Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 526 Tijdelijke bepalingen in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van covid-19 voor de langere termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19)
Nr. 8
VERSLAG
Vastgesteld 24 augustus 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
Algemeen deel
2
1.
Inleiding
2
2.
Achtergrond
8
2.1.
Voorgeschiedenis
9
2.2.
Systematiek van de bestrijding van de epidemie
10
2.3.
Bestrijding in Caribisch Nederland
11
3.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
11
3.1.
Doelen van het wetsvoorstel
11
3.2.
Verhouding tot de Wet publieke gezondheid
16
3.3.
Tijdelijkheid van de wet
18
3.4.
Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid
22
3.5.
Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg
24
3.6.
Toepassing in Caribisch Nederland
31
4.
Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s
31
4.1.
Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving
31
4.2.
Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als geheel
35
4.3.
Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio
36
5.
Grondrechtelijke aspecten
37
5.1.
Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid
38
5.2.
Noodzakelijkheid en proportionaliteit
38
5.3.
Persoonlijke levenssfeer
40
5.4.
Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging
42
5.5.
Vrijheid van verplaatsing
43
5.6.
Eigendomsrecht
44
5.7.
Onderwijsvrijheid
44
5.8.
(Leeftijds)differentiatie
44
5.9.
Kinderrechten
44
5.10.
Rechten van personen met een handicap
45
6.
Verhouding tot EU-recht
45
7.
Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
46
7.1.
Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)
46
7.2.
Rechtsbescherming
50
8.
Regeldrukeffecten
51
9.
Financiële gevolgen
52
10.
Consultatie
52
10.1.
Inleiding
52
10.2.
Openbaar bestuur
52
10.3.
Rechtspraak, Openbaar Ministerie, advocatuur en politie
53
10.4.
Gezondheidszorg
54
Artikelsgewijs
54
Overig
64
Algemeen deel
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Tijdelijke bepalingen
in verband met maatregelen ter bestrijding van de epidemie van COVID-19 voor de langere
termijn (Tijdelijke wet maatregelen covid-19) (Kamerstuk 35 526) (het wetsvoorstel). Zij lezen dat het uitgangspunt van de regering is dat het creëren
van betere democratische legitimatie van maatregelen nodig is teneinde de COVID-19
epidemie effectief te kunnen blijven bestrijden. Voornoemde leden vinden het belangrijk
dat de Tweede en Eerste Kamer meer zeggenschap krijgen over zowel het juridisch kader
als over de concreet te nemen maatregelen. Niettegenstaande het hiervoor gestelde
resteren nog voor deze leden belangrijke vragen en opmerkingen bij het voorliggende
wetsvoorstel. Daarbij vragen zij allereerst in het bijzonder aandacht voor de noodzakelijkheid
van deze wet voor de rechtspraktijk en voor een duidelijke en heldere communicatie
vanuit de rijksoverheid. Graag ontvangen voornoemde leden een reactie hierop.
De leden van de PVV-fractie hebben met afkeuring kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zullen nooit een wet accepteren die onnodig vrijheden van burgers aantast en inperkt
en het parlement buiten spel zet. De leden van de PVV-fractie zullen geen steun verlenen
aan het onderhavige wetsvoorstel. Ondanks de afkeuring van deze wet hebben deze leden
nog enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zien dat de regering met dit wetsvoorstel invulling geeft aan de wens van de Kamer
en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) te komen
tot een formele wet ter bestrijding van de coronapandemie.
Deze leden constateren dat het gros van de thans geldende maatregelen die gericht
zijn op de indamming van de Coronapandemie gestoeld zijn op basis van vrijwilligheid.
Nederland onderscheidt zich hierin van veel andere landen waar minder ruimte gegeven
wordt aan volwassen burgers zelf verantwoordelijkheid te nemen. Dit wetsvoorstel en
de – volgens voornoemde leden soms onterechte – aandacht die daaraan gegeven wordt,
kan afbreuk doen aan die primaire lijn van het kabinet vooral eerst de medewerking
en eigen verantwoordelijkheid van burgers te benutten. Welke voorlichtingsinspanningen
verricht de regering rond de invoering van dit wetsvoorstel, teneinde het draagvlak
onder de bevolking voor de Corona-maatregelen hoog te houden?
De aan het woord zijnde leden vragen of het onderhavige wetsvoorstel ook benut zou
moeten worden om verplichte quarantaine bij terugkomst uit een «oranje land» (althans:
een land waar een groter Corona-risico bestaat) mogelijk te maken? Deze leden wijzen
in dat kader op artikel 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg).
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bekend is met de zorg die bij een
deel van de bevolking leeft dat de invoering van dit wetsvoorstel zou betekenen dat verplicht gevaccineerd kan worden, dat de regering (in concreto
de Minister van Volksgezond, Welzijn en Sport (VWS)) ongebreidelde bevoegdheden krijgt,
dat de bevoegdheden uit dit wetsvoorstel voor andere doeleinden dan de betrijding
van het COVID-19 virus gebruikt gaan worden, dat de parlementaire controle wordt uitgeschakeld
en dat normaal gemaakt wordt wat niet normaal is. Op welke wijze is de regering voornemens
de uitleg en duiding van dit wetsvoorstel richting het grote publiek ter hand te nemen,
juist om het draagvlak voor de algemene aanpak van het Corona-virus optimaal te maken?
Deze leden vragen de regering uit te leggen dat dit wetsvoorstel uitsluitend dient
ter bestrijding van het COVID-19 virus en niet voor andere (mogelijk vergelijkbare)
situaties. Kan de regering voorts uitleggen waarom deze keuze gemaakt is? Is het niet
denkbaar dat in de toekomst een soortgelijke situatie voor zal komen? Is daar dan
geen wettelijk kader voor nodig?
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij zijn in principe voorstander van een wet die een goede juridische basis biedt
voor maatregelen ter bestrijding van COVID-19, omdat enerzijds een wettelijke grondslag
voor inbreuk op grondrechten noodzakelijk is en anderzijds de democratische controle
op de maatregelen versterkt moet worden ten opzichte van de huidige situatie.
Deze leden merken op dat het wetsvoorstel grondig is aangepast naar aanleiding van
kritiek van de Afdeling en anderen aan wie het conceptvoorstel ter consultatie is
voorgelegd. Deze leden zijn verheugd dat de duur van de wet is ingekort, dat de positie
van de volksvertegenwoordigingen is versterkt, dat handhaven «achter de voordeur»
niet meer mogelijk is en dat de Corona-app niet meer in de wet is opgenomen. Ook constateren
zij met instemming dat de mogelijkheden voor parlementaire controle zijn vergroot.
Wel zijn zij van mening dat dit voorstel nog verbetering behoeft. Zo zijn zij van
mening dat de duur van de wet met zes maanden nog steeds lang is. Ook vinden zij de
boetes vrij hoog en hebben zij vragen over de afbakening van enkele belangrijke definities.
Zij stellen de regering daarom graag een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Zij hebben over het wetsvoorstel een behoorlijk aantal vragen die zij graag aan de
regering voorleggen. Tevens willen zij op deze plek aan de regering vragen of en zo
ja, wanneer de maatregelen die afgelopen week door het kabinet werden aangekondigd
over mogelijke quarantaineverplichtingen, het verplicht meewerken aan een test en
het verplicht meewerken aan het bron- en contactonderzoek concreet aan de Kamer worden
voorgelegd. Worden eventuele aanvullende wettelijke bepalingen via een nota van wijziging
bij dit wetsvoorstel aan de Kamer voorgelegd? Zo nee, op welke wijze en wanneer dan
wel?
De leden van de SP-fractie zien dat het Corona-virus al veel slachtoffers heeft gemaakt
en de samenleving ernstig heeft ontwricht. De bestrijding van het virus is dan ook
van groot belang. Daarbij is het echter ook essentieel dat de democratie niet buiten
spel gezet wordt. Het virus indammen gaat immers niet zonder dat er draagvlak voor
de maatregelen is in de samenleving. Deze leden hebben daarom twijfels over het voorgestelde
wetsvoorstel en zullen deze hieronder bespreken en voorleggen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel
kennisgenomen. Zij delen de mening van de regering dat noodverordeningen niet langer
als juridische basis voor soms vergaande coronamaatregelen zouden moeten gelden. Om
die reden achten deze leden een wettelijke basis een verbetering. Dat neemt echter
niet weg dat zij nog vragen en opmerkingen hebben.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij constateren dat de pandemie van COVID-19, en de maatregelen die
ook in Nederland worden getroffen het virus te bestrijden, tot uitzonderlijke situaties
leiden. Veel zaken die we als samenleving normaal beschouwen, zijn niet mogelijk in
het tijdelijk abnormaal van de bestrijding van COVID-19. Deze leden vinden het verdedigbaar
maatregelen te treffen teneinde kwetsbare mensen te beschermen en de druk op de zorg
te verlichten. Daarbij is het wel van belang dat de rechtszekerheid van mensen, of
ze nu ondernemer zijn of in het verzorgingstehuis wonen, is geborgd en dat proportionaliteit,
tijdelijkheid en democratische legitimiteit centraal staan. Het is goed dat maatregelen
die worden getroffen van een wettelijke grondslag worden voorzien, zodat bovengenoemde
uitgangspunten beter kunnen worden verankerd bij de bestrijding van COVID-19. Noodverordeningen
zoals die nu gelden, zijn daarvoor niet langer een geschikt instrument. Dat daarvoor
is gekozen in de acute noodsituatie is voorstelbaar, maar voornoemde leden achten
het noodzakelijk dat maatregelen die in de toekomst genomen moeten worden, gebaseerd
zijn op een deugdelijke wettelijke grondslag, daar zij onze grondwettelijke vrijheden
raken. Daar is ook de Afdeling in haar advisering helder over. Tegelijk zijn voornoemde
leden zich er van bewust dat wetgeving een normatieve werking heeft. Wat in de samenleving
als normaal wordt gezien, mondt vaak uit in wetgeving en vice versa. Het wetsvoorstel
biedt het raamwerk om juist tijdelijke maatregelen die verplichten dat wat abnormaal
is, en in bepaalde gevallen op gespannen voet staan met grondrechten, van een wettelijke
grondslag te voorzien. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te
reflecteren op deze spanning tussen de normatieve werking van wetgeving en het abnormale
karakter van de tijdelijke maatregelen die worden getroffen in de bestrijding van
COVID-19.
In de titel van het voorstel lezen deze leden dat het wetsvoorstel betrekking heeft
op de bestrijding van de epidemie van COVID-19. COVID-19 wordt veroorzaakt door het
virus SARS-CoV-2. In de wettekst worden deze twee termen afwisselend gebruikt. Voornoemde
leden vragen welk effect het ontstaan van een nieuwe ziekte, die wordt veroorzaakt
door mutatie van het virus SARS-CoV-2, zou hebben voor de geldigheid en werking van
voorliggend wetsvoorstel. Voorts lezen de aan het woord zijnde leden dat de tijdelijke
wet is bedoeld om maatregelen te treffen voor de langere termijn. Kan de regering
nader uitleggen wat zij verstaat onder de langere termijn? Hoe verhoudt dit zich tot
het feit dat het juist ook om een tijdelijke wet gaat? Op welk moment verwacht de
regering dat de wet weer buiten werking kan worden gesteld?
In de inleiding lezen de leden van de ChristenUnie-fractie eveneens dat de noodverordeningen
zullen worden ingetrokken bij de inwerkingtreding van deze wet en de ter uitvoering
daarvan vastgestelde regelgeving. Op basis van de delegatiebepalingen in de wet nemen
deze leden aan dat nog een aantal regelingen aan de Kamer zal worden voorgelegd, voordat
kan worden overgegaan tot inwerkingtreding van de wet en intrekking van de noodverordeningen.
Kan de regering aangeven welke tijdpad zij hierbij voor zich ziet en bevestigen dat
deze regelingen inderdaad aan de Kamer zullen worden voorgelegd?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben grote problemen met dit wetsvoorstel.
De regering kan in de memorie van toelichting wel veelvuldig stellen dat ze met deze
wet juist de legitimiteit en democratische controle willen vergroten, daar blijkt
uit de wettekst zelf niks van. Dat is ernstig, omdat burgers in een democratische
rechtsstaat als Nederland van hun regering mogen verwachten dat die zorgvuldig omgaat
met de grondrechten en de staatsrechtelijke verhoudingen. Ook, of misschien wel juist
bij een crisis als de uitbraak van een besmettelijke infectieziekte die het leven
en de gezondheid van (kwetsbare) mensen bedreigt en die kan leiden tot overbelasting
van de zorg en de mensen die daar werken.
Toen COVID-19 in China was uitgebroken en door het (vakantie)reisgedrag van mensen
ook in Nederland terecht was gekomen, ontstond een situatie waar de meest vooraanstaande
virologen, ook uit eigen land, al jaren voor waarschuwen: door het gesol met dieren
door de mensen zullen nieuwe infectieziekten ontstaan waar geen mens immuniteit tegen
heeft, en waarvan niet bekend is hoe besmettelijk en hoe dodelijk hij precies zal
zijn. Met de per definitie beperkte informatie die aan het begin van zo’n crisis beschikbaar
is, zal een overheid het voorzorgsbeginsel moeten toepassen, en kan niet altijd worden
vermeden dat dat botst met andere belangrijke beginselen, zoals de persoonlijke vrijheden
die we kennen in dit land. Deze leden hebben in die uitbraakfase de maatregelen die
tot doel hadden om mensen met een kwetsbare gezondheid te beschermen en ons zorgstelsel,
met name de intensive cares (IC), zo veel mogelijk te ontlasten gesteund. Acute actie
was immers nodig. Het langdurig inperken van democratische vrijheden en het daarbij
buitenspel zetten van het parlement is voor deze leden echter een brug te ver. Wanneer
de grondrechten in het geding zijn, moet het parlement kunnen meepraten en beslissen
over eventuele (tijdelijke) inperking daarvan.
Het wetsvoorstel dat voorligt schendt dat constitutionele beginsel en geeft de Minister
van VWS de volledige ruimte met eigen regelingen vergaande beperkingen aan het gedrag
van burgers op te leggen.
Voornoemde leden waren eerder al onaangenaam verrast toen zij in de consultatieversie
konden lezen dat de regering verregaande bevoegdheden wilde toekennen aan de Minister.
Deze leden wijzen erop dat het voor het vertrouwen van de bevolking in de regering
bepaald niet heeft geholpen dat de regering een ontwerpwetsvoorstel presenteerde die
de vrijheden van burgers en parlement zo verregaand beperkten en zo slecht onderbouwde
waarom het nodig zou zijn zulke ingrijpende bevoegdheden over te hevelen naar het
kabinet. Ondanks alle stevige kritiek, inclusief van de Afdeling, is het wetsvoorstel
dat de regering uiteindelijk aan de Kamer stuurde niet fundamenteel aangepast – terwijl
dat dus wel had gemoeten.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat het wetsvoorstel dat voorligt niet los kan worden gezien van het optreden van het kabinet sinds
de uitbraak van de coronacrisis. Niemand trekt in twijfel dat de epidemie onder controle
moet worden gehouden in het belang van kwetsbare mensen en het voorkomen van overbelasting
van de zorg, maar het kabinet heeft de basis daarvoor zelf niet op orde en toont bij
de maatregelen die ze wel treft, naar het oordeel van deze leden, te weinig erkenning
voor de andere belangen die in het geding zijn. Het kabinet verzuimt inzichtelijk
te maken hoe de weging tussen het belang van de gezondheid en het belang van bijvoorbeeld
de vrijheden in onze democratische rechtsstaat wat haar betreft moet worden gemaakt.
De ondoordachte plannen die de afgelopen periode door het kabinet zijn gelanceerd
– voor een Corona-app, voor een quarantaineplicht en het concept van dit wetsvoorstel
– hebben evenmin bijgedragen aan het vertrouwen dat dit kabinet en de regering zorgvuldig
om zal gaan met de verregaande bevoegdheden die dit wetsvoorstel aan de Minister van
de VWS toekent.
De aan het woord zijnde leden willen dan ook dit wetsvoorstel op de kortst mogelijke
termijn wordt ingetrokken. Een regering dat haar eigen beleid niet op orde krijgt
en zich daarom extra en verstrekkende wettelijke bevoegdheden wil toekennen, bewandelt
de verkeerde weg.
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat er snel een einde komt aan
het werken met noodverordeningen. Zoals uit de uit de motie-Van der Staaij/Jetten
(Kamerstuk 25 295, nr. 234) voortvloeiende voorlichting van de Afdeling blijkt zijn noodverordeningen geen geschikt
en toelaatbaar middel voor inbreuken op grondrechten, zeker als geen sprake meer is
van een acute situatie.
Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering de noodverordeningen
voor de langere termijn «minder geschikt» vindt dan een wet en dat er een «steviger
juridisch fundament» nodig is. Voornoemde leden vinden dat de regering hiermee voorbijgaat
aan het uitgangspunt dat inperking van grondrechten in noodverordeningen zeker voor
de langere termijn volledig onmogelijk is binnen de grondwettelijke systematiek.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt in ieder geval uitdrukking gegeven aan de noodzaak
van parlementaire betrokkenheid en duidelijke regels als het gaat om inperking van
grondrechten. Dat neemt niet weg dat de aan het woord zijnde leden het wetsvoorstel
op verschillende onderdelen te ruim en te onbestemd vinden. Zij hechten eraan dat
de parlementaire betrokkenheid verder versterkt wordt en dat ook uit de tekst van
het wetsvoorstel blijkt dat de beperkingen zo minimaal mogelijk zijn. Vanuit dat oogpunt
hebben zij vragen bij allerlei aspecten van het wetsvoorstel.
In de eerste plaats vragen deze leden of in het wetsvoorstel en in de memorie van
toelichting wel voldoende aandacht is voor andere aspecten dan de directe bestrijding
van COVID-19. Maatregelen als het houden van een bepaalde afstand tot anderen en vergaande
beperkingen in bijvoorbeeld zorglocaties en rond kerkdiensten kunnen ook tot gevolg
hebben dat er heel andere (gezondheids)schade optreedt op bijvoorbeeld psychisch en
sociaal terrein, zoals eenzaamheid. Zij vragen de regering aan te geven op welke manier
de regering bij het beoordelen van de maatregelen ook oog heeft voor dit soort aspecten
die samenhangen met de volksgezondheid.
Ook vinden deze leden het belangrijk dat er aandacht is voor de economische en maatschappelijke
gevolgen in het algemeen.
Het stemt de leden van de SGP-fractie tot dankbaarheid dat ondanks de grote gevolgen
voor de gezondheid en de levens van velen, die er met name in de eerste fase waren,
er intussen sprake is van een minder ingrijpende situatie. Daarbij is naar hun overtuiging
nog steeds voorzichtigheid nodig, zonder door te slaan in krampachtigheid.
De regering schrijft dat dit wetsvoorstel niet bedoeld is verdergaande maatregelen
mogelijk te maken dan reeds hebben gegolden. Deze leden vragen hoe dat in dit wetsvoorstel
is vormgegeven. Zij wijzen erop dat bijvoorbeeld de afstandsnorm op grond van dit
wetsvoorstel veel ruimer zou kunnen worden gesteld dan de huidige anderhalve meter.
Is de regering zich hiervan bewust? Zou het niet beter zijn dat expliciet uit te sluiten?
In het algemeen vragen voornoemde leden of er wel voldoende oog is voor de mogelijkheden
van dringende adviezen in plaats van juridisch afdwingbare verplichtingen. Zeker nu
er veel minder ernstige gevallen van Corona zijn, is het de vraag of vergaande verplichtingen
zoals de afstandsnorm wel steeds gewenst zijn. Zou het niet beter bij de actuele situatie
en bij de waarde van de vrijheidsrechten passende verplichtingen echt tot een minimum
te beperken? Op welke manier is dat in dit wetsvoorstel gewaarborgd?
De leden van de 50PLUS-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij onderschrijven het doel van het beleid het aantal ziektegevallen en overlijdens
als gevolg van COVID-19 zo beperkt mogelijk te houden. Zij zijn zich bewust van de
ernst van de pandemie en de noodzaak maatregelen te nemen ter bescherming van kwetsbare
mensen. Tegelijkertijd zijn zij niet van oordeel dat het doel alle middelen heiligt
en zijn zij van opvatting dat de maatregelen altijd proportioneel moeten zijn.
Deze leden zijn dan ook benieuwd naar de reactie van de regering op alle kritiek die
op dit wetsvoorstel is geuit zowel waar het de (onbeperkte) handelingsruimte van de
Minister van VWS betreft als waar twijfel wordt geuit over de ernst van de pandemie
en mogelijke ondeugdelijkheid van de testmethode.
Het wetsvoorstel vindt onder meer zijn oorsprong in de door de regering gevoelde behoefte
aan meer juridische basis voor het nemen van maatregelen. Kan nader worden ingegaan
op de inmiddels ontstane jurisprudentie waar het gaat om het aanvechten van maatregelen
die (lokaal) zijn getroffen.
Kan de regering aangeven welke wetgevende instrumenten het parlement nog heeft indien
dit wetsvoorstel ongewijzigd zou worden aangenomen? Of rest dan (volgens vele reacties)
nog slechts het via een motie van wantrouwen wegsturen van de bewindspersoon respectievelijk
het gehele kabinet?
Immers naast een wettelijk instrumentarium is juist draagvlak in de samenleving noodzakelijk.
Is dan het houden van een maandelijks voortgangsdebat toereikend gezien het fenomeen
van het staken van stemmen bij een aantal moties die in de reeds gehouden debatten
zijn ingediend?
Daarnaast hebben de leden van de 50PLUS-fractie moeite bij het exclusief beleggen
van bevoegdheden bij de burgemeester zonder bemoeienis van de gemeenteraden. Ook dat
lijkt minder bij te dragen aan het noodzakelijk draagvlak voor de lokaal te nemen
maatregelen.
Rest deze leden nog te zeggen dat zij vele e-mails hebben ontvangen over dit wetsvoorstel
waarin mensen hun grote zorg uiten over de beperking van grondrechten, de verregaande
bevoegdheid van de Minister, de proportionaliteit van de wet en de aantasting van
ons democratisch wetgevingsproces.
Zij wachten de reactie van de regering af alsmede de informatie die zij begin september
zullen ontvangen in het rondetafelgesprek over dit wetsvoorstel.
De leden van de FvD-fractie hebben met grote bezorgdheid kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Zij vinden het zeer verontrustend dat de regering voorstelt verregaande bevoegdheden
aan de Minister van VWS te geven en het parlement daarmee nagenoeg buitenspel te zetten.
Dit geldt in het bijzonder voor de bepalingen die de Minister machtigen voor onbepaalde
tijd maatregelen te treffen die forse inbreuk maken op onder meer de persoonlijke
levenssfeer, het recht op vergadering, de demonstratievrijheid, de vrijheid van meningsuiting,
de godsdienstvrijheid, de verplaatsingsvrijheid, de ondernemingsvrijheid, de onderwijsvrijheid
en het eigendomsrecht van bonafide burgers. De voorgestelde maatregelen zijn naar
het oordeel van deze leden niet noodzakelijk (en derhalve onrechtmatig), omdat niet
voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Voornoemde leden
hebben nog een aantal vragen over het wetsvoorstel, in aanvulling op de reeds eerder
gestelde – maar nog niet beantwoorde – schriftelijke vragen d.d. 15 juli 2020 (2020Z14060) en 4 augustus 2020 (2020Z14480).
2. Achtergrond
Het verbaast de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat in de memorie van toelichting
nergens gesproken wordt over de aanleiding voor dit wetsvoorstel. Als een crisis zo
ernstig is dat zelfs een wetsvoorstel voorligt om het kabinet vergaande bevoegdheden toe te kennen, mag men verwachten
dat de oorzaak van die crisis wordt erkend – en dat duidelijk wordt gemaakt wat het
kabinet gaat doen om herhaling te voorkomen.
Het COVID-19 virus lijkt gezien te worden als een natuurverschijnsel. Maar de uitbraak
van dit virus is in hoge mate te wijten aan de wijze van omgang met dieren door de
mens. Voor de uitbraak van het huidige COVID-19 virus zijn ook in het verleden al
vele anderen zoönoses geweest die een groot gevaar voor de volksgezondheid hebben
gevormd (o.a. MERS, SARS, ZIKA, vogelgriep). Als we onze omgang met de levende omgeving
niet drastisch herzien, als we niet overstappen van het egocentrale denken naar het
ecocentrale denken, is het slechts een kwestie van tijd tot we geconfronteerd worden
met de volgende zoönotische ziekte die zich als een pandemie over de wereld verspreidt.
De recente berichtgeving over een nieuw virus dat van varkens naar mensen overspringt
onderstreept die stelling.1
Kan de regering verder bevestigen dat sinds 1980 ongeveer elke vier maanden ergens
op aarde een nieuwe infectieziekte in de mens wordt aangetroffen?2 Kan de regering bevestigen dat 75% van de nieuwe infectieziekten bij mensen direct
of indirect afkomstig is van dieren?3 Kan de regering bevestigen dat de milieuorganisatie van de Verenigde Naties (UNEP)
in 2016 in een publicatie aangaf dat er vijf belangrijke factoren zijn die bijdragen
aan het ontstaan van dit soort zoönose namelijk ontbossing en veranderend landgebruik,
veehouderij, illegale handel in wilde dieren, klimaatverandering en gebruik van antibiotica
(in de bioindustrie).4 Kan de regering bevestigen dat we dus de omgang met onze leefomgeving fundamenteel
moeten herzien als we dit soort uitbraken – en dit soort omstreden wetten – in de
toekomst willen voorkomen?
2.1. Voorgeschiedenis
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het wetsvoorstel gesproken wordt over «epidemie»
in plaats van een «pandemie». Vooralsnog is er sprake van een wereldwijde Coronapandemie.
Kan de regering aangeven waarom in het wetsvoorstel over een «epidemie» wordt gesproken
en niet over een «pandemie»? Kan de regering daarbij aangeven wanneer bij een uitbraak
van een infectieziekte, bijvoorbeeld griep, en het verloop ervan, geen sprake meer
is van de definiëring «pandemie»? Kan de regering tevens aangeven wanneer in een dergelijk
uitbraakproces geen sprake meer is van de definiëring «epidemie»?
Net als diverse staatsrechtdeskundigen hebben de leden van de GroenLinks-fractie in
een vroegtijdig stadium van de pandemie reeds hun zorgen geuit over het langdurig
gebruik van noodverordeningen en over de rechtmatigheid van diverse maatregelen die
in deze noodverordeningen zijn geregeld. Kan de regering uitgebreider reflecteren
op het gebruik van de noodverordeningen? Deelt zij de mening dat deze noodverordeningen
op diverse momenten niet helder waren en dat hierdoor voor zowel burgers als handhavers
soms onduidelijke situaties zijn ontstaan? Zo werd in verschillende Veiligheidsregio’s
het verbod in groepen bij elkaar te komen bijvoorbeeld op verschillende wijzen geïnterpreteerd.
Naar het oordeel van deze leden is sprake (geweest) van een mate van rechtsongelijkheid
als in vergelijkbare gevallen, bijvoorbeeld bij de zogenaamde «social distancing»,
in de ene regio wel, en in de andere regio niet is gehandhaafd. Zonder afbreuk te
doen aan het belang van de voorschriften om verdere verspreiding te voorkomen is de
opgelegde sanctie in veel gevallen naar het oordeel van deze leden disproportioneel,
zeker als het ook nog eens tot opname in de justitiële documentatie («het strafblad»)
heeft geleid. Is de regering voornemens deze handelwijze te heroverwegen?
Kan voorzien worden in een overzicht of de in de noodverordeningen getroffen maatregelen
in de afzonderlijke regio’s juridisch rechtmatig zijn vormgegeven en toegepast? Deelt
de regering de mening dat bepaalde maatregelen die in de noodverordeningen waren opgenomen
misschien wel wenselijk waren, maar juridisch gezien niet rechtmatig waren en dat
diverse Veiligheidsregio’s de inwerkingtreding of de wijziging niet tijdig en/of op
de juiste wijze vorm gaven? Hoe kan de regering ervoor zorgdragen dat wanneer gebruik
gemaakt wordt van noodverordeningen dit voortaan op een juridisch juiste wijze geschiedt?
En tot slot terugblikkend: diverse landen om ons heen hebben op een of meerdere momenten
de noodtoestand afgekondigd om zo verregaande bevoegdheden aan de betreffende regering
te geven. Ook Nederland kent een beperkte en een algemene noodtoestand uit de Coördinatiewet
uitzonderingstoestanden. Heeft de regering op enig moment overwogen deze wet te gebruiken?
Zo ja, op welk moment en wat waren de overwegingen dit toch niet te doen? Zo nee,
waarom niet? Heeft bij de afweging die leidde tot niet-toepassing van de Coördinatiewet
uitzonderingstoestanden de positie van de Staten-Generaal een rol gespeeld?
De leden van de ChristenUnie-fractie hechten eraan hun waardering uit te spreken dat
voorliggend wetsvoorstel vergaand en op fundamentele punten is gewijzigd ten opzichte
van de eerdere consultatieversie. Deze leden noemen daarbij dat de parlementaire betrokkenheid
is versterkt, een aanzet is gedaan tot inkorting van de duur van de wet en dat de
bepalingen die het mogelijk maakten ook in de huiselijke sfeer beperkingen op te leggen
zijn geschrapt.
De consultatieversie heeft echter tot grote maatschappelijke onrust geleid. Dat heeft
ook invloed op de perceptie van dit gewijzigde wetsvoorstel. Voornoemde leden vragen
hoe in de publiekscommunicatie aandacht is voor de zorgen die in de samenleving leven
over voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen allereerst hun ongenoegen kenbaar
maken over de wijze waarop dit wetsvoorstel tot stand is gekomen. Dat was een onzorgvuldig
en chaotisch proces. Het kabinet heeft in april aangegeven dat dit wetsvoorstel binnen
enkele weken te verwachten was en dat is niet het geval gebleken. Op verzoeken van
de Kamer om nadere informatie over het tijdpad kwam geen andere reactie dan dat de
regering ernaar streefde het wetsvoorstel spoedig aan te bieden. Hiermee werd de Kamer
maandenlang voorgehouden dat het wetsvoorstel elk moment kon worden aangeboden. Deze
leden vragen de regering waarom het zo lang geduurd heeft en waarom de Kamer niet
nauwkeuriger geïnformeerd is over het tijdpad. Zij vragen dit niet alleen omdat de
Kamer een ander tijdpad werd voorgehouden maar ook omdat de Afdeling al op 25 mei
2020 aangaf dat de systematiek met noodverordeningen uit de Wet veiligheidsregio’s
niet geschikt is voor de aanpak van een langdurige landelijke crisis.
Verder zijn voornoemde leden van mening dat de regering met de consultatieversie en
het publiceren daarvan veel onnodige onrust heeft veroorzaakt. Kan de regering daarop
reflecteren? Hoe kon het gebeuren dat zo’n onacceptabel verreikende en ingrijpende
wetswijziging überhaupt ter consultatie werd aangeboden? Hoe kon het gebeuren dat
wanneer de Afdeling aangeeft dat de noodverordeningen ongeschikt zijn en de democratische
controle «tussen wal en schip is beland» de regering precies een tegenovergestelde
beweging maakt en de facto een wetsvoorstel presenteert om te gaan regeren per decreet?
Onderschrijft de regering de analyse van de aan het woord zijnde leden dat een wetsvoorstel
waarmee grondwettelijk beschermde burgerlijke vrijheden terzijde geschoven worden
en het parlement buitenspel gezet wordt ervoor zorgt dat de maatschappelijke steun
voor maatregelen die mensen met een kwetsbare gezondheid en het zorgstelsel moeten
beschermen afneemt, en dat dit dus niet helpt in het effectief bestrijden van de epidemie?
De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat noodverordeningen zich
er uitdrukkelijk niet voor lenen maatregelen te treffen die grondrechten inperken.
Waarom heeft de regering ervoor gekozen de thans geldende vrijheidsbeperkende maatregelen
op te nemen in noodverordeningen, in plaats van de uitzonderingstoestand op grond
van artikel 103 van de Grondwet af te kondigen?
2.2. Systematiek van de bestrijding van de epidemie
De leden van de SP-fractie lezen over de lokale zeggenschap het volgende: «zij (burgemeesters) kunnen daarin hun (lokale) gezichtspunten meegeven die de
voorzitter van de Veiligheidsregio bij zijn afwegingen kan betrekken. Gemeenteraden
kunnen dergelijke gezichtspunten bij hun burgemeester aandragen en de burgemeester
ter verantwoording roepen over zijn inbreng in het regionaal beleidsteam.» Deze leden
maken zich grote zorgen over de lokale democratische legitimiteit. De daadwerkelijke
zeggenschap over ingrijpende maatregelen is in de Veiligheidsregio zo getrapt dat
van rechtstreekse zeggenschap geen sprake meer is. Hoe beoordeelt de regering dit?
Is de regering voornemens de zeggenschap van de lokale volksvertegenwoordigers te
versterken? Zo ja, op welke wijze? De voorzitter van de Veiligheidsregio is verantwoording
schuldig aan de raden na afloop van de crisis, in het kader van artikel 40 Wet veiligheidsregio’s.
Hoe wordt de zeggenschap en verantwoording tijdens de crisis gewaarborgd, zeker nu
niemand weet hoe lang deze crisis gaat duren?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat voor de bestrijding van COVID-19
gebruik is gemaakt van de GRIP-structuur. Deze leden vragen hoe de GRIP-structuur
zich verhoudt tot voorliggend wetsvoorstel, met name daar waar het de bepalingen omtrent
de Veiligheidsregio betreft. Welke gevolgen heeft verdere op- of afschaling van het
GRIP-niveau op de werking van de wet?
2.3. Bestrijding in Caribisch Nederland
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat ook op Bonaire, Sint
Eustatius en Saba rechtszekerheid, proportionaliteit, tijdelijkheid en betrokkenheid
van de volksvertegenwoordiging randvoorwaardelijk zijn bij te nemen maatregelen. Hoe
vindt verantwoording richting de lokale volksvertegenwoordiging plaats? Op welke wijze
is hier ook aandacht voor in de communicatie richting de bevolking van Sint Eustatius,
waar momenteel geen eilandsraad zitting heeft?
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat nog altijd maatregelen nodig
zijn teneinde het virus onder controle te houden. Zij zijn echter niet, zoals de regering,
van mening dat dit ertoe lijdt dat verregaande bevoegdheden (zoals het inperken van
grondrechten) in zijn geheel en zonder de mogelijkheid van parlementaire bijsturing
bij het kabinet mogen komen te liggen.
Deze leden delen de kritiek van de Afdeling over de noodverordeningen en zijn daarom
ook van mening dat de vorm van besturen via noodverordeningen niet langer geschikt
is. Dat betekent echter niet dat de Coronamaatregelen om die reden in ministeriële
regelingen (decreten) gegoten zouden moeten worden – integendeel. De democratische
legitimatie van de maatregelen moet worden vergroot, en dat gebeurt niet. Er komt
alleen een ander jasje omheen dat suggereert dat de volksvertegenwoordiging weer kan
functioneren in haar constitutionele rol als medewetgever, terwijl dat met dit wetsvoorstel
nog altijd niet mogelijk is. Voornoemde leden vinden dan ook dat er een aparte wettelijke
basis zou moeten komen voor het beleid dat uitgaat van twee principes: het beschermen
van de volksgezondheid en het expliciet en maximaal beschermen van de burgerlijke
vrijheden.
Ook vinden de aan het woord zijnde leden dat de overheid eerst haar eigen beleid op
orde moet krijgen. Deze leden vinden het ondenkbaar dat burgerrechten beperkt zouden
worden omdat de overheid een alternatieve, minder ingrijpende, effectieve aanpak niet
op orde krijgt. Het niet op orde krijgen van adequaat testbeleid en voldoende bron-
en contactonderzoek is een voorbeeld van waar de overheid zelf in gebreke blijft.
3.1. Doelen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat uit het oogpunt van democratische legitimatie
is gewaarborgd dat de uitvoeringsregelgeving op grond van hoofdstuk Va steeds in samenspraak
met beide Kamers tot stand kan komen. Omdat de ontwikkelingen die aanleiding kunnen
geven tot vaststelling van een ministeriële regeling of algemene maatregel van bestuur
(amvb) zeer snel kunnen verlopen, kan in niets anders dan een relatief korte voorhangtermijn
worden voorzien. Deze bedraagt één week. Kan de regering de behandelprocedure schetsen
wanneer de situatie zich voordoet dat beide Kamers niet in staat willen of kunnen
zijn binnen één week te reageren? Zal in dergelijke situaties een noodverordening
van kracht zijn?
De leden van de D66-fractie lezen dat een belangrijk doel van dit wetsvoorstel is
het creëren van een stevigere democratische legitimatie van de maatregelen die nodig
zijn ter bestrijding van de epidemie. Dat doel onderschrijven zij. Deze leden hebben
ten eerste een vraag over de democratische controle van het parlement, in het bijzonder
ten aanzien van de voorhang van ministeriële regelingen. Zij lezen dat de vaststelling
van ministeriële regelingen onder artikel 58c, tweede lid, niet eerder geschiedt dan
een week nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
Deze leden vragen welke mogelijkheden de Kamers hebben wanneer zij een ontwerp voor
een ministeriële regeling aangepast zouden willen zien, of wensen dat het ontwerp
geheel niet in werking treedt? Kan de regering deze mogelijkheden uiteenzetten? Is
een week voldoende voor een goed debat over zo’n ministeriële regeling? Klopt het
dat de Kamers in deze situatie afhankelijk zijn van de bereidheid van de betreffende
Ministers of zij een uitspraak van de Kamer zullen uitvoeren of naast zich neerleggen?
Is overwogen de voorhangprocedure te verzwaren door middel van een bekrachtigingsrecht
voor de Tweede Kamer? Hoe weegt de regering hier het belang van snel kunnen op- of
afschalen aan de ene kant, en een grondige democratische procedure aan de andere kant?
Voornoemde leden lezen dat op het moment dat de wet in werking treedt de bestaande
noodverordeningen zullen worden ingetrokken. Deze zullen grotendeels vervangen worden
door ministeriële regelingen en enkele amvb’s, die op basis van onderhavig voorstel
vastgesteld kunnen worden. Deze moeten worden voorgehangen. Omdat de regering voorstander
is van een snelle inwerkingtreding van de wet, gaan deze leden ervan uit dat de regering
synchroon aan de behandeling van dit wetsvoorstel gestart is met het opstellen van
die ministeriële regelingen. De aan het woord zijnde leden verzoeken daarom de regering
de Tweede Kamer, tegelijk met het toezenden van de nota naar aanleiding van het verslag,
alvast inzicht te geven in de in voorbereiding zijnde ministeriële regelingen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat uit de memorie van toelichting naar
voren komt dat de regering met het voorliggende wetsvoorstel niet tot doel heeft de
Minister van VWS meer bevoegdheden te geven. Deze leden hebben evenwel de indruk dat
niet alle maatregelen die met het voorliggende wetsvoorstel mogelijk gemaakt worden
ook nu al ter beschikking staan aan de regering. In ieder geval niet de maatregelen
die het kabinet vorige week aangekondigde en waarvan sommige maatregelen wellicht
nog via een nota van wijziging aan het wetsvoorstel zullen worden toegelicht. Kan
de regering nader toelichten of het inderdaad klopt dat deze wet, mede door de open
formuleringen in de wet, wel degelijk extra bevoegdheden aan de Minister toekent?
In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de met algemene stemmen aangenomen
motie-Van der Staaij/Klaver (Kamerstuk 25 295, nr. 442) goed verenigbaar is met het onderhavige wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden
zijn daar vooralsnog niet van overtuigd. In de genoemde motie spreekt de Tweede Kamer
uit «dat ministeriële regelingen niet de geëigende weg zijn om maatregelen te nemen
die een serieuze inperking vormen van grondrechten, omdat de Grondwet daar niet in
alle gevallen ruimte voor laat, dit de inbreng van het parlement beperkt en de Afdeling
advisering van de Raad van State buitenspel zet». In het wetsvoorstel blijven inperkingen
de vorm houden van ministeriële regelingen. Deze leden waarderen het dat de regering,
mede in reactie op de zorgen vanuit de Tweede Kamer en het advies van de Afdeling,
de parlementaire controle op de concrete maatregelen in beperkte mate heeft versterkt
door een voorhangprocedure ex artikel 58c voor te stellen. Maar het klopt toch dat
ook met een voorhangprocedure de gekozen volksvertegenwoordiging geen recht op amendement
heeft of een ministeriële regeling kan verwerpen? Is het niet beter de voorgestelde
mogelijke inperkingen van verdragsrechtelijke en Grondwettelijke vrijheden via een
wetsvoorstel te regelen, waardoor zij voorafgegaan worden door een fundamentele discussie
in de Tweede en Eerste Kamer? En had dan niet gezocht moeten worden naar praktische
afstemming met de Kamers van de Staten-Generaal om de procedure voor zo’n wetsvoorstel
te bekorten? In het recente verleden hebben de Kamers immers al meegewerkt aan spoedige
behandeling van spoedeisende wetsvoorstellen. Met het oog op de zeer ruim geformuleerde
vangnetbepaling van artikel 58s lijkt een ministeriële regeling naar het oordeel van
deze leden wat mager voor het bieden van adequate rechtstatelijke garanties.
Dit geldt naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden eens te meer nu de voorgestelde
wettelijke mogelijkheden om de grond- en mensenrechten in te perken ook nog in vrijwel
alle gevallen kan plaatsvinden op basis van open normen, waarvan de invulling nader
bepaald dient te worden. Goed beschouwd gelden slechts de voorwaarden dat de regelingen
«noodzakelijk» en «evenredig» aan het doel van de bestrijding van de COVID-19-epidemie
zijn. Dat is anders, en naar het oordeel van de leden van de GroenLinks-fractie marginaler,
dan de toets of de voorgestelde inperking(en) noodzakelijk zijn in een democratische
samenleving, zoals bijvoorbeeld in het geval van het Europees Verdrag tot bescherming
van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) wordt geëist. Deze
leden vinden daarom dat de volksvertegenwoordiging beperkende maatregelen moet kunnen
toetsen en dat een rechter desgevraagd een voorstel tot beperking van uitoefening
van grond- en mensenrechten niet slechts marginaal, maar volledig moet kunnen toetsen.
Graag ontvangen zij hierop een reactie.
De leden van de SP-fractie maken zich grote zorgen over de democratische zeggenschap
van het parlement. De regering stelt met deze tijdelijke wet voor naar een stelsel
te gaan dat uitgaat van delegatie naar het niveau van een ministeriele regeling. Deze
leden hebben daar ernstig bezwaar tegen. Het parlement kan zo weliswaar meepraten
maar feitelijke beslissingsbevoegdheid blijft uit, doordat het zo onder andere onmogelijk
is het voorstel te amenderen. Gezien het feit dat de maatregelen ingrijpend zijn en
grondrechten inperken is dit volgens genoemde leden niet het juiste middel. Waarom
heeft de regering niet gekozen voor daadwerkelijke zeggenschap van in ieder geval
de Tweede Kamer?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering van mening is dat met dit wetsvoorstel
een optimale balans wordt gevonden tussen enerzijds de noodzaak van snelheid en flexibiliteit
van handelen en anderzijds de noodzaak van democratische legitimatie en waarborgen
voor de bescherming van grondrechten. Deze leden zouden erop willen wijzen dat onder
andere de Raad voor de rechtspraak en enkele hoogleraren hebben opgemerkt dat vanuit
staatsrechtelijk perspectief de vergaande delegatie van regelgevende bevoegdheid via
ministeriële regelingen een punt van zorg is. Weliswaar begrijpt de regering deze
zorg, maar wijst erop dat deze delegatie vanwege de specifieke en uitzonderlijke situatie
waarvoor het wetsvoorstel is bedoeld, gerechtvaardigd en ook onontkoombaar is. Voornoemde
leden vragen of de voorgestelde voorhangprocedures van slechts een week tegemoet komen
aan een solide democratische legitimatie. In hoeverre is het reëel te verwachten dat
de volksvertegenwoordiging zich binnen een week een goed oordeel kan vormen over een
voorgestelde maatregel waarmee zelfs grondrechten in het geding kunnen zijn? Verder
zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat het voorliggende wetsvoorstel
grotendeels een raamwet is waarbij de concrete maatregelen nog ingevuld moeten worden.
In dat kader achten deze leden een degelijke parlementaire behandeling van de wijze
waarop deze wet later ingevuld gaat worden gewenst. Kan de regering hier nader op
ingaan? Verder zouden de aan het woord zijnde leden erop willen wijzen dat een voorhangprocedure
naar hun mening niet een volwaardige parlementaire betrokkenheid biedt. Een voorgestelde
ministeriële regeling kan bijvoorbeeld niet worden geamendeerd en er vindt ook voor
het overige geen parlementaire behandeling plaats. Kan de regering hier nader op ingaan?
Kan de regering in dit verband ingaan op de suggestie van professor Voermans om de
Tweede Kamer een «bekrachtigingsrecht» toe te kennen waarbij ministeriële regelingen
voordat ze in werking kunnen treden moeten worden goedgekeurd.5 De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) spreekt in dit verband over een blokkeermogelijkheid
voor het parlement.
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de voorgestelde normen over de veilige
afstand, groepsvorming en hygiënevoorschriften niet in woningen gaan gelden. Ten aanzien
van zorginstellingen voorziet het onderhavige wetsvoorstel wel al in maatregelen die
het huisrecht beperken. Het RIVM adviseert dat ook in de woning bepaalde voorzorgsmaatregelen
nodig zijn. Kan de afweging tussen het belang van het bestrijden van Corona enerzijds
en grondrechten zoals het huisrecht ook voor woningen anderzijds anders gaan uitvallen
Zo ja, op welk moment acht de regering een dergelijke verplichting opportuun? Zo nee,
waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat gezien het belang van het huisrecht
en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van burgers, de normen niet
in woningen gelden. Dit terwijl het RIVM wel adviseert zich ook in de huiselijke sfeer
aan de normen te houden en veel besmettingen in de huiselijke sfeer plaatsvinden.
Gezien het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het huisrecht,
vinden deze leden de keuze van de regering verdedigbaar. Ingrijpen achter de voordeur
is daarmee niet mogelijk en dat is goed. De vraagt dient zich aan waarom niet ook
voor andere plekken waar grondrechten in het geding zijn, kan worden uitgegaan van
verantwoordelijkheid van de burgers. Daarbij denken voornoemde leden bijvoorbeeld
aan samenkomsten voor het belijden van een godsdienst of levensovertuiging. Kan de
regering nader beargumenteren waarom juist voor het huisrecht wel deze keuze is gemaakt,
maar voor samenkomsten met oog op het belijden van godsdienst of levensovertuiging
niet?
De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat niet uitsluitend het belang
van de volksgezondheid wordt meegewogen bij de uitwerking van maatregelen. Ook de
gevolgen voor het mentaal welzijn, en brede sociaaleconomische aspecten moeten worden
meegewogen wat genoemde leden betreft. Zij zien met instemming dat de regering het
advies van de Afdeling heeft gevolgd meerdere bewindslieden te betrekken bij de afwegingen
over de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de te treffen maatregelen. Voornoemde
leden vragen hoe tot een bredere integrale belangenafweging wordt gekomen bij het
treffen van maatregelen, dus niet alleen vanuit het oogpunt van volksgezondheid. Zij
verwijzen hierbij naar de eerder unaniem aangenomen motie-Segers c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 289).
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat artikel 58b (het doel van de
wet) eigenlijk de enige manier is waarop de Minister van VWS in zijn bevoegdheden
is beperkt.
De enige beperking voor de welhaast onbeperkte macht van de Minister ligt erin dat
zijn maatregelen gericht moeten zijn op de bestrijding van de epidemie of de dreiging
ervan.
Deze leden onderschrijven de noodzaak de epidemie te bestrijden, maar wijzen erop
dat het kabinet bij het opstellen van beleid meer belangen moet wegen.
Voornoemde leden merken op dat het wetsvoorstel op één punt een uitzondering maakt.
In het wetsvoorstel is te lezen dat het beperken van het bezoekrecht in een instelling
niet mag plaatsvinden indien het belang van de volksgezondheid niet opweegt tegen
de belangen van de cliënten en patiënten bij dat bezoek. Voor deze leden is dat hoe
het behoort te zijn. Maatregelen om de pandemie te bestrijden kunnen nodig zijn maar
dienen altijd genomen te worden in een bredere afweging van belangen. Deze leden maken
er bezwaar tegen dat de regering zich momenteel slechts een doel stelt (het bestrijden
van de pandemie) terwijl dat doel in balans moet zijn met andere belangen. Met het
voorgestelde wetsvoorstel staat het «doel» van de bestrijding van de epidemie los
van enige verdere belangenafweging, en dat kan niet. Wettelijke beperkingen zouden
moeten zijn onderbouwd en gewogen. Het belang van het bestrijden van de epidemie dient
te worden afgewogen tegen belangen als de geestelijke gezondheidszorg, het voorkomen
van suïcide, het voorkomen van een versterking van de ongelijkheid in de maatschappij,
het bevorderen van een goede ontwikkeling van kinderen, het voorkomen van sociale
uitsluiting, eenzaamheid en maatschappelijke onrust, het voorkomen van sociale en
economische neergang enz. Niets van die belangenafweging is momenteel als grondbeginsel
in artikel 58b neergelegd. Deze leden moeten constateren dat een wetsvoorstel met
blanco bevoegdheden aan de orde is, waarin het doel van de bestrijding van de epidemie
als enig legitiem doel is vooropgesteld. Dat is onaanvaardbaar.
Deze leden vragen of het intrekken van de noodverordeningen gelijktijdig plaatsvindt
met de door de regering beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Of kan er toch
nog (tijdelijk) sprake zijn van gelijktijdig van kracht zijn van deze regels?
De leden van de SGP-fractie ondersteunen de gedachte dat sprake moet zijn van flexibiliteit
en snelheid. Dat dient echter wel samen te gaan met zorgvuldigheid rond grondrechten.
Het is ongebruikelijk in een ministeriële regeling zulke vergaande inperkingen te
doen. Deze leden vragen in hoeverre dit echt onontkoombaar is. Kan de regering aangeven
wat de precieze tijd van verwerking is tussen een snelle ministeriële regeling en
een snelle amvb? Is de vereiste spoed zodanig dat een met veel meer waarborgen gepaard
gaande amvb helemaal niet mogelijk is? Hoeveel vertraging zou dat opleveren? Is dat
– gezien de vergaande beperkingen – niet overkomelijk? Is niet dezelfde snelheid te
bereiken met regelingen bij amvb, waarbij er in geval van echte urgentie gekozen kan
worden voor een ministeriële regeling gevolgd door een amvb? Voornoemde leden hebben
de indruk dat daarmee meer tegemoet wordt gekomen aan de motie-Van der Staaij/Klaver
(Kamerstuk 25 295, nr. 442).
De regering heeft gekozen voor een voorhangprocedure van één week. De leden van de
SGP-fractie vragen of het niet meer voor de hand zou liggen dat een dergelijke regeling
alleen in werking treedt wanneer de Staten-Generaal expliciet goedkeuring geeft.
Lokale verankering is ook van groot belang. Voornoemde leden vragen welke concrete
mogelijkheden gemeenteraden en colleges van burgemeesters en wethouders hebben om
beleid te voeren en het gebruik van de bevoegdheden door de burgemeester te controleren.
Zou die lokale democratische controle niet meer versterking nodig hebben?
De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het oorspronkelijke doel
van de maatregelen was de curve af te vlakken.6 Wanneer werd dat oorspronkelijke doel bereikt? Waarom heeft het kabinet, nadat het
doel werd bereikt, besloten de maatregelen toch (deels) te laten voortduren?
Wanneer is het doel van het wetsvoorstel bereikt en zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen
naar het oordeel van de regering niet meer noodzakelijk? Hoe meet de regering dat?
3.2. Verhouding tot de Wet publieke gezondheid
De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt gesteld
dat dit wetsvoorstel gebaseerd is op het uitgangspunt dat de maatregelen ter bestrijding
van de epidemie op basis van het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg worden genomen. Dat
is expliciet opgenomen in het voorgestelde artikel 58b, eerste lid. Op het tijdstip
van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en de ter uitvoering daarvan vastgestelde
gedelegeerde regelgeving zullen de thans geldende noodverordeningen worden ingetrokken,
waartoe de Minister van VWS op grond van artikel 7, eerste lid, Wpg tijdig opdracht
zal geven. Wel is een vangnet nodig voor situaties van ontoereikendheid en spoed.
Ten eerste kan zich een omstandigheid voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn
ter bestrijding van de epidemie niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk
Va opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen. Het gaat dan om maatregelen
waarvoor hoofdstuk Va geen specifieke grondslag bevat. Kan de regering een aantal
van de situaties en bijbehorende maatregelen schetsen waarvoor de in hoofdstuk Va
opgenomen specifieke regels en delegatiebepalingen geen grondslag bevat?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Afdeling adviseerde het tweede vangnet (artikel
58s, tweede lid), aangaande het gebruik van noodverordeningen op basis van artikel
7 Wpg, vanwege tijdgebrek te schrappen. Daar heeft de regering niet voor gekozen.
De Minister van VWS blijft op basis van artikel 58s, tweede lid, bevoegd in bijzondere
gevallen het stelsel van noodverordeningen in werking te stellen. Deze leden hebben
vragen over de noodzakelijkheid en wenselijkheid van deze bepaling. Kan de regering
uitleggen waarom, naast het feit dat artikel 58s, eerste lid, reeds een mogelijkheid
biedt voor onvoorziene omstandigheden, ook de route via artikel 7 Wpg openblijft?
Wat is de reactie van de regering op de juridische kwetsbaarheid van de constructie
via artikel 7 Wpg, waar de Afdeling op wijst, zeker nu de regering onderschrijft dat
noodverordeningen «uit het oogpunt van democratische legitimatie voor de langere termijn
minder geschikt [zijn] dan een wet die is vastgesteld door de regering en het parlement»?
Gezien het feit dat de regering zich beroept op het argument van «vereiste spoed»,
wat is de noodzaak van deze vangnetbepaling in artikel 58s, tweede lid, aangezien
het omzetten van maatregelen in noodverordeningen gemiddeld ook een week duurde de
afgelopen tijd? Wat verstaat de regering onder de voorwaarde van het gebruik van artikel
58s, tweede lid, wanneer «een ministeriele regeling niet zodanig tijdig tot stand
kan komen als ter bestrijding van de epidemie noodzakelijk is»? Wanneer is dat het
geval?
De leden van de SP-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op onder andere
de kritiek van de Afdeling deze wet niet als zelfstandige wet te behandelen maar als
onderdeel van de Wpg.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat zich omstandigheden
kunnen voordoen waarin de maatregelen die nodig zijn ter bestrijding van de epidemie
niet kunnen worden genomen op basis van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke regels
en delegatiebepalingen of dat de vereiste spoed ter bestrijding van de epidemie een
snellere inwerkingtreding van de maatregelen vereist dan mogelijk is via een ministeriële
regeling. Voor dergelijke gevallen voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid alsnog noodverordeningen te gebruiken. Aan welke nu nog onvoorziene
omstandigheden die een noodverordening nodig maken, moeten deze leden denken? Welke
(soort) omstandigheden maken een noodverordening boven een ministeriële regeling mogelijk?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat vanwege eenduidigheid is gekozen
voor onderbrenging in de Wpg. Toch vragen zij nader te onderbouwen waarom niet is
gekozen voor een eigenstandige, uiteraard tijdelijke, wet. Juist ook vanwege de brede
belangenafweging die aan de te nemen maatregelen ten grondslag behoort te liggen.
Deze leden zien immers dat ook de Afdeling deze richting voorschrijft.
In paragraaf 3.2.2. lezen voornoemde leden dat de regering behoefte heeft aan een
vangnet voor situaties van ontoereikendheid en spoed. Wat voor situaties heeft de
regering in gedachten waar het ontoereikendheid van de in hoofdstuk Va opgenomen specifieke
regels en delegatiebepalingen betreft? Waarom is hierbij niet gekozen voor een harde
maximumtermijn van twee weken? Is het voorstelbaar dat een automatische vervalbepaling
voor de regeling wordt opgenomen wanneer deze niet binnen een zekere termijn aan het
parlement is voorgelegd? Geldt in deze gevallen nog wel artikel 58c, eerste lid, waarbij
eventueel kan worden afgezien van het betrekken van de ministerraad?
Een tweede mogelijkheid is dat een noodverordening wordt opgesteld omdat vaststelling
middels een ministeriële regeling te lang duurt. Daarmee blijft de noodverordeningsystematiek
in beperkte mate nog intact. Lezen de aan het woord zijnde leden het goed dat de voorzitter
van de Veiligheidsregio hier alleen toe kan overgaan wanneer de Minister hiertoe opdracht
geeft? Is het denkbaar dat naast de Minister van VWS ook andere betrokken Ministers,
conform artikel 58c, eerste lid, worden betrokken, waarbij eventueel kan worden afgezien
van betrekken van de ministerraad? Waarom acht de regering deze mogelijkheid nodig?
Ook voor situaties waarin sprake is van ontoereikendheid en spoed (58s, derde lid)
gelden wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft bovenstaande vragen.
Eveneens op dit punt vragen deze leden of de regering nader kan onderbouwen waarom
naast deze wet, toch nog de bevoegdheid moet blijven eigenstandig maatregelen te treffen
zonder betrokkenheid vooraf van het parlement. Was dit niet juist de reden dat het
van belang was dat deze wet er moest komen? Deze leden zien in de memorie van toelichting
hiervoor onvoldoende onderbouwing en hebben behoefte aan nadere toelichting hierop.
In de samenleving leeft ook de vraag of het met genoemd artikel mogelijk wordt voor
de Minister van VWS om, zonder het parlement of andere Minister hierbij op enig moment
te betrekken, maatregelen af te kondigen. De leden van de ChristenUnie-fractie menen
echter te begrijpen dat altijd verantwoording over de maatregelen wordt afgelegd aan
het parlement. Kan de regering dit bevestigen?
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom niet, in lijn met het
advies van de Afdeling, de voorkeur is gegeven de Tijdelijke wet maatregelen covid-19
als aparte wet vorm te geven in plaats van als hoofdstuk in de Wpg?
Kan de regering een lijst geven van alle wetten en artikelen waarin verwezen wordt
naar de Wpg? Bestaat de mogelijkheid dat bestaande wetten aangegrepen worden om in
combinatie met de artikelen uit dit nieuwe hoofdstuk nieuw beleid vorm te geven? Zo
nee, hoe weet de regering dat? Zo ja, is dat in kaart gebracht? Kan de regering dat
overzicht aan de Kamer doen toekomen?
De leden van de SGP-fractie vragen of de vangnetregeling op de goede manier is vormgegeven.
Met name vragen zij waarom bij verwerping van het wetsvoorstel de ministeriële regeling
nog tot een week van kracht kan blijven. Is het niet logischer bij verwerping ook
die regeling meteen te laten vervallen?
Verder vragen zij waarom het nog nodig is de mogelijkheid van noodverordeningen open
te laten. In welk opzicht zouden de noodverordeningen sneller zijn dan een ministeriële
regeling? De noodverordeningen moeten toch ook eerst geformuleerd en afgestemd worden?
3.3. Tijdelijkheid van de wet
De leden van de VVD-fractie lezen dat het einde van een epidemie moeilijk precies
is vast te stellen, omdat het virus aanwezig blijft en hernieuwde uitbraken niet kunnen
worden uitgesloten. De directe dreiging van de ziekte kan echter ook verminderd worden
door de beschikbaarheid van een goede behandeling of geneesmiddel en door verhoging
van de weerstand in de samenleving, bijvoorbeeld met een vaccin. Zodra de situatie
het mogelijk maakt, worden de vastgestelde maatregelen afgeschaald. Op het moment
dat ook van een directe dreiging geen sprake meer is, kan hoofdstuk Va vervallen.
Kan de regering toelichten wat directe dreiging van de ziekte in absolute zin inhoudt?
Hoelang moet er geen sprake meer zijn van een directe dreiging om hoofdstuk Va te
doen vervallen?
Voornoemde leden vragen waarom is gekozen voor een termijn van zes maanden. Zij stellen
dat vanwege het gegeven dat niet te voorzien is hoe de verspreiding en bestrijding
van het virus in de nabije toekomst zal gaan verlopen, een vervalbepaling van zes
maanden een lange termijn is. Daarom hebben zij zich aangesloten bij het amendement-Groothuizen
c.s. (Kamerstuk 35 526, nr. 5). Hoe beoordeelt de regering dit amendement?
De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de situatie het mogelijk maakt – de directe
dreiging verminderd is of er geen sprake meer is van een directe dreiging – de maatregelen
die volgen uit voorliggend wetsvoorstel worden afgeschaald. Deze leden vragen de regering
verder te verduidelijken wanneer de directe dreiging van de pandemie verminderd zou
zijn. Is dit eveneens het geval wanneer het virus amper circuleert in de samenleving?
Speelt de R-factor hier een rol of is de enkele aanwezigheid van het Coronavirus genoeg
om van een directe dreiging te spreken? Hoe verhoudt dit zich tot de aanwezigheid
van het Coronavirus in de ons omliggende landen?
Voornoemde leden lezen dat de wet vervalt zodra de omstandigheden dit mogelijk maken.
Deze leden vragen te verduidelijken wanneer dat precies het geval zou zijn.
De aan het woord zijnde leden begrijpen dat nadere uitwerking van de wet plaatsvindt
bij ministeriële regeling. Zij vragen hoelang deze ministeriële regelingen in beginsel
van kracht blijven. Geldt een specifieke maximale termijn voor elke ministeriële regeling?
Is er een verlengingsregeling? Waar in het wetsvoorstel is dit te lezen? Kan de regering
duidelijk maken hoe dit er concreet uit zal zien? Is het zo dat – wanneer de regering
beslist dat de wet langer dan zes maanden van kracht moet blijven – de ministeriële
regelingen ook automatisch worden verlengd? Is daar een apart besluit voor nodig?
Is daar een aparte procedure voor nodig?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de vervalbepaling in artikel
VII. Zij merken op dat de duur van de wet is ingekort. In plaats van een geldigheidsduur
van een jaar, is nu gekozen voor zes maanden. Kan de regering toelichten waarom voor
zes maanden is gekozen en niet voor een kortere periode, bijvoorbeeld drie maanden?
Deelt de regering de mening dat, mede in het licht van de ingrijpende maatregelen
en het noodzakelijke draagvlak onder burgers voor deze wet, de wet niet langer in
werking dient te zijn dan strikt noodzakelijk is? Deelt de regering ook de mening
dat een kortere termijn de betrokkenheid van de Kamer en de mogelijkheid tot parlementaire
controle versterkt?
Ook vragen deze leden, gelet op artikel VII, vierde lid, naar een nadere duiding van
de rol van het parlement bij het uitstellen van het vervallen van de wet. In hoeverre
moet de Tweede Kamer instemmen met verlenging? Wat zijn de mogelijkheden voor het
parlement, afgezien van het indienen van moties, om verlenging tegen te houden?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering schrijft dat de voorliggende
wet een tijdelijke aanvulling is op de bestaande Wpg. De regering schrijft echter
ook dat het instrumentarium voor langere tijd een juridische basis vormt voor de samenleving
met afstand en andere gedragsvoorschriften. Deze formuleringen roepen de vraag op
in hoeverre de wet tijdelijk van aard is. De aan het woord zijnde leden begrijpen
dat ook de regering niet precies weet hoelang het duurt alvorens het virus bestreden
is. Zij vinden het evenwel van groot belang dat een wet met aanvullend instrumentarium
echt tijdelijk is en dat regelmatig beoordeeld wordt of de aanvullende wettelijke
bepalingen nog nodig zijn. Zij zouden de regering daarom willen vragen waarom gekozen
is voor de huidige werkingsduur van de wet en of het niet verstandiger is iedere drie
maanden met de Kamer te evalueren hoe de werking van de wet ervoor staat en of verlenging
van de werkingsduur noodzakelijk is. De vraag is ook wat precies de criteria zijn
die gehanteerd worden om de noodzaak van de wet te onderbouwen. Gaat het om een dreiging
van voldoende zorgcapaciteit, of om (een combinatie van) andere criteria? Kan de regering
deze criteria nauwkeurig omschrijven?
De leden van de SP-fractie lezen dat de wet voor in principe zes maanden geldt. Zij
snappen het tijdelijke karakter maar vragen waarom er niet gekozen is voor drie maanden.
Deze leden vragen ook waarom niet gekozen is voor instemmingsnoodzakelijkheid van
in ieder geval de Tweede Kamer om verlenging van de wet mogelijk te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de vraag wanneer
de regering ertoe overgaat tot het laten vervallen van hoofdstuk Va. Kan de regering
nader toelichten wanneer geen sprake meer zou zijn van een directe dreiging? Welke
indicatoren zijn er daarvoor? Juist ook aangezien het virus waarschijnlijk aanwezig
blijft, en hernieuwde uitbraken niet kunnen worden uitgesloten, achten deze leden
nadere toelichting op dit punt van belang.
Voornoemde leden lezen ook dat zodra de situatie het mogelijk maakt, de vastgestelde
maatregelen worden afgeschaald. Welke indicatoren zijn hierbij van toepassing?
Ten aanzien van de vervaltermijnen vinden de aan het woord zijnde leden het een stap
in de goede richting dat de duur van de wet is teruggebracht naar zes maanden. Betekent
dit dat ook de onderliggende regelingen, waarin de te treffen maatregelen worden opgenomen,
een maximale duur van zes maanden kennen?
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat zes maanden nog te lang is.
Zij zien een duur van drie maanden voor zich, met mogelijkheid tot eventuele verlenging
met drie maanden. Ook zouden deze leden graag zien dat de Afdeling hierbij op gezette
tijden wordt gehoord. Tevens vragen voornoemde leden op welke wijze de Kamer een instemmingsrecht
kan krijgen bij verlenging van de wet.
De aan het woord zijnde leden stellen vast dat artikel 176 Gemeentewet regelt dat
als een burgemeester een noodverordening instelt, die verordening achteraf door de
gemeenteraad bekrachtigd moet worden. Het College voor de Rechten van de Mens wijst
erop dat die legitimatie achteraf ontbreekt bij de maatregelen die ingevolge deze
wet kunnen worden opgelegd bij ministeriële regeling. De leden van de ChristenUnie-fractie
kunnen zich voorstellen dat voor bepaalde nieuwe voorschriften (bijvoorbeeld verboden
die met straffen worden gehandhaafd) als onderdeel van de parlementaire voorhang (artikelen
58c en 58f) geregeld kan worden dat, als bijvoorbeeld een derde van een van beide
de Kamers dat wenst (vergelijk de artikelen 4 en 5 van de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen) de voorgehangen regeling binnen bijvoorbeeld drie maanden
bekrachtigd moet worden door de Staten-Generaal. Dat is bij 58s niet nodig, want daar
zit al een verval-constructie aan vast. Deze leden vragen hierop een reactie van de
regering.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in het wetsvoorstel dat ernaar
gestreefd wordt deze wet zo snel als mogelijk weer te laten vervallen en dat dit in
ieder geval na zes maanden zal gebeuren tenzij er tot drie maanden verlening besloten
wordt. Kan de regering aangeven waarom er niet gekozen is voor een kortere geldigheidsduur?
Klopt het dat er in principe onbegrensd verlengd kan worden? Klopt het dat het parlement
volgens de voorliggende bepalingen niet formeel hoeft in te stemmen met de verlenging
maar dat dit simpelweg door ondertekening van de Minister en de Koning kan gebeuren?
Waarom acht de regering dat wenselijk? Is dit de wijze waarop de regering probeert
het doel van de wet, namelijk het versterken van de democratische legitimatie, dichterbij
te brengen? Voor deze leden is het onacceptabel dat zonder inspraak van de volksvertegenwoordiging
zo’n ingrijpende wet onbeperkt verlengd zou kunnen worden.
Dan willen voornoemde leden nog verduidelijking over het begrip «directe dreiging».
In de wettekst valt te lezen dat deze wet nodig zou zijn (en dus waarschijnlijk in
werking zal blijven) ter bestrijding van de pandemie of een directe dreiging hiervan.
In die laatste toevoeging schuilt de zorg van deze leden. Zij vrezen dat de Minister
ook als Corona bedwongen is, zal wijzen op de dreiging dat het virus direct weer oplaait
en dat de Minister daarmee de beperkende maatregelen die met deze wet mogelijk zijn
in stand zal kunnen houden. De aan het woord zijnde leden willen dat deze aanvulling
van «directe dreiging» geschrapt wordt.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden verder dat aangezien de situatie
de afgelopen zes maanden vaak veranderd is het logisch is ook te verwachten dat de
komende zes maanden zeer veranderlijk zouden kunnen zijn. Deze leden zijn daarom van
mening dat wanneer de regering daadwerkelijk waarde hecht aan de democratische controle
de noodwet, indien deze alsnog doorgang zal vinden, gedurende het eerste half jaar
ook regelmatig heroverwogen wordt. De Kamer zou frequenter betrokken moeten zijn bij
de te maken belangenafweging dan slechts één keer in de komende zes maanden.
De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de wet zo kort mogelijk van
kracht is. Zij vragen of een periode van zes maanden wel geschikt is gezien het nog
onbekende verloop van het virus. Deze leden vragen of er niet gekozen moet worden
voor een vervaltermijn die korter is, bijvoorbeeld twee of drie maanden. Zeker bij
een periode van zes maanden is het risico groot dat er gemakkelijk wordt uitgegaan
van voortduren van de verplichtingen, zonder regelmatige toets of alle concrete maatregelen
nog wel nodig zijn.
In theorie kan dit wetsvoorstel onbeperkt verlengd worden. Deze leden vragen of het
niet gewenst is te komen tot een maximaal aantal verlengingen, zodat het daadwerkelijk
om een tijdelijke wet blijft gaan. Zeker zolang er geen expliciet instemmingsrecht
voor de Staten-Generaal is opgenomen bij verlenging, moet er naar de mening van deze
leden wel een mogelijkheid zijn het wetsvoorstel ook daadwerkelijk te beëindigen.
Verder vragen voornoemde leden of er ook in de maandelijkse rapportage uitdrukkelijk
bij elke maatregel wordt aangegeven of deze nog wel gewenst is, ook al geldt de duur
van het wetsvoorstel of de verlenging nog steeds.
Het wetsvoorstel vervalt zodra de omstandigheden dat mogelijk maken. Verdient het
geen aanbeveling expliciet te maken wat ermee bedoeld wordt of de «omstandigheden»
al voldoende zijn? Wie beoordeelt dat?
De leden van de FvD-fractie vragen waarom de regering ervoor heeft gekozen dat de
regering in plaats van de Staten-Generaal bevoegd is te beslissen over het voortduren
van de wet? Hoe verhoudt dit zich tot de geest van de Grondwet, inhoudende dat de
Staten-Generaal uitzonderlijke grondrechtenbeperkingen te allen tijde kunnen beëindigen
(vergelijk artikel 103, derde lid, van de Grondwet)?
Is de regering bereid het voorstel zodanig te wijzigen, dat de Staten-Generaal zelfstandig
bevoegd zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen op te heffen?
Staat de regering nog steeds achter de opvatting dat de vrijheidsbeperkende maatregelen
nodig zijn totdat een vaccin of medicijn is ontwikkeld? Erkent de regering dat het
een reële mogelijkheid is dat überhaupt geen veilig vaccin of medicijn wordt ontwikkeld?
Hoe beoordeelt de regering het gevolg daarvan, inhoudende dat Nederlanders nooit meer
in een vrij land zullen wonen, indien er geen vaccin of medicijn ontwikkeld wordt?
Erkent de regering dat de vrijheidsbeperkende maatregelen in ieder geval niet langer
gerechtvaardigd zijn wanneer geen sprake meer is van een «epidemie», of een directe
dreiging daarvan? Hoe beoordeelt de regering of sprake is van een epidemie? Hanteert
de regering hiervoor dezelfde criteria die gelden om te bepalen of sprake is van een
griepepidemie?7 Zo nee, waarom niet?
3.4. Ontwikkeling van het virus en het te voeren beleid
De leden van de PVV-fractie vragen of is onderzocht wat de gedragseffecten zijn van
de mensen in relatie tot het bron- en contactonderzoek. Immers de dreiging met vrijheidsbeperkende
maatregelen kan ervoor zorgen dat mensen minder genegen zijn mee te werken met de
bron- en contactonderzoeken. Indien de gedragseffecten zijn onderzocht, is de regering
bereid deze onderzoeken te delen met de Kamer? Indien dit niet is onderzocht, waarom
niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken dat er zorgen leven onder de bevolking
dat in het kader van deze wet een vaccinatieplicht voor een mogelijk vaccin zal worden
voorgeschreven, dan wel dat men zal worden uitgesloten van bepaalde onderdelen van
het maatschappelijk leven wanneer men niet is gevaccineerd. Deze leden zien niet een
basis voor een dergelijke plicht in deze wet en vragen of de regering kan beamen dat
er inderdaad geen vaccinatieplicht zal komen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat met dit wetsvoorstel zeer ruime
mogelijkheden worden gecreëerd, uiteenlopende maatregelen te treffen met ingrijpende
gevolgen voor burgers, bedrijven en de samenleving als geheel. Deze leden vinden het
volstrekt onbegrijpelijk en bovendien onverantwoord dat hierbij desondanks met geen
woord wordt gerept over de nertsenfokkerij waar het coronavirus nu al bijna vier maanden
rondgaat. Over het feit dat nertsen zeer bevattelijk blijken te zijn voor het virus
en dat het virus in de afgelopen maanden niet alleen van mens op nerts, maar ook van
nerts op mens is overgesprongen. Geen woord over het feit dat het aantal besmettingen
in de nertsenfokkerij tot verbazing van betrokken experts al maanden blijft oplopen,
ook toen het aantal besmettingen onder mensen juist sterk daalde. Geen woord over
de waarschuwing van het Outbreak Management Team-Zoönosen (OMT-Z) dat de nertsensector
een reservoir kan vormen waar het virus in blijft rondgaan en op een later moment
voor nieuwe besmettingen zal zorgen. En niets over het dringende advies van het OMT-Z
om te voorkomen dat de uitbraken onder nertsen zich in het voorjaar, in het volgende
fokseizoen herhalen. De eerste besmettingen van mens op nerts vonden immers plaats
in de «paartijd», merken deze leden op, waarin veel extra medewerkers in de stallen
wekenlang met karretjes met dek-reuen langs de kooien met nertsenteefjes gaan en in
iedere kooi een reu zetten om ze te laten paren. In de afgelopen maanden volgden na
iedere periode van intensiever contact tussen mens en nerts weer nieuwe besmettingen:
eerst na de paartijd, vervolgens na het vaccineren van de pups en na het weghalen
van de pups bij hun moeder.
Op dit moment zijn er al op 36 locaties besmette nertsen aangetroffen en zijn er naar
schatting al zo’n twee miljoen dieren vroegtijdig vergast. Het zou niet alleen moreel
verwerpelijk, maar vanuit het oogpunt van volksgezondheid ook volstrekt onverantwoord
zijn toe te staan dat de lege kooien opnieuw worden gevuld om in het voorjaar weer
opnieuw een virusreservoir te creëren van miljoenen nertsen. En toch lijkt het kabinet
dit nog steeds van plan. Het kabinet richt zich nog altijd op de vrijwillige stoppersregeling
die geen enkele garantie biedt dat de sector daadwerkelijk dit jaar nog is beëindigd.
Deze week werd bekend dat één van de twee eerste nertsenfokkers bij wie op zijn bedrijf
Corona werd aangetroffen, alweer nieuwe dieren heeft gekocht van het belastinggeld
dat hij kreeg als vergoeding voor de geruimde dieren. Bijna tienduizend nieuwe dieren
om in het voorjaar weer opnieuw mee te gaan fokken. Terwijl het virus nog volop rondwaart
en naar verwachting nog een tijd zal blijven. Terwijl experts nog steeds in het duister
tasten als het gaat om de oorzaak van het almaar stijgende aantal besmettingen in
deze sector.
Er gelden strenge voorzorgsmaatregelen die begin juli ook nog eens zijn aangescherpt.
Medewerkers dragen mondkapjes, er gelden hygiëneprotocollen, er mag geen bezoek in
de stallen, dieren en mest mogen niet worden vervoerd. De intensieve contactmomenten
tussen mens en nerts, zoals in de paartijd, zijn voorbij en toch blijft het aantal
besmette bedrijven stijgen. Het kabinet heeft nog altijd geen idee hoe dat kan. Hoe
is dit mogelijk?
Hoe is het mogelijk dat – ondanks deze onduidelijkheid – de regering blijft afwachten
en niet de kans heeft benut met het voorliggende wetsvoorstel het bedrijfsmatig fokken
met dieren die aantoonbaar bevattelijk zijn voor SARS-CoV-2 en een reservoir kunnen
vormen te verbieden? Dit is immers ook waar de Kamer toe opriep met de aangenomen
motie-Ouwehand/Ploumen (Kamerstuk 28 286, nr. 1108) en ook waartoe het OMT-Z adviseert in haar advies van 17 juli 2020: bouw de sector
versneld af voordat het nieuwe fokseizoen aanbreekt en er door het intensieve contact
op dat moment weer nieuwe besmettingen ontstaan.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie roepen de regering op deze omissie in
het voorliggende wetsvoorstel te herstellen. Waar wordt gegrepen naar verregaande
maatregelen die zelfs grondrechten aan de kant schuiven en vrijheden ingrijpend inperken
ter preventie van verspreiding van het virus, is het onacceptabel als de nertsensector
als bewezen brandhaard voor het virus ongemoeid zou blijven.
Een ander punt dat naar de mening van deze leden nog structureel ontbreekt in de kabinetsaanpak
is aandacht voor preventie. De regering vraagt burgers met dit wetsvoorstel in feite
niet moeilijk te doen over het inperken van hun grondwettelijke vrijheden – de volksgezondheid
staat immers op het spel – maar de regering heeft zelf decennialang alle ruimte gegeven
aan de levensmiddelenindustrie, de tabakslobby, de vleeslobby en de fastfoodketens
waarmee de gezondheid van mensen in gevaar is gebracht ten behoeve van hun economische
belangen. Zelfs nu de regering burgers vraagt hun eigen vrijheid in te perken, laat
de regering deze bedrijven nog alle vrijheid om de gezondheid van Nederlanders verder
te verslechteren. Dat is onacceptabel.
Dr. Maartje Poelman van de Universiteit Utrecht omschreef de stijging in overgewicht
en obesitas als een normale reactie op een abnormale voedselomgeving. De aan het woord
zijnde leden vragen het kabinet op korte termijn in te grijpen in die abnormale voedselomgeving
en aan te geven welke mogelijkheden zij daartoe ziet en welke beleidsbereidheid daartoe
bestaat.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn verbaasd dat zelfs nu blijkt dat,
naast de reeds bekende gezondheidsgevaren van obesitas, veel mensen hierdoor extra
kwetsbaar zijn voor COVID-19, elke vorm van overheidsbeleid om de basisgezondheid
in Nederland te verbeteren uitblijft.
Nu we weten dat Corona nog geruime tijd onder ons zal zijn is het juist extra belangrijk
dat ook voor de lange termijn aanpak het preventie onderdeel serieuze aandacht krijgt.
Fundamenteel meer aandacht voor gezonde voeding, het uitbannen of belasten van de
overdaad aan ongezonde voeding en het faciliteren van meer beweging. Maar ook een
schone lucht om te ademen en groen in de omgeving zijn van groot belang en passen
in een lange termijn preventieplan. Het lijkt evident en toch blijft actie vanuit
het kabinet op dit vlak uit. Deze leden vragen de regering hier op te reageren.
De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus minder dodelijk
is gebleken dan op voorhand door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) werd gesteld?
Wat betekent dit voor de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende maatregelen?
3.5. Het voorgestelde hoofdstuk Va Wpg
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een
systematiek van centraal vastgestelde regels, waarbij onderscheid kan worden gemaakt
binnen gemeenten, tussen gemeenten en met betrekking tot de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba. Deze leden vinden het goed dat de wet in maatwerk binnen en
tussen verschillende regio’s voorziet. Zij vragen wel op grond waarvan wordt bepaald
wanneer regionale of gebiedsspecifieke maatregelen weer versoepeld of opgeheven worden.
Welke partijen hebben hier zeggenschap in en op basis van welke criteria kunnen maatregelen
versoepeld, dan wel opgeheven worden? Worden deze criteria door de betrokken partijen
zelf vastgesteld?
Voornoemde leden lezen dat de burgemeester de bevelen kan geven die nodig zijn de
naleving van de regels in openbare en besloten plaatsen te verzekeren. Een van deze
bevelen is het (gedeeltelijk) sluiten van een openbare- of besloten plaats. Wordt
bij dit bevel rekening gehouden met de economische activiteiten die op deze plaatsen
plaatshebben en de economische consequenties van bijvoorbeeld ondernemers die zeggenschap
hebben over besloten plaats die gesloten wordt? De aan het woord zijnde leden vinden
het van belang dat bij een dergelijk besluit gekeken wordt of de zorgplicht goed is
nageleefd door de personen die zeggenschap hebben over besloten plaatsen. Zij mogen
niet onevenredig hard getroffen worden door de consequenties van de gedragingen van
bezoekers van deze plaatsen waarvan redelijkerwijs niet aangenomen kan worden dat
adequaat optreden tegen deze gedragingen mogelijk is.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er een delegatiegrondslag bestaat voor het stellen
van overige regels bij ministeriële regeling (artikel 58j, eerste lid). Op grond daarvan
kunnen onder andere regels gesteld worden over de in acht te nemen hygiënemaatregelen.
Deze leden vragen de regering met een aantal concrete voorbeelden te komen van situaties
of omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om artikel 58j toe te passen.
Voornoemde leden vragen de regering uiteen te zetten of een eventuele landelijke mondkapjesplicht
hier ook onder zou kunnen vallen? Waarom wordt in dit wetsvoorstel niet een specifieke
wettelijke basis gecreëerd voor het treffen van een zo ingrijpende maatregel?
Ten aanzien van de veilige afstand vragen de aan het woord zijnde leden in hoeverre
de regering kennis heeft genomen van de zorgen van de Hartstichting, Ambulancezorg
Nederland, Hartslag.nu en de Nederlandse reanimatie raad dat «het bieden van eerste
hulp bij een (levens)bedreigende situatie» niet als uitzondering genoemd staat in
artikel 58f? Zou het niet verstandig zijn om dit criterium alsnog expliciet toe te
voegen?
De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over de voorgestelde regels ten
aanzien van zorginstellingen en specifiek verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen.
Zo valt te lezen dat bij ministeriële regeling beperkingen of andere voorwaarden gesteld
kunnen worden aan het toelaten van personen tot een zorginstelling, indien dat naar
het oordeel van de Ministers noodzakelijk is. Kan de regering inzichtelijk maken welke
indicatoren voor welke zorgsectoren gebruikt zullen worden om tot een oordeel te komen
of dergelijke beperkingen al dan niet noodzakelijk zijn? Welke criteria hanteren de
Ministers te komen tot een dergelijk oordeel? Waarom is hier niet gekozen voor een
amvb met eventuele voorhangprocedure of nadere inkadering van dit besluit zodat de
Kamer meegenomen kan worden in het oordeel? Op welke wijze krijgen de Ministers de
informatie die als basis dient voor deze oordelen en op welke wijze wordt die informatie
met de Kamer gedeeld? Welke criteria zullen worden gehanteerd om over te gaan tot
maatregelen die binnen de woongedeelten zullen plaatsvinden en daarmee strijdig zijn
met het huisrecht van bewoners van verpleeghuizen en gehandicapteninstellingen?
In de memorie van toelichting staat dat meerdere adviezen en handreikingen zijn opgesteld
door het veld om uitvoering te geven aan de RIVM-adviezen en dat deze als richtinggevend
gelden voor goede zorgverlening. Kan de regering uitleggen wat zorgverleners kunnen
verstaan onder richtinggevend in het licht van eventuele handhaving? In hoeverre zal
hierop gehandhaafd worden met schriftelijke aanwijzingen en boetes? Hoe groot is de
persoonlijke afwegingsruimte van zorgprofessionals om hiervan af te wijken, indien
zij dit van belang vinden voor het verlenen van goede en dus ook veilige zorg? De
leden van voornoemde fractie wijzen op het belang van een goede proportionaliteitsafweging
bij de maatregelen door zorgaanbieders bij het voorkomen van de verspreiding van het coronavirus. Hoe is wettelijk geborgd dat maatregelen van zorgaanbieders
bijvoorbeeld niet zo ver kunnen gaan dat het bewoners niet wordt toegestaan om een
zorginstelling te verlaten, zoals aangegeven wordt in de memorie van toelichting?
Welke voorbeelden kan de regering geven van proportionele maatregelen en is de regering
bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) daarover proactief te laten informeren
richting zorgaanbieders? Heeft de IGJ voldoende capaciteit om toezicht te houden op
alle maatregelen en proportionaliteitsafwegingen die ten grondslag liggen daaraan?
Verder wijzen voornoemde leden op de notie in de memorie van toelichting dat maatregelen
door zorgaanbieder persoonsgericht dienen te zijn en afgestemd op de reële behoefte
van de cliënt. Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt met «persoonsgericht»
en «afgestemd»? In hoeverre worden de wensen van cliënt en patiënt meegenomen in het
bepalen van de maatregelen? Tot welke hoogte kunnen cliënten en patiënten zelf blijven
bepalen in hoeverre zij bezoek wensen te ontvangen en zijn zorginstellingen voldoende
uitgerust om deze inspraak goed te organiseren? Is de regering bereid dit te bevorderen?
De leden van de D66-fractie onderschrijven de notie uit de memorie van toelichting
dat naast veiligheid ook altijd aandacht moet blijven voor de kwaliteit van leven
bij het nemen van beperkende maatregelen. Op welke manier zal deze afweging onderdeel
zijn van de oordelen van de Ministers ten aanzien van de schriftelijke aanwijzingen,
bevelen en beperkingen ten aanzien van het bezoek? Hoe worden mensen van de betreffende
instelling betrokken bij deze afweging (waaronder: familie, cliëntenraad, zorgmedewerkers
etc.)? In de ministeriële regeling kan onderscheid gemaakt worden tussen zorglocaties
of categorieën daarvan. Betekent dat ook dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen
verschillende type bewoners, bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij zich wel of
niet zelfstandig aan de voorschriften kunnen houden? Kan er bij de maatregelen sprake
zijn van maatwerk per regio of gemeente? Wat is de snelheid waarmee klachten ten aanzien
van de maatregelen als gevolg van deze wetswijziging behandeld zullen worden? Vindt
de regering deze snelheid voldoende met het oog op de gebruikelijke snelheid en zwaarte
van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting
stelt dat zij met dit wetsvoorstel de thans en in de toekomst noodzakelijke beperkende
maatregelen op een juridisch stevigere basis wil vastleggen. Deze leden zijn het met
dit uitgangspunt eens. Toch blijven zij juist op dit punt met grote zorgen zitten
als zij het voorgestelde nieuwe hoofdstuk Va aan de Wpg lezen (zie ook 3.1). De belangrijkste
zorg van voornoemde leden bij het wetsvoorstel is het feit dat ook met deze wet het
parlement slechts beperkt sturing kan geven en mee kan besluiten welke (soms) verregaande
beperkende maatregelen er opgelegd kunnen worden aan burgers. Terwijl de inperking
van grondrechten, hoe begrijpelijk soms in een situatie zoals nu in strijd tegen het
virus, naar het oordeel van voornoemde leden een zaak is waar ook het parlement inhoudelijk
bij betrokken dient te zijn en zo nodig inclusief het recht van amendement over moet
kunnen besluiten. In het voorliggende wetsvoorstel stelt de regering voor haar te
machtigen maatregelen per ministeriële regeling in te stellen. Ontwerp-ministeriële
regelingen, waarin beperkende maatregelen worden vastgelegd, moeten volgens het voorgestelde
wetsvoorstel een week voordat een dergelijke regeling in werking treedt aan de Kamer
worden gezonden. De Kamer heeft hier dan echter formeel inhoudelijk niets meer over
te zeggen. Een dergelijke regeling wordt ook niet vergezeld van een (spoed)advies
van de Afdeling en de regeling is evenmin door de Kamer te amenderen (een grondwettelijk
recht van het parlement als het gaat om belangrijke vrijheidsbeperkende maatregelen).
De aan het woord zijnde leden hebben hier moeite mee. Dit tast naar hun oordeel immers
de positie van het parlement aan en dat op een fundamenteel onderdeel van onze rechtsstaat.
Voorts is het zeer ongebruikelijk inhoudelijke wijzigingen van regeringsbeleid of
van regelgeving die burgers bindt per ministeriële regeling te regelen. Volgens de
Aanwijzingen voor de regelgeving van de regering zelf is dit niet de bedoeling van
ministeriële regelingen. Ook de Afdeling is in haar advies kritisch op de inzet van
ministeriële regelingen en noemt dit instrument diplomatiek «niet optimaal». De leden
van de GroenLinks-fractie vragen nog eens heel precies toe te lichten waarom de regering
in het wetsvoorstel voor deze route heeft gekozen, waarom de Kamer niet het bekrachtigingsrecht
krijgt en waarom een route via amvb’s, waar bij de veilige afstand maatregel wel voor
wordt gekozen wanneer het strengere maatregelen betreft, niet voor alle beperkende
maatregelen kan gelden? Ook een amvb kan met spoed een advies van de Afdeling krijgen
en door de Kamer worden behandeld. En in zeer acute situaties kan een tijdelijke noodverordening
altijd nog uitkomst bieden. Deze leden zouden dit een veel logischer vorm vinden en
vragen de regering dus hier uitgebreid op in te gaan.
De leden van de SP-fractie zien het belang van het houden van een veilige afstand.
Zij merken daarbij op dat in het afgelopen maanden gevoerde beleid echter discrepanties
zaten, zoals het geen afstand hoeven houden in vliegtuigen, wel een mondkapje in het
openbaar vervoer maar niet bij bijvoorbeeld contactberoepen, en dit voor mensen het
beleid onduidelijk maakte. Ook zien zij dat de samenleving complex is en het niet
altijd mogelijk is 1,5 meter afstand te houden, ook al zou dat het beste zijn.
Ter verduidelijking leggen deze leden graag een casus voor. Als iemand op straat valt
en een onbekende komt te hulp, daarbij geen veilige afstand houdend, kan deze onbekende
helper dan een strafblad krijgen of moeilijkheden ondervinden bij het aanvragen van
een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als zij bij het openbaar ministerie (OM) willen
werken of als buitengewoon opsporingsambtenaar onder de voorgestelde wet? Klopt het
dat mensen die gezamenlijk naar een vakantiepark gaan en daar verblijven, in het huisje
geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, hoewel geadviseerd, maar strafbaar zijn zodra
zij een stap buiten het huisje doen en daar geen veilige afstand bewaren? Klopt het
dat de kapper, zonder mondkapje of andere beschermingsmiddelen, wel 1,5 meter in de
buurt mag komen? Klopt het dat opa’s en oma’s geen 1,5 meter afstand hoeven te houden
van hun niet-inwonende kleinkinderen tot 12 jaar, maar strafbaar zijn op de dag dat
ze 13 worden en geen afstand meer houden buitenshuis? Klopt het dat mensen die alleen
wonen niet buitenshuis meer met anderen kunnen afspreken binnen de veilige afstand,
behalve met iemand in uitvoering van een contactberoep, ook niet als zij bijvoorbeeld
een ziekenhuisafspraak hebben? In hoeverre denkt de regering dat dit afdwingbaar en
handhaafbaar is? In hoeverre vindt de regering het redelijk deze mensen een boete
op te leggen en eventueel een celstraf? De aan het woord zijnde leden vragen waarom
de regering denkt dat een dringend advies over veilige afstand bewaren en overige
maatregelen niet afdoende zullen werken om het virus te bestrijden. Heeft de regering
ook in ogenschouw genomen dat de gevolgen voor de gezondheid van mensen ook groot
zijn wanneer zij niet in staat zullen zijn normaal sociaal contact te kunnen onderhouden?
De leden van de SP-fractie lezen dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan groepsvorming.
Zij zien het belang daarvan om verspreiding van het virus (verder) te beperken. Deze
leden zien echter ook dat dit een verregaande en ingrijpende maatregel is in het leven
van mensen en deze niet lichtzinnig moet worden ingevoerd. Waarom is ervoor gekozen
hier geen instemmingsvereiste van op z’n minst de Tweede Kamer voor te vragen?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de veiligeafstandsnorm inhoudt in dat degene
die zich buiten een woning ophoudt tot andere personen een veilige afstand dient te
houden. Onder «ophouden» wordt expliciet niet verstaan «het louter passeren en het
per abuis in nabijheid van elkaar geraken waarna onmiddellijk weer afstand wordt genomen».
Weliswaar geldt voor die situaties wel het advies om afstand te houden, maar geldt
niet de wettelijke gedragsnorm. Moeten deze leden hieruit opmaken dat «ophouden» met
zich meebrengt dat een aantal mensen tenminste enige tijd zich te dicht bij elkaar
bevindt? Welke criteria ten aanzien van afstand en de duur waarin mensen bij elkaar
in de buurt moeten zijn geweest gaan er gelden voordat de voorziene corona-app een
signaal afgeeft dat iemand in de buurt is geweest van een besmet persoon? Zijn dit
ook de criteria die gelden voor de veiligeafstandsnorm? Zo nee, waarom niet en welke
criteria gelden dan wel?
Voornoemde leden merken op dat in artikel 58f een aantal categorieën personen, waarvan
nu al wordt voorzien dat zij zich buiten woningen niet op veilige afstand van een
ander kunnen of hoeven op te houden, wordt uitgezonderd van de verplichting afstand
te houden. Wordt daarbij ook een uitzondering gemaakt voor personen die, anders dan
beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten
een woning? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en kan dit alsnog aan
de uitzonderingen worden toegevoegd?
Vanuit de Nederlandse veiligheidsbranche wordt erop gewezen dat de particuliere beveiliging
in het voorliggend wetsvoorstel niet wordt genoemd als groep die uitgezonderd is van
bijvoorbeeld het moeten voldoen aan de afstandsmaatregel. Naar de mening van de branche
kan een particuliere beveiliger door zijn werk in de situatie komen, dat er onvoldoende
afstand in acht kan worden genomen. Waarom is voor deze branche niet voorzien in een
uitzondering op de plicht om afstand te houden? Acht u het wenselijk om een dergelijke
uitzondering alsnog vast te leggen?
De aan het woord zijnde leden vragen op basis van welke regels de onlangs aangekondigde
maatregelen ten aanzien van introductieweken van studenten, zoals de beperkingen op
fysieke activiteiten in de introductieweken, gebaseerd worden? Worden daartoe plaatsen
waar groepsvorming verboden wordt aangewezen?
Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk of het voorliggende wetsvoorstel
ook de basis kan vormen voor bijvoorbeeld het sluiten van de hele horecasector, een
tijdelijke sluiting van een bepaalde horecazaak, een plaatselijke mondkapjesplicht,
het afsluiten van gebieden zoals strand of natuurgebieden etc. Zo ja, op basis van
welke in dit wetsvoorstel genoemde normen kan dit straks? Zo nee, welke wettelijke
of andere juridische basis is of komt er voor de genoemde maatregelen?
Deze leden lezen dat in het kader van differentiatie in de ministeriële regeling(en)
desgewenst onderscheid kan worden gemaakt en dat burgemeesters bepaalde ontheffingen
kunnen verlenen. De aan het woord zijnde leden vragen of gemeenten straks ook nog
eigen, aanvullende regels kunnen stellen, zoals Amsterdam en Rotterdam onlangs bijvoorbeeld
hebben gedaan over de mondkapjes. Of moet een burgemeester de Minister vragen bijvoorbeeld
bij ministeriële regeling een gebied aan te wijzen als «mondkapjesgebied»?
Het is de aan het woord zijnde leden niet duidelijk welke bijeenkomsten wel of niet
onder de definitie van het begrip evenement vallen. Kan de regering hier, mede naar
aanleiding van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hierover, nader op ingaan.
Acht de regering het mogelijk aan te sluiten bij de definitie van het begrip evenement
in de model Algemene Plaatselijke Verordening van de VNG? Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er een bepaling in de wet komt om per
amvb een veiligeafstandsnorm vast te kunnen stellen. Deze leden zien met instemming
dat de wettelijke norm niet geldt voor het vluchtig passeren of het abusievelijk in
elkaars nabijheid treden. De regering geeft aan dat in deze situaties weliswaar het
dringend advies tot afstand houden geldt, maar dat zij niet onder de wettelijke gedragsnorm
vallen. Voornoemde leden vragen een nadere onderbouwing waarom niet ook in andere
gevallen voor een dergelijke invulling van de norm wordt gekozen. Zij denken hierbij
aan familieleden die niet tot hetzelfde huishouden behoren, of mensen in een liefdesrelatie
die niet samenwonend zijn. Daarbij speelt voor deze leden ook de handhaafbaarheid
van deze bepaling mee, juist waar het bijvoorbeeld twee, drie of vier mensen zijn.
Het zal immers vaak niet eenduidig zijn wanneer wel of niet sprake is van een gezamenlijk
huishouden. Hoe ziet de regering dit voor zich?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onder andere vanwege bedrijfseconomische
redenen kan worden gekozen af te zien van de veiligeafstandsnorm, of op een andere
wijze het effect van veilige afstand te effectueren. Kan de regering nader toelichten
hoe juist op dit punt de afweging plaatsvindt? Juist ook omdat genoemde leden eerder
zagen dat in ogenschijnlijk gelijke gevallen, luchtvaart en treinverkeer, in de ene
sector de afstandsnorm niet het uitgangspunt was, en in de andere sector aanvankelijk
wel.
Kan de regering toelichting in welke situaties de 1,5 meter niet gehandhaafd kan worden
volgens de Minister? Welke omstandigheden zijn dan doorslaggevend?
Waar het de groepsbeheersing betreft vragen voornoemde leden een nadere onderbouwing
waarom deze norm, aanvullend op de afstandsnorm, noodzakelijk is. Kan de regering voorbeelden geven van gevallen waarin een dergelijke
norm uitkomst zou bieden, waarbij geen beroep kan worden gedaan op andere bepalingen?
De aan het woord zijnde leden zien dat op basis van deze wet differentiatie ten aanzien
van de maatregelen mogelijk wordt gemaakt. Hoe wordt voorkomen dat er een lappendeken
aan richtlijnen ontstaat waardoor het voor burgers niet helder is welke regel waar
geldt?
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich in voorkomende gevallen voorstellen
dat differentiatie plaatsvindt op basis van leeftijd, zoals dat nu ook voor schoolgaande
kinderen geldt. Tegelijkertijd willen zij voorkomen dat een dergelijke bepaling zal
leiden tot het uitsluiten van ouderen van bepaalde onderdelen van het maatschappelijk
leven. Dat is voor deze leden geen optie. Op welke wijze zal differentiatie op basis
van leeftijd invulling krijgen?
Ten aanzien van de naleving van de zorgplicht met betrekking tot besloten plaatsen
die onder regulier toezicht staan, vragen voornoemde leden of hiervoor afdoende capaciteit
is. Heeft hier met de toezichthouders gesprek over plaatsgevonden en kan een beeld
worden gegeven in welke mate zij verwachten binnen hun bestaande capaciteit deze zorgplicht
na te leven?
De aan het woord zijnde leden hechten zwaar aan het recht de godsdienst of levensovertuiging
individueel of in gemeenschap met anderen te belijden. Zij vragen de regering nader
te onderbouwen waarom juist ook hier niet kan worden uitgegaan van de verantwoordelijkheid
die geloofsgemeenschappen zelf nemen en de daarbij behorende zorgplicht. In het bijzonder
hebben de leden van de ChristenUnie-fractie er moeite mee dat, weliswaar omkleed met
terughoudendheid, de mogelijkheid bestaat op te treden wanneer de godsdienstige bijeenkomst
bezig is. Waarom acht de regering een dergelijke bepaling noodzakelijk? Zij menen
hier ook enige onduidelijkheid in de memorie van toelichting waar te nemen. In paragraaf
5.4 en de artikelsgewijze toelichting op artikel 58l wordt namelijk nadrukkelijk genoemd
dat, juist ook gezien de van oudsher wettelijk geboden bescherming van godsdienstige
samenkomsten op een besloten plek, de bepaling in de wet is opgenomen om plaatsen
uit te kunnen zonderen van naleving bij aanwijzing of bevel door de burgemeester van
hygiëne- en afstandsnormen.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen waarom de begrippen «beschermingsmiddelen»
en «hygiënemiddelen» of «hygiënemaatregelen» niet gedefinieerd zijn in de wet. Op
welke wijze zou de regering deze begrippen willen definiëren? Kan de regering uitputtende
definities van deze termen geven? Is zij bereid deze definities in de wet op te nemen?
Deelt de regering de mening dat hygiënemaatregelen (zoals het desinfecteren van de
handen) en de beschermingsmiddelen (zoals het dragen van een mondkapje) ingrijpen
op de persoonlijke levenssfeer? Deelt de regering de mening dat om deze grondrechten
te beperken een expliciete wetswijziging nodig is?
De huidige wet zou de Minister toestaan hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen
via ministeriële regeling te verplichten. Deelt de regering de mening dat dit, omdat
het de lichamelijke integriteit betreft, niet per ministeriële regeling mogelijk is?
Kan de regering bevestigen dat een (toekomstig) vaccin niet als «beschermingsmiddel»,
«hygiënemiddel» of «hygiënemaatregel» zal worden aangemerkt? Zo nee, waarom niet?
De aan het woord zijnde leden zouden het absoluut onacceptabel vinden als een mogelijk
vaccin via een woordenspel verplicht zou kunnen worden gesteld. Kan de regering onomwonden
en eenduidig stellen dat een mogelijk vaccin nooit verplicht gesteld zal worden?
De leden van de SGP-fractie merken op dat het de bedoeling is te kiezen voor een afstandsnorm
van anderhalve meter. De regering houdt de mogelijkheid open te kiezen voor een kortere
of juist langere veilige afstand. Deze leden vragen waarom bij verlenging van die
afstandsnorm geen zwaardere procedure is opgenomen. Zeker bij deze zeer ingrijpende
maatregel die op veel weerstand stuit is het belangrijk dat er niet te gemakkelijk
voor een nóg zwaardere maatregel gekozen kan worden. Verder vragen deze leden hierover
of zij het inderdaad goed begrijpen dat er maar één afstandsnorm is die voor alle
situaties geldt. Is hun aanname correct dat differentiatie in de afstandsnorm alleen
kan betekenen dat in een bepaalde situatie géén norm geldt, maar dat er geen mogelijkheid
is bij ministeriële regeling voor bepaalde gevallen een grotere afstandsnorm te stellen?
Voornoemde leden vragen of de opmerkingen over het «passeren» of «per abuis te dicht
bij iemand komen» niet uitdrukkelijker in de tekst van de wet een plaats moeten krijgen
om voor iedereen duidelijkheid te bieden.
Vervolgens vragen de aan het woord zijnde leden of de nadere uitzonderingen op de
afstandsnorm voor iedereen gelden die alternatieve mogelijkheden heeft om een vergelijkbaar
beveiligingsniveau te bereiken of is deze uitzondering bedoeld voor echte noodgevallen?
Bij de groepsgrootte is het van belang dat een willekeurige groep niet onder deze
regel valt. De leden van de SGP-fractie vragen of de opmerkingen over de samenhang
van de groep of de omstandigheid geen plaats verdienen in de tekst van het wetsvoorstel?
Deze leden vragen of lokaal en regionaal maatwerk niet het uitgangspunt moet zijn.
Als zij het goed begrijpen wil de regering kiezen voor landelijke normen die bij uitzonderingen
in bepaalde (delen van) gemeenten niet gelden. Zou het niet beter zijn de maatregelen
zo nauwkeurig mogelijk te koppelen aan de concrete lokale of regionale situatie rond
het aantal gevallen van corona of het aantal mensen dat op de IC is opgenomen?
Voornoemde leden constateren dat er terecht rekening gehouden wordt met onder meer
artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden in verband met de bescherming van
de belangen op grond van de artikelen 6 en 9 van de Grondwet.
Voor zorgaanbieders gelden specifieke regels. Met name in gevallen waarin sprake is
van personen die in een zorginstelling wonen is het naar de mening van de leden van
de SGP-fractie van belang dat zij hun huisrecht zoveel mogelijk kunnen uitoefenen.
Betekenen de regels voor zorginstellingen concreet dat niemand verplicht kan worden
in zijn woning te blijven of juist verboden kan worden bezoek te ontvangen? Betekent
dat ook dat zorginstellingen daarbij geen strengere regels mogen stellen dan op grond
van deze wet zullen gelden?
De leden van de SGP-fractie zouden graag een nadere duiding ontvangen van wat bedoeld
wordt met de opmerking dat ook rekening wordt gehouden met de consequenties voor het
algemene welzijn van cliënten, patiënten of zorgverleners.
De leden van de FvD-fractie vragen waar de regering op baseert dat het virus zich
voornamelijk verspreidt via «grote druppels», die vrijkomen als mensen hoesten en
niezen, en zich maximaal 1,5 meter verspreiden? In welke mate houdt het wetsvoorstel
rekening met de laatste wetenschappelijke inzichten, die erop duiden dat het virus
zich voornamelijk verspreidt via «microdruppels», die vrijkomen als mensen ademen,
en zich in slecht geventileerde ruimten tientallen minuten tot uren blijven rondzweven?
3.6. Toepassing in Caribisch Nederland
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de maatregelen die voortvloeien uit dit
wetsvoorstel eveneens van toepassing zouden kunnen zijn in Caribisch Nederland. Deze
leden vragen de regering duidelijk te maken hoe dat er vervolgens concreet uit zou
zien, per eiland. Wie vervult op de eilanden de rol van burgemeester in de bestrijding
van de pandemie? Is dat de gezagvoerder? Aan wie legt deze vervolgens democratische
verantwoording af? Kan de regering eveneens aangeven hoe de rol van de voorzitter
van de Veiligheidsregio – bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 35 Wpg – wordt ingevuld
op de eilanden in Caribisch Nederland? Of bij een bovenregionale dreiging? Verschilt
dit per eiland?
De leden van de D66-fractie vragen hoe de virusbestrijding (juridisch) is geregeld
in Caribisch Nederland. Zij begrijpen uit de memorie van toelichting dat in Caribisch
Nederland geen structuur van Veiligheidsregio’s geldt, maar vragen hoe de bestrijding
van het virus juridisch is vormgegeven. Zij vragen de regering dat toe te lichten
en daarbij onderscheid te maken tussen de BES-eilanden en Curaçao, Aruba en Sint-Maarten.
Deze leden vragen de regering daarbij ook aan te geven op welke punten het systeem
afwijkt van dat in Nederland. Deze leden lezen (in paragraaf 3.6) dat «waar in deze
toelichting wordt gesproken over de gemeenten gaat het in de meeste gevallen ook over
de openbare lichamen in het Caribische deel van Nederland». Dat roept bij deze leden
de vraag op wat er, als gevolg van dit wetsvoorstel, nu precies verandert voor Caribisch
Nederland en op welke punten dat afwijkt van de gevolgen voor Europees Nederland.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de aanpak van het virus
in de bijzondere openbare lichamen op een even adequate manier geschiedt als in het
Europese deel van Nederland. Uit de memorie van toelichting blijkt voor deze leden
nog onvoldoende hoe de mensenrechtelijke waarborgen voldoende worden geborgd nu de
regering schrijft dat met de gezaghebbers van de eilanden nog nadere afspraken worden
gemaakt. Deelt de regering het standpunt dat de regeling voor Caribisch Nederland
niet op essentiële onderdelen moet afwijken van de maatregelen in Europees Nederland
en dat bij afwijkingen duidelijk gemotiveerd wordt waarom afgeweken wordt?
4. Verhouding Rijk, gemeenten en veiligheidsregio’s
4.1. Bevoegdheden burgemeester ten opzichte van landelijke regelgeving
De leden van de VVD-fractie vinden het goed te lezen dat het uitgangspunt van dit
wetsvoorstel is dat de bestrijding van de epidemie landelijk beleid vergt, maar dat
door middel van ontheffingen in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de landelijk
gestelde normen. Deze leden vragen op welke manier door burgemeesters gewaarborgd
kan worden dat bij afwijking van nationale maatregelen de proportionaliteit nog steeds
in acht kan worden genomen. Op welke manier kan door betrokken partijen ingegrepen
worden wanneer in negatieve zin wordt afgeweken van de landelijke maatregelen?
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige Corona-aanpak de voorzitters
van de Veiligheidsregio’s een belangrijke coördinerende en stroomlijnende taak hebben.
Met het terugkeren naar normale bestuurlijke verhoudingen komt een belangrijk deel
van de finetuning van de maatregelen in handen van de 355 burgemeesters in Nederland.
Met het toezicht hierop vanuit de gemeenteraden juichen deze leden dit uit democratisch
oogpunt van harte toe, maar tegelijkertijd maken zij zich zorgen dat er grote lokale
verschillen door dit soort maatregelen kunnen ontstaan. Deelt de regering de vrees
van voornoemde leden dat een grote diversiteit in maatregelen tussen dicht bij elkaar
gelegen gemeenten leidt tot grote onduidelijkheid voor burgers, maar ook het gevaar
van een waterbed-effect in zich heeft? Hoe wordt bevorderd dat er wel degelijk nog
sprake is van regionaal beleid? Hoe wordt versplintering van beleid per gemeente voorkomen?
Zou het niet verstandig zijn explicieter in de regelgeving vast te leggen dat individuele
burgemeester binnen de Veiligheidsregio een afstemmingsplicht houden? Wat is – na
invoering van dit wetsvoorstel, in de samenhang tussen de Wet op de Veiligheidsregio’s
en de Wpg – het op- en afschaalmodel als het gaat om te treffen maatregelen? Kunt
u beschrijven hoe in de dagelijkse praktijk de samenwerking tussen rijks-, regionaal
en lokaal niveau gestalte krijgt?
Op welke wijze wordt het lokale bestuur betrokken bij de opstelling van ministeriële
regelingen? Is hier een rol weggelegd voor het Veiligheidsberaad of voor de VNG? Voornoemde
leden ontvangen graag een duiding van dit proces.
De aan het woord zijnde leden begrijpen dat de burgemeester verantwoording aflegt
aan de gemeenteraad over de inzet van de bevoegdheden die hem op grond van deze wet
toekomen. Deze leden zijn zeer verheugd met deze lokale democratische inbedding. Zij
begrijpen echter dat de wijze van verantwoording steeds door de burgemeester en gemeenteraad
zelf bepaald zal gaan worden. Is enige duiding hoe die verantwoording precies vormgegeven
moet worden niet op zijn plaats? Hoe kan een gemeenteraad bijvoorbeeld weten welke
bevoegdheden allemaal ingezet zijn en welke juist niet? Dient de burgemeester enkel
verantwoording af te leggen over de bevoegdheden die hij al dan niet inzet of legt
hij in bredere zin verantwoording af over het Coronabeleid bijvoorbeeld over openbare
orde aspecten die gelieerd zijn aan Corona, of hoe de maatregelen vanuit het Rijk
in de desbetreffende gemeente hun uitwerking vinden?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorgestelde stelsel ruimte laat voor
lokaal en regionaal maatwerk. Hoewel deze leden daar voorstander van zijn, baart dit
hun ook zorgen. Kan de regering met een voorbeeld aangeven hoe dit er dan concreet
uit zou zien? Is het mogelijk dat bepaalde restrictieve maatregelen gelden voor een
bepaalde gemeente of een gedeelte van een gemeente en dat die maatregelen niet gelden
als iemand één meter buiten de gemeentegrenzen of het aangewezen gebied staat? Kan
de regering aangeven hoe dit gehandhaafd moet worden?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel
de betreffende Minister diverse aanwijzings- en bevelsbevoegdheden krijgt om burgemeesters
diverse zaken op te dragen. Dat past volgens deze leden minder goed in de normale
verhoudingen in het Nederlandse decentrale bestel. Zij zouden graag een nadere toelichting
ontvangen op de vraag hoe het voorliggende voorstel past in het Nederlandse stelsel
waarbij burgemeesters een grote rol hebben in de handhaving van de openbare orde en
de volksgezondheid.
Ter concretisering van het voorstel vragen deze leden nader in te gaan op de mondkapjesplicht
in delen van sommige steden. Zou het in de toekomst aan de Minister zijn dergelijke
aanwijzingen aan de burgemeester te geven? En behouden de burgemeesters volgens dit
wetsvoorstel de bevoegdheid wanneer de Minister niet tot een (lokale) mondkapjesplicht
besluit, zelf een dergelijk gebod uit te vaardigen?
Kan de Minister de burgemeester ook opdrachten geven met betrekking tot de handhaving?
De leden van de SP-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe een burgemeester
een lokale afweging kan maken op basis van landelijke volksgezondheid. Hoewel de burgemeester
in het gewijzigde voorstel verplicht wordt advies in te winnen bij de lokale GGD,
gaat dit slechts om een adviesfunctie. Hoe wordt voorkomen dat andere lokale belangen
zwaar gaan drukken op een burgemeester? Is het afwegingskader zoals nu geschetst in
de wet afdoende volgens de regering? De regering geeft aan dat de burgemeester niet
per geval verantwoording hoeft af te leggen aan de gemeenteraad. De rol van de burgemeester,
bijvoorbeeld als deze ook voorzitter is van de Veiligheidsregio, laat zich al niet
altijd goed controleren door de gemeenteraad. Voornoemde leden maken zich zorgen dat
dit met de voorgestelde wet nog lastiger wordt. Kan de regering ingaan op deze zorgen
en aangeven hoe de lokale democratie voldoende stand kan houden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van belang dat naast de landelijke
regie, ook lokaal en regionaal maatwerk kan worden verleend. Tegelijkertijd kan dit
tot ingewikkelde situaties leiden wanneer in buurgemeenten verschillende regimes gelden,
of de lokale economische belangen groot zijn. Hoe is de regering voornemens gedurende
de inwerkingtreding van de wet zicht te houden op welke keuzes hier op lokaal niveau
worden gemaakt?
Tegelijkertijd bestaat juist ook de behoefte bij gemeenten betrokken te worden bij
landelijke maatregelen die hun gemeente en de inwoners raken. Op welke manier worden
vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur betrokken bij de maatregelen die
via ministeriële regelingen worden genomen? Kunnen gemeenten er op rekenen dat (meer)kosten
ten gevolge van de uitvoering van deze wet en de betreffende regelingen, door het
Rijk worden vergoed?
Voornoemde leden wijzen ook op de wens van de VNG, de Wethoudersvereniging en het
Nederlands Genootschap van Burgemeesters (NGB) om gemeenteraden beter in positie te
brengen bij de door burgemeesters te nemen besluiten. Kan de regering ingaan op hun
voorstel om een bepaling op te nemen dat de burgemeester de betrokkenheid van het
college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad borgt bij de afstemming
van de werkzaamheden in het kader van deze wet?
De aan het woord zijnde leden constateren dat in de memorie van toelichting wordt
gesproken over de resterende mogelijkheden voor gemeenteraden bij verordening aanvullende
regels te geven. Gesteld wordt dat gemeenteraden ingevolge artikel 121 van de Gemeentewet
bevoegd blijven »nadere regels» te geven, mits deze de wet niet doorkruisen. Het adjectief
»nadere» achten deze leden ongelukkig. Het veronderstelt dat de grondslag voor die
lokale wetgevingsbevoegdheid is te vinden in het onderliggende wetsvoorstel, en dat
daarmee de reikwijdte van gemeentelijke verordeningen daardoor ook bepaald is. Deze
leden wijzen erop dat de term «nadere regels» vooral wordt gebruikt voor in delegatie
gemaakte regels, dus niet voor zelfstandige normen. Daarnaast wijzen de leden van
de ChristenUnie-fractie erop dat gemeenteraden een door artikel 121 van de Gemeentewet
erkende rechtstreekse (autonome) wetgevingsbevoegdheid hebben die herleidbaar is tot
artikel 124 en 127 Grondwet. Door in de toelichting te spreken van »nadere» lokale
regels zou de indruk kunnen ontstaan dat verordeningen die gaan over materie die ook
aan bod komt op grond van deze tijdelijke COVID-19-wet, uitsluitend mogelijk zijn
voor zover ze voortborduren op de wet. Dat is in de ogen van deze leden onjuist. Voornoemde
leden vragen de regering deze associatie van het gebruik van de term »nadere» te weerspreken
door expliciet te maken dat, behoudens uitputtendheid en doorkruising, gemeenteraden
aanvullende verordeningsbevoegdheden hebben en houden.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden de wijze waarop de regering invulling
geeft aan de parlementaire controle en de rol van het parlement stuitend. Na de enorme
kritiek op de consultatieversie van de Coronawet is in de definitieve versie opvallend
vaak genoemd hoe deze wet het parlement juist meer bevoegdheden zou geven. Die stelling
gaat echter mank, omdat de regering de huidige situatie met noodverordeningen vergelijkt
met een situatie waarin het voorliggende wetsvoorstel zou worden aangenomen. Eerlijker
zou het zijn de toekomstige situatie te vergelijken met de situatie zoals die was
voor de Coronacrisis. Dan blijkt dat de positie van de volksvertegenwoordiging niet
versterkt maar juist ernstig verzwakt wordt.
Dat blijkt bijvoorbeeld uit het besluit de Coronamaatregelen via ministeriële regeling
te regelen waarmee de Tweede Kamer haar recht op amendement verliest. Ook is er geen
enkele mogelijkheid een ministeriële regeling bij meerderheid tegen te houden. Mocht
de Kamer bij meerderheid een motie aannemen dat een ministeriële regeling onacceptabel is dan blijft het
mogelijk voor de Minister het beleid door te zetten. Daarmee verliest de Tweede Kamer
naast haar recht op amendement haar medewetgevende functie.
Voor deze leden zijn zulke verzwakkingen van de positie van de Tweede Kamer, als vertegenwoordiging
van het volk, onacceptabel.
Kan de regering aangeven waarom zij besloten heeft over te gaan tot wetgeving per
ministeriële regeling? En kan de regering aangeven welke alternatieve werkwijze zij
onderzocht heeft niet over te gaan tot ministeriële regelingen?
Dan hebben de aan het woord zijnde leden nog fundamentele kritiek op de vangnetbepaling
in deze wet. Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is onacceptabel dat
deze wet een artikel bevat dat de Minister volledige macht geeft. Kan de regering
aangeven waarom het naar haar mening noodzakelijk is een artikel in de wet op te nemen
dat de Minister in staat stelt alle maatregelen te nemen die hij nodig acht? Klopt
het dat de Minister met de vangnetbepaling ook grondrechten mag inperken die normaal
alleen met expliciete wettelijke grondslag te beperken zijn? Kan de regering bevestigen
dat sommige grondrechten alleen beperkt mogen worden met wetgeving in formele zin?
Kan de regering bevestigen dat dit zo bepaald is om te garanderen dat het parlement
altijd het laatste woord heeft over het besluit om deze grondrechten wel of niet te
beperken? Kan de regering aangeven of het klopt dat de huidige vangnetbepaling het
mogelijk maakt gedurende een periode van bijvoorbeeld zeven weken8, zonder dat het parlement daar invloed op heeft, als Minister grondrechten fundamenteel
te beperken? Naar de mening van deze leden is dit volstrekt onacceptabel.
Voornoemde leden lezen dat de regering niet langer de beleidsstructuur van de noodverordeningen
in wetgeving wil omzetten. Voor deze leden is regie op Rijksniveau belangrijk omdat
veel van de keuzes die in deze fase gemaakt moeten worden gaan over belangenafwegingen
die raken aan de rechtsgelijkheid van burgers en de grenzen van gemeenten en veiligheidsregio’s
overstijgen. Maar ook de belasting van het zorgstelsel, de verpleegkundige en de capaciteit
op de IC’s zijn bij uitstek problemen waar de landelijke overheid verantwoordelijkheid
voor draagt.
De huidige situatie waarin bijvoorbeeld het besluiten over de sluiting van slachthuizen
een decentrale afweging is achten deze leden onwenselijk. Decentraal beleid kan ertoe
leiden dat het ene bedrijf gehouden wordt aan extra beperkende voorwaarden terwijl
de activiteit (en de besmetting) zich dan zou kunnen verplaatsen naar een andere regio.
Ook is een risico dat lokale belangen, om bijvoorbeeld een grote werkgever te behouden,
meespelen in de besluitvorming terwijl de belangen van de volksgezondheid doorslaggevend
zouden moeten zijn.
Ter illustratie van deze niet te verantwoorden decentrale verschillen wijzen deze
leden op twee voorvallen: in het oosten van het land (waar relatief weinig besmettingen
zijn) werd een supermarkt gesloten omdat de 1,5 meter afstand er onvoldoende nageleefd
zou worden. Tegelijk kan in het westen van het land (waar veel meer besmettingen zijn)
een locatie als Schiphol, consequent in strijd met de Coronaregels, gewoon blijven
functioneren. Dit soort verschillen achten de leden onverdedigbaar. De leden van de
Partij voor de Dieren-fractie willen weten wat de regering gaat doen om te zorgen
dat dergelijke afwegingen voortaan met meer Rijksregie gemaakt worden. Dan zien deze
leden dat burgemeesters ontheffingen mogen verlenen voor de geldende Coronamaatregelen.
Zij maken zich zorgen dat burgemeesters daarbij andere belangen dan die van de volksgezondheid
zullen laten meewegen (bijvoorbeeld economische belangen). Klopt het dat de ontheffingen
die burgemeesters mogen verlenen altijd individuele gevallen (ontheffing per bruiloft/uitvaart
etc.) moeten betreffen? Klopt het dat dit ook een ontheffing voor een individueel
bedrijf kan betreffen? Zo ja, waarom en op welke gronden worden ontheffingen aan bedrijven
verleend? Kan de regering aangeven waarom en wanneer bij de afweging, naast maatschappelijke
effecten, ook economische effecten reden voor ontheffing mogen zijn?
Hoe gaat de regering er verder voor zorgen dat de Tweede en Eerste Kamer volledig
geïnformeerd worden en altijd tijdig betrokken worden bij de besluitvorming?
De leden van de SGP-fractie constateren dat lokaal maatwerk mogelijk is rond bijvoorbeeld
uitvaarten. Juist bij uitvaarten zijn de normen voor groepsgrootte in de achterliggende
maanden immers als zeer knellend ervaren. Deze leden vragen of in dit wetsvoorstel
niet explicieter moet worden bepaald dat bij uitvaarten bijvoorbeeld een norm rond
groepsgrootte niet geldt?
De leden van de FvD-fractie vragen hoe de regering beoordeelt dat burgemeesters op
grond van het voorstel bevoegd worden vrijheidsbeperkende bevelen te geven, in het
licht van het feit dat burgemeesters niet gekozen worden? Waarom heeft de regering
er niet voor gekozen de gemeenteraden de bevoegdheid te verlenen bevelen van de burgemeester
op te heffen?
4.2. Verhouding tot andere gemeentelijke beleidsterreinen en het lokaal bestuur als
geheel
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de bestrijding van het COVID-19 virus
gebeurt op grond van aanwijzingen van de Minister van VWS op grond van de Wpg. Hiermee
is de aanpak vooral landelijk van aard. Hoe zorgt de regering ervoor dat beleid dat
gemeenten op aanpalende beleidsterreinen voeren om de gevolgen van het virus op te
vangen zo goed mogelijk aansluiten bij de landelijke aanwijzingen van de Minister?
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de kritiek van de VNG, de Wethoudersvereniging
en het NGB. Die kritiek komt erop neer dat de democratische legitimatie op lokaal
niveau onvoldoende wordt geborgd. Waarom is niet voorzien in betrokkenheid vooraf
van wethouders en gemeenteraad bij besluiten van de burgemeester? Waarom zouden alleen burgemeesters
zeggenschap hebben terwijl de uitvoering in grote mate een bestuurlijke verantwoordelijkheid
van de wethouder als portefeuillehouder is en het budgetrecht volledig bij de gemeenteraad
ligt? Hoe denkt de regering over het in de wet opnemen van een verplichting voor de burgemeester op lokaal niveau andere bestuurslagen zo goed mogelijk bij
het besluitvormingsproces te betrekken, net zoals nu bij de reguliere noodbevoegdheden
van de burgemeester het geval is?
4.3. Taak en bevoegdheid voorzitter van de veiligheidsregio
De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio in beginsel
niet bevoegd is toepassing te geven aan de in hoofdstuk Va aan de burgemeester toegekende
bevoegdheden. Zij begrijpen dat dit onder omstandigheden kan worden doorbroken door
een besluit daartoe van de Minister van VWS. Voornoemde leden lezen dat dit mogelijk
zou zijn bij een bovenlokale dreiging. Zij vragen de regering duidelijk te maken op
basis van welke criteria de Minister van VWS al dan niet overgaat tot een dergelijk
besluit. Deze leden lezen namelijk ook dat niet ieder (dreigend) bovenlokaal effect
zal nopen tot het bevoegd maken van de voorzitter van de Veiligheidsregio. Kan de
regering verduidelijken wanneer dit dan wel het geval zou zijn?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de voorzitters van de Veiligheidsregio’s
de afgelopen tijd veel in de frontlinie staan bij de aanpak van de bestrijding van
het virus. Zij leveren volgens deze leden veelal goed werk en dat wordt zeer gewaardeerd.
Toch levert het soms in democratische zin ook ongemakken op omdat lokale volksvertegenwoordigers
amper hun controlerende taak kunnen uitvoeren waar het gaat om de lokale bestrijding
van het virus. Dit terwijl zij wel de volksvertegenwoordigers zijn die het best weten
wat er in de wijken, dorpen en buurten van hun gemeenten speelt en zij ook door hun
inwoners worden aangesproken. Hoe reflecteert de regering hierop? Deelt de regering
het standpunt dat de gemeenteraden beter in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld
het lokale beleid te controleren? Kan de regering aangeven hoe de positie van gemeenteraden
wordt versterkt? Kan hierbij ook expliciet worden ingegaan op de zorgen die door de
VNG, het NGB en door de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden zijn geuit over de
lokale democratische legitimatie? Hoe verhoudt dit zich tot de voorstellen zoals besproken
in 4.1.?
De leden van de SP-fractie lezen dat de Minister van VWS bevoegd is taken van de burgemeester
naar de voorzitter van de Veiligheidsregio over te laten gaan wanneer de Minister
dat wenselijk acht, omdat er bovenlokale maatregelen moeten worden getroffen in de
bestrijding van de epidemie. Tegelijkertijd krijgen de burgemeesters, gezien in paragraaf
4.1, meer bevoegdheden om lokaal maatwerk mogelijk te maken door bijvoorbeeld ontheffingen
te verlenen. Deze leden vragen naar de invulling van dit principe en hoe de regering
de samenwerking ziet tussen burgemeesters, voorzitters van Veiligheidsregio’s (ook
wanneer dit de desbetreffende burgemeester is) en de Minister. Kan de regering nader
ingaan op het verschil tussen de bevoegdheden van de voorzitter van de Veiligheidsregio
nu en onder de tijdelijke wet als het gaat om een grensoverschrijdend noodgeval, wat
Corona per definitie is?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de voorzitter van de Veiligheidsregio door
een besluit van de Minister van VWS alsnog de bevoegdheid kan krijgen de normaal aan
de burgemeester toegekende bevoegdheden uit te voeren. Dit moet mogelijk worden indien
het al dan niet uitoefenen van een bevoegdheid door de burgemeester een bovenlokaal
effect met zich brengt of dreigt te brengen. Het is deze leden niet duidelijk in welke
gevallen tijdelijk bevoegdheden aan de voorzitter van de Veiligheidsregio overgedragen
zouden moeten worden. Kan de regering hier nader op ingaan aan de hand van voorbeelden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat op grond van de Wet veiligheidsregio’s
er eigenlijk alleen achteraf enige vorm van democratische controle is door gemeenteraden
en dat de bevoegdheden zeer beperkt zijn. Kan de regering aangeven op welke manier
ook tijdens de crisis op een goede manier invulling kan worden gegeven aan deze controle?
Moet hiervoor niet expliciet opgenomen worden dat gemeenteraden de voorzitter van
de Veiligheidsregio ook gedurende de aanpak van de crisis ter verantwoording kunnen
roepen?
5. Grondrechtelijke aspecten
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren met de Afdeling dat de noodverordeningen
niet geschikt zijn voor het treffen van maatregelen die de grondrechten van mensen
raken en constateren dat het voorstel van wet de noodzakelijke wettelijke basis biedt
voor de tijdelijke inperking van grondrechten. Deze leden zijn van mening dat bij
iedere regeling die zal worden getroffen de noodzaak en proportionaliteit moet worden
beargumenteerd.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zien dat ten opzichte van de conceptversie
van het wetsvoorstel een toets op grondrechten is toegevoegd. Zij vragen wel, net
als het College voor de Rechten van de Mens, de invulling hiervan nader te specificeren.
Deelt de regering de opvatting dat deze toets parlementaire controle vereist? Deze
leden vragen verder of de in artikel 58b, tweede lid, genoemde toets op noodzakelijkheid
ook betekent dat gekeken wordt of hetzelfde doel met minder ingrijpende methoden bereikt
kan worden. Voor voornoemde leden is deze toevoeging van het zo beperkt mogelijk ingrijpen
op de burgerlijke vrijheden van groot belang.
De aan het woord zijnde leden steunden de maatregelen die het kabinet in het begin
van de crisis nam omdat de virusuitbraak niet onder controle was en met name de mensen
met een kwetsbare gezondheid getroffen werden en ons zorgstelsel dreigde te bezwijken.
Inmiddels meldt het kabinet dat een andere fase is aangebroken. Een fase waarin de
controle over het virus, en het zicht op de verspreiding ervan, groter is. Het gaat
niet langer uitsluitend over het bestrijden van een acute gezondheidscrisis maar over
de politieke afweging. Welke risico’s moeten beperkt worden en welke risico’s kunnen
verantwoord genomen worden. Kortom, hoe voorkomen we nieuwe uitbraken, hoe creëren
we bewegingsruimte en hoe benutten we die.
De afgelopen maanden hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie gezien hoe
de beschikbare bewegingsruimte regelmatig werd gebruikt voor andere belangen dan het
teruggeven van burgerlijke vrijheden. Deze leden vinden dit niet uit te leggen en
zien dat de keuzes die het kabinet maakte schadelijk zijn geweest voor het begrip
dat er is voor de maatregelen. Ter illustratie willen zij een paar voorbeelden noemen.
Inmiddels heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de Kamer geïnformeerd
dat er geen onderzoek bekend is dat verklaart waarom de 1,5 meter afstandsnorm werd
losgelaten in en om het vliegtuig. Van HEPA filters is niet aangetoond dat ze besmettingen
voorkomen. De luchtvaartsector, een belangrijke risicofactor vanwege de bijdrage aan
de verspreiding van het virus, kreeg zo een onrechtvaardige uitzonderingspositie en nam door
deze risicovolle aanpak bewegingsruimte in die ook gegeven had kunnen worden aan mensen
die hun geliefde wensten te zien. Ook nu nog vliegen mensen voor vakantie naar besmettingshaarden
terwijl het aantal mensen dat aanwezig mag zijn op een begrafenis weer begrensd wordt.
Die onlogische «verdeling» van de bewegingsruimte vinden de leden van de Partij voor
de Dieren-fractie onacceptabel.
Inmiddels is ook duidelijk geworden dat de slachthuizen, tegen de adviezen van toezichthouders
in, opengehouden werden.9 Dit heeft tot vele besmettingen geleid die te voorkomen waren geweest. In Duitsland,
en in andere landen, hebben we gezien dat grote uitbraken in slachthuizen ervoor kunnen
zorgen dat hele regio’s weer op slot moeten. Door niet in te grijpen werd er gekozen
voor een economisch belang boven een volksgezondheidsbelang, maar ook voor het geven
van bewegingsruimte aan (overbodige en/of zelfs schadelijke) economische activiteiten
in plaats van burgerlijke vrijheden.
Voor de leden van de Partij voor de Dieren-fractie is het onbestaanbaar dat de overheid
slachthuizen en nertsenfokkerijen openhoudt terwijl het bekende besmettingshaarden
zijn en gelijktijdig volhoudt dat het noodzakelijk is dat mensen de toegang tot hun
ouders in het verpleeghuis ontzegd wordt of dat het recht op de eerbiediging van zijn
persoonlijke levenssfeer geschonden wordt.
5.1. Recht op gezondheidszorg en bescherming van de volksgezondheid
Het valt de leden van de PvdA-fractie op dat het voorliggend wetsvoorstel niet rept
over maatregelen die recentelijk de aandacht hebben gekregen zoals het testen van
mensen die uit risicogebieden komen of de 14 dagen thuisquarantaine. Deze maatregelen
zijn nu nog gebaseerd op vrijwilligheid. Acht de regering het mogelijk in het geval
de bescherming van de volksgezondheid dat gaat vereisen dat er op enig moment toch
aan verplichtende vormen gedacht moet gaan worden? In hoeverre kan een dergelijke
verplichting al op basis van bestaande wet- of regelgeving worden afgedwongen in het
geval dat voor relatief grote groepen nodig zou zijn? In hoeverre is dat mogelijk
ook in geval deze maatregelen preventief moeten worden genomen zonder dat er concrete
aanwijzingen zijn dat iemand besmet is? Zouden eventuele verdergaande verplichtingen
in het voorliggend wetsvoorstel moeten worden opgenomen?
5.2. Noodzakelijkheid en proportionaliteit
De leden van de VVD-fractie lezen dat de wet in beginsel zes maanden zal duren, maar
dat dit niet wil zeggen dat ook de eventuele maatregelen voor die duur van kracht
zullen zijn. Kan de regering toelichten of dit betekent dat de maatregelen nooit langer
van kracht zullen zijn dan de duur van de wet zelf? Kan tevens toegelicht worden of
een mogelijkheid bestaat dat (uit de wet voortvloeiende) maatregelen langer van kracht
zullen zijn dan de duur van de wet?
De leden van de PVV-fractie vragen waaruit de proportionaliteit van de vrijheidsbeperkende
maatregelen in dit wetsvoorstel blijkt? Kan bij elke vrijheidsbeperkende maatregel
afzonderlijk worden ingegaan waaruit de proportionaliteit blijkt? Heeft de regering
ook andere maatregelen overwogen? Zo ja, welke?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere onderbouwing voor de noodzaak
van dit wetsvoorstel. Welke criteria worden gehanteerd om te besluiten dat dit wetsvoorstel
niet meer nodig zou zijn? Is sprake van een objectieve maatstaf, zoals de verspreidingsgraad
of de capaciteit op de IC’s, of worden andere criteria gehanteerd?
Volgens Artikel 58b is de tijdelijke wet van toepassing op de bestrijding van de epidemie,
«of een directe dreiging daarvan.» Welke criteria worden voor dat laatste gehanteerd?
Wanneer de voorliggende wet aangenomen zou worden en in werking is getreden, zou de
regering ministeriële regelingen kunnen uitvaardigen. Klopt het dat deze ministeriële
regelingen voor het overtreden van precies dezelfde maatregelen een hogere boete kan
bevatten dan de thans fungerende noodverordeningen? Kan de regering de proportionaliteit
hiervan nader toelichten?
Volgens artikel 58j van dit wetsvoorstel kunnen per ministeriële regeling regels worden
gesteld over de uitoefening van beroepen waarbij het niet mogelijk is ten minste een
veilige afstand te houden tot een klant of patiënt. Op welke wijze is de Minister
nog gehouden bij een dergelijke ministeriële regeling ook andere rechten te wegen,
zoals een recht op culturele identiteit, en is de uitkomst van de weging ook juridisch
aanvechtbaar? Of betekent de mandatering via dit wetsvoorstel dat het aan de Minister
is over de proportionaliteit te besluiten?
In veel artikelen wordt geregeld dat het mogelijk is verboden uit te vaardigen per
ministeriële regeling. Zo kan het verrichten van onderwijsactiviteiten in onderwijsinstellingen
geheel of gedeeltelijk worden verboden. Waarom wordt in veel artikelen ingezet op
generieke verboden? Doet dit voldoende recht aan de grote verschillen tussen veel
situaties? Welke andere instrumenten dan verbieden denkt de Minister in de komende
maanden nodig te hebben. Hoe verhouden die zich tot de verboden?
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven het belang van betrekken van noodzakelijkheid
en proportionaliteit. Zij vragen op welke wijze toetsing plaatsvindt of minder vergaande
maatregelen met een zelfde effect niet ook mogelijk zijn en of de maatregel in verhouding
staat tot het doel wat het beoogt. Op welke wijze zal hierover ook verantwoording
worden afgelegd bij maatregelen die worden getroffen? Ook bij de toepassing van de
bevoegdheden uit de wet is het van belang dat noodzakelijkheid en proportionaliteit
niet alleen worden afgewogen, maar dat hier (democratische) verantwoording over wordt
afgelegd op lokaal niveau. Op welke wijze zal dit plaatsvinden?
Deze leden merken dat er ook veel vragen leven onder burgers en vragen of, in het
licht van de huidige beperkte belasting van de ziekenhuizen en IC-afdelingen, voorliggende
wet en de daarin geboden bevoegdheden als proportioneel wordt beschouwd. Kan de regering
in reactie op deze geluiden nader toelichten waarom zij de wet, en de daarin geboden
bevoegdheden, juist ook proportioneel en noodzakelijk acht, mede in het licht van
de huidige situatie qua verspreiding van het virus?
De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak dat expliciet wordt benoemd
in het wetsvoorstel dat de noodzakelijkheid en proportionaliteit worden afgewogen.
Wel vragen zij waarom niet veel dichter is aangesloten bij de formuleringen in de
Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waar de Afdeling naar verwees. Zouden
die formuleringen niet meer waarborgen bieden? Verder vragen deze leden of de noodzakelijkheid
en proportionaliteit van de maatregelen niet veel vaker tussentijds getoetst moeten
worden.
De leden van de FvD-fractie vragen waarop de regering baseert dat de reeds geldende
maatregelen effectief zijn. Houdt de regering er rekening mee dat de curve ook zou
zijn afgevlakt als de maatregelen niet genomen waren? Zo nee, hoe verklaart de regering
dat de curve ook is afgevlakt in landen waar geen (of veel minder) vrijheidsbeperkende
maatregelen zijn getroffen, zoals Zweden?
De leden van de FvD-fractie vragen of de regering erkent dat het virus zich niet of
nauwelijks verspreidt in de buitenlucht of in goed geventileerde ruimten. Zo ja, waarom
acht de regering de maatregelen ook daar noodzakelijk? Zo nee, hoe verklaart de regering
dat de vele recente massale demonstraties in binnen- en buitenland, waarbij de maatregelen
niet in acht werden genomen, niet hebben geleid tot verspreiding van het virus?
Waarom heeft de regering de voorgestelde maatregelen niet getoetst aan de vrijheid
van meningsuiting? Erkent de regering dat bijvoorbeeld de thans geldende verplichting
op bepaalde plaatsen een mondmasker te dragen, ook de vrijheid van expressie inperkt?
Zo nee, waarom niet?
5.3. Persoonlijke levenssfeer
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat de regering ervoor heeft gekozen
woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uit te zonderen. Dit betekent
dat de veilige-afstandsnorm en andere (gedrags)regels bij of krachtens hoofdstuk Va
niet van toepassing zijn op situaties waarin het huisrecht in het geding is. Deze
leden lezen dat hierop twee uitzonderingen gelden.
Ten eerste maakt artikel 58o, derde lid, van het wetsvoorstel het mogelijk dat bij
ministeriële regeling beperkingen of voorwaarden worden gesteld aan de toegang tot
zorglocaties van personen die niet bij de zorg, jeugdhulp of maatschappelijke ondersteuning
betrokken zijn en die geen mantelzorger zijn (bezoekers). Als het gaat om bezoek aan
personen die langdurig in een zorginstelling verblijven, kan daarbij sprake zijn van
een beperking van hun huisrecht. Met name in zorginstellingen voor langdurige zorg
verblijven veelal kwetsbare personen. Voornoemde leden onderschrijven dat COVID-19
een grote bedreiging vormt voor de gezondheid van deze bewoners. Niet alleen omdat
zij fysiek kwetsbaar zijn, maar ook omdat zij doorgaans in groepsverband wonen en
de kans op onderlinge besmetting groot is. Zij vinden echter de stelling dat veel
bewoners van verpleeghuizen niet instrueerbaar zijn en niet begrijpen dat het belangrijk
is om afstand tot elkaar te houden of hier fysiek niet toe in staat zijn, te overhaast.
Zij pleiten voor sterke terughoudendheid bij het overgaan tot het beperken van de
toegang tot zorglocaties. Daarnaast willen zij de regering aansporen maatwerk bij
deze maatregel mogelijk te maken omdat er ook veel bewoners van verpleeghuizen zich
goed bewust zijn van de geldende maatregelen en risico’s. De leden horen graag hoe
de regering hier tegenaan kijkt.
De leden van de CDA-fractie delen de in het wetsvoorstel verwerkte opvatting van de
regering dat woningen van de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen uitgezonderd
worden. De eigen woning is altijd een plek waar de overheid een grote mate van terughoudendheid
past, zeker in een land waar de overgrote meerderheid van de bevolking ook in de eigen
leefsituatie een grote mate van verantwoordelijkheid heeft getoond als het gaat om
de preventie van besmetting met het Coronavirus.
Tegelijkertijd kunnen deze leden de ogen niet sluiten voor het feit dat recent een
aanzienlijk deel van de besmettingen tot stand kwam tijdens bijeenkomsten in familieverband,
feestjes bij mensen thuis. Ook zijn er gevallen bekend waarin woningen misbruikt worden
om – bijna als alternatief voor feestlocaties – met veel mensen opeen gepakt overmatig
alcohol te nuttigen en zodoende – ongeremd – de kans op besmetting te doen toenemen.
Om die reden vinden voornoemde leden het niet vreemd dat de regering recent de oproep
heeft gedaan met niet meer dan zes personen in één woning (met inachtneming van een
onderlinge afstand van 1,5 meter) bijeen te komen.
Hoe kijkt de regering thans naar dit dilemma? Terecht wordt het huisrecht (zeer) hoog
gehouden in dit wetsvoorstel, maar zou het anderzijds niet verstandig zijn – juist
als woningen misbruikt worden als feestlocatie – toch een vorm van ingrijpen wettelijk
mogelijk te maken? De aan het woord zijnde leden vragen de regering te verduidelijken
waarom er niet gekozen is voor een noodinstrument waardoor handhaving ook achter de
voordeur kan plaatsvinden in dat soort extreme situatie?
Graag vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor het bewaren van de veilige
afstand in detentie-omstandigheden, met name als sprake is van meerpersoonscellen.
Welke mogelijkheden hebben individuele gedetineerden om aanspraak te maken op een
éénpersoonscel, zeker als zij op cel zitten met medegedetineerden die de Corona-gedragsregels
moeilijk kunnen hanteren?
De leden van de D66-fractie lezen in paragraaf 5.3 dat de regering meent dat het «wetsvoorstel
voorziet in enkele bepalingen die een beperking kunnen meebrengen van het recht op
de persoonlijke levenssfeer, zoals beschermd in onder andere artikel 10 van de Grondwet»
en een aantal internationale verdragen. Die passage komt deze leden vrij vaag voor.
Waarom geeft de regering niet gewoon aan welke bepalingen een inbreuk vormen op artikel
10 van de Grondwet? Is de regering bereid dit alsnog te doen?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het wettelijk vastleggen welke mensen
wel of niet op minder dan een veilige afstand van elkaar kunnen staan, een forse inbreuk
is op de persoonlijke levenssfeer. Geliefden die niet op hetzelfde adres wonen zijn
volgens deze regels strafbaar als zij op minder dan de veilige afstand van elkaar
samen over straat gaan. Passen de categorieën die gedefinieerd zijn in artikel 58f
wel bij de veelheid aan woonvormen en levensstijlen van de inwoners van Nederland?
Waarom denkt de regering dat het strafrecht het geëigende middel is dit te regelen
en deze afstand af te dwingen? Wat zouden andere mogelijke maatregelen kunnen zijn?
Pas als ook die andere middelen zijn gewogen, is het mogelijk te beoordelen of de
gekozen weg proportioneel en noodzakelijk is.
Ten aanzien van het grondrecht van de persoonlijke levenssfeer, verwijzen de leden
van de ChristenUnie-fractie naar hun eerder gestelde vragen over toepassing van de
wet in situaties waar het familieleden en geliefden uit verschillende huishoudens
betreft, evenals mantelzorgers. Deze leden zijn van mening dat bij de inperking van
de persoonlijke levenssfeer een adequate onderbouwing op deze punten in het bijzonder
gewenst is.
Voornoemde leden vragen specifieke aandacht voor mensen in zorginstellingen en hun
naasten. Zij wensen dat er geen landelijk bezoekverbod meer zal worden afgekondigd,
en dat altijd sprake is van maatwerk. Het landelijke bezoekverbod voor verpleeghuizen
dat van maart tot en met mei werd ingesteld leidde tot schrijnende situaties. Deze
leden lezen in de memorie van toelichting dat een landelijk verbod niet in de rede
ligt, maar vragen de regering in te gaan op de vraag waarom dit niet expliciet wordt
uitgesloten. Voornoemde leden zouden graag zien dat verpleeghuizen zelf de ruimte
krijgen in goed overleg met cliëntenraden goede afspraken te maken en dat er altijd
ruimte is voor maatwerk. De aan het woord zijnde leden willen zekerstellen dat altijd
ruimte is voor het maken van individuele afwegingen en dat de kwaliteit van leven
van bewoners van verpleeghuizen centraal staat bij het maken van die afwegingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat mantelzorgers altijd toegang
hebben, ook als de partner en twee kinderen de mantelzorg delen. Kan de regering bevestigen
dat dit mogelijk is?
Deze leden krijgen de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel nog niet uitgaat van
de eigen professionaliteit en zeggenschap van zorginstellingen. Het lijkt veelal een
topdown-benadering. Kan de regering hierop reflecteren?
Hoe verhoudt de wet zich tot de rechtsbescherming voor mensen in de langdurige zorg,
die vrijheidbeperkende maatregelen krijgen opgelegd (Wet verplichte ggz (Wvggz) en
Wet zorg en dwang (Wzd)), zoals mensen met dementie?
De leden van de SGP-fractie merken op dat de regering spreekt over terughoudendheid
bij de beperking van de toegang tot zorglocaties. Hoe wordt die terughoudendheid concreet
vormgegeven? Wordt er zoveel mogelijk aangesloten bij actuele, dringende lokale situaties
in plaats van algemene normen rond bezoek?
5.4. Vergaderen, betogen en belijden van godsdienst en levensovertuiging
De leden van de CDA-fractie hebben nadere vragen bij artikel 58l, vijfde lid. Deelt
de regering de waarneming van deze leden dat de overgrote meerderheid van de levensbeschouwelijke
instellingen in Nederland tot nog toe een grote mate van eigen verantwoordelijkheid
heeft laten zien, daar waar het gaat om het hanteren en handhaven van Corona-gerelateerde maatregelen? Is de regering van mening dat de thans voorgestelde wettelijke
regeling juist aansluit bij die getoonde eigen verantwoordelijkheid?
Geldt bij dit artikel dat iedere kerk, moskee of andere religieuze plek individueel
aangewezen moet worden, of dat éénmalig voor alle tot een koepel behorende kerken
(bijvoorbeeld alle kerken behorend bij de Protestantse Kerk Nederland) erkend wordt
aan de ministeriële regeling te voldoen? Is het oordeel of aan de gestelde voorwaarden
wordt voldaan aan die «plaatsen» zelf (bijvoorbeeld aan een kerk zelf) of vindt deze
bepaling op andere wijze plaats? Op welke organisaties en denominaties heeft het communiqué
van 10 juli 2020 betrekking? Kunnen ook andere organisaties daartoe toetreden? In
hoeverre is deze bepaling een inbreuk op het grondrecht van godsdienstvrijheid en
als dat zo is, is er dan sprake van een gerechtvaardigde, proportionele inbreuk?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de grondwettelijke vrijheden van
vergaderen, betogen en het belijden van godsdienst en levensovertuiging in een democratische
rechtsstaat een groot goed zijn. Deze vrijheden mogen dan ook slechts in zeer uitzonderlijke
gevallen beperkt worden. Deze leden hebben behoefte aan een nadere reflectie van de
regering over hoe de afgelopen maanden met deze vrijheden is omgegaan. Kan de regering
aangeven of zij vindt dat de momenten waarop deze vrijheden zijn ingeperkt voldeden
aan de noodzakelijke beperkingsclausules? Welke lessen er zijn getrokken uit de momenten
waarop dit niet het geval was?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat in het bijzonder oog
is voor samenkomsten van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, alsook voor betogingen
en vergaderingen. Zij vragen wat de regering bedoelt wanneer zij stelt dat «in principe»
de veiligeafstandsnorm geldt.
Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom er voor samenkomsten voor het
belijden van godsdienst en levensbeschouwing niet voor is gekozen uit te gaan van
de verantwoordelijkheid van de burgers. De vrijheid van godsdienst is immers een fundamentele
vrijheid die zelfs in het staatsnoodrecht ongemoeid wordt gelaten.
Voornoemde leden vragen voorts of bij de nadere uitwerking van ministeriële regelingen,
normen en eventuele uitzonderingen hierop, de geloofsgemeenschappen nadrukkelijk worden
betrokken. Dit vragen zij juist omdat het de intentie van de regering is dat godsdienstige
en levensbeschouwelijke activiteiten zoveel mogelijk doorgang kunnen vinden en de
uitoefening van het recht op belijdenis van godsdienst of levensovertuiging als zodanig
niet onmogelijk wordt gemaakt.
Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke wijze met burgemeesters
afspraken zullen worden gemaakt over de te betrachten terughoudendheid bij het handhaven
van de normen waar het religieuze samenkomsten betreft, ook wanneer dit na afloop
van de samenkomst gebeurt.
Deze leden vragen of zij het juist zien dat, aanvullend op de afspraken die er met
geloofsgemeenschappen zijn gemaakt en waar zij zich aan houden, er geen wettelijke
bepaling is opgenomen die (samen)zang als onderdeel van de eredienst verbiedt.
5.5. Vrijheid van verplaatsing
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in het voorliggende wetsvoorstel
de regering de mogelijkheid krijgt bijvoorbeeld het gebruik van het openbaar vervoer
te beperken of zelfs het openbaar vervoer in het geheel stil te leggen. Dit vinden
deze leden een verregaande maatregel. Het openbaar vervoer is voor een deel van de
samenleving een essentiële vorm van vervoer om bijvoorbeeld naar een locatie voor
noodzakelijk vervoer te gaan. Maar ook bijvoorbeeld mensen die in noodzakelijke gevallen
naar vrienden en/of familieleden waar zij (een deel van) de zorg voor hebben moeten
reizen of mensen die naar een noodzakelijke medische afspraak of een noodzakelijk
bezoek aan een overheidsinstelling moeten afleggen zullen soms toch gebruik moeten
maken van het openbaar vervoer. Hoe blijft de regering waarborgen dat in dit soort
gevallen altijd de noodzakelijke verplaatsingen mogelijk blijven? Deelt de regering
de mening dat gedurende de zogenaamde intelligente lockdown fase de Nederlandse samenleving
zeer verantwoord is omgegaan met het gebruik van het openbaar vervoer? Ook vragen
deze leden expliciet aan de regering hoe zij gaat voorkomen dat in een eventuele nieuwe
lockdown fase waarin de toegang tot het openbaar vervoer mogelijk beperkter zal zijn
dan nu het geval is, er geen onevenredig verschil bestaat in reismogelijkheden tussen
personen met en zonder auto? Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of deze
voorgestelde mogelijke maatregel wel noodzakelijk en proportioneel is.
5.6. Eigendomsrecht
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat met de maatregelen ter bestrijding van
COVID-19, inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht, in het bijzonder van mensen
met een onderneming. Zij vragen hoe hiervoor ook richting ondernemers verantwoording
plaatsvindt over noodzakelijkheid en proportionaliteit van getroffen maatregelen,
juist ook wanneer het maatregelen op regionaal, lokaal, of individueel niveau betreft.
Tevens vragen deze leden op welke wijze richting ondernemers wordt gecommuniceerd
over de precieze werking van de wet en de gevolgen voor de dagelijkse praktijk in
hun onderneming. Is een toegankelijke publieksversie voor ondernemers, zoals VNO-NCW/MKB
Nederland ook aangeeft, mogelijk, in het bijzonder waar het de ministeriële regelingen
betreft die op ondernemers van toepassing zijn?
De leden van de SGP-fractie vragen wat de consequenties van eventuele beperkingen
rond de bezettingsgraad van overnachtingsplaatsen betekenen voor eigen gebruik van
tweede (vakantie)woningen.
5.7. Onderwijsvrijheid
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of binnen de wet lokaal en regionaal maatwerk
kan plaatsvinden voor scholen. Dus scholen niet generiek sluiten, maar alleen als
besmettingen hebben plaatsgevonden.
5.8. (Leeftijds)differentiatie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hiervoor al aangegeven dat zeer terughoudend
dient te worden omgegaan met leeftijdsdifferentiatie. Hierin schuilt het gevaar van
leeftijdsdiscriminatie. Deze leden lezen niet welke ethische afweging de regering
voor zich ziet wanneer gebruik zou moeten worden gemaakt van leeftijdsonderscheid.
Zij vragen de regering hier nader op te reflecteren.
5.9. Kinderrechten
De leden van de CDA-fractie zouden naar aanleiding van de artikelen 58n en 58o graag
bevestigd zien dat kinderen die verblijven in een jeugdzorg-instelling dan wel kinderen
die verblijven in een jeugdgevangenis altijd bezocht mogen worden door hun ouders,
ook als die ouders niet gezamenlijk één huishouding voeren. Kan de regering op dit
punt verduidelijken of een jeugdgevangenis valt onder de bepaling van artikel 58o
en of ouders in dit verband vallen onder het begrip «mantelzorger»?
De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen het dat de regering aangeeft bij de
uitwerking van de maatregelen overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het
kind te bezien wat het effect ervan zal zijn op kinderen. Zij vragen hoe dit concreet
vorm zal krijgen.
Deze leden constateren dat de wet nog geen generieke beperking van de afstandseis
bevat van minderjarigen onderling. Zij vragen de regering nader toe te lichten waarom
niet hiertoe is overgegaan. Voorts vragen voornoemde leden hoe het onderscheid tussen
kinderen ouder en jonger dan twaalf jaar vorm zal krijgen, alsook wat er wordt vastgelegd
over de afstandseis tussen volwassenen en minderjarigen (zowel jonger als ouder twaalf
jaar) wanneer zij niet tot hetzelfde huishouden behoren. De aan het woord zijnde leden
vragen of, ook wanneer het houden van afstand tot of tussen minderjarigen wenselijk
wordt geacht in het kader van bestrijding van virus, het passend is om dit als een
wettelijke norm op te nemen. Zij spreken hier hun twijfels over uit.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet meer voor de hand ligt alleen
een onderscheid tussen minderjarig en meerderjarig te hanteren op basis van de onderzoeken
van het RIVM.
5.10. Rechten van personen met een handicap
De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de relatie tussen eventuele
maatregelen en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Deze
leden onderschrijven het belang van de uitzondering op gedragsvoorschriften voor personen
die op hetzelfde adres woonachtig zijn of voor zorgverleners en mantelzorgers. Hoe
zorgt de regering ervoor dat deze opvatting uit de wet ook in de praktijk zal werken
op openbare plaatsen? In hoeverre kunnen personen of bedrijven maatregelen treffen
om de verspreiding van het Coronavirus tegen te gaan wanneer deze maatregelen afwijken
van het voornoemde VN-verdrag? Hoe waarborgt de regering de rechten van mensen met
een beperking tijdens deze pandemie? Kan de regering specifiek toelichten hoe de informatievoorziening
richting mensen met een handicap wordt geregeld betreffende genomen maatregelen krachtens
het wetsvoorstel?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij sommige maatregelen, zoals bijvoorbeeld
de mondkapjesplicht die mogelijk gemaakt kan worden met deze wet, uitzonderingen kunnen
gelden voor mensen met een beperking. Kan de regering nader ingaan op hoe deze uitzonderingen
voor mensen met een beperking precies worden gewaarborgd?
Met artikel 58p wordt het mogelijk dat via ministeriële regeling bepaalde categorieën
van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden worden. Op welke wijze weegt de
Minister hierbij de rechten van mensen met een beperking?
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het ontzettend belangrijk dat de rechten
van personen met een beperking zijn geborgd, juist ook in deze crisis waar veel van
hen in het bijzonder kwetsbaar zijn. Kwetsbaar vanwege hun gezondheid, maar ook kwetsbaar
omdat maatregelen sommigen extra hard raken. Zij vragen op welke wijze belangenorganisaties
tot op heden bij het voorstel zijn betrokken, en op welke wijze zij ook bij de nadere
uitwerking worden betrokken. Op welke wijze zal een persoon, dan wel begeleider, moeten
kunnen aantonen dat voldoen aan de afstandsnorm niet mogelijk is?
6. Verhouding tot EU-recht
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze afstemming heeft plaatsgevonden
binnen de Europese Unie over het wettelijk kader voor de te treffen maatregelen. Ook
vragen zij hoe de afstemming met buurlanden plaatsvindt, juist waar het de grensregio’s
betreft. Deze leden hechten eraan dat hierbij sprake is van een voortdurende dialoog
en dat oplossingen worden gezocht wanneer problemen ontstaan waar burgers in deze
regio’s tegenaan lopen en dat daar sprake is van maatwerk.
7. Toezicht, handhaving en rechtsbescherming
7.1. Toezicht op de naleving, opsporing en sanctionering (handhaving)
Over handhaving lezen de leden van de VVD-fractie dat in voorkomende gevallen regels
uit hoofdstuk Va langs bestuursrechtelijke weg kunnen worden gehandhaafd via de oplegging
van een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom door de Minister van VWS,
de burgemeester of de gezaghebber. Kan de regering uiteenzetten hoe de sturing c.q.
controle op de handhaving door burgemeesters op dit moment wordt geregeld? Wordt deze
mate van sturing c.q. controle voldoende geacht door alle betrokkenen? Kan de regering
toelichten welke mogelijkheden burgemeesters op grond van de huidige structuur en
op basis van het wetsvoorstel ter beschikking hebben indien zij menen dat de handhaving
van COVID-19 maatregelen tekortschiet? Kan de regering tevens toelichten welke acties
worden ondernomen indien burgemeesters tekortschieten bij het handhaven van landelijke
en regionale maatregelen?
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting het volgende over de registratie
van overtredingen van de maatregelen ter bestrijding van de epidemie in de justitiële
documentatie: «Met betrekking tot de registratie van overtredingen van de maatregelen
ter bestrijding van de epidemie in de justitiële documentatie, merkt de regering het
volgende op. Wanneer het OM een dergelijke overtreding afdoet met een geldboete (strafbeschikking)
van € 100 of meer dan wel de rechter de zaak afdoet met een taakstraf, hechtenis of
geldboete van € 100 of meer, vindt registratie in de justitiële documentatie plaats.
Deze registratie verdwijnt na vijf jaar in geval van een geldboete en na tien jaar
in geval van een taakstraf of vrijheidsstraf.» Kan de regering aangeven hoeveel registraties
naar aanleiding van het overtreden van Corona-gerelateerde maatregelen, sinds het
ingaan van de maatregelen hebben plaatsgevonden?
Voorts lezen deze leden het volgende omtrent het aanvragen van een VOG: «In het door
de dienst Justis gehanteerde beleid zal expliciet worden neergelegd dat geldboetes
die zijn opgelegd wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten
waarop een lagere straf is gesteld (de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod)
niet kunnen leiden tot een weigering van een VOG.» Kan de regering toelichten hoe
dit zit in het geval van geldboetes die zijn opgelegd wegens overtredingen van de
in deze wet strafbaar gestelde feiten waarop een hogere straf is gesteld?
De aan het woord zijnde leden vinden het van belang dat mensen in hun latere professionele
carrière zo min mogelijk gehinderd worden door het hebben van een justitiële aantekening
naar aanleiding van het overtreden van maatregelen die natuurlijk, menselijk gedrag
inperken. Tegelijkertijd achten zij het van groot belang dat maatregelen die tot doel
hebben te voorkomen dat de volksgezondheid ernstig in gevaar wordt gebracht, strikt
worden gehandhaafd.
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel politiecapaciteit nodig is voor de handhaving
van deze wet. Van wat zal deze capaciteit ten koste gaan? Als handhavingscapaciteit
wegvalt zal de criminaliteit en zelfs high impact crimes stijgen. Heeft de regering
dit effect, dat zeker zal optreden, wel laten onderzoeken?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering voor de handhaving van de
maatregelen en regels die volgen uit onderhavig wetsvoorstel en onderliggende wetgeving
terugvalt op het strafrecht. Deze leden vinden dat een begrijpelijke keuze. Zij vragen
echter of de te introduceren maatregelen afdoende zullen zijn. Voornoemde leden vragen
de regering uiteen te zetten of het voorgestelde strafrechtelijke instrumentarium
voldoende zal zijn om besmetting te voorkomen of tegen te gaan. Kan het enkel opleggen
van een boete toekomstige besmetting voorkomen? Voornoemde leden vragen of er geen
verdergaande maatregelen nodig zullen zijn, bijvoorbeeld het verplicht opleggen van
quarantaine. Kan het uitdelen van een boete ervoor zorgen dat de strafbare gedraging
(bijvoorbeeld het niet naleven van de veilige afstandsnorm of groepsvorming) eindigt?
Is daar niet meer voor nodig? Deze leden vragen de regering uiteen te zetten hoe zij
denkt de maatregelen te handhaven.
De leden van de D66-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 68bis de strafbaarstellingen
en strafsancties op regels uit het voorgestelde hoofdstuk Va bevat. Op een aantal
strafbare feiten wordt een sanctie gesteld van een hechtenis van ten hoogste twee
maanden of een geldboete van de tweede categorie (max € 4.350). Een uitzondering naar
beneden is gemaakt voor onder andere overtreding van de veiligeafstandsnorm en het
groepsvormingsverbod. Deze leden zijn van mening dat een boete van de tweede categorie
(max € 4.350) voor veel natuurlijke personen vrij hoog is. Waarom heeft de regering
er niet voor gekozen de boete voor natuurlijke personen te maximeren op, bijvoorbeeld,
€ 435? Voornoemde leden zijn van mening dat de hoogte van de sancties op deze wijze
meer in overeenstemming zou zijn met de aard van de overtreding die immers doorgaans
zal bestaan uit iets dat in het maatschappelijk verkeer als normaal wordt gezien.
Deze leden zijn voorts van mening dat voor natuurlijke personen een maximale geldboete
van € 435 al fors is. Is de regering het daarmee eens? De aan het woord zijnde leden
lezen in de memorie van toelichting dat het OM bij eerste overtreding een vast boetetarief
van € 390 hanteert. Zij vragen of het niet beter zou zijn bij een eerste overtreding
een lager tarief te hanteren en eerst bij recidive het boetebedrag te verhogen. Deze
leden vragen de regering hierop in te gaan en daarbij ook te betrekken dat er bij
overtreding van Coronaregels doorgaans sprake is van gedrag dat, buiten de huidige
crisissituatie, als normaal wordt beschouwd. Deze leden vragen de regering tenslotte
toe te lichten waarom de inning van bestuurlijke boetes een ingewikkelder traject
en langduriger organisatorische voorbereiding vergt dan inning van strafrechtelijke
boetes.
Voorts hebben de leden van de D66-fractie vragen over de justitiële aantekening naar
aanleiding van een overtreding zoals strafbaar gesteld in het wetsvoorstel. Dienst
Justis wordt gevraagd de boetes van de eerste categorie (voor het overtreden van de
veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod) niet mee te wegen bij het uitgeven
van een VOG. De andere boetes worden dus wel meegewogen. Sowieso worden alle overtredingen
die worden afgedaan met een geldboete van meer dan € 100 geregistreerd in de vorm
van een justitiële aantekening.
De Afdeling en anderen in de consultatiereacties zijn van mening dat geen registratie
van overtredingen in de justitiële documentatie plaats zou moeten vinden. Het betreft
immers een tijdelijke wet die ingrijpende maatregelen regelt voor zeer bijzondere
omstandigheden. Het beroep dat de wet doet op de acceptatie en de medewerking van
burgers voor de komende periode is zeer groot. Onder die bijzondere omstandigheden
kan vasthouden aan een strafblad als gevolg van een opgelegde boete het noodzakelijke
draagvlak voor de wet aantasten. Daarnaast betreffen de strafbare feiten handelingen
die in normale omstandigheden niet strafbaar zijn. De regering houdt echter vast aan
registratie, met name vanwege het zicht houden op recidive. Hieruit lijkt te volgen
dat de regering een «Coronaboete» ziet als iedere andere strafbare overtreding. Klopt
dat? Of onderschrijft de regering het standpunt dat dit een uitzonderlijke situatie
betreft? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen in de wet op te nemen – in
plaats van in een beleidsinstructie voor de dienst Justis – dat geldboetes die zijn
opgelegd wegens overtreding van de in deze wet strafbaar gestelde feiten, niet kunnen
leiden tot een weigering van de VOG? Waarom heeft de regering ervoor gekozen alleen
voor de boetes wegens overtreden van de veiligeafstandsnorm en het groepsvormingsverbod
deze uitzondering te doen gelden, en niet voor andere overtredingen die strafbaar
worden gesteld in het voorliggende wetsvoorstel?
Deze leden vragen de regering voorts in te gaan op de daadwerkelijke bereikbaarheid
van de rechter. Zij lezen immers in antwoorden op Kamervragen (Aanhangsel van de Handelingen,
vergaderjaar 2019–2020, nr. 3497) dat verzetzaken tegen een Coronaboete in beginsel bij de kantonrechter terechtkomen,
maar dat deze in ieder geval tot 1 september 2020 geen strafzaken behandelt. Deze
leden menen dat dit een ongelukkige zaak is, omdat mensen daardoor in de praktijk lastig kunnen opkomen tegen een
strafbeschikking die is opgelegd vanwege een overtreding van een «Coronaregel». Deze
leden vragen de regering of zij dit probleem ook ziet en, zo ja, hoe het kan worden
opgelost.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering met het voorliggende
wetsvoorstel diverse bevoegdheden bij wet wil vastleggen en de mogelijkheid wil creëren
bij amvb en ministeriële regeling aanvullende maatregelen te kunnen nemen. Wanneer
deze maatregelen van kracht worden is effectieve en rechtmatige handhaving van belang.
Immers wanneer maatregelen niet voldoende gehandhaafd worden, zullen burgers die zich
wel aan de regels houden hiertoe minder gemotiveerd blijven als zij constateren dat
anderen zich niet aan de maatregelen houden. In het bijzonder wijzen deze leden op
bijvoorbeeld berichtgeving over de aanpak van illegale «Coronafeesten» in bijvoorbeeld
de openbare ruimte (in bossen of onder een viaduct). Uit de berichtgeving hierover
bleek dat de feesten door de politie werden beëindigd, maar dat de organisatoren (evenals
de bezoekers) lang niet altijd bekeurd werden. Dit is een discretionaire bevoegdheid
van de dienstdoende handhavers en het is onder bepaalde omstandigheden wellicht zelfs
nog te begrijpen, maar het is voor burgers die anderzijds wel zien dat er bijvoorbeeld
boetes worden uitgedeeld voor het niet correct dragen van een mondkapje wel lastig
te begrijpen. Voornoemde leden vernemen graag hoe de regering, samen met het lokale
gezag, rechtvaardig handhaven zodat vormgeeft dat het draagvlak voor de handhaving
blijft bestaan. Hoe is de afgelopen tijd gezorgd voor voldoende en passende handhaving
en hoe gaat dit in de nabije toekomst gebeuren als mogelijk nog meer maatregelen worden
genomen? En hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de handhavers snel en adequaat
kennis krijgen van de nieuwe regelgeving?
Een ander belangrijk punt voor de leden van de GroenLinks-fractie is het sanctioneringsbeleid.
De afgelopen tijd hebben deze leden veel zorgelijke berichten ontvangen over mensen
die mogelijk door een aantekening in hun justitiële dossier, als gevolg van een boete
voor het overtreden van een van de coronamaatregelen, geen VOG meer krijgen voor bepaalde
functies. In de memorie van toelichting schrijft de regering dat bij een enkele Coronaboete
geen VOG wordt geweigerd, maar dat dit anders kan zijn voor bepaalde functies op het
terrein van opsporing en handhaving. De aan het woord zijnde leden vinden dit het
disproportioneel dat het overtreden van niet expliciet in een wet in formele zin opgenomen
normen kan leiden tot het niet krijgen van een VOG. Is de regering bereid toe te zeggen
dat een enkele opgelegde Coronaboete nooit zal leiden tot het weigeren van een VOG?
Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen een tot nu toe opgelegde Coronaboete
tot een weigering van een VOG heeft geleid?
Het niet bewaren van een veilige afstand, nu gesteld op 1,5 meter, kan bestraft worden
met een boete van € 390. Door de hoogte van deze boete volgt ook een aantekening in
het justitiële dossier. Wat is de rechtvaardiging van een dergelijke hoge boete, in
verhouding tot andere boetes? De hoogte van de boete voor het niet-opdoen van een
mondkapje in het openbaar vervoer is € 95. Daarmee resulteert deze boete niet in een
strafblad. Kan de regering zich voorstellen dat de boete voor het overschrijden van
de veilige afstand ook gezet wordt op € 95? Zou dit ook niet het ongemak bij veel
handhavers verminderen om een boete op te leggen die door velen als disproportioneel
wordt gezien?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen ook met grote zorgen wat de voorgestelde
wet betekent voor de organisatie van het Ministerie van VWS. Is het voldoende toegerust
de beschreven taken goed uit te oefenen? De mogelijkheden in dit wetsvoorstel voor
de Minister aanwijzingen te geven aan burgemeesters, zorgaanbieders en anderen zijn
talrijk en vergaand. Maar wat betekent het voor de organisatie van het ministerie
om bijvoorbeeld met redenen omkleed aan te geven op welke punten de aanwezige personen
op een zorglocatie de regels niet in acht kunnen nemen, alsmede een aanwijzing te
geven over de maatregelen die genomen dienen te worden, inclusief termijn daarvoor?
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering rekening heeft gehouden
met de praktische uitvoering van de handhaving. Heeft zij stil gestaan bij de veranderende
rol die de buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) inneemt, de extra werkdruk voor
de politie en de last waarmee zij deze organisaties opzadelt? Deze leden vragen voorts
naar een uitgebreidere motivering waarom boetes die worden gegeven voor bijvoorbeeld
het niet aanhouden van de veilige afstand niet bestuursrechtelijk kunnen worden afgedaan.
Kan de regering nog eens ingaan op het argument, bijvoorbeeld ingebracht door de politie,
dat dit een aantekening scheelt en de werkdruk op de toch al overlopende politie,
het OM en de rechtspraak kan verminderen?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de aangewezen toezichthouders relevante informatie
aan elkaar kunnen verstrekken, echter uiteraard voor zover deze gegevensverwerking
geschiedt in overeenstemming met de eisen die hieraan ingevolge de Uitvoeringswet
Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) worden gesteld. In hoeverre kan het
nalevingstoezicht door de UAVG worden belemmerd en hoe verhoudt zich dat tot de effectiviteit
van de handhaving van de in dit wetsvoorstel voorgestelde normen?
De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van het feit dat de regering van
mening is dat overtredingen van de in deze wet voorgestelde maatregelen wel moeten
kunnen leiden tot registratie in de justitiële documentatie. Zij lezen dat er geen
rechtvaardiging zou zijn deze overtredingen anders te behandelen dan andere, vergelijkbare
overtredingen. De regering meent dat met de aanscherping van het VOG-beleid nadelige
effecten van een registratie voor iemands kansen op de arbeidsmarkt weggenomen kunnen
worden. Echter, voor bepaalde functies zoals politiemedewerker of boa meent de regering
dat overtredingen wel betrokken kunnen worden bij een VOG-aanvraag. Wat betekent dit
concreet? Kan een politieagent op basis van een overtreding van de veiligeafstandsnorm
zijn baan verliezen? Kan iemand die een opleiding tot opsporingsambtenaar wil gaan
volgen of op een dergelijke baan gaat solliciteren op basis van overtreding van de
norm ten aanzien van groepsvorming geweigerd worden? Zo ja, acht u dit proportioneel?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het wetsvoorstel in een grondslag
voorziet om ook andere ambtenaren dan die van de IGJ en de Nederlandse Voedsel- en
Warenautoriteit (NVWA) in staat te stellen de wet na te leven. Deze leden vragen nader
aan te geven hoe training van deze ambtenaren plaatsvindt, juist ook vanwege de grondrechtelijke
afwegingen die in de handhaving behoren te worden gemaakt.
Voornoemde leden lezen dat de NVWA-inspecteurs als ogen en oren functioneren voor
collega-handhavers. Kan de regering nader onderbouwen wat hiermee wordt bedoeld? Betekent
dit dat deze inspecteurs bij constatering van een overtreding niet zelf zullen handhaven,
maar een derde handhavende partij zullen inschakelen om dit te doen? In hoeverre is
er in zulke gevallen sprake van effectieve handhavingspraktijk? Wat betekent dit voor
de handhaving in de slachthuizen?
De aan het woord zijnde leden vinden de strafmaat en hoogte van boetes erg hoog. Ook
vinden zij het onwenselijk als een boete gevolgen heeft voor het aanvragen van een
VOG. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom voor de bestraffende sancties
is gekozen voor het strafrecht, juist waar het de lichtere vergrijpen als de veiligeafstandsnorm
en het groepsvormingsverbod betreft. Waarom is hier nog steeds voor een redelijk hoog
boetebedrag gekozen en voor de mogelijkheid tot hechtenis van ten hoogste een maand,
zeker ook gezien het abnormale karakter van deze regels? Deze leden kunnen zich voorstellen
dat voor een bedrag van minder dan € 100 als boetebedrag wordt gekozen. Waarom is
niet gekozen voor een route buiten het strafrecht, bijvoorbeeld via het bestuursrecht
door middel van bestuurlijke boetes?
Dit is bij de leden van de ChristenUnie-fractie ook ingegeven vanuit het feit dat
het bedrag van € 100 de grens is voor het al dan niet opnemen in de justitiële documentatie.
Deze leden constateren dat ook de Afdeling stelt dat moet worden afgezien van het
laten plaatsvinden van aantekeningen in de justitiële documentatie. Terecht geeft
de Afdeling aan dat deze aantekening een negatieve weerslag kan hebben in de samenleving,
getuige ook de vele zorgen die hierover zijn geuit.
De leden van de SGP-fractie vragen of een standaardboetetarief van € 390 voor overtreding
van de regels niet een te zware sanctie is. Rond het verkrijgen van een VOG vragen
deze leden of ook de regels rond VOG’s voor onder meer opsporingsambtenaren uitdrukkelijk
worden geformuleerd in de uitvoeringsregels.
7.2. Rechtsbescherming
De leden van de D66-fractie hebben vragen over beperkingen die kunnen worden gesteld
aan de toegang tot zorglocaties van personen die niet bij de zorg betrokken zijn.
Het bezoekverbod heeft ingrijpende gevolgen voor bewoners, zeker wanneer zij langdurig
op een zorglocatie verblijven. De maatregelen kunnen ertoe leiden dat deze mensen
de facto volledig of in grote mate worden belemmerd in hun vrijheid hun woning of
kamer te verlaten en/of bezoek te ontvangen. Voornoemde leden wijzen erop dat contact
met familie voor veel ouderen in sterke mate de kwaliteit van leven bepaalt. Hoewel
deze leden onderschrijven dat het belang om de volksgezondheid te beschermen een zwaarwegend
belang is, wijzen zij ook op dit zwaarwegende individuele belang. Het is bij uitstek
deze belangenafweging, waarom deze leden vragen hebben over de (individuele) rechtsbescherming.
In de memorie van toelichting is opgenomen dat de beperkingen die worden opgelegd
bij een ministeriële regeling op grond van artikel 58o, derde lid, eenzelfde soort
uitwerking hebben als de beperkende maatregelen van de zorgaanbieder op grond van
de Wzd en Wvggz, waarbij een patiënt fors in zijn vrijheid wordt beperkt door een
gedwongen opname. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld artikel 35 van de Wpg die ziet
op (gedwongen) quarantaine. Bij de procedures in deze wetten zijn er stevige waarborgen
en is er, bijvoorbeeld, automatisch rechterlijke toetsing voorgeschreven. Bij quarantaine
en isolatie voorziet de Wpg in een systeem van rechtsbescherming inhoudende dat een
beschikking tot quarantaine of isolatie terstond wordt medegedeeld aan de officier
van justitie die, indien deze meent dat aan de voorwaarden is voldaan, een verzoek
tot machtiging tot voortzetting van de isolatie, de quarantaine of tot het onderzoek
doet bij de rechter. De rechter beslist vervolgens. Dat is in onderhavig voorstel
niet het geval. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat de mogelijkheden
tot indienen van een klacht en de geschilleninstantie gelden als de zorginstelling
verder of minder ver gaat dan de ministeriele regeling of besluiten neemt op basis
van artikel 58o, eerste lid. Wat zijn de mogelijkheden qua rechtsbescherming wanneer
het verbod het directe gevolg is van een ministeriële regeling onder het derde lid?
Is dat dan slechts de gang naar de civiele rechter? Deelt de regering de mening dat
het goed zou zijn voordat een generieke maatregel van deze omvang geldt er een zeer
gedegen afweging gemaakt dient te worden tussen het belang van de volksgezondheid
en het belang van de cliënten en patiënten? Zou over deze afweging nadere duiding
niet op zijn plaats zijn? Hoe wordt die weging gemaakt en wie wordt daarbij betrokken?
Ligt het niet voor de hand, analoog aan het bepaalde in de Wpg zelf, de Wzd en de
Wvggz hier een rol voor de rechter te creëren? Is de regering bereid artikel 58o aan
te vullen met een analoge regeling aan artikel 35 Wpg, waarbij de voorschriften uit
een ministeriële regeling, via de hoofdofficier van justitie, worden getoetst door
de rechter?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het belangrijk dat de rechtsbescherming
voor mensen die menen onterecht een sanctie opgelegd gekregen te hebben te allen tijde
adequaat gewaarborgd blijft. In dit kader vonden deze leden het soms zorgelijk dat
berichten over onterecht opgelegde sancties door de regering soms al te gemakkelijk
ter zijde werden geschoven. Deelt de regering de mening van deze leden dat het, ook
tijdens het bestrijden van een ernstig virus, nooit de bedoeling kan zijn dat individuen
onterecht een sanctie opgelegd krijgen en dat adequate rechtsbescherming altijd geborgd
dient te zijn? Kan de regering aangeven hoeveel coronaboetes er tot nu toe zijn opgelegd?
Tegen hoeveel boetes zijn de beboete personen opgekomen en hoeveel boetes hebben uiteindelijk
standgehouden?
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering ervoor kiest de strafbeschikking
en daarmee ook de aantekening in justitiële documentatie te laten bestaan. Deze leden
vragen naar de proportionaliteit hiervan. Is er een mogelijkheid de aantekening alleen
te laten gelden bij grove schendingen bijvoorbeeld? Ook vragen zij naar de proportionaliteit
van de straffen die kunnen worden opgelegd. Kan de regering ingaan op het voorstel
van de NOvA die voorstelt onder andere de maximale hechtenis bij overtredingen strafbaar
gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid, te bepalen op veertien dagen, in plaats
van een maand, omdat dit zou voorkomen dat er onevenwichtigheid bestaat tussen de
aard en ernst van een strafbaar gestelde overtreding?
8. Regeldrukeffecten
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe in de uitwerking van de
maatregelen, juist wanneer die ook voor een langere termijn gelden, rekening kan worden
gehouden met regeldruk voor ondernemers, bijvoorbeeld wanneer zij ondernemingen in
verschillende gemeenten of veiligheidsregio’s hebben. Ook vragen voornoemde leden
of uitzonderingen op de afstandsnorm, wanneer door bijvoorbeeld een spatscherm het
gewenste effect op een andere wijze kan worden bereikt, in meer generieke zin voor
ondernemingen van toepassing worden gemaakt, in plaats van dat elke sector afzonderlijk
hier een uitzondering op behoort te krijgen.
9. Financiële gevolgen
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering nog niet goed in staat is een inschatting
te maken van de financiële gevolgen, maar dat bijvoorbeeld de rechtspraak een aanzienlijke
werklastverzwaring voorziet. Deze leden kunnen zich voorstellen dat dit ook geldt
voor, bijvoorbeeld, de politie en het OM en vragen de regering aan te geven hoe zij
deze kosten denkt te gaan betalen en hoe kan worden voorkomen dat de werklast als
gevolg van dit voorstel zal leiden tot (nog) meer achterstanden in de rechtsketen.
De leden van de SGP-fractie zijn zeer benieuwd naar de uitkomsten van de besprekingen
rond de financiële gevolgen voor gemeenten. Wordt wel als inzet genomen dat alle extra
kosten op de een of andere manier vergoed worden? Hoe wordt omgegaan met niet-sluitende
begrotingen voor 2020 en 2021?
10. Consultatie
10.1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reacties op het voorontwerp
van het wetsvoorstel. Zij zien dat de geconsulteerde organisaties binnen zeer korte
tijd adviezen hebben uitgebracht, die er mede toe hebben geleid dat de regering het
wetsvoorstel op belangrijke onderdelen heeft herzien. Deze leden menen dat hierdoor
het draagvlak voor dit wetsvoorstel aanzienlijk wordt verruimd, door bijvoorbeeld
de inzet van digitale middelen voor het bron- en contactonderzoek uit het wetsvoorstel
te schrappen. Kan de regering een helder overzicht geven van alle wijzigingen ten
opzichte van de consultatieversie? Voornoemde leden vragen ook of het denkbaar is
dat nieuwe inzichten van geconsulteerde organisaties nog leiden tot verdere aanpassingen,
en zo ja, hoe deze in het vervolgtraject worden meegenomen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de VNG, het NGB en de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NvVR) met klem hebben verzocht de wettelijke maatregelen goed te
evalueren. Kan de regering aangeven op welke wijze het wetsvoorstel wordt geëvalueerd?
Is het denkbaar dat dit jaar nog een eerste evaluatie plaatsvindt, zodat de Kamer
de uitkomsten kan betrekken bij het overleg over eventuele verlenging van maatregelen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft
gekozen de consultatieversie van de tijdelijke wet COVID-19 voor iedere Nederlander
te openbaren via de website www.internetconsultaties.nl. Hoe kijkt de regering achteraf terug op deze afweging en was het niet beter geweest,
vanuit het oogpunt van transparantie, de wet via een internetconsultatie te openbaren
en open te stellen voor reacties op de wet vanuit de samenleving?
10.2. Openbaar bestuur
De leden van de VVD-fractie hebben gezien dat de VNG en het NGB bij brief van 18 augustus
2020 hun zorgen hebben geuit over de democratische legitimatie van de maatregelen.
Zij stellen onder andere: «In algemene zin kiest de regering in het wetsvoorstel feitelijk
voor een zeer gecentraliseerde crisisaanpak. Alle maatregelen met implicaties voor
het lokaal niveau worden immers opgehangen aan ministeriële regelingen waarbij niet
is verankerd dat vertegenwoordigers van lokaal en regionaal bestuur daarbij betrokken
worden: er wordt niets gezegd over consultatie van vertegenwoordigers uit het lokaal
of regionaal bestuur.»10 Hoe beoordeelt de regering de zorgen van de VNG en het NGB over deze keuze voor een
gecentraliseerde aanpak? Is de regering voornemens vertegenwoordigers uit lokaal of
regionaal bestuur, zoals burgemeesters, vooraf te betrekken bij het opstellen van
de ministeriële regelingen en bij het nemen van maatregelen met implicaties voor het
lokaal bestuur op basis van die ministeriële regelingen? Zo ja, is de regering ook
voornemens deze betrokkenheid beter wettelijk te verankeren zoals de VNG en het NGB hebben
verzocht? Deelt de regering de stelling dat bij bestrijding van de epidemie uitgegaan
moet worden van het principe «centraal wat moet, lokaal wat kan»?
Voornoemde leden merken op dat de VNG en NGB voorts vragen om een uitzondering van
de vergaderingen van B&W van de regels over groepsvorming (artikel 58g, tweede lid).
Dit is niet overgenomen, omdat het bij de vergaderingen van B&W en andere decentrale
bestuurscolleges gaat om besloten vergaderingen en in het geval van een impuls van
het virus is het denkbaar dat het noodzakelijk is om dergelijke fysieke vergaderingen
tijdelijk te beperken en terug te vallen op digitale vergaderingen voor zover het
aantal personen groter is dan de op dat moment geldende beperkingen ter zake van groepsvorming.
Welke afwegingen hebben hierbij een rol gespeeld? Kan de regering nader toelichten
waarom zij deze suggestie van de VNG en NGB niet heeft overgenomen?
De aan het woord zijnde leden hebben ook kennisgenomen van de brief van het Veiligheidsberaad
van 19 augustus 2020. Hierin wordt een aantal zorgen geuit die ook betrekking hebben
op onduidelijkheid over lokale democratische betrokkenheid en in die zin aansluiten
bij de brief van de VNG en het NGB. Deze leden ontvangen graag een reactie van de
regering op de voorstellen en voorbeelden die worden gedaan in de brief van het Veiligheidsberaad.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de inbreng van de VNG.
De VNG benadrukt dat de huidige financiële positie van gemeenten het lastig maakt
om extra taken op zich te nemen. Wat is de impact van de gevraagde extra handhavings-
en toezichttaken? In hoeverre worden gemeenten voor deze extra taken gecompenseerd
of wordt van gemeenten verwacht dat zij deze extra kosten voor eigen rekening nemen?
Daarnaast benadrukt de VNG het belang van lokaal en regionaal maatwerk, maar is onduidelijk
wie het voortouw kan nemen in de gewenste differentiatie. Kan de regering uiteenzetten
hoe zij deze wens tot maatwerk voor zich ziet?
10.3. Rechtspraak, Openbaar Ministerie, advocatuur en politie
De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal bij
de consultatie van het voorontwerp zorgen heeft geuit over de complexiteit van het
systeem en de uitvoering. Het College vreesde of er niet een al te ingewikkeld regelgevingssysteem
gaat ontstaan dat voor de handhavingsinstanties eigenlijk niet meer te overzien is.
Voornoemde leden delen deze zorgen. Hoe beoordeelt de regering de constatering van
het College dat het adagium «houd het simpel» niet helemaal is gelukt? Heeft de regering
alle suggesties van het OM over dit wetsvoorstel die zien op complexiteitsreductie
overgenomen? Zo nee, waarom niet? De aan het woord zijnde leden vragen of met dit
wetsvoorstel een maximale inspanning is gepleegd om het voor de handhavende instanties,
voor burgers, bedrijven en de samenleving zo efficiënt, helder en precies mogelijk
te formuleren onder welke omstandigheden sancties kunnen worden opgelegd. Hoe beoordeelt
de regering dat ongeveer 40% van de processen-verbaal in noodverordeningszaken voor
verbetering of aanvullingen werden teruggestuurd naar de verbaliserende instanties?
10.4. Gezondheidszorg
De leden van de VVD-fractie merken op dat de IGJ een toezicht- en handhaafbaarheidstoets
heeft uitgevoerd en hierover op 3 juni 2020 een brief gestuurd. Kan de regering aangeven
of de zorgpunten van de IGJ, zoals onvoldoende duidelijkheid over wat er precies onder
de reikwijdte van het toezicht en handhaving valt en de aanpassing van artikel 58o,
met dit wetsvoorstel zijn weggenomen? Zo nee, hoe wordt getracht goede, adequate handhaving
door de IGJ te bewerkstelligen?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben tevens kennisgenomen van de adviezen van
de Hartstichting, Ambulancezorg Nederland, Hartslag Nu en de Nederlandse Reanimatieraad.
Deze organisaties vragen aandacht voor het ontbreken van een adequate wettelijke uitzonderingsgrond
in artikel 58f, derde lid, op het bewaren van veilige afstand voor degenen die, anders
dan beroepsmatig of vanuit een dienstverlening, eerste hulp bieden aan anderen buiten
een woning. Deze leden veronderstellen dat het bieden van hulp in levensbedreigende
situaties zó essentieel wordt beschouwd dat de regering de mening deelt dat alsnog
in een wettelijke uitzonderingsgrond moet worden voorzien.
Artikelsgewijs
Artikel 58a
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het ten behoeve van de uitvoering
en de handhaving het van groot belang is dat de voorgestelde definities en bepalingen
zo duidelijk mogelijk zijn. Voor mensen en voor handhavers is het noodzakelijk te
weten waar zij aan toe zijn, en wat wel en wat niet mag. Het gaat hierbij met name
om de artikelen 58f en 58g, die zien op de veilige afstand en groepsvorming. Ook de
Afdeling wijst hierop. Klopt het, bijvoorbeeld, dat aangaande het verbod op groepsvorming
de intentie bij mensen tot groepsvorming niet vereist is, gezien het feit dat in de
artikelsgewijze toelichting wordt gesteld dat «de enkele constatering dat iemand zich
met meer dan het bij ministeriële regeling bepaalde aantal anderen in groepsverband
op een bepaalde plaats ophoudt, is voldoende om te kunnen optreden». Een toevallige
ontmoeting met een aantal personen boven het gemaximeerde aantal (waarbij 1,5 meter
afstand gehouden wordt) geldt aldus als verboden groepsvorming? In de toelichting
wordt over groepsvorming verder gesteld: «Het betreft een aantal min of meer bijeenhorende
personen». Deze leden kunnen zich voorstellen dat niet voor iedereen duidelijk is
wat daar precies onder verstaan wordt. Wanneer horen personen «min of meer» bijeen?
Wanneer niet? Klopt het verder dat eenieder die zich in een groep bevindt die groter
is dan toegestaan in overtreding is, en niet alleen degenen die ervoor zorgden dat
het maximumaantal werd overschreden?
Daarnaast valt het voornoemde leden op dat de definitie van evenement vrij ruim is
en uit de toelichting blijkt dat het begrip evenement uit de modelverordening van
de VNG slechts gedeeltelijk is gevolgd. Ook blijkt uit de toelichting dat wat in deze
wet onder een evenement wordt verstaan gedeeltelijk afwijkt van hetgeen in de modelverordening
als een evenement is aangewezen. Is het niet beter die begrippen beter op elkaar af
te stemmen?
Onder «evenement» (artikel 58a, eerste lid) wordt verstaan: elke voor publiek toegankelijke
verrichting van vermaak. De leden van de ChristenUnie-fractie achten het wenselijk
dat betoging, vergadering en de samenkomst tot belijden van godsdienst en levensovertuiging
als bedoeld in de Wet openbare manifestaties (Wom) hier expliciet van uit te zonderen,
zoals doorgaans ook gebeurde bij het evenementbegrip in de COVID-19-noodverordeningen.
In het tweede lid wordt een herdenkingsplechtigheid geschaard onder het begrip evenement,
maar een herdenkingsplechtigheid valt in beginsel onder het recht tot vergadering
als bedoeld in artikel 9 van de Grondwet. Deze leden achten het wenselijk het wetsvoorstel
hierop aan te passen.
In het tweede lid, onder c worden betogingen en samenkomsten tot belijden van godsdienst
en levensovertuiging uitgezonderd. Deze leden zijn van mening dat dit ook voor vergaderingen
als bedoeld in de Wom zou moeten gelden.
De leden van de SGP-fractie vragen of het begrip woning ook niet moet worden gedefinieerd
in de wettekst. Zij vragen of de uitzondering voor woningen vanwege de grondwettelijke
bescherming niet ook zou moeten gelden voor andere gebouwen waar grondwettelijke bescherming
voor geldt, zoals voor kerkgebouwen. Wat rechtvaardigt dit onderscheid tussen woningen
en zulke gebouwen?
Voornoemde leden vragen of het niet heel verwarrend is dat in dit artikel een heel
ander begrip van besloten plaats wordt gehanteerd dan in artikel 1 van de Wet. Is
het wel goed om gebouwen en besloten plaatsen op grond van artikel 6 van de Grondwet
in dit artikel anders te behandelen?
Is het niet ook verwarrend dat het begrip besloten plaats in deze wet twee verschillende
betekenissen heeft en ook weer anders wordt behandeld dan in artikel 6 van de Grondwet?
Geldt het begrip evenement ook voor bijvoorbeeld congressen?
Artikel 58b
De leden van de SGP-fractie refereren aan de bovenvermelde opmerkingen waarom er slechts
elementen uit de regeling van artikel 26 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
(Wiv) zijn meegenomen en niet alle aspecten. Is het risico niet groot dat de toepassing
van artikel 58b door de rechter beperkt blijft tot een marginale toets?
Artikel 58c
De leden van de CDA-fractie vragen welke – gelet op de Aanwijzing voor de Regelgeving
(artikelen 2.35 en volgende) – vorm van delegatie van regelgeving hier door de regering
voorzien wordt? Is hier sprake van een vorm van gecontroleerde delegatie (artikel
2.36 van de Aanwijzing voor de Regelgeving)? Kan de regering stapsgewijs en chronologisch
inzichtelijk maken hoe het voorhangproces in elkaar steekt, hoe zowel de Tweede als
Eerste Kamer zich over de regeling kunnen uitspreken? Krijgen de Tweede en Eerste
Kamer gelijktijdig de gelegenheid de ministeriële regeling te beoordelen of vindt
dit volgtijdelijk plaats? Is de periode van één week niet veel te kort om beide Kamers
naar een regeling te laten kijken? Is het niet verstandiger om iedere Kamer – in de
gebruikelijke volgorde – één volle week te gunnen naar een regeling te kijken? Kan
de Kamer in het kader van de voorhangprocedure alleen het geheel van de ministeriële
regeling beoordelen (goedkeuren of afkeuren) of voorziet de voorhangprocedure ook
in de mogelijkheid om kleinere of grotere onderdelen van de regeling te amenderen?
Wat is het politieke instrument waarmee voorzien wordt dat een regeling wordt goedgekeurd,
afgekeurd of geamendeerd? Is dat (bij goedkeurig) puur tijdsverloop of een expliciet
meerderheidsbesluit van de Kamer? Hoezeer de Kamer daar uiteindelijk zelf over gaat:
is het de voorkeur van de regering dat telkens over dit soort ministeriële regelingen
een (expliciet) debat plaatsvindt? Deelt de regering de opvatting dat – nu deze ministeriële
regelingen forse inperkingen van de grondrechten met zich mee kunnen brengen – het
helder moet zijn dat de Kamer een ministeriële regeling formeel kan amenderen dan
wel weg kan stemmen en is de regering bereid dat uitgangspunt expliciet in het voorgestelde
artikel 58c op te nemen?
De leden van de SP-fractie willen hun ernstige bezwaren uiten bij de vangnetbepaling.
Deze geeft volgens voornoemde leden de Minister een vrijbrief vrijwel elke maatregel
in te voeren, zonder democratische controle vooraf. De aan het woord zijnde leden
vragen naar de overwegingen van de regering over de noodzaak en de proportionaliteit
van deze bevoegdheid.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het goed dat de Kamer voorafgaand wordt
gehoord. Tegelijkertijd kunnen deze regelingen, net zomin als de amvb’s worden geamendeerd.
Op welke wijze zal de regering omgaan met moties die oproepen tot wijziging van voorliggende
regelingen, in de wetenschap dat het veelal om regelingen gaan die grondrechten inperken?
Of ziet de regering ruimte om in de wet een bekrachtigingsrecht voor de Kamer op te
nemen voor regelingen die onder deze wet vallen?
De leden van de SGP-fractie vragen of het wel gewenst is blijvend de mogelijkheid
te hebben een voorhangprocedure buiten werking te laten. Ondergraaft dat niet de in
dit wetsvoorstel opgenomen regeling?
Artikel 58d
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten welke
verandering dit artikel behelst ten opzichte van de huidige situatie waarin voorzitters
van de Veiligheidsregio besluiten nemen in hun veiligheidsregio. Voorts vragen voornoemde
leden of bij inwerkingtreding van dit artikel niet ook de betrokken burgemeester gehoord
zou moeten worden door de Minister.
Artikel 58e
De leden van de D66-fractie lezen dat de burgemeester de bevoegdheid krijgt ontheffing
te verlenen van de groepsvormingsnorm (artikel 58g, eerste lid) en geldende voorschriften
ten aanzien van de openstelling van publieke plaatsen (artikel 58h) en organisatie
van evenementen (artikel 58i). Deze leden begrijpen de wens (lokaal) maatwerk toe
te passen, maar vragen ook aandacht voor de begrijpelijkheid van regels en het daarmee
samenhangende draagvlak. Zij vragen de regering toe te lichten hoe ze de begrijpelijkheid
ziet als in verschillende gemeenten verschillende regimes gaan gelden als gevolg van
het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid.
Artikel 58f
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het derde lid uitzonderingen zijn vastgesteld
op de veilige-afstandsnorm. De Nederlandse Veiligheidsbranche heeft aangegeven dat
de particuliere beveiliging, zoals bedoeld in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties
en recherchebureaus, niet genoemd zijn als groep die uitgezonderd is van bijvoorbeeld
het voldoen aan de afstandsmaatregel. Zij stellen dat ook de particuliere beveiliger,
net als de medewerker van politie, brandweer en zorg door zijn werk in de situatie
kan komen, dat er onvoldoende afstand in acht kan worden genomen. Het beveiligen van
de kritische infrastructuur in Nederland kan daarmee in gevaar komen. Hoe beoordeelt
de regering de oproep van de Nederlandse Veiligheidsbranche? Is de regering voornemens
particuliere beveiligers toe te voegen aan de groep die uitgezonderd is van de veiligeafstandsnorm?
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de regering in artikel 58f, aangaande de
veilige afstandsnorm, bij de eerste categorie uitzonderingen kiest voor een ruime
uitleg. Daarvoor wordt aangeknoopt bij het begrip «adres». Voor personen die op hetzelfde
adres woonachtig zijn, geldt de veiligeafstandsverplichting niet. Deze leden vragen
hoe de veiligeafstandsnorm zal werken in asielzoekerscentra waar mensen van verschillende
huishoudens bij elkaar in een kamer of woning zijn geplaatst. Worden zij als wonend
op één adres aangemerkt? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
Voornoemde leden vragen de regering verder in te gaan op de situatie van mensen die
een (langdurige) affectieve relatie onderhouden, maar niet hetzelfde adres delen.
Geldt artikel 58f wel voor hen en, zo ja, is dat een gewenst gevolg?
In het door de regering voorgestelde artikel 58f, derde lid, wordt geregeld dat personen
die op hetzelfde adres woonachtig zijn zich niet hoeven te houden aan de regel buiten
een woning een veilige afstand te houden. Voornoemde leden vragen of deze uitzondering
ook geldt voor personen die niet op hetzelfde adres wonen, maar wel vanwege een alternatieve
woonvorm een (gedeeltelijk) gezamenlijk privaat huiselijk leven leiden? Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn in studentenhuizen, maar ook bij woongroepen of arbeidsmigranten. Zij
delen niet altijd een adres (denk aan 23a en 23b of 23–1 en 23–2) en kunnen een eigen
voordeur(bel) hebben, maar leiden vanwege hun woonvorm wel een gezamenlijk huiselijk
leven, waarbij gemeenschappelijke ruimten zoals keuken of badkamer gedeeld worden.
Doordat zij binnenshuis moeilijk afstand kunnen houden, is het niet doelmatig of redelijk
dit wel van hen te eisen buiten de woning. Deelt de regering deze opvatting? Kan de
regering toelichten of studenten die onder één dak wonen en een keuken en badkamer
delen maar verschillende huisnummers hebben, buitenshuis geen afstand hoeven te houden?
Voorts vragen de leden van de D66-fractie of het houden van een veilige afstand ook
verplicht is in levensbedreigende situaties zoals wanneer omstanders in de openbare
ruimte eerste hulp willen aanbieden aan een persoon met een plotselinge hartstilstand.
Klopt de aanname van de Hartstichting dat op basis van voorliggend wetsvoorstel reanimatie
strafbaar kan zijn indien er een veiligeafstandsnorm is vastgesteld onder artikel
58f, tweede lid? Zo ja, is dat wenselijk? Of is in voornoemd voorbeeld de uitzondering
onder artikel 58f, derde lid, onder b van toepassing en betreft het in dat geval een
zorgverlener waarvoor de afstandsplicht niet geldt? Graag ontvangen deze leden hierop
een toelichting.
Ook lezen de aan het woord zijnde leden dat de particuliere beveiliging, zoals bedoeld
in de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, niet genoemd
wordt in artikel 58f, derde lid, als groep die uitgezonderd is van de veilige afstandsregel.
Kan de regering toelichten waarom dit het geval is? Ook een particuliere beveiliger
kan immers door zijn werk in de situatie terechtkomen waarbij afstand houden niet
mogelijk is.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58f, derde lid, onder
c een uitzondering op het afstandsvereiste wordt gemaakt voor onder meer gedetineerden.
In de wetenschap dat de Dienst Justitiële Inrichtingen momenteel met een cellenoverschot
wordt geconfronteerd vragen deze leden of de gemaakte uitzondering betekent dat gedetineerden
alsnog in een meerpersoonscelregime zullen worden geplaatst.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of ook niet-professionals die eerste hulp
verlenen, bijvoorbeeld bij een hartstilstand of een fietsongeluk, bij wet kunnen worden
uitgesloten van de afstandsnorm.
Ten aanzien van de uitzondering van de afstandsnorm voor meerpersoonscellen vragen
de aan het woord zijnde leden of hier wel het uitgangspunt geldt dat men zoveel mogelijk
in afzonderlijke cellen wordt geplaatst, en enkel indien er geen alternatief is, in
meerpersoonscellen. Voorts vragen deze leden of de regering nog in overweging heeft
genomen uitzonderingen op te nemen waar het asielzoekerscentra betreft.
De leden van de SGP-fractie vragen of de afstandsnorm ook bijvoorbeeld vijf meter
zou kunnen worden. Ook vragen zij of de genoemde uitzondering rond bijvoorbeeld kassa’s
ook niet in andere situaties zou moeten gelden. Deze leden vragen of de uitzondering
ook niet moet gelden voor particuliere beveiligers.
Artikel 58g
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom in het tweede lid, onder c niet
wordt gesproken over de samenkomst tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging
als bedoeld in de Wom evenals onder d.
Artikel 58h
Bij de voorgestelde artikelen 58h (Openstelling publieke plaatsen) en 58m (Maatregelen
voor openbare plaatsen) vragen de leden van de CDA-fractie of in de wet niet een bepaling
moet worden opgenomen die garandeert dat telkens voldoende openbare toiletten bereikbaar
blijven. Deelt de regering de waarneming dat met name ouderen maar ook andere mensen
met een medische aandoening bij het doen van boodschappen, bij het bezoeken van medische
instellingen of bij het zoeken van noodzakelijke beweging aangewezen zijn op de beschikbaarheid
van openbare en publieke toiletten? Hoe wordt voorkomen dat toiletten al te gemakkelijk
gesloten worden?
De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de mogelijkheid
dat het bestuur kan besluiten over te gaan tot het sluiten van gerechtsgebouwen. Deze
leden zijn nog niet overtuigd van de gegeven argumentatie, temeer de regering zelf
aangeeft dat eventuele handhaving niet goed mogelijk is, gelet op artikel 12 van de
Algemene wet op het binnentreden. Voornoemde leden vragen of het niet beter zou zijn
gerechtsgebouwen uit te zonderen.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat bij artikel 58h, een artikel dat
gaat over de mogelijkheid tot sluiting van publieke plaatsen, in de titel wordt gesproken
over «Openstelling van publieke plaatsen». Kan de regering toelichten waarom voor
deze titel gekozen is en niet voor bijvoorbeeld «sluiting van publieke plaatsen»?
Artikel 58i
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van artikel 58i. Kan de regering
toelichten waarom ervoor gekozen is het aanwijzen van evenementen die (geheel of gedeeltelijk)
worden verboden, niet expliciet te koppelen aan het voorkomen van de verspreiding
van SARS-CoV-2? Nu is het een ongeclausuleerde bevoegdheid. Ook is niet duidelijk,
anders dan het aantal bezoekers, welke voorwaarden gesteld kunnen worden om een evenement
toch doorgang te kunnen laten vinden en ontbreekt een motiveringsplicht. Waarom is
hiervoor gekozen? Hetzelfde geldt voor de ontheffingsmogelijkheid van de burgemeester
(artikel 58g, tweede lid). Anders dan een adviesplicht bij de lokale GGZ gelden geen
andere voorwaarden. Nu niet duidelijk is op welke gronden een verbod gegeven kan worden
(zie hiervoor). Hoe kan een burgemeester dan een goede afweging maken om een ontheffing
te verlenen?
Artikel 58j
De leden van de D66-fractie lezen dat artikel 58j een grondslag biedt voor andere
regels, waaronder hygiënemaatregelen en beschermingsmiddelen, contactberoepen, publieke
voorzieningen en betaalde verblijfsplaatsen. Begrijpen deze leden goed dat deze bepaling
geen grondslag biedt voor het verplicht laten testen van mensen? Indien dat zo is,
biedt de wet daartoe reeds een grondslag of is de regering voornemens een dergelijke
grondslag te creëren?
Daarnaast vragen voornoemde leden of zij goed begrijpen dat het op grond van artikel
58j, eerste lid, onder a mogelijk is voor de Minister bij ministeriële regeling het
dragen van een mondkapje verplicht te stellen op alle plaatsen niet zijnde een woning.
Kan als gevolg van het niet dragen van een mondkapje toegang tot de publieke ruimte
geweigerd worden? Welke waarborgen gelden hier?
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen de regering op eerdere berichten dat vrouwen
met een hoofddoek en medische gezichtsbescherming aangaven geweerd te worden op basis
van het gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding. Deze leden vragen de regering
te bevestigen dat in deze gevallen geen sprake is van overtreding van aangehaalde
wet.
De leden van de FvD-fractie vragen hoe artikel 58j, tweede lid, zich verhoudt tot
artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende
kleding.
Artikel 58l
De leden van de D66-fractie lezen in het vijfde lid de mogelijkheid bepaalde besloten
plaatsen bij ministeriële regeling uit te zonderen van de aanwijzings- en bevelsbevoegdheden.
Deze mogelijkheid zal, aldus de memorie van toelichting, in het bijzonder kunnen worden
toegepast ten aanzien van plaatsen waar samenkomsten plaatsvinden ten behoeve van
het belijden van godsdienst of levensovertuiging als bedoeld in artikel 6 van de Grondwet.
Deze leden vragen waarom deze uitzondering niet gewoon in de wet zelf is opgenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen wat er precies in de ministeriële regeling op grond
van dit artikel komt te staan.
Artikel 58n
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat «gedraging» en «activiteit» niet
nader zijn gedefinieerd. Vallen manifestaties in de zin van de Wom hier ook onder
(vergaderingen, betogingen, bijeenkomsten tot het belijden van godsdienst/levensovertuiging)?
De leden van de SGP-fractie vragen wanneer het bevel beëindigd wordt en welke voorwaarden
hiervoor gelden.
Artikel 58o
De leden van de VVD-fractie lezen dat eventuele maatregelen die op grond van het huidige
artikel 31 Wpg (isolatie) en artikel 35 Wpg (quarantaine) kunnen worden genomen, individueel
van aard zijn. Wegens het individuele karakter van de maatregelen, ligt individuele
rechtsbescherming voor de hand, zo stelt de regering. Voornoemde leden vragen in hoeverre
deze artikelen geschikt zijn om in te zetten. Hebben in aanloop naar dit wetsvoorstel
hierover gesprekken plaatsgevonden met Veiligheidsregio’s, toezicht- en handhavingsorganisaties
en met het OM? Zo ja, wat vinden zij van toepassing van de artikelen 31 en 35 Wpg?
Ten aanzien van artikel 58o zouden de leden van de CDA-fractie graag verduidelijkt
willen zien wat de positie is van familieleden die niet sec als mantelzorger te duiden
zijn. Deelt de regering de opvatting dat zowel een partner als kinderen – niet zijnde
mantelzorgers – van iemand die in een zorginstelling in de zin van artikel 58o verblijft,
ook maximale toegang tot betrokkene moeten kunnen houden?
De leden van de SP-fractie vragen naar aanleiding van artikel 58o, waarin wordt gesproken
over zorglocaties of categorieën daarvan, of een deel van een bouwkundige voorziening
hetzelfde is als een specifieke afdeling, omdat er op zorglocaties niet altijd dezelfde
zorg voor dezelfde doelgroep wordt verleend. Geldt het genoemde artikel ook voor zorgappartementen?
De leden van de SGP-fractie vragen of mantelzorgers en familieleden niet uitdrukkelijker
uitgezonderd moeten worden in de tekst van het voorstel. In geval van een aankomend
overlijden is het de vraag of er niet veel verschil zal zijn in benadering rond de
aanwezigheid van familieleden. Wie bepaalt hoe lang deze periode mag duren? Zijn er
ook beperkingen voor het aantal aanwezigen?
Artikel 58p en 58q
De leden van de D66-fractie lezen in de artikelen 58p en 58q dat bij ministeriële
regeling forse beperkingen kunnen worden gesteld aan het personenvervoer en onderwijs.
Zij lezen in deze artikelen echter geen enkele clausulering. Kan de regering toelichten
in welke gevallen zij denkt van deze breed geformuleerde bepalingen gebruik te maken?
Wat onder «personenvervoer» moet worden verstaan, is in het wetsvoorstel niet gedefinieerd.
Uit de memorie van toelichting blijkt dat hiermee niet alleen het openbaar vervoer
als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) mee wordt bedoeld, maar ook andere
vormen van vervoer. Zelfs «bepaalde vormen van vervoer van personen over water» vallen
hier kennelijk onder. Deze bevoegdheid is hiermee zeer ruim geworden. Is de regering
bereid dit begrip nader te duiden door het opnemen van een begripsbepaling in artikel
58a, bijvoorbeeld door een expliciete koppeling met de Wp2000?
Het geheel of gedeeltelijk beëindigen van het openbaar vervoer in een deel van Nederland
om de verspreiding van SARS-CoV-2 tegen te gaan, zal al snel meerdere vervoerders
en concessieverleners treffen. In het wetsvoorstel is momenteel geen enkele mogelijkheid
tot overleg of afstemming opgenomen. Uit de toelichting blijkt dat tot op heden goed
overleg plaatsvindt. Wat is erop tegen dat overleg dan ook wettelijk te verankeren
voordat een dergelijke ingrijpende maatregel wordt opgelegd?
De leden van de D66-fractie benadrukken dat zorgvervoer een belangrijke factor is
voor de kwaliteit van leven van veel mensen met een beperking. Omdat zij dit nodig
hebben om mee te kunnen doen in de samenleving en sociale contacten te onderhouden,
hebben voornoemde leden enkele vragen over de bepaling in het wetsvoorstel dat per
ministeriële regeling bepaald kan worden of het aanbieden van bepaalde categorieën
van personenvervoer geheel of gedeeltelijk verboden is. Op basis van welke informatie
en welke afweging zal deze bevoegdheid ingezet worden? Bij welke situatie acht de
regering het proportioneel om dergelijke verboden in te zetten en waarom? Op welke
manier wordt er verantwoording afgelegd over deze afweging en wordt de Kamer hierbij
betrokken? In hoeverre zal in deze afweging ook het belang van de gebruikers van het
vervoer worden meegewogen? Waarom is bijvoorbeeld niet gekozen om deze belangen expliciet
in de wet op te nemen, zoals wel het geval is bij de beperkingen ten aanzien van het
bezoek van zorginstellingen? Kan een mondkapjesplicht ook onderdeel uitmaken van de
regels zoals gesteld onder artikel 58p, tweede lid? Zo ja, op welke manier wordt rekening
gehouden met mensen die door hun beperking moeite hebben met het dragen van een mondneusmasker?
Waarom zijn er ten aanzien van artikel 58p geen waarborgen in de wet opgesteld zodat
essentiële vormen van zorgvervoer gegarandeerd doorgang kunnen vinden?
De leden van de SGP-fractie vragen of de regeling rond het openbaar vervoer ook betekent
dat er uitzonderingen mogelijk zijn voor personen die bijvoorbeeld vanwege gezondheidsredenen
geen mondkapje kunnen dragen.
Artikel 58r
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58r betrekking heeft op kinderopvang.
Artikel 58q heeft betrekking op onderwijsinstellingen. Op welke wijze houdt de Minister
rekening met de specifieke situatie van Kindcentra waar sprake is van integratie van
kinderopvang en onderwijs?
Artikel 58s
De leden van de VVD-fractie constateren dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel
is dat de maatregelen ter bestrijding van de epidemie worden genomen op basis van
de bevoegdhedenstructuur van het wetsvoorstel, omdat de huidige structuur met noodverordeningen
niet meer toereikend is in deze fase van de bestrijding van de epidemie. Toch stelt
de regering dat er (ook) een vangnet nodig is voor situaties van ontoereikendheid
en spoed. Kan de regering concrete situaties beschrijven waarin gebruikmaking van
de vangnetprocedure geëigend is? Wanneer is een situatie dermate ontoereikend en heeft
een dusdanige mate van spoed dat de vangnetprocedure wordt ingezet? Als de regering
geen concrete situaties kan beschrijven, aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld
of er sprake is van ontoereikendheid en spoed? Waarom krijgt de Minister van VWS een
autonome en zelfstandige bevoegdheid om dit te beoordelen?
Eveneens vragen deze leden waarom in afwijking van artikel 58c een ministeriële regeling
op basis van de vangnetprocedure alleen wordt vastgesteld door de Minister van VWS,
zonder enige waarborgen van betrokkenheid van andere Ministers, van de Afdeling en
zonder voorhangprocedure. Waarom is hiervoor gekozen?
De leden van de D66-fractie hebben vragen over de vangnetbepaling, het voorgestelde
artikel 58s. De Afdeling merkte in zijn advies op dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel
sprake was van een dubbele vangnetbepaling. Deze leden nemen kennis van de vangnetbepaling
voor onvoorziene gevallen in artikel 58s, eerste lid. Daar lezen zij dat mochten grondslagen
in de wet niet toereikend zijn, bij ministeriële regeling ándere maatregelen kunnen
worden genomen om de verspreiding van het virus te beperken. Daarna wordt, «zo mogelijk
binnen twee weken», een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp
bij de Tweede Kamer ingediend. Voornoemde leden begrijpen de noodzaak voor een vangnetbepaling
voor onvoorziene omstandigheden, maar zijn wel van mening dat deze voldoende geclausuleerd
dient te zijn. Artikel 58s, eerste lid kan worden toegepast indien de maatregelen
krachtens de wet niet toereikend zijn, en andere maatregelen nodig zijn «die de kans
op verspreiding van covid-19 redelijkerwijze beperken». Het artikel lijkt aldus breed
opgeschreven, zodat allerlei maatregelen hiervan onderdeel kunnen zijn. Klopt het
dat ook maatregelen die slechts in kleine mate de kans op verspreiding van het virus
beperken genomen kunnen worden op basis van deze grondslag? Waarom is niet gekozen
voor het criterium «maatregelen die noodzakelijk zijn om de verspreiding van covid-19
op redelijkerwijze te beperken»? Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden waarom
is gekozen voor een variabele termijn voor het indienen van een voorstel van wet bij
de Tweede Kamer van «zo mogelijk» binnen twee weken. In hoeverre heeft de regering
hier het recht langer dan twee weken de tijd te nemen? Wat kan het parlement doen
wanneer twee weken verstreken zijn en nog geen wetsvoorstel is ingediend? Hoe beoordeelt
de regering de situatie waarin boetes opgelegd zijn onder een ministeriële regeling
die is vastgesteld op basis van artikel 58s, eerste lid, maar door het parlement later
wordt verworpen? Klopt het dat die boetes gewoon betaald moeten worden? Is dat ook
het geval wanneer boetes worden opgelegd na de initiële twee weken wanneer de regering
met een voorstel van wet had moeten komen?
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat artikel 58s wordt aangeduid als een
vangnet: «Indien zich een omstandigheid voordoet waarvoor de krachtens dit hoofdstuk
geldende maatregelen niet toereikend zijn, kunnen bij ministeriele regeling andere
maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze
beperken.» Kan de regering een aantal maatregelen noemen die hier mogelijkerwijs onder
vallen? Als die maatregelen niet voorzienbaar zijn, wat betekent dat dan voor de zeggenschap
van het parlement die de Minister meent te vergroten door de indiening van dit wetsvoorstel?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 58s voorziet in een vangnet voor
onder andere situaties waarin spoed nodig is. In een dergelijke situatie gevallen
zou een ministeriële regeling niet eerst afgewacht kunnen worden en kan een noodverordening
nodig zijn. Aan welke situaties moeten deze leden hierbij denken? Zij zien niet meteen
in waarom een noodverordening sneller zou kunnen werken. Kost het op schrift zetten
van een aanwijzing aan de voorzitter(s) van de Veiligheidsregio minder tijd dan het
op schrift zetten van een ministeriële regeling? En vergt het omzetten door de voorzitter
van een Veiligheidsregio van een aanwijzing in een verordening en het ordentelijk
bekend maken niet ook tijd? Vergt dat alles niet evenveel tijd als de ene week voorhang
in de Kamer?
Van meer principiële aard achten voornoemde leden dat met het vangnetartikel de Minister als het ware de vrije hand krijgt maatregelen uit te doen vaardigen.
De Minister kan immers als de al in de wet vastgelegde maatregelen van bijvoorbeeld
groepsvorming of afstand houden in zijn ogen «niet toereikend» zijn of als de spoed
dat vereist, zelf nieuwe maatregelen doen uitgaan. Waarom acht de regering de parlementaire
controle achteraf van een wetsvoorstel of ministeriële regeling afdoende om het vooraf
beperken van grondrechten te rechtvaardigen? Hoe denkt de regering over de aanbeveling
van de NOvA om artikel 58s, eerste lid, te wijzigen, in die zin dat het parlement
ook de voorgenomen «andere maatregelen» kan blokkeren, en artikel 58s, tweede lid,
in zijn geheel te schrappen?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in het eerste lid een ruime tijdelijke
bevoegdheid voor de Minister in het leven wordt geroepen. Van redelijkerwijze beperken
kan al snel sprake zijn. De leden vragen naar een meer begrensde bevoegdheid dan wel
een betere democratische borging.
Artikel 58u
De leden van de D66-fractie lezen in het voorgestelde artikel 58u dat de Minister
een last onder dwangsom kan opleggen in geval van overtreding van artikel 58j, eerste
lid, en 58s, eerste lid, eerste zin, indien de overtreding wordt begaan op een besloten plaats. De burgemeester heeft de gelijke bevoegdheid,
maar dan indien de overtreding wordt begaan op een openbare of publieke plaats. Deze
leden vragen de regering in te gaan op de achtergrond van dit onderscheid. Zij vragen
de regering ook om uiteen te zetten hoe de bevoegdheid van de Minister tot het opleggen
van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen
58f, eerste en vierde lid, en vijfde lid, tweede zin, en 58g, eerste lid, indien de
overtreding wordt begaan op een besloten plaats zich verhoudt tot de strafrechtelijke
sancties die ook gelden ten aanzien van overtreding van die bepalingen. Deze leden
vragen de regering ten slotte toe te lichten hoe zij het derde lid, onder b moeten
begrijpen. Is het de bedoeling van de regering dat bij overtreding van een ministeriële
regeling waarbij andere maatregelen worden genomen die de kans op verspreiding van
het virus SARS-CoV-2 redelijkerwijze beperken (58s, eerste lid) de burgemeester bevoegd
is tot het opleggen van een last onder dwangsom? Waarom is hier gekozen voor de burgemeester
en niet de Minister?
Artikel 68bis
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van de NOvA deelt dat
er een onevenwichtigheid bestaat tussen de aard en ernst van een overtreding die strafbaar
is gesteld krachtens artikel 68bis, eerste lid, en de daarop gestelde maximale hechtenis
van een maand. Zo ja, gaat de regering dan het wetsvoorstel conform de aanbeveling
van de NOvA zodanig aanpassen dat de maximale hechtenis op veertien dagen wordt bepaald?
Zo nee, kan de regering uitleggen waarom de voorziene hechtenis van een maand wel
evenwichtig is ten opzicht van het strafbaar gestelde?
ARTIKEL III
De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat de voorgestelde wijzigingen
van de Arbeidsomstandighedenwet de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna:
Inspectie SZW) meer mogelijkheden kan geven onveilige werkomstandigheden gerelateerd
aan COVID-19 aan te kunnen pakken. Wel vragen deze leden of de Inspectie SZW met deze
wetswijziging voldoende middelen in handen heeft dat adequaat te kunnen doen. De regering
kiest ervoor de Inspectie SZW alleen extra bevoegdheden te geven bij «ernstig gevaar»
en als de werkgever «in ernstige mate» niet voldoende maatregelen treft. Voornoemde
leden vragen of de Inspectie SZW daarmee wel voldoende middelen heeft ook tijdig te
kunnen ingrijpen, en niet pas op het moment dat de situatie al uit de hand is gelopen.
Krijgt de Inspectie SZW op deze manier voldoende mogelijkheden te handhaven op met
het oog op Corona onveilige of onwenselijke werkomstandigheden waarbij wellicht geen
sprake is van «ernstig gevaar» dat stillegging van het werk rechtvaardigt? De wetswijziging
ziet alleen toe op artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet. De aan het woord zijnde
leden vragen waarom er niet voor is gekozen eenzelfde lid toe te voegen aan de artikelen
27 en 29.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben meermaals aandacht gevraagd voor de situatie
in slachterijen. Zij vragen wat deze wetswijziging betekent voor dergelijke situaties.
Voorts constateren deze leden dat eerder ook de samenwerking tussen verschillende
inspecties onvoldoende was. Voornoemde leden vragen de regering nader toe te lichten
wat de huidige situatie is en of deze wetswijziging ook nog verbetering kan brengen
in die samenwerking. In eerdere Kamervragen aangaande dit onderwerp hebben de leden
Renkema en Smeulders gevraagd naar de link tussen de Arbeidsomstandighedenwet en de
Wpg (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3275). Voornoemde leden vragen of het niet verstandig is in meer algemene zin in de Arbowet
een verwijzing te maken naar de Wpg, zodat ook in toekomstige situaties beter geanticipeerd
kan worden op veilige werkomstandigheden ten tijde van een pandemie. Is en/of wordt
hier over nagedacht?
Tot slot op dit punt vragen de aan het woord zijnde leden of nu voldoende geborgd
is dat coronavoorschriften ook terecht komen in de arbocatalogi. Is of wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit
hier nog voor gewijzigd? Wordt er in aanvulling op dit wetsvoorstel de komende tijd
vanuit het kabinet extra ingezet op het stimuleren en naleven van het aanwezig zijn
van actuele, en op Corona aangevulde risico-inventarisatie en -evaluaties (RI&E’s),
binnen bedrijven en organisaties? Zo ja, op welke manier?
Artikel VIII Vervalbepaling
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor de verlenging van de geldigheidsduur van
de wet een voorhangprocedure is voorzien maar voor het eerder intrekken van de wet
niet. Waarom zou bij het verkorten van de geldingsduur geen parlementaire betrokkenheid
middels een voorhangprocedure nodig zijn?
Overig
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van 11 augustus 2020
over bron- en contactonderzoek (Kamerstuk 25 295, nr. 471) en de uitspraken van de Minister van VWS tijdens het debat op 12 augustus 2020,
in het bijzonder over de quarantaineplicht. De Minister heeft in de brief en in het
debat aangegeven voornemens te zijn artikel 35 Wpg aan te passen om zo reizigers die
uit risicogebieden komen te verplichten mee te werken aan registratie en quarantaine.
De Tweede Kamer is daar in het debat kritisch over geweest. Kan de regering uiteenzetten
hoe (juridisch) verplichte quarantaine voor personen uit risicogebieden (zonder positieve
Coronatestresultaten) zich verhoudt tot de artikelen 10, 12 en met name 15 van de
Grondwet? Zijn de maatregelen zoals verplichte quarantaine proportioneel in relatie
tot het nagestreefde doel? Zijn er geen andere minder vergaande middelen te gebruiken
om dat doel te bereiken? Voornoemde leden verzoeken de regering hierop in te gaan.
Kan de regering ook aangeven hoe vaak tot op heden gebruik is gemaakt van de bevoegdheid
van artikel 35 Wpg, hoe vaak het OM heeft besloten geen verzoek tot machtiging tot
voorzetting van de quarantaine te doen en hoe vaak de rechter een dergelijk verzoek
heeft afgewezen. Kan de regering dit ook inzichtelijk maken voor de maatregelen van
isolatie en onderzoek?
Ook lezen voornoemde leden dat de Minister in zijn brief van 11 augustus 2020 schreef
een nieuwe verplichting in de Wpg te willen opnemen om de medewerking aan het bron-
en contactonderzoek verplicht te stellen, inclusief quarantaineverplichtingen voor
niet-positief geteste personen die wel nauw in contact zijn geweest met een besmet
persoon. De Minister wil een aanvullende verplichting in de Wpg opnemen omdat het
onder de huidige juridische kaders een vrij ingewikkelde procedure vergt, zo schrijft
hij. De Tweede Kamer heeft echter recent de motie-Jetten c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 482) aangenomen om op dit moment geen nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te
introduceren. De Minister zegde toe in relatie tot deze quarantaineverplichting voor
niet besmette personen eerst een rechtstatelijke weging uit te zullen voeren. Wat
is daar de uitkomst van? Hoe verhoudt (juridisch) verplichte quarantaine van (niet
positief geteste) contacten van Coronapatiënten zich tot artikel 15 van de Grondwet?
Ook stelde de Minister van VWS in het debat op 11 augustus 2020 het volgende, als
antwoord op een vraag van de SGP-fractie over die rechtsstatelijke weging: «Nou, dat
wil ik wel doen, zeker omdat dat ook past bij de verkenning die we sowieso moeten
doen, denk ik, als het gaat om dat toch verplichtender meewerken aan het bron- en
contactonderzoek. Als de Coronawet straks behandeld en aangenomen is, zou je dat op
die manier ook inregelen en zou je dat op die manier een wettelijke basis geven.»
Kan de regering uiteenzetten hoe onderliggend wetsvoorstel verplichtender meewerken aan bron- en contactonderzoek inregelt? Doelde de Minister
hier op de vangnetbepaling, artikel 58s? Of het reeds bestaande artikel 35 Wpg? Kan
de regering dit nader toelichten?
Kan de regering tot slot bevestigen dat van deze twee wetswijzigingen, die als doel
hebben nieuwe wettelijke quarantaineverplichtingen te introduceren, op dit moment
wordt afgezien, zoals door de Kamer middels motie is verzocht?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De griffier van de commissie, Hessing-Puts
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
A.E.A.J. Hessing-Puts, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.