330
X Noot
1
Deze maatregel heeft ook gevolgen voor de RDW. De kosten voor de RDW bedragen € 350.000
in 2021 vanwege aanpassing van processen. De kosten worden gedekt op begroting IX.
26. Advies en consultatie
Er is door de belangenorganisaties CNV en INretail aandacht gevraagd voor de fiscale
belemmeringen die worden ervaren rondom het aanbieden van private individuele leerrekeningen.
Naar aanleiding daarvan heeft bij de uitwerking van het voorstel om de gerichte vrijstelling
voor scholingskosten te verruimen meerdere malen overleg plaatsgevonden met deze partijen.
27. Onderbouwing van de voorstellen in het kader van de Comptabiliteitswet 2016
Op basis van artikel 3.1 in de Comptabiliteitswet (CW 3.1) wordt bij voorstellen een
toelichting verwacht op nagestreefde doelstellingen, doeltreffendheid, doelmatigheid,
ingezette beleidsinstrumenten en financiële gevolgen voor het Rijk en, waar mogelijk,
maatschappelijke sectoren. Voorstellen die tot een substantiële beleidswijziging leiden
dienen ook een evaluatieparagraaf te bevatten conform de motie Van Weyenberg en Dijkgraaf50. In de memorie van toelichting wordt invulling gegeven aan de vereiste toelichting.
Drie maatregelen lopen mee in de pilot die in het kader van de operatie Inzicht in
Kwaliteit wordt uitgevoerd om de vindbaarheid van de vereiste toelichtingen te vergroten.
Dit betreft de invoering van een fiscale coronareserve, het verlaagde tarief in de
energiebelasting voor walstroom en de aanpassingen van de tarieven in de inkomstenbelasting.
In de toelichting op deze voorstellen zullen onder expliciete kopjes de aspecten van
artikel 3.1 CW 2016 worden behandeld.
28. Evaluaties
Zoals hiervoor beschreven is bij de maatregelen in dit wetsvoorstel die tot een substantiële
beleidswijziging leiden een evaluatieparagraaf opgenomen. Het programma van evaluaties
van fiscale wetgeving is opgenomen in Bijlage 5 van Begroting IXB en Bijlage 9 en
10 van de Miljoenennota.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt de zogenoemde korting
op de bijtelling voor het voor privédoeleinden ter beschikking staan van een auto
van de zaak zonder CO2-uitstoot toegepast op een bepaald deel van de catalogusprijs, de zogenoemde cap.
Dit blijft ingevolge de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord ook de komende jaren
het geval, maar ingevolge die wet wordt de tegemoetkoming wel geleidelijk beperkt.
Voor 2021 komt het maximumbedrag van de korting op € 4.000 (10% korting maal € 40.000).
De cap geldt niet voor waterstofauto’s.
In artikel I, onderdeel A, wordt voorgesteld artikel 3.20, tweede lid, Wet IB 2001
zodanig te wijzigen dat de cap evenmin van toepassing is voor kwalificerende nulemissieauto’s
met zonnepanelen. Het betreft elektrische auto’s die zijn voorzien van geïntegreerde
zonnepanelen waarbij de voor de aandrijving benodigde energie wordt opgeslagen in
een accupakket dat geen lood bevat en de zonnepanelen een gezamenlijk vermogen hebben
van ten minste 1 kilowattpiek. Deze definitie is ontleend aan de definitie die voor
2020 geldt voor de milieu-investeringsaftrek, bedoeld in artikel 3.42a Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel B, artikel II, onderdeel C, artikel III, onderdeel C, artikel
IV, onderdeel C, de artikelen V tot en met XVI en artikel XL (artikel 3.76 van de
Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen II tot en met IX van het Belastingplan
2020)
Met het voorgestelde artikel I, onderdeel B, het voorgestelde artikel II, onderdeel
C, het voorgestelde artikel III, onderdeel C, het voorgestelde artikel IV, onderdeel
C, de voorgestelde artikelen V tot en met XVI, en het voorgestelde artikel XL wordt
geregeld dat vanaf 1 januari 2021 de zelfstandigenaftrek van thans € 7.030 tot en
met 2027 wordt verlaagd met € 360 per jaar, per 1 januari 2028 met € 390 en in de
jaren daarna met € 110 tot uiteindelijk € 3.240 in 2036. In samenhang daarmee komen
de artikelen II tot en met IX van het Belastingplan 2020, waarin een ander afbouwtraject
was opgenomen, te vervallen.
Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel D, en artikel XLII, eerste lid, onderdelen
a en b (artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 8.14a Wet IB 2001 bewerkstelligt dat het maximumbedrag van
de inkomensafhankelijke combinatiekorting, nadat de inflatiecorrectie van artikel
10.1 Wet IB 2001 per 1 januari 2021 is toegepast, met ingang van 1 januari 2021 wordt
verlaagd met € 113. Per 1 januari 2022 wordt het bedrag, nadat de inflatiecorrectie
van artikel 10.1 Wet IB 2001 per die datum is toegepast, ingevolge de voorgestelde
wijziging weer verhoogd met € 77. De structurele verlaging bedraagt daarmee € 36.
Deze wijziging is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel I, onderdeel D, artikel XVIII, onderdeel B, en artikel XLII, eerste lid, onderdelen
a en f (artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22b van de Wet
op de loonbelasting 1964)
De wijziging van artikel 8.17 Wet IB 2001 en artikel 22b Wet LB 1964 bewerkstelligt
dat het maximumbedrag van de ouderenkorting, nadat de inflatiecorrectie van artikel
10.1 Wet IB 2001 per 1 januari 2021 is toegepast, wordt verhoogd met € 55. Deze wijziging
is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel II
Artikel II, onderdelen A en B, artikel III, onderdelen A en B, artikel IV, onderdelen
A en B, artikel XIX, onderdelen A en B, artikel XX, onderdelen A en B, artikel XXI,
onderdelen A en B (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikelen
20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Ingevolge de artikelen II, onderdelen A en B, artikel III, onderdelen A en B, artikel
IV, onderdelen A en B, artikel XIX, onderdelen A en B, artikel XX, onderdelen A en
B, en artikel XXI, onderdelen A en B, worden de tarieftabel van artikel 2.10, eerste
lid, Wet IB 2001, de tarieftabel van artikel 2.10a, eerste lid, van die wet, de tarieftabel
van artikel 20a, eerste lid, Wet LB 1964 en de tarieftabel van artikel 20b, eerste
lid, van die wet per 1 januari 2022, per 1 januari 2023 en per 1 januari 2024 aangepast.
Deze wijzigingen zijn beschreven in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XVII
Artikel XVII (vrijstelling tegemoetkoming en subsidie COVID-19))
Het voorgestelde artikel XVII, eerste lid, onderdeel a, bewerkstelligt dat voor de
inkomstenbelasting niet tot de winst behoort de eenmalige tegemoetkoming waarop een
gedupeerde onderneming – op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen
sectoren COVID-19 – onder voorwaarden aanspraak kon maken in verband met een in de
periode van 16 maart 2020 tot en met 15 juni 2020 verwacht omzetverlies als gevolg
van de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19 (TOGS).
Op deze wijze wordt voorkomen dat heffing van inkomstenbelasting over deze tegemoetkoming
plaatsvindt. Het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, van artikel XVII bewerkstelligt
dit op overeenkomstige wijze voor een subsidie die ontvangen is op basis van de Regeling
subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (Regeling subsidie vaste lasten).
Deze subsidie is voor de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 op aanvraag
verstrekt aan door de coronamaatregelen getroffen ondernemingen om de vaste lasten
te kunnen blijven betalen. Op grond van het voorgestelde artikel XVII, tweede lid,
zijn de tegemoetkoming op basis van de TOGS en de subsidie op basis van de Regeling
subsidie vaste lasten eveneens vrijgesteld voor de heffing van vennootschapsbelasting.
De tegemoetkoming en de subsidie kunnen in de aangifte inkomstenbelasting worden opgenomen
in de rubriek «Overige buitengewone baten» én in de aangifte vennootschapsbelasting
in de rubriek «Overige vrijgestelde winstbestanddelen». Op die manier wordt geen inkomstenbelasting
(box 1) of vennootschapsbelasting geheven over de tegemoetkoming en de subsidie. Eventuele
terugbetalingen van voornoemde tegemoetkomingen en subsidies zijn natuurlijk ook niet
aftrekbaar.
Deze bepaling treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020,
aangezien de genoemde tegemoetkoming en de subsidie in het jaar 2020 zijn verstrekt.
Artikel XVIII
Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor de toelichting op de in artikel XVIII, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel
13bis Wet LB 1964 wordt mutatis mutandis verwezen naar de toelichting op de in artikel
I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3.20 Wet IB 2001.
Artikel XVIII, onderdeel C (artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt de gerichte vrijstelling voor scholing te verruimen zodat ook een
vrijstelling geldt voor vergoedingen en verstrekkingen die voortvloeien uit vroegere
arbeid en een opleiding of studie betreffen als bedoeld in artikel 31a, tweede lid,
onderdeel d, Wet LB 1964. De verruiming geldt dus niet voor vergoedingen en verstrekkingen
ten aanzien van onderhoud en verbetering van kennis en vaardigheden ter vervulling
van de dienstbetrekking als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel c, Wet LB
1964.
Het is dus niet langer van belang of sprake is van tegenwoordige of vroegere arbeid
om gebruik te kunnen maken van de gerichte vrijstelling voor een opleiding of studie
als bedoeld in artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, Wet LB 1964. De opleiding of
studie moet gevolgd worden voor een toekomstig beroep. De Belastingdienst zal op dezelfde
manier beoordelen of sprake is van een opleiding of studie die onder de vrijstelling
valt, als op dit moment gebeurt wanneer vergoedingen of verstrekkingen voortvloeien
uit tegenwoordige arbeid. Voor de beoordeling of de werknemer een studie of opleiding
volgt voor een toekomstig beroep is daarom maatgevend of hij de studie volgt met het
oog op verbetering van zijn maatschappelijke positie in financieel-economisch opzicht
en niet vanwege persoonlijke redenen, zoals een hobby of uit persoonlijke interesse.
De (ex-)werkgever moet zoveel mogelijk met gezond verstand en vanuit realistisch oogpunt
beoordelen of de werknemer de opleiding of studie volgt om hiermee in de toekomst
inkomen te kunnen verwerven. Er moet een objectieve verwachting bestaan dat de werknemer
na het volgen van de studie of opleiding in redelijkheid deze kennis kan inzetten
in het economische verkeer.
De ex-werkgever is verantwoordelijk voor een juiste afdracht van loonheffingen. Door
de voorgestelde uitbreiding geldt ook een gerichte vrijstelling voor scholing voor
vergoedingen en verstrekkingen die de werknemer heeft verkregen uit vroegere arbeid.
Daarbij dient – in tegenstelling tot bij de huidige onderdelen van artikel 31, eerste
lid, onderdeel g, Wet LB 1964, waarbij de eindheffingsbestanddelen verplicht zijn
voorgeschreven – de ex-werkgever de vergoeding of verstrekking aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel,
net als bij artikel 31, eerste lid, onderdeel f, Wet LB 1964 met inachtneming van
het gebruikelijkheidscriterium. Daarnaast dient te zijn voldaan aan de voorwaarden
van artikel 31a, tweede lid, onderdeel d, Wet LB 1964 om gebruik te kunnen maken van
de vrijstelling. Als de vergoeding of verstrekking (of een gedeelte daarvan) door
de ex-werkgever is behandeld als vrijgesteld eindheffingsbestanddeel, maar niet aan
de voorwaarden van de gerichte vrijstelling wordt voldaan, dan kan hierover bij de
ex-werkgever worden nageheven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de door
de ex-werknemer gevolgde scholing een opleiding betreft die hij als hobby of uit persoonlijke
interesse volgt.
Artikel XVIII, onderdeel D (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 31a Wet LB 1964 bevat de kern van de zogenoemde werkkostenregeling (WKR).
Via de WKR kunnen werkgevers onbelaste vergoedingen en verstrekkingen aan hun werknemers
geven. Om belastingheffing te voorkomen moeten deze vergoedingen en verstrekkingen
onder een gerichte vrijstelling vallen, dan wel dienen deze vergoedingen en verstrekkingen
binnen de zogenaamde vrije ruimte te blijven. Deze vrije ruimte bedraagt op grond
van artikel 31a, derde lid, Wet LB 1964 sinds 1 januari 2020 1,7% van – kort gezegd
– de fiscale loonsom van alle werknemers gezamenlijk, voor zover die loonsom niet
hoger is dan € 400.000 plus 1,2% van het restant van die loonsom. Deze berekening
vindt plaats per inhoudingsplichtige, tenzij inhoudingsplichtigen de concernregeling
van artikel 32 Wet LB 1964 toepassen.
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, wordt voorgesteld om de
vrije ruimte per 1 januari 2021 te verkleinen. Met artikel XVIII, onderdeel D, wordt
geregeld dat vanaf 1 januari 2021 het percentage van de tweede schijf van de vrije
ruimte van de werkkostenregeling wordt verlaagd van thans 1,2% naar 1,18%.
Artikel XXII
Artikel XXII en artikel XLII, eerste lid, onderdeel e (vergroting vrije ruimte werkkostenregeling
2020)
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, wordt voorgesteld om de
vrije ruimte voor het kalenderjaar 2020 te vergroten. De voor het kalenderjaar 2020
geldende vrije ruimte wordt op grond van het voorgestelde artikel XXII berekend als
3% van – kort gezegd – de loonsom tot en met € 400.000 plus 1,2% van het restant van
die loonsom. De voorgestelde bepaling treedt in werking met terugwerkende kracht tot
en met 1 januari 2020.
Artikel XXIII
Artikel XXIII en artikel XLII, eerste lid, onderdeel e (fiscale behandeling Subsidieregeling
bonus zorgprofessional COVID-19 voor niet-werknemers)
Op grond van de in artikel XXIII opgenomen bepaling, die terugwerkt tot en met 1 januari
2020, kunnen de uitgekeerde of uit te keren bonussen aan anderen dan eigen werknemers
op basis van de op artikel 3 van de Kaderwet VWS-subsidies gebaseerde regeling voor
eenmalige bonussen aan zorgprofessionals in het kader van de coronacrisis, waarvoor
geen inhoudingsplicht bestaat bij of krachtens een artikel van de Wet LB 1964, in
aanmerking worden genomen als eindheffingsbestanddeel, waarover zorginstellingen in
dat geval een eindheffing verschuldigd zijn. Dit wordt bewerkstelligd door in het
eerste lid van die bepaling artikel 32ab, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 van overeenkomstige
toepassing te verklaren op de betreffende bonus, mits de verstrekker van de bonus
schriftelijk mededeling doet aan de ontvanger van het toepassing vinden van deze eindheffing
en aannemelijk kan maken wie de ontvanger is van de verstrekking. Op grond van het
tweede lid van de voorgestelde bepaling geldt daarbij een eindheffingstarief van 75%.
Daarnaast regelt het derde lid van het voorgestelde artikel dat de bonus geen belastbaar
inkomen of belastbare winst is voor de betreffende niet-werknemers, waaronder zelfstandigen
en ingehuurd schoonmaakpersoneel, zodat de bonus ook niet gaat behoren tot het inkomen
dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen.
Artikel 32ab Wet LB 1964 merkt verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers aan
als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31 Wet LB 1964. De bonus kwalificeert
echter niet als verstrekking, omdat de bonus een geldbedrag betreft. Dit betekent
dat artikel 32ab Wet LB 1964 niet van toepassing is op de bonus. In dat kader wordt
voorgesteld artikel 32ab Wet LB 1964 van overeenkomstige toepassing te verklaren op
de bonus voor niet-werknemers, mits de zorginstelling voldoet aan de volgende twee
voorwaarden. Allereerst stelt de zorginstelling de niet-werknemer ervan op de hoogte
dat de verschuldigde heffing door middel van eindheffing wordt afgedragen. Deze schriftelijke
mededeling is vormvrij. Daarnaast dient de zorginstelling aannemelijk te kunnen maken
wie de bonus ontvangt. De administratie van de zorgprofessionals die geen werknemer
zijn van de zorginstelling staat los van de administratie voor de werkkostenregeling,
aangezien deze slechts ziet op vergoedingen en verstrekkingen aan werknemers. Voor
de bonus wordt zoals hiervoor is aangegeven een eindheffingstarief van 75% voorgesteld.
Dit tarief is gelijk aan het tarief dat op grond van artikel 32ab, derde lid, onder
2o, Wet LB 1964 geldt voor een verstrekking aan anderen dan eigen werknemers waarvan
de waarde in het economische verkeer meer bedraagt dan € 136.
De zorginstelling geeft de verschuldigde eindheffing aan met de aangifte over het
loontijdvak waarin de bonus aan de zorgprofessional werd uitbetaald, conform artikel
27a Wet LB 1964. Het bedrag aan verschuldigde eindheffing wordt aangegeven in de rubriek
voor verstrekkingen aan anderen dan eigen werknemers.
Artikel XXIV
Artikel XXIV en artikel XLII, eerste lid, onderdeel e (fiscale behandeling Tijdelijke
overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten (TOFA))
Voorgesteld wordt om met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 de TOFA-tegemoetkoming
aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking voor de Wet LB 1964, het UWV
aan te wijzen als inhoudingsplichtige en te bepalen dat het UWV bij de toepassing
van de loonheffingskorting mag afwijken van artikel 23, eerste en tweede lid, Wet
LB 1964. De TOFA-tegemoetkomingen zijn inmiddels betaald en UWV heeft daarbij op het
voorgaande geanticipeerd.
De TOFA-tegemoetkoming was een compensatie voor gederfd loon of te derven loon als
bedoeld in artikel 3.82 Wet IB 2001 en telt ook mee voor de hoogte van de inkomensafhankelijke
toeslagen zoals de zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en de huurtoeslag. Omdat de
TOFA-tegemoetkoming de vorm had van een eenmalige tegemoetkoming, viel deze tegemoetkoming in beginsel
niet onder de loonbelasting. Omdat het niet wenselijk werd geacht om de belastingheffing
volledig pas via de inkomstenbelasting te laten plaatsvinden, is de keuze gemaakt
om de tegemoetkoming te behandelen als loon uit vroegere dienstbetrekking in de zin
van de Wet LB 1964 en het UWV daarbij als inhoudingsplichtige aan te wijzen, zodat
het UWV loonheffing kon inhouden. In het onderhavige artikel wordt dit gecodificeerd.
De tegemoetkoming wordt derhalve in dit artikel aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking
en het UWV wordt aangewezen als inhoudingsplichtige. Vanwege de korte implementatietermijn
was het voor het UWV niet uitvoerbaar om de toepassing van de algemene heffingskorting
afhankelijk te laten zijn van een verzoek van de betrokkene. Daarom wordt voorgesteld
tevens wettelijk vast te leggen dat het UWV gerechtigd was, in afwijking van artikel
23, eerste en tweede lid, Wet LB 1964, bij alle TOFA-tegemoetkomingen de algemene
heffingskorting toe te passen, ook ingeval daartoe geen verzoek is gedaan of ingeval
de heffingskorting reeds tegenover een andere inhoudingsplichtige is toegepast. Het
UWV heeft de toepassing van heffingskorting overigens wel achterwege gelaten ingeval
de gerechtigde over hetzelfde of een recent tijdvak ander loon van het UWV heeft ontvangen
en met betrekking tot dat loon heeft verzocht de heffingskorting niet toe te passen.
De tegemoetkoming is onderdeel van het verzamelinkomen voor de Wet IB 2001. De loonbelasting
is een voorheffing van de inkomstenbelasting. De tegemoetkoming kan daarom leiden,
hoofdzakelijk vanwege de dubbele toepassing van de algemene heffingskorting, tot een
additionele heffing bij de aanslag inkomstenbelasting 2020. Dit is afhankelijk van
de individuele situatie van de ontvanger van de tegemoetkoming. Zonder het in de loonbelasting
betrekken van de tegemoetkoming zou de additionele heffing bij de aanslag inkomstenbelasting
2020 bovendien in veel meer gevallen aan de orde zijn en ook hoger zijn.
Artikel XXV
Artikel XXV, onderdeel A, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel d (artikel 10a van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van de huidige wettekst van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 worden
renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van schulden aan
een verbonden lichaam of verbonden natuurlijke persoon die verband houden met een
aantal nader omschreven rechtshandelingen (hierna: kwalificerende schulden) onder
omstandigheden van aftrek uitgesloten. Het van aftrek uit te sluiten bedrag aan renten
wordt hierbij voor alle kwalificerende schulden tezamen bepaald. Daarbij geldt dat
het begrip renten zowel positieve als negatieve rente omvat en onder valutaresultaten
zowel valutaverliezen als valutawinsten worden begrepen. Voor de duidelijkheid wordt
hierbij opgemerkt dat bij het bepalen van de winst aftrek van een positieve rente,
valutaverlies of kosten ter zake van een schuld leidt tot een daling van de winst
van de schuldenaar (en dat het uitsluiten van de aftrek dus tot een stijging van de
winst leidt) en dat aftrek van een negatieve rente en valutawinst ter zake van een
schuld leidt tot een stijging van de winst van de schuldenaar (en dat het uitsluiten
van de aftrek dus tot een daling van de winst leidt, oftewel tot een vrijstelling).
Indien in een jaar het bedrag aan negatieve renten en valutawinsten het bedrag aan
positieve renten, kosten en valutaverliezen overschrijdt, heeft toepassing van de
huidige wettekst van genoemd artikel 10a – ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden
voor de toepassing van dit artikel wordt voldaan – in zoverre tot gevolg dat een deel
van de negatieve renten en valutawinsten buiten aanmerking wordt gelaten bij het bepalen
van de winst.51 De uitsluiting van de aftrek leidt dan tot een daling van de winst, waardoor sprake
is van een vrijstelling.
Het voorgestelde achtste lid van genoemd artikel 10a regelt dat voortaan per kwalificerende
schuld dient te worden beoordeeld of de toepassing van het eerste lid per saldo zou
leiden tot een lagere winst. Voor zover in enig jaar het bedrag aan negatieve rente
en valutawinsten ter zake van een kwalificerende schuld het bedrag aan positieve rente,
kosten en valutaverliezen op die schuld overschrijdt, vindt op grond van het voorgestelde
achtste lid van genoemd artikel 10a het eerste lid van dat artikel geen toepassing
op genoemd saldo. Hierdoor wordt dit saldo niet langer vrijgesteld van belastingheffing.
Voor de volledigheid wordt daarbij opgemerkt dat op het overige deel van de renten
– kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van die kwalificerende
schuld in dat jaar het eerste lid van genoemd artikel 10a onverkort van toepassing
blijft. Deze renten worden hierdoor niet in aanmerking genomen bij het bepalen van
de winst en blijven derhalve buiten het toepassingsbereik van de earningsstrippingmaatregel
en de minimumkapitaalregel. Hierna wordt het verschil in de uitwerking onder de huidige
wetstoepassing en de voorgestelde wetswijziging geïllustreerd aan de hand van een
voorbeeld.
Voorbeeld
Belastingplichtige heeft twee schulden waarop de aftrekbeperking van artikel 10a,
eerste lid, Wet Vpb 1969 van toepassing is. In enig jaar wordt schuld 1 afgelost en
wordt een valutawinst van 300 gerealiseerd. Over datzelfde jaar bedraagt de positieve
rente ter zake van deze schuld 75. De positieve rente ter zake van schuld 2 bedraagt
in dat jaar 100.
Uitwerking
Onder de huidige wetstoepassing van artikel 10a, eerste lid, Wet Vpb 1969 worden voor
de bepaling van het bedrag aan renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen
– dat niet in aftrek komt bij het bepalen van de winst, de bedragen aan renten ter
zake van alle kwalificerende schulden tezamen genomen. Hierdoor wordt de verschuldigde
positieve rente van 75 op schuld 1 en 100 op schuld 2 gesaldeerd met de bij de aflossing
gerealiseerde valutawinst van 300 op schuld 1. In dit jaar bestaat het gezamenlijke
bedrag aan renten dus uit een valutawinst van 125 (300 valutawinst gesaldeerd met
175 positieve rente). De huidige toepassing van het eerste lid van genoemd artikel
10a heeft tot gevolg dat het bedrag van 125 aan renten – kosten en valutaresultaten
daaronder begrepen – van aftrek wordt uitgesloten, waardoor de valutawinst in zoverre
buiten aanmerking wordt gelaten bij het bepalen van de winst. De aftrekbeperking leidt
– ervan uitgaande dat aan de overige voorwaarden voor de toepassing van artikel 10a
Wet Vpb 1969 wordt voldaan – derhalve tot een verlaging van de winst met 125 (oftewel
tot een vrijstelling).
Het voorgestelde achtste lid van genoemd artikel 10a regelt, kort gezegd, dat voor
zover de toepassing van het eerste lid met betrekking tot een kwalificerende schuld
zou leiden tot een lagere winst, het eerste lid in zoverre geen toepassing vindt met
betrekking tot die schuld. In dit voorbeeld zou de toepassing van het eerste lid van
genoemd artikel 10a ter zake van schuld 1 in beginsel leiden tot een lagere winst,
omdat in dit jaar de valutawinst (300) op schuld 1 het bedrag van de positieve rente
(75) op schuld 1 overschrijdt. Het voorgestelde achtste lid regelt dat de aftrekbeperking
niet geldt voor de na saldering met de rente op schuld 1 resulterende valutawinst
ter zake van schuld 1 van 225, zodat dat bedrag wel in aanmerking wordt genomen bij
het bepalen van de winst in dat jaar. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt
dat het eerste lid van genoemd artikel 10a onverkort van toepassing blijft op 75 aan
positieve rente en 75 aan valutawinst ter zake van schuld 1; de uitsluiting van de
aftrekbeperking geldt uitsluitend voor het deel van de valutawinsten dat het bedrag
van de rente overstijgt. Toepassing van het eerste lid van genoemd artikel 10a ter
zake van schuld 2 leidt niet tot een lagere winst, waardoor het voorgestelde achtste
lid niet van toepassing is met betrekking tot schuld 2. Op grond van het eerste lid
van genoemd artikel 10a wordt in dit jaar ter zake van schuld 2 in beginsel een bedrag
van 100 aan rente – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – van aftrek uitgesloten
bij het bepalen van de winst.
Artikel XXV, onderdeel B, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel c (artikel 12abis
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het voorgestelde artikel 12abis Wet Vpb 1969 bewerkstelligt dat belastingplichtigen
bij de bepaling van de in het jaar 2019 genoten winst onder voorwaarden een fiscale
coronareserve kunnen vormen. Met de vorming van een dergelijke reserve wordt beoogd
om belastingplichtigen een tegemoetkoming te bieden voor de negatieve financiële gevolgen
van de coronacrisis door verliesneming op een eerder moment mogelijk te maken dan
volgens de mogelijkheden voor reguliere verliesverrekening het geval zou zijn. Hiermee
wordt uitsluitend beoogd om belastingplichtigen een liquiditeitsvoordeel te verlenen.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 12abis Wet Vpb 1969 brengt tot uitdrukking
dat belastingplichtigen een fiscale coronareserve kunnen vormen bij het bepalen van
de winst over het jaar 2019. Hiervoor kunnen zij bij het indienen van de aangifte
vennootschapsbelasting 2019 kiezen door de reserve op te nemen in de rubriek overige fiscale reserves. Er zijn ingevolge genoemd eerste lid twee elementen die de hoogte van de fiscale
coronareserve begrenzen. Als uitgangspunt geldt dat de omvang van deze reserve ten
hoogste gelijk is aan het voor het jaar 2020 verwachte verlies in de zin van artikel
20, eerste lid, Wet Vpb 1969, voor zover dat verlies verband houdt met de coronacrisis
en zonder rekening te houden met de vrijval van de reserve in dat jaar volgens het
derde lid (onderdeel a). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlies als
gevolg van omzetderving vanwege de door de overheid genomen coronamaatregelen, terwijl
de (vaste) lasten blijven doorlopen. De tweede begrenzing houdt in dat de dotatie
aan de fiscale coronareserve niet hoger mag zijn dan de (positieve) winst die over
het jaar 2019 behaald zou zijn zonder de vorming van deze reserve (onderdeel b). Met
deze voorwaarde wordt bewerkstelligd dat het vormen van een fiscale coronareserve
niet kan leiden tot een verlies over het jaar 2019 (en dat geen fiscale coronareserve
kan worden gevormd indien in 2019 sprake was van een verlies). Voor het bepalen van
het maximum op grond van onderdeel b moet de winst over 2019 worden berekend zonder
vorming van de fiscale coronareserve, dus met inbegrip van bepalingen zoals de deelnemingsvrijstelling
en de earningsstrippingmaatregel. Vervolgens wordt de fiscale coronareserve gevormd
en worden de overige bepalingen voor het vaststellen van de winst toegepast. Dit leidt
er bijvoorbeeld toe dat nogmaals de niet-aftrekbare rente op grond van de earningsstrippingmaatregel
moet worden berekend, aangezien de dotatie aan de fiscale coronareserve de hoogte
van de gecorrigeerde winst, bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb
1969, verlaagt. Een eventuele verhoging van de niet-aftrekbare rente kan niet leiden
tot een hogere fiscale coronareserve. Dat zou immers leiden tot een hogere fiscale
coronareserve dan de winst van 2019 zonder toepassing van de fiscale coronareserve.
De omvang van de fiscale coronareserve mag ook lager zijn dan de op basis van het
eerste lid bepaalde maximale dotatie. Het voorgaande brengt met zich dat vorming van
een fiscale coronareserve niet mogelijk is als een belastingplichtige de verwachting
heeft dat hij over het jaar 2020 per saldo een positieve belastbare winst geniet,
ook al heeft hij in 2020 tijdelijk een verlies geleden als gevolg van de coronamaatregelen.
Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de winsten in de periode waarin de coronamaatregelen
niet of in mindere mate van kracht waren, het (coronagerelateerde) verlies uit de
verlieslatende periode overstijgen.
Voorbeeld 1
Belastingplichtige A heeft in het jaar 2019 – zonder toepassing van de fiscale coronareserve
– een winst behaald van € 500.000. In het jaar 2020 wordt hij geconfronteerd met een
omzetderving als gevolg van de coronamaatregelen. Hierdoor verwacht hij over dat jaar
een verlies van € 650.000. A kan in dit geval in 2019 een fiscale coronareserve vormen
voor een bedrag van maximaal € 500.000, aangezien de hoogte van de reserve gemaximeerd
wordt op het bedrag van de winst vóór dotatie aan de fiscale coronareserve in het
jaar 2019.
Voorbeeld 2
Belastingplichtige B wordt in het jaar 2020 geconfronteerd met een omzetderving als
gevolg van de coronamaatregelen. Hij verwacht in de periode dat de coronamaatregelen
van kracht zijn, een (coronagerelateerd) verlies te lijden van € 250.000. In de periode
voordat de coronamaatregelen van kracht waren en in de periode daarna verwacht hij
in totaal een winst te maken van € 300.000. B kan derhalve geen fiscale coronareserve
vormen, omdat hij per saldo over het jaar 2020 geen verlies verwacht, maar een winst
van € 50.000 (€ 300.000 verminderd met € 250.000).
Het voorgaande geldt voor belastingplichtigen die een boekjaar hanteren dat gelijk
is aan het kalenderjaar. Voor belastingplichtigen die een gebroken boekjaar hanteren,
geldt op grond van het tweede lid van het voorgestelde artikel 12abis Wet Vpb 1969
dat zij in het laatste boekjaar dat eindigt in de periode van 1 januari 2019 tot en
met 31 maart 2020, een fiscale coronareserve overeenkomstig het eerste lid van genoemd
artikel kunnen vormen. Voor deze periode is gekozen, omdat hiermee zoveel mogelijk
wordt aangesloten bij boekjaren die voorafgingen aan het moment waarop de coronamaatregelen
van kracht werden. Dat de fiscale coronareserve in geval van een gebroken boekjaar
overeenkomstig het eerste lid van het voorgestelde artikel 12abis Wet Vpb 1969 kan
worden gevormd, betekent dat het (met het kalenderjaar samenvallende boek)jaar 2019
uit het eerste lid in feite door het desbetreffende boekjaar wordt vervangen. Vervolgens
leidt de overeenkomstige toepassing ertoe dat voor het voorgestelde eerste lid, onderdeel
a, het daaropvolgende boekjaar geldt (in plaats van het met het kalenderjaar samenvallende
boekjaar 2020).
De fiscale coronareserve wordt in het boekjaar na het boekjaar waarin de reserve is
gevormd volledig in de winst opgenomen. Voor een belastingplichtige die een boekjaar
hanteert dat gelijk is aan het kalenderjaar, betekent dit dat de reserve in het jaar
2019 is gevormd en in het jaar 2020 in de winst zal worden opgenomen. Het onderstaande
voorbeeld 3 illustreert hoe dit uitwerkt voor een belastingplichtige die een gebroken
boekjaar hanteert.
Voorbeeld 3
Belastingplichtige C hanteert een boekjaar dat begint op 1 juli en eindigt op 30 juni
van het daaropvolgende jaar. In het laatste jaar dat eindigt in de periode van 1 januari
2019 tot en met 31 maart 2020 kan hij een fiscale coronareserve vormen. Dit betekent
dat C over het boekjaar dat loopt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019 een fiscale
coronareserve mag vormen, mits aan de overige voorwaarden is voldaan. Deze reserve
wordt dan in de winst opgenomen in het daaropvolgende boekjaar dat loopt van 1 juli
2019 tot en met 30 juni 2020.
Het vormen van een fiscale coronareserve verlaagt de winst die een belastingplichtige
over het jaar 2019 heeft behaald en verhoogt de winst die de belastingplichtige in
2020 behaalt. Dit kan gevolgen hebben voor de toepassing van andere regelingen in
de vennootschapsbelasting, zoals bijvoorbeeld de subjectieve vrijstelling voor bepaalde
stichtingen en verenigingen (artikel 6 Wet Vpb 1969), de generieke renteaftrekbeperking
(artikel 15b Wet Vpb 1969) of de regels inzake verliesverrekening (artikel 20 Wet
Vpb 1969). Gelet op de robuuste vormgeving van de fiscale coronareserve en het korte
tijdsbestek waarin de regeling is ontworpen, is er echter voor gekozen om hiervoor
geen flankerende bepalingen op te nemen. Dit heeft tot gevolg dat steeds de reguliere
wettelijke gevolgen van (overeenkomstige) toepassing zijn.
Een fiscale eenheid (artikel 15 e.v. Wet Vpb 169 kan een fiscale coronareserve vormen
binnen de hiervoor beschreven kaders.
Ten aanzien van de fiscale eenheid speelt de vraag bij welke maatschappij de fiscale
coronareserve kan worden gevormd in de situatie van een voeging of ontvoeging van
een dochtermaatschappij. Hierna wordt ervan uitgegaan dat het boekjaar gelijk is aan
het kalenderjaar.
Bij een voeging per 1 januari 2020 geldt het volgende. De moedermaatschappij van de
fiscale eenheid kan in 2019 een fiscale coronareserve vormen ter grootte van het verwachte
coronagerelateerde verlies in 2020, inclusief het verwachte resultaat van de per 1 januari
2020 gevoegde dochtermaatschappij, tot een maximum van de winst over 2019 van de fiscale
eenheid (zonder het resultaat van de nadien gevoegde dochtermaatschappij). De per
1 januari 2020 gevoegde dochtermaatschappij kan in 2019 geen fiscale coronareserve
vormen. Haar resultaat wordt vanaf 1 januari 2020 immers toegerekend aan de moedermaatschappij,
waardoor de dochtermaatschappij geen (coronagerelateerd) verlies over 2020 kan verwachten.
Bij ontvoeging van een dochtermaatschappij per 1 januari 2020 geldt dat de fiscale
eenheid een coronagerelateerd verlies in 2020 van de ontvoegde dochtermaatschappij
niet meer kan verwachten en derhalve in de aangifte 2019 geen fiscale coronareserve
kan vormen voor het verwachte coronagerelateerde verlies van de ontvoegde dochtermaatschappij.
Doordat de ontvoegde dochtermaatschappij in 2019 als gevolg van de werking van de
fiscale eenheid zelfstandig geen resultaat behaalt, kan ook die maatschappij geen
fiscale coronareserve vormen in 2019.
Het voorgestelde vierde lid van artikel 12abis Wet Vpb 1969 regelt dat reservering
enkel kan plaatsvinden indien in het jaar waarin de reserve wordt gevormd voor het
bepalen van de winst dezelfde bepalingen van toepassing zijn als in het jaar waarin
de reserve wordt opgenomen in de winst. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de
vorming en vrijval van de reserve op een evenwichtige wijze in de belastingheffing
worden betrokken en er geen fiscale coronareserve kan worden gevormd wanneer een wijziging
van winstregime plaatsvindt in het jaar van vrijval.
Mocht in de praktijk blijken dat een belastingplichtige op evidente wijze oneigenlijk
gebruik maakt van de fiscale coronareserve, deze misbruikt, dan wel daarmee fraudeert,
dan zal dit zoveel mogelijk worden bestreden.
Het voorgestelde artikel 12abis Wet Vpb 1969 treedt in werking met terugwerkende kracht
tot en met het begin van het laatste boekjaar van de belastingplichtige dat eindigt
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020. Dit hangt samen met het
feit dat ook belastingplichtigen die een gebroken boekjaar hanteren een fiscale coronareserve
moeten kunnen vormen in het laatste boekjaar dat eindigt in de periode van 1 januari
2019 tot en met 31 maart 2020.
Artikel XXV, onderdeel C, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel d (artikel 12b van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde aanpassing van artikel 12b Wet Vpb 1969 verhoogt het effectieve tarief
dat wordt toegepast op in de innovatiebox vallende voordelen (kwalificerende voordelen)
door middel van een wijziging van de voor de innovatiebox geldende grondslagbepaling.
De innovatiebox is namelijk vormgegeven als een grondslagvermindering, hetgeen betekent
dat de voordelen die voor toepassing van de innovatiebox in aanmerking komen slechts
gedeeltelijk in de grondslag worden betrokken. Dit wordt in artikel 12b Wet Vpb 1969
tot uitdrukking gebracht met een formule: de voordelen worden – met inachtneming van
de van toepassing zijnde drempel – op basis van de huidige tekst van dat artikel voor
«7/H» in de grondslag opgenomen, waarbij «H» staat voor het percentage van het hoogste
tarief, bedoeld in artikel 22 Wet Vpb 1969, geldend voor het jaar waarin het voordeel
is genoten. Concreet wordt voorgesteld dat met betrekking tot boekjaren die aanvangen
op of na 1 januari 2021 de kwalificerende voordelen voor 9/H gedeelte in de grondslag
voor de innovatiebox worden opgenomen, oftewel een verhoging van het effectieve tarief
van de innovatiebox van 7% naar 9%. Voorgaande laat zich illustreren door middel van
een voorbeeld.
Voorbeeld
Stel in 2021 heeft een belastingplichtige kwalificerende voordelen van 200 behaald.
Het percentage van het hoogste Vpb-tarief bedraagt 25%. In 2021 wordt in de grondslag
opgenomen: 9/25 x 200 = 72.
Deze 72 wordt belast tegen 25%, en leidt dus tot een verschuldigde belasting van 18,
oftewel effectief een tarief van 9% (18/200).
Artikel XXV, onderdeel D, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel d (artikel 15be van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde aanpassing van het eerste lid van artikel 15be Wet Vpb 1969 regelt
dat met ingang van 1 januari 2021 voor belastingplichtigen die het bedrijf van bank
uitoefenen het gedeelte van de renten ter zake van geldleningen dat op grond van deze
bepaling niet in aftrek komt wordt bepaald aan de hand van de (gewijzigde) formule
(9-L)/(100-L). Als gevolg van deze wijziging worden de renten ter zake van geldleningen
in aftrek beperkt voor zover de (voortaan: aangepaste) leverage ratio minder bedraagt
dan 9%.
De voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 15be Wet Vpb 1969 houdt in
dat voortaan wordt uitgegaan van een aangepaste leverage ratio. Voor de toepassing
van de minimumkapitaalregel voor banken geldt de leverage ratio uit de verordening
kapitaalvereisten als uitgangspunt.52 De voorgestelde aanpassing regelt dat het in de berekening van de leverage ratio,
bedoeld in deel 7 van de verordening kapitaalvereisten, opgenomen aanvullend tier
1-kapitaal, genoemd in artikel 51 van de verordening kapitaalvereisten, voor de toepassing
van de minimumkapitaalregel niet meetelt voor de kapitaalmaatstaf van een instelling.
De reden hiervoor is dat aanvullend tier 1-kapitaal als gevolg van een arrest van
de Hoge Raad van 15 mei 2020 fiscaal kwalificeert als schuld.53 Voor het overige is met de voorgestelde wijziging geen aanpassing in de berekeningswijze
van de leverage ratio beoogd. Als gevolg van de voorgestelde wijziging van het tweede
lid van genoemd artikel 15be, wordt voorgesteld om ook het derde lid van dit artikel
aan te passen. Met de voorgestelde wijziging van het derde lid is geen inhoudelijke
wijziging beoogd ten opzichte van de huidige wettekst op dat punt. Het voorgestelde
derde lid regelt dat het uitgangspunt blijft dat bij de toepassing van de minimumkapitaalregel
voor banken de (voortaan: aangepaste) leverage ratio op geconsolideerd niveau wordt
gehanteerd. Indien op geconsolideerd niveau geen aangepaste leverage ratio kan worden
bepaald, wordt de (voortaan: aangepaste) leverage ratio op individuele basis gehanteerd.
Artikel XXV, onderdeel E, en onderdeel XLII, eerste lid, onderdeel d (artikel 15bf
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde aanpassing van het eerste lid van artikel 15be Wet Vpb 1969 regelt
dat met ingang van 1 januari 2021 voor belastingplichtigen die het bedrijf van verzekeraar
uitoefenen het gedeelte van de renten ter zake van geldleningen dat op grond van deze
bepaling niet in aftrek komt wordt bepaald aan de hand van de (gewijzigde) formule
(9-ER)/(100-ER). Als gevolg van deze wijziging worden de renten ter zake van geldleningen
in aftrek beperkt voor zover de eigenvermogenratio minder bedraagt dan 9%. Daarnaast
is van de gelegenheid gebruikgemaakt om een redactionele aanpassing aan te brengen
in het eerste lid van artikel 15bf Wet Vpb 1969.
De voorgestelde aanpassing in artikel 15bf, tweede lid, onderdeel a, onder 1o, Wet Vpb 1969 regelt dat aanvullend tier 1-kapitaal voor de berekening van de eigenvermogenratio
van verzekeraars niet langer meetelt als eigen vermogen. De reden hiervoor is dat
aanvullend tier 1-kapitaal als gevolg van een arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2020
fiscaal kwalificeert als schuld.54 Voor het overige is geen wijziging in de berekeningswijze van de eigenvermogenratio
beoogd.
Artikel XXV, onderdeel F, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel d (artikel 34d van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde aanpassing van de voor de innovatiebox geldende grondslagbepaling
in artikel 12b Wet Vpb 1969 heeft tot gevolg dat ook het overgangsrecht, zoals opgenomen
in het eerste en vijfde lid van artikel 34d Wet Vpb 1969, moet worden aangepast.
In het eerste lid van artikel 34d Wet Vpb 1969 is geregeld dat op immateriële activa
die vóór 1 juli 2016 zijn voortgebracht en waarvoor – uiterlijk in de aangifte over
het jaar waar 1 juli 2016 deel van uitmaakt – is gekozen voor toepassing van de innovatiebox,
artikel 12b Wet Vpb 1969, zoals dat luidde op 31 december 2016, van toepassing blijft,
met dien verstande dat de voordelen uit die immateriële activa wel voor 7/H gedeelte
(waarbij H ook hier staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel
22 Wet Vpb 1969, geldend voor het jaar waarin het voordeel is genoten) in aanmerking
worden genomen en niet voor het tot 1 juli 2016 geldende gedeelte. Met de voorgestelde
aanpassing van genoemd eerste lid wordt in verband met de voorgestelde aanpassing
van artikel 12b Wet Vpb 1969 bewerkstelligd dat ook deze kwalificerende voordelen
met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021 voor 9/H gedeelte
in aanmerking worden genomen en niet voor 7/H gedeelte.
Het vijfde lid van artikel 34d Wet Vpb 1969 ziet op immateriële activa waarop in het
boekjaar dat begint op of na 1 januari 2017, artikel 12b Wet Vpb 1969, zoals dat luidde
op 31 december 2016, van toepassing is gebleven en waarop artikel 12b Wet Vpb 1969,
zoals dat luidde op 31 december 2016, vanaf enig boekjaar niet meer van toepassing
is. Met de laatste zin van genoemd vijfde lid is buiten twijfel gesteld dat voor de
vraag of artikel 12b Wet Vpb 1969, zoals dat luidde op 31 december 2016, niet meer
van toepassing is, niet relevant is dat de voordelen voor 7/H gedeelte in aanmerking
worden genomen in plaats van – zoals dat tot en met 31 december 2016 het geval was
– voor 5/H gedeelte. Met de voorgestelde wijziging van genoemd vijfde lid wordt ook
deze bepaling aangepast aan de voorgestelde wijziging van artikel 12b Wet Vpb 1969.
Artikel XXVI
Artikel XXVI, onderdeel A (vervallen fiscale coronareserve)
Artikel XXVI, onderdeel A, regelt wanneer de fiscale coronareserve die is opgenomen
in artikel 12abis Wet Vpb 1969 vervalt. Omdat een fiscale coronareserve alleen in
het jaar 2019 (dan wel – bij een gebroken boekjaar – in het laatste jaar dat eindigt
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020) kan worden gevormd en in
het daaropvolgende boekjaar verplicht vrijvalt, komt met het voorgestelde artikel
XXVI, onderdeel A, genoemd artikel 12abis Wet Vpb 1969 te vervallen op 1 januari 2022.
Artikel XXVI, onderdeel B (artikel 22 van de Wet op vennootschapsbelasting 1969)
Voorgesteld wordt de eerste tariefschijf per 1 januari 2022 te verlengen naar € 395.000.
Artikel XXVIII
Artikel XXVII en artikel XXVIII (artikel 10 van de Wet bankenbelasting)
In artikel 10 van de Wet bankenbelasting is het tarief van de bankenbelasting vastgelegd.
Het eerste lid van dat artikel voorziet in een tweeledig tarief. Enerzijds een tarief
over het deel van het belastbare bedrag dat betrekking heeft op kortlopende schuld.
Daarnaast een tarief over het deel van het belastbare bedrag dat op langlopende schuld
betrekking heeft. De voorgestelde aanpassingen in artikel 10 van de Wet bankenbelasting
regelen dat per 1 januari 2021 het tarief over het deel van het belastbare bedrag
dat betrekking heeft op kortlopende schuld (tijdelijk) wordt verhoogd van 0,044% naar
0,066% en het tarief over het deel van het belastbare bedrag dat op langlopende schuld
betrekking heeft (tijdelijk) wordt verhoogd van 0,022% naar 0,033%. Aanvullend wordt
voorgesteld om deze tijdelijke verhoging met ingang van 1 januari 2022 weer ongedaan
te maken.
Artikel XXIX
Artikel XXIX, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
De voorgestelde wijziging van artikel 1, tweede lid, Wet BPM 1992 verandert voor de
bpm het belastbaar feit van registratie (inschrijving én tenaamstelling) naar uitsluitend
het moment van inschrijving. In het voorgestelde artikel 2, onderdeel b, Wet BPM 1992
is hiervan een definitiebepaling opgenomen. Hoewel in artikel 47 van de Wegenverkeerswet
1994 het uitgangspunt is dat inschrijving en tenaamstelling gelijktijdig plaatsvinden,
is dat niet noodzakelijkerwijs het geval. Op grond van bijvoorbeeld artikel 48, zesde
lid, van die wet kan de inschrijving ook zonder tenaamstelling plaatsvinden. Ook in
dat geval wordt uitsluitend het moment van inschrijving (zonder tenaamstelling) het
belastbare feit. Dat feit blijkt uit de bevestiging van de inschrijving die de RDW
verstrekt aan degene die de inschrijving heeft aangevraagd. De RDW stelt de Belastingdienst
hier ook van op de hoogte.
De andere aanpassingen in genoemd artikel 1 houden ook verband met het voorstel om
het belastbare feit voor de bpm te wijzigen. In artikel 1, derde lid, Wet BPM 1992
wordt geregeld dat bij de ombouw van een motorrijtuig tot een personenauto, een motorrijwiel
of een bestelauto niet langer de registratie hiervan het belastbare feit is, maar
de wijziging van het gegeven in het kentekenregister. De term wijziging moet in dit
verband ruim worden opgevat. Een motorrijtuig dat, na ombouw, een geheel nieuwe inschrijving
in het kentekenregister tot gevolg zou hebben als personenauto, motorrijwiel of bestelauto,
betreft ook een wijziging van de inschrijving.
Artikel 1, zesde lid, Wet BPM 1992 heeft betrekking op motorrijtuigen met een buitenlands
kenteken of die geen kenteken hebben. Voorgesteld wordt dat als deze motorrijtuigen
niet zijn ingeschreven, ter zake waarvan bpm is verschuldigd, bpm is verschuldigd
ter zake van het feitelijk gebruik van de Nederlandse weg.
In artikel 1, zevende lid, Wet BPM 1992 wordt het belastbare feit aangepast voor motorrijtuigen
die eerder zijn geëxporteerd en waarvoor bpm kon worden teruggegeven, opnieuw in Nederland
worden ingevoerd. In dat geval is de bpm verschuldigd voor de herinschrijving in het
kentekenregister. In het voorgestelde artikel 2, onderdeel c, Wet BPM 1992 is van
de term herinschrijving een definitiebepaling opgenomen.
Artikel 1, achtste lid, Wet BPM 1992 wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde
zevende lid van dat artikel.
Artikel XXIX, onderdeel B (artikel 2 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
De definitiebepaling van registratie in artikel 2, onderdeel b, Wet BPM 1992 kan bij
dit wetsvoorstel vervallen. Hieraan is geen behoefte meer doordat de registratie niet
langer het belastbare feit is. In plaats daarvan worden twee nieuwe definities opgenomen.
Allereerst wordt gedefinieerd wat onder inschrijving wordt verstaan. Dat betreft de
inschrijving in het kentekenregister. De definitie strekt er toe te verzekeren dat
voor ieder motorrijtuig dat in het kentekenregister wordt opgenomen bpm is verschuldigd.
Daarnaast wordt gedefinieerd wat onder herinschrijving wordt verstaan. De definitiebepaling
is van belang voor motorrijtuigen die zijn geëxporteerd, waarvoor een verzoek om teruggaaf
van de bpm kon worden gedaan op grond van artikel 14a, eerste en tweede lid, Wet BPM
1992 en vervolgens opnieuw in Nederland worden ingevoerd. Bij herinschrijving van
een dergelijk motorrijtuig in het kentekenregister is op grond van artikel 1, zevende
lid, Wet BPM 1992 opnieuw bpm verschuldigd. De term herinschrijving ziet daarbij op
het volgende. Bij en krachtens de Wegenverkeerswet 1994 is geregeld dat de tenaamstelling
van een motorrijtuig vervalt als dat motorrijtuig voorgoed buiten Nederland is gebracht.
Echter, de inschrijving in het kentekenregister wordt in beginsel niet beëindigd.55 De rechten die aan een inschrijving kunnen worden ontleend, worden wel beperkt doordat
in het kentekenregister de status export wordt aangebracht bij een motorrijtuig dat
voorgoed buiten Nederland is gebracht. Het motorrijtuig kan daardoor bijvoorbeeld
niet worden tenaamgesteld. Als het motorrijtuig opnieuw wordt ingevoerd in Nederland,
moet opnieuw een aanvraag worden gedaan voor de inschrijving en tenaamstelling op
grond van artikel 25, zevende lid, Kentekenreglement. In dat kader vindt ook een onderzoek
naar de identiteit van het motorrijtuig plaats. Als bij dat onderzoek blijkt dat het
motorrijtuig reeds is ingeschreven in het kentekenregister, wordt in het kentekenregister
bij die inschrijving de status dat het motorrijtuig voorgoed buiten Nederland is gebracht
(de status export) beëindigd. Het motorrijtuig kan dan weer worden tenaamgesteld.
In de Wet BPM 1992 is dan sprake van een herinschrijving.
Het is ook mogelijk dat de inschrijving in het kentekenregister door de RDW inmiddels
is beëindigd, bijvoorbeeld doordat de bewaartermijn van de inschrijvingsgegevens is
verstreken.56
Er kan ook een hernieuwde inschrijving plaatsvinden omdat het voertuig inmiddels is
omgebouwd. Als in dergelijke gevallen het motorrijtuig dat is geëxporteerd opnieuw
wordt ingeschreven in plaats van dat de status export bij de (voormalige) inschrijving
wordt beëindigd, is in de Wet BPM 1992 eveneens sprake van een herinschrijving.
In de Wet BPM 1992 wordt in verschillende artikelen verwezen naar «ingeschreven» motorrijtuigen.
Het staat buiten kijf dat deze terminologie zowel de situatie van een (eerste) inschrijving
als van een herinschrijving omvat. In beide gevallen is immers sprake van een motorrijtuig
dat wordt of is ingeschreven in het kentekenregister.
Artikel XXIX, onderdeel C (artikel 5 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
De aanpassingen in artikel 5 Wet BPM 1992 houden verband met het voorstel om het belastbare
feit voor de bpm te wijzigen in de inschrijving in het kentekenregister. In het eerste
lid van genoemd artikel 5 wordt de hoofdregel geformuleerd dat – ter zake van de inschrijving
– degene die om inschrijving verzoekt de belastingplichtige is. Aldus is verzekerd
dat er voor iedere inschrijving een belastingplichtige is aangewezen. Dat is in het
bijzonder van belang als een ingeschreven motorrijtuig niet op naam zou worden gesteld.
De uitzondering op deze hoofdregel heeft betrekking op de situatie dat degene die
de aanvraag doet voor de inschrijving niet degene is op wiens naam het motorrijtuig
wordt gesteld. De tenaamgestelde is dan de belastingplichtige en niet degene die om
inschrijving verzocht. Hierbij is van belang dat als, op grond van artikel 7 Wet BPM
1992, een personenauto of motorrijwiel wordt ingeschreven door iemand anders dan degene
op wiens naam het motorrijtuig in het kentekenregister wordt gesteld, degene die de
personenauto of het motorrijwiel inschrijft de belasting op aangifte moet voldoen
namens degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld. De huidige systematiek
bij personenauto’s en motorrijwielen, waarbij degene die de inschrijving aanvraagt
ook de betaling en aangifte doet, blijft daarmee materieel ongewijzigd. Bij bestelauto’s
blijft materieel degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld verantwoordelijk
voor de betaling en aangifte. Bovenstaande geldt niet alleen als het belastbaar feit
de inschrijving is, maar ook als het belastbaar feit de wijziging van de inschrijving
of de herinschrijving betreft (zie artikel 1, derde en zevende lid, Wet BPM 1992).
In het tweede lid van artikel 5 Wet BPM 1992 wordt bepaald wie de belastingplichtige
is als het belastbare feit betrekking heeft op de aanvang van het gebruik met het
motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Zie daarvoor
de belastbare feiten in artikel 1, derde, vierde, vijfde, zesde en achtste lid, Wet
BPM 1992. Het uitgangspunt is dat de tenaamgestelde in dat geval belastingplichtig
is. Indien er geen tenaamgestelde is in het kentekenregister, met name omdat het een
motorrijtuig kan betreffen met een buitenlands kenteken, dan is belastingplichtig
degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
Artikel XXIX, onderdeel D (artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Dit artikel wordt aangepast omdat het belastbaar feit wordt gewijzigd naar de inschrijving
in het kentekenregister. In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, Wet BPM
1992 wordt geregeld dat de bpm moet worden voldaan voorafgaand aan de inschrijving
in het kentekenregister. Dat is in overeenstemming met artikel 49 van de Wegenverkeerswet
1994 dat regelt dat de verschuldigde belastingen moeten zijn voldaan voorafgaand aan
de inschrijving in het kentekenregister. Voor het doen van de aangifte is noodzakelijk
dat degene die het motorrijtuig doet inschrijven reeds het verzoek om inschrijving
bij de RDW heeft gedaan. De RDW stelt namelijk een onderzoek in voordat de inschrijving
plaats vindt, waarbij ook de voertuiggegevens worden vastgesteld die fiscaal van belang
zijn, zoals de omvang van de CO2-emissies. De inspecteur krijgt ook de beschikking over deze fiscale voertuiggegevens
en kan op basis daarvan een controle uitvoeren. Degene die doet inschrijven moet de
verschuldigde belasting voldoen op aangifte. Deze betaling en aangifte zouden op dezelfde
gegevens moeten zijn gebaseerd, waarbij een eventuele vermindering van de verschuldigde
bpm op grond van artikel 10 Wet BPM 1992 wordt toegepast of in voorkomend geval om
worden verzocht. Nadat de verschuldigde belasting is betaald, verleent de inspecteur
het fiscaal akkoord op grond waarvan het motorrijtuig door de RDW kan worden ingeschreven
in het kentekenregister.
In artikel 6, tweede lid, onderdeel a, onder 20, Wet BPM 1992 blijft voor bestelauto’s
de regeling van kracht dat de bpm wordt betaald binnen een maand na de tenaamstelling,
omdat dan kan worden beoordeeld of de ondernemersvrijstelling op grond van artikel
13a Wet BPM 1992 van toepassing is.
Artikel 6, vijfde lid, Wet BPM 1992 wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde
belastbare feit voor motorrijtuigen die zijn geëxporteerd en waarvoor bpm is teruggegeven
en die opnieuw in Nederland worden ingevoerd (zie de toelichting bij de bij deze wet
voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1, zevende lid, en 2, onderdeel c, Wet BPM
1992).
Artikel XXIX, onderdeel E (artikel 7 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
In artikel 7 Wet BPM 1992 wordt aangepast vanwege het nieuwe belastbare feit en er
wordt een redactionele verbetering doorgevoerd.
Artikel XXIX, onderdeel F (artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Ondernemers met een vergunning, verleend op grond van artikel 8 Wet BPM 1992, kunnen
de betaling van bpm en de aangifte per tijdvak blijven (vol)doen. In artikel 8 Wet
BPM 1992 wordt geregeld dat vergunninghouders niet alleen voor inschrijvingen, maar
ook voor herinschrijvingen, de belasting per tijdvak kunnen voldoen. Het belastbaar
feit wordt overigens ook in deze gevallen gewijzigd naar de inschrijving in het kentekenregister.
Dat betekent dat alle motorrijtuigen (met uitzondering van bestelauto’s) waarvoor
in de maand van aangifte door de RDW een bevestiging van de inschrijving is afgegeven
moeten worden opgenomen in de maandaangifte, ook als er nog geen tenaamstelling heeft
plaatsgevonden.
Artikel XXIX, onderdeel G, en artikel XXX (artikel 9 van de Wet op de belasting van
personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De CO2-schijfgrenzen en de schijftarieven voor personenauto’s en de CO2-grens en het tarief voor de dieseltoeslag voor personenauto’s voor 2021 worden aangescherpt
in lijn met de technologische ontwikkeling. De aanscherping wordt niet toegepast op
de vaste voet. De schijfgrenzen worden verlaagd met 4,2%, de tarieven worden eerst
geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor voor 2021 (1,016) en vervolgens verhoogd met
4,38%. Artikel XXIX, onderdeel G, onder 1 en 2, voorziet in de aanscherping van de
hiervoor genoemde grenzen en tarieven in artikel 9, eerste lid, Wet BPM 1992 met ingang
van 1 januari 2021. De bij dit artikel aan te passen bedragen worden bij het begin
van het kalenderjaar 2021 niet aangepast aan de inflatie. Bij artikel XXX wordt daartoe
bepaald dat artikel 16b Wet BPM 1992 geen toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar
2021.
Artikel XXIX, onderdeel H (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
In het tweede lid van artikel 10 Wet BPM 1992 wordt geregeld op welk moment de afschrijving
en op welk moment het tarief moet worden bepaald bij gebruikte motorrijtuigen ter
zake van de inschrijving of herinschrijving. Uitdrukkelijk wordt geregeld dat de afschrijving
moet worden bepaald op het moment dat het onderzoek naar het motorrijtuig in het kader
van de inschrijving van het motorrijtuig in het kentekenregister is afgerond (zie
ook artikel 25 van het Kentekenreglement). Dit onderzoek houdt voornamelijk het vaststellen
van de identiteit van het motorrijtuig voor het kentekenregister in.
Dat betekent aan de ene kant dat alle verbeteringen die zijn aangebracht aan het motorrijtuig
voordat moment – de onderzoeksdatum – mede van belang zijn voor het bepalen van de
afschrijving en daarmee voor het bepalen van de vermindering die wordt gebruikt bij
het berekenen van de verschuldigde bpm. Het is in dat opzicht de verantwoordelijkheid
van belastingplichtige om, zodra hij inschrijving in het kentekenregister wenst, zo
snel mogelijk een aanvraag te doen om het motorrijtuig in ongewijzigde staat in te
schrijven in het kentekenregister. Dat betekent aan de andere kant dat alle verbeteringen
die zijn aangebracht ná het onderzoek dat tot inschrijving leidde niet van belang
zijn bij het bepalen van de afschrijving. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in het
geval van het bepalen van de genoemde vermindering, de wijzigingen op grond van het
huidige artikel 8, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992, niet mogen worden aangebracht tot zes werkdagen na de datum
waarop de aangifte is gedaan. In de voorgestelde opzet is het voornemen om deze termijn
te koppelen aan voornoemde onderzoeksdatum. Het voertuig kan dan tot zes werkdagen
na het onderzoek worden opgeroepen voor een hertaxatie en moet daarvoor in ongewijzigde
staat worden gehouden.
In het tiende lid van artikel 10 Wet BPM 1992 wordt de mogelijkheid opgenomen bij
ministeriële regeling nader te bepalen wanneer de aangifte met een verzoek voor bijvoorbeeld
een afschrijving op basis van taxatierapport moet worden gedaan. Het is namelijk noodzakelijk
dat de inspecteur een dergelijk verzoek ontvangt vóórdat de termijn start dat het
voertuig kan worden opgeroepen voor een fysieke controle. Als dat verzoek pas na afloop
van die termijn zou worden ontvangen, zou de inspecteur niet in de gelegenheid zijn
een fysieke controle uit te oefenen op de wijze waarop de aangever de afschrijving
heeft bepaald. In dat geval kan niet meer met zekerheid worden beoordeeld of de aangifte
correct is.
Artikel XXIX, onderdeel I (artikel 10a van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Dit artikel wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde belastbare feit voor
motorrijtuigen die zijn geëxporteerd en waarvoor bpm is teruggegeven, en die opnieuw
in Nederland worden ingevoerd. Verwezen wordt naar de toelichting bij de bij deze
wet voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1, zevende lid, en 2, onderdeel c, Wet
BPM 1992.
Artikel XXIX, onderdelen J, K en L (artikelen 10c, 13 en 13a van de Wet op de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De artikelen 10c en 13a Wet BPM 1992 worden in overeenstemming gebracht met het nieuwe
belastbare feit voor de bpm.
In artikel 13, eerste lid, Wet BPM 1992 wordt voorgesteld om de vrijstelling voor
motorrijtuigen in de bedrijfsvoorraad te laten vervallen als het motorrijtuig is ingeschreven.
De vrijstelling voorzag er namelijk ook in dat motorrijtuigen – die zonder tenaamstelling
zijn ingeschreven in het kentekenregister – gebruik kunnen maken van de weg in Nederland
zonder dat ter zake van dit gebruik belasting is verschuldigd. De bpm was immers pas
verschuldigd bij de tenaamstelling. Echter, door de aanpassing van het belastbaar
feit wordt de bpm al betaald ter zake van de inschrijving in het kentekenregister
en wordt aldus bij deze motorrijtuigen sowieso geen bpm geheven ter zake van het gebruik
van de weg in Nederland. Aan deze vrijstelling is daarom geen behoefte meer.
Artikel 13, tweede lid, wordt daarnaast geactualiseerd. De verwijzing naar artikel
II van de Wet van 2 december 1982, houdende voorlopige voorzieningen in verband met
de voorgenomen intrekking van het koninklijk besluit van 10 april 1939 (Stb. 181) (Stb. 1982, 733) wordt vervangen voor het toepasselijke artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de
Wegenverkeerswet 1994. De vrijstelling van de belasting ziet op personenauto’s, motorrijwielen
en bestelauto’s, voor zover die worden gebezigd ten behoeve van de strijdkrachten
en deze niet worden ingeschreven in het kentekenregister.
Artikel XXIX, onderdeel M (artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Artikel 14a Wet BPM 1992 wordt in overeenstemming gebracht met het nieuwe belastbare
feit voor de bpm. Daarvoor wordt het tweede lid van dat artikel aangepast in die zin
dat de inschrijving het belastbare feit voor de heffing van bpm wordt in plaats van
de registratie.
In het derde lid van dat artikel 14a worden de gronden waarop teruggave mogelijk is,
aangevuld met de belastbare feiten inschrijving en herinschrijving.
Artikel XXIX, onderdeel N (artikel 14b van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Artikel 14b Wet BPM 1992 wordt redactioneel in overeenstemming gebracht met het voorstel
dat de inschrijving het belastbare feit voor de heffing van bpm wordt in plaats van
de registratie.
Artikel XXIX, onderdeel O (artikel 15a van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Artikel 15a Wet BPM 1992 wordt in overeenstemming gebracht met het nieuwe belastbare
feit voor de bpm. Het moment waarop de vijfjaarstermijn waarin aan de voorwaarden
voor de vrijstelling moet worden voldaan, gaat in op het moment van de eerste tenaamstelling
in het kentekenregister. De tenaamstelling is in Nederland namelijk het moment waarop
het motorrijtuig in gebruik wordt geacht te zijn genomen. Dat komt overeen met de
systematiek van artikel 10, tweede, derde en vierde lid, Wet BPM 1992 waarin de tijdsduur
voor de afschrijving voor een motorrijtuig begint op het tijdstip waarop een motorrijtuig
voor het eerst in gebruik is genomen.
Artikel XXIX, onderdeel P (artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Bij dit wetsvoorstel wordt bepaald dat het moment van inschrijving het belastbare
feit plaatsvindt en niet pas wordt vervolmaakt – zoals thans het geval – op het moment
van tenaamstelling. De voorziening van artikel 16a Wet BPM 1992 is daardoor overbodig
geworden. De voorziening van genoemd artikel 16a heeft betrekking op een tariefswijziging.
Als de inschrijving voorafgaand aan een verhoging van het tarief plaatsvond, maar
de tenaamstelling binnen twee maanden na die tariefsverhoging geschiedt, is het lagere
tarief nog van toepassing. Tevens bepaalt dat artikel dat als een verlaging van het
tarief zich voordoet nadat het motorrijtuig is ingeschreven, maar nog niet is te naam
gesteld, dat lagere tarief kan worden toegepast bij de tenaamstelling. Door het wetsvoorstel
wordt in alle gevallen het moment van inschrijving van het motorrijtuig bepalend voor
het toepasselijke tarief waardoor deze voorziening overbodig is geworden.
Artikel XXXI
Artikel XXXI, onderdeel A (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, vervallen artikel 59a en 59b
Wbm met ingang van 1 januari 2021. Daarom kunnen enkele definities die voor de toepassing
van deze artikelen van belang zijn, eveneens komen te vervallen. Het gaat om de definities
die zijn opgenomen in artikel 47, eerste lid, onderdelen v, w, y en z, Wbm. Daarnaast
wordt de definitie van productie-installatie in artikel 47, eerste lid, onderdeel
x, Wbm aangepast. Het is voor die definitie niet meer van belang of de aansluiting
zich bevindt in een postcodegebied.
Artikel XXXI, onderdeel B (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, wordt er een verlaagd tarief
in de energiebelasting voorgesteld voor elektriciteit die wordt geleverd aan een walstroominstallatie
die geheel of nagenoeg geheel is bestemd voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen.
In verband met die regeling wordt aan artikel 47, eerste lid, een onderdeel toegevoegd
waarin de definitie van walstroominstallatie is opgenomen. Bij deze definitie wordt
bepaald dat een walstroominstallatie een installatie aan land is die het mogelijk
maakt om schepen die zijn afgemeerd te voorzien van elektriciteit afkomstig van een
distributienet. Verder moet deze installatie een zelfstandige aansluiting hebben.
Met zelfstandige aansluiting wordt bedoeld een aansluiting die geen deel uitmaakt
van de aansluiting van een meer omvattende onroerende zaak en die de walstroominstallatie
rechtstreeks met het distributienet verbindt. Een walstroominstallatie bestaat uit
één leveringspunt of meerdere bij elkaar gelegen leveringspunten die door middel van
dezelfde aansluiting met het distributienet verbonden zijn. Deze bepaling treedt,
net als de overige bepalingen die verband houden met de regeling voor walstroominstallaties,
in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Dit wordt nader
toegelicht in de toelichting op artikel XXXI, onderdeel F.
Artikel XXXI, onderdelen C, D en E (artikel 59a, 59b en 59c van de Wet belastingen
op milieugrondslag)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, vervallen artikel 59a en 59b
Wbm met ingang van 1 januari 2021. Deze artikelen bevatten de zogenoemde «Regeling
verlaagd tarief in de energiebelasting», die voorziet in een tot nihil verlaagd tarief
in de eerste verbruiksschijf voor elektriciteit (0–10.000 kWh), voor zover de elektriciteit
in het kader van een daartoe met een aangewezen coöperatie gesloten overeenkomst wordt
geleverd aan een lid van die coöperatie via een aansluiting met een totale maximale
doorlaatwaarde van ten hoogste 3x80A. Op grond van het huidige artikel 59c Wbm blijven
de artikel 59a en 59b van die wet zoals deze artikelen luidden op 31 december 2020,
gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen als bedoeld
in artikel 59a, eerste lid, Wbm van toepassing met betrekking tot de levering van
elektriciteit aan personen ten aanzien van wie op 31 december 2020 artikel 59a Wbm
en, indien het een vereniging van eigenaars betreft, artikel 59b Wbm, van toepassing
waren. De aanpassing van artikel 59c Wbm regelt dat de bepalingen gesteld bij artikel
47, eerste lid, onderdelen v tot en met z, artikel 59a en artikel 59b Wbm van toepassing
blijven op de eerdergenoemde gevallen. Hiermee wordt verduidelijkt dat ook de relevante
definitiebepalingen, opgenomen in artikel 47 Wbm van toepassing blijven. Daarnaast
blijven de bepalingen die krachtens artikel 59a Wbm zijn opgenomen in lagere regelgeving
van toepassing. Dit betreft bijvoorbeeld regels die bepaalde administratieve verplichtingen
voorschrijven voor een aangewezen coöperatie.
Artikel XXXI, onderdeel F (artikel 60b van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Met artikel XXXI, onderdeel F, wordt artikel 60b geïntroduceerd in de Wbm. Dit artikel
voorziet erin dat er een verlaagd tarief van € 0,0005 per kWh geldt voor elektriciteit
die wordt geleverd aan een walstroominstallatie die geheel of nagenoeg geheel is bestemd
voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen. Met deze afbakening wordt
effectief bereikt dat het verlaagde tarief geldt voor beroepsvaartuigen (zowel binnenvaart
als zeevaart). Door middel van artikel XXIX, onderdeel B, van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om een definitie van walstroominstallatie op te nemen in
artikel 47, eerste lid, onderdeel w, Wbm. Bij deze definitie wordt bepaald dat een
walstroominstallatie een installatie aan land is die het mogelijk maakt om schepen
die zijn afgemeerd te voorzien van elektriciteit afkomstig van een distributienet.
Verder moet deze installatie een zelfstandige aansluiting hebben. Voor een verdere
toelichting op deze definitie wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
Voor genoemd artikel 60b is voor de omschrijving van particuliere pleziervaartuigen
aansluiting gezocht bij de ook in artikel 70a van de Wbm gehanteerde definitie van
particuliere pleziervaartuigen. Dit begrip is afkomstig uit de Europese Richtlijn
Energiebelastingen en is overgenomen in artikel 70a Wbm, waarnaar in het nieuwe artikel
60b, eerste lid, Wbm wordt verwezen. In artikel 70a Wbm is bepaald dat onder een particulier
pleziervaartuig, een term die niet als zodanig voorkomt in de scheepvaartregelgeving,
wordt verstaan: een vaartuig dat wordt gebruikt door de eigenaar daarvan of door de
natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins,
voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor
het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende
titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
In het tweede lid van genoemd artikel 60b is opgenomen dat het verlaagde tarief niet
mag worden toegepast als de verbruiker (de walstroomexploitant aan wie de elektriciteit
wordt geleverd) een onderneming in moeilijkheden is. Dit begrip is gedefinieerd in
paragraaf 2.2 van de «Mededeling van de Commissie betreffende Richtsnoeren voor reddings-
en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden» (PbEU
2014, C 249). Hiermee wordt voldaan aan de Europese regels inzake staatssteun.
In het derde lid en vierde lid van artikel 60b Wbm zijn delegatiebevoegdheden opgenomen.
Middels de delegatiebevoegdheden zal per algemene maatregel van bestuur in samenhang
met een ministeriële regeling, net als bij het verlaagd tarief voor oplaadinstallaties
voor elektrische voertuigen, worden geregeld dat de verbruiker, de exploitant van
de walstroominstallatie, een verklaring dient te overleggen aan degene die de elektriciteit
aan hem levert, dat de elektriciteit uitsluitend wordt aangewend in een walstroominstallatie
in de zin van artikel 47, eerste lid, onderdeel w, Wbm en dat deze installatie geen
deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen
a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken. In deze verklaring zal ook
moeten worden verklaard dat de walstroominstallatie geheel of nagenoeg geheel bestemd
is voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen. Voorts is een delegatiebevoegdheid
opgenomen om vorm te geven aan de voorwaarde dat het verlaagde tarief niet mag worden
toegepast als de elektriciteit wordt geleverd aan een onderneming in moeilijkheden.
Hiertoe zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur concreet worden aangegeven
wat onder bedrijven in moeilijkheden moet worden verstaan. Daarbij zal worden aangesloten
bij de regelgeving met betrekking tot het verlaagd tarief voor de glastuinbouw, zoals
dat ook is gebeurd bij de maatregel voor een verlaagd tarief voor oplaadinstallaties
voor elektrische voertuigen.
In artikel XLII, tweede lid, is de inwerkingtreding van de regeling voor walstroominstallaties
geregeld. De bepalingen die verband houden met deze regeling, dat zijn artikel XXXI,
onderdelen B en F, artikel XXXII en artikel XXXVI, treden in werking op een bij koninklijk
besluit vast te stellen tijdstip. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting
is toegelicht is het streven de maatregel per 1 januari 2021 in werking te laten treden,
maar dient vooraf toestemming (derogatie) door de Raad van de Europese Unie te worden
verleend, omdat het verlaagde tarief niet in lijn is met de Europese Richtlijn Energiebelastingen.
Mogelijk wordt deze toestemming niet voor 1 januari 2021 ontvangen. Derhalve wordt
inwerkingtreding van de regeling voor walstroominstallaties per koninklijk besluit
geregeld. Derogatie wordt maximaal verleend voor een periode van 6 jaar, maar kan
verlengd worden met eenzelfde periode. Beoogd is om verlenging aan te vragen, indien
op dat moment wordt beoordeeld dat het verlaagde tarief nog bijdraagt aan het doel
dat wordt nagestreefd. Er is voor deze regeling geen horizonbepaling opgenomen, omdat
onduidelijk is wanneer de derogatie wordt verkregen en daarmee afloopt. Ook is nog
onduidelijk of na afloop van de verleende derogatie verlenging daarvan aan de orde
is.
Artikel XXXII
Artikel XXXII (overgangsrecht)
In het geval een coöperatie, daaronder mede begrepen een vereniging van eigenaars,
vóór 1 januari 2021, een verzoek tot aanwijzing als bedoeld in artikel 59a, eerste
lid, Wbm bij de inspecteur heeft ingediend en de aanvraag nog niet vóór die datum
in rechte is afgehandeld, draagt dit artikel er zorg voor dat de bepalingen gesteld
bij of krachtens artikel 47, eerste lid, onderdelen v tot en met z, artikel 59a en
artikel 59b, zoals die artikelen luidden op 31 december 2020, van toepassing blijven
op die aanvraag en indien die aanvraag wordt ingewilligd op die aanwijzing. Om de
werking van artikel 59c Wbm op een juiste wijze te garanderen wordt bepaald dat het
tijdstip van aanwijzing, voor de toepassing van laatstgenoemd artikel, 31 december
2020 is. Op deze wijze wordt verzekerd dat het verlaagde tarief dat op 31 december
2020 van toepassing is voor de eerste schijf in de energiebelasting nog voor 15 jaar
van toepassing blijft op de aangewezen coöperatie of vereniging van eigenaars.
Artikel XXXIII
Artikel XXXIII (artikel 6 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Het voorgestelde artikel XXXIII, onderdeel a, bewerkstelligt dat voor de toepassing
van de Wet inkomstenbelasting BES niet tot de opbrengst van onderneming en arbeid
behoort de eenmalige tegemoetkoming waarop een in Caribisch Nederland gevestigde gedupeerde
onderneming op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming getroffen ondernemers COVID-19
BES onder voorwaarden aanspraak kon maken in verband met een in de periode van 13 maart
2020 tot en met 12 juni 2020 verwacht omzetverlies als gevolg van de maatregelen ter
bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19. Op deze wijze wordt voorkomen
dat heffing van inkomstenbelasting over deze tegemoetkoming plaatsvindt. Het voorgestelde
onderdeel b van artikel XXXIII bewerkstelligt dit op overeenkomstige wijze voor een
subsidie die ontvangen is op basis van de Regeling subsidie financiering vaste lasten
getroffen ondernemingen Covid-19 BES. Deze subsidie is voor de periode van 1 juni
2020 tot en met 30 september 2020 op aanvraag verstrekt aan door de coronamaatregelen
getroffen ondernemingen om de vaste lasten te kunnen blijven betalen. Door deze vrijstelling
wordt geen inkomstenbelasting geheven over de tegemoetkoming en de subsidie. Eventuele
terugbetalingen van voornoemde tegemoetkomingen en subsidies zijn natuurlijk ook niet
aftrekbaar.
Deze bepaling treedt in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020,
aangezien de genoemde tegemoetkoming en de subsidie in het jaar 2020 zijn verstrekt.
Artikel XXXIV
Artikel XXXIV (artikel 3 van de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie)
Voorgesteld wordt om in artikel 3 Wet ODE voor de levering van elektriciteit aan walstroominstallaties
als bedoeld in artikel 60b Wbm geen tarief vast te stellen. Het betreft hier walstroominstallaties
die geheel of nagenoeg geheel bestemd zijn voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen.
Daarom wordt aan genoemd artikel een derde lid toegevoegd waarin is bepaald dat voor
elektriciteit die wordt geleverd aan walstroominstallaties als bedoeld in artikel
60b van de Wbm geen tarief wordt vastgesteld.
Artikel XXXV
Artikel XXXV, onderdelen A, B en C (Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen)
Tot 1 januari 2021 geldt voor elektriciteit geleverd aan oplaadinstallaties met een
zelfstandige aansluiting een verlaagd tarief in de energiebelasting (EB) en wordt
geen tarief vastgesteld voor de opslag duurzame energie- en klimaattransitie. Met
het voorgestelde artikel XXXV, onderdelen A, B en C, wordt deze maatregel met twee
jaar verlengd. De oorspronkelijk voorgenomen beëindiging per 1 januari 2021 is, gelijk
met de invoering van de maatregel, geregeld in de Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen.
Verlenging van de maatregel wordt met artikel XXXV gerealiseerd door in voornoemde
wet het jaar 2021 te vervangen door 2023. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt
dat in de Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen de oude citeertitel wordt gebruikt
voor de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie (te weten Wet opslag duurzame
energie). Uiteraard wordt hier dezelfde wet bedoeld.
Artikel XXXVI
Artikel XXXVI (artikel IV van de Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen)
Bij artikel II van de Wet tijdelijk verlaagd tarief laadpalen zoals deze wordt gewijzigd
bij artikel XXXV van dit wetsvoorstel vervalt met ingang van 1 januari 2023 het verlaagde
tarief voor elektriciteit die wordt geleverd aan een oplaadinstallatie voor elektrische
voertuigen die beschikt over een zelfstandige aansluiting. Hiertoe wordt bij artikel
IV van die wet ook artikel 3 Wet ODE aangepast. Het verlaagde tarief voor walstroominstallaties
is eveneens in artikel 3 Wet ODE opgenomen. Teneinde te waarborgen dat het gedeelte
van die bepaling dat ziet op walstroominstallaties op een juiste wijze wordt behouden
is een technische wijziging van genoemd artikel IV noodzakelijk. Bij artikel XXXVI
wordt dat geregeld. Een verdergaande inhoudelijke wijziging wordt niet beoogd. Artikel
XXXVI zal, net als de overige artikelen die samenhangen met de introductie van de
regeling voor walstroominstallaties in werking treden op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip. In verband met de volgordelijkheid tussen artikel XXXV en artikel
XXXVI, zal artikel XXXVI altijd later dan 1 januari 2021 in werking treden.
Artikel XXXVII
Artikel XXXVII, en artikel XLII, eerste lid, onderdeel h (artikel 7.5, onderdeel B,
van de Wet bedrijfsleven 2019)
Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, wordt voorgesteld het
hoge vennootschapsbelastingtarief – in afwijking van de Wet bedrijfsleven 2019, zoals
gewijzigd bij het Belastingplan 2020 – per 1 januari 2021 niet te verlagen naar 21,7%,
zodat dat tarief 25% blijft. Het lage vennootschapsbelastingtarief gaat wel (conform
de Wet bedrijfsleven 2019, zoals gewijzigd bij het Belastingplan 2020) van 16,5% naar
15%. Tevens wordt voorgesteld de eerste tariefschijf per 1 januari 2021 te verlengen
naar € 245.000.
Artikel XXXVIII
Artikel XXXVIII (overgangsrecht bij de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992)
Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor de situatie dat een motorrijtuig is ingeschreven
in het kentekenregister op het moment dat de voorgestelde wijziging van de Wet BPM
1992, zoals voorzien bij artikel XXIX, in werking treedt maar de tenaamstelling pas
daarna plaatsvindt. In dat geval geldt ten aanzien van de bpm het recht zoals dat
luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van die wijziging. Dit houdt in dat dan
de bpm blijft verschuldigd ter zake van de registratie (inschrijving en tenaamstelling)
respectievelijk tenaamstelling in het kentekenregister. Het is in die gevallen niet
wenselijk de bpm te heffen ter zake van de inschrijving, omdat dat feit heeft plaatsgevonden
voordat de wetswijziging in werking is getreden. Dat zou derhalve op gespannen voet
met het rechtszekerheidsbeginsel kunnen komen te staan. Tevens zou dit de uitvoering voor de Belastingdienst
verzwaren, doordat in vele gevallen een naheffingsaanslag zou moeten worden opgelegd.
Het voorgestelde overgangsrecht betekent voor ondernemers voor wie is toegestaan de
bpm per tijdvak te voldoen, als bedoeld in artikel 8 Wet BPM 1992, dat de betaling
en aangifte pas moet worden gedaan na afloop van het tijdvak waarin de tenaamstelling
heeft plaatsgevonden. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft daardoor geen
impact op de liquiditeitspositie van die ondernemers wat betreft de actuele bedrijfsvoorraad.
Echter, het is tegelijkertijd noodzakelijk erin te voorzien dat de motorrijtuigen
onder het overgangsrecht fiscaal niet gunstiger worden behandeld dan ingevoerde motorrijtuigen
die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden ingeschreven of heringeschreven
in het kentekenregister. Dit wordt toegelicht aan de hand van een fictieve vergelijking
tussen personenauto A waarvoor het huidige recht geldt, personenauto B waarvoor het
overgangsrecht geldt en personenauto C waarvoor het nieuwe recht geldt. Hoewel de
inwerkingtreding wordt geregeld bij koninklijk besluit, wordt in dit fictieve voorbeeld
aangenomen dat artikel XXIX in werking treedt met ingang van 1 juli 2021.
– Een gebruikte personenauto A heeft een datum eerste toelating van 1 mei 2018. De personenauto
is op 1 mei 2021 ingeschreven in het kentekenregister en wordt te naam gesteld op
1 juni 2021. In dat geval is de bpm ter zake van de registratie afgeschreven op basis
van de leeftijd van de personenauto ten tijde van de tenaamstelling. Op 1 juni 2021
geldt dus een vermindering op basis van een leeftijd (leeftijdskorting) van 3 jaren
en 1 maand.
– Een gebruikte personenauto B, dat identiek is aan personenauto A, is op 1 mei 2021
ingeschreven in het kentekenregister en wordt te naam gesteld op 1 augustus 2021.
Conform het voorgestelde overgangsrecht wordt het tarief en de grondslagen voor de
bpm vastgelegd op 1 juli 2021. De geldende leeftijdskorting is dan 3 jaren en 2 maanden.
De belastingdruk met personenauto A is gelijk. Ook motorrijtuig A zal op dat moment
– 1 juli 2021 – een lagere waarde hebben en derhalve ook een restbedrag aan bpm bevatten
op basis van een leeftijd van 3 jaren en 2 maanden. Voor personenauto A geldt dat
de vermindering van de restwaarde bpm gelijke tred houdt met personenauto B. Ingevolge
het overgangsrecht hoeft de bpm naar aanleiding van de tenaamstelling van personenauto
B pas te worden betaald aan het einde van de maand september 2021.
– Een gebruikte personenauto C, dat eveneens identiek is aan personenauto A, wordt
op 1 juli 2021 ingeschreven in het kentekenregister. Voor die personenauto geldt het
nieuwe recht en wordt de leeftijdskorting bepaald ten tijde van de inschrijving. Er
geldt dan op dat moment ook een leeftijdskorting van 3 jaren en 2 maanden.
Bovenstaande illustreert dat tijdsevenredig eenzelfde vermindering voor alle hiervoor
aangehaalde personenauto’s wordt toegepast. Voor de belastingdruk maakt het voor de
(beoogde) koper dan niet uit of personenauto A, B of C wordt gekocht.
Artikel XXXIX
Artikel XXXIX, onderdelen A en B, onderdeel C, onder 4, en onderdeel D, en artikel
XLII, eerste lid, onderdeel i (artikelen III, onderdeel H, IV, XVI, onderdeel D, XVIA,
en XLIA van het Belastingplan 2019)
Ingevolge artikel XXXIX, onderdelen A en B, onderdeel C, onder 4, en onderdeel D,
en artikel XLII, eerste lid, onderdeel i, wordt de arbeidskorting per 1 januari 2021
per saldo verhoogd. Enerzijds wordt de verhoging van de arbeidskorting met € 73 die
als gevolg van de in het Belastingplan 2019 opgenomen wijzigingsopdracht, zoals deze
ingevolge het Belastingplan 2020 is komen te luiden, per 1 januari 2022 zou plaatsvinden,
een jaar naar voren gehaald. Anderzijds wordt de verhoging van de arbeidskorting in
het tweede en derde opbouwtraject die per 1 januari 2021 zou plaatsvinden als gevolg
van de in het Belastingplan 2019 opgenomen wijzigingsopdracht, zoals deze ingevolge
het Belastingplan 2020 is komen te luiden, verlaagd met € 30. Een en ander is nader
toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Artikel XLII
Artikel XLII (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding
met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is,
is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
De Staatssecretaris van Financiën,
A.C. van Huffelen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën -
Mede ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.