Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche)
32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)
Nr. 239
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 juni 2020
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 7 februari 2020 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering
Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche) (Kamerstuk 32 127, nr. 237).
De vragen en opmerkingen zijn op 21 februari 2020 aan Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 11 juni 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit
tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche).
Graag willen zij de regering een aantal vragen voorleggen.
De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een uitputtend overzicht of transponeringstabel
van alle wijzigingen die gedaan zijn bij deze wijziging van het besluit uitvoering
Crisis- en herstelwet met hierbij een motivatie waarom deze wijzigingen zijn doorgevoerd.
Artikelsgewijs
Onderdeel B (nieuwe experimenten)
Artikel 6t (verkorten leegstand Amsterdam)
Met het voorgestelde experiment wordt de periode dat een woning leegstaat zonder dat
een leegstandsoverleg plaatsvindt verkort van maximaal negen maanden naar maximaal
vijf maanden. Wat is de duur van het experiment, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Het voorgestelde artikel 6t, zesde lid, sub f maakt het mogelijk om in een leegstandsbeschikking
«andere» voorwaarden op te nemen die noodzakelijk zijn voor het zo spoedig mogelijk
in gebruik nemen van de woonruimte. Om welke «andere» voorwaarden kan het gaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Onderdeel C (nieuwe experimenten)
Artikel 7ae (innovatieve stalsystemen, Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel)
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een totaaloverzicht van de acties
die ingezet worden om de procedures tot innovaties in stallen te versnellen.
Op welke manier zijn de sector en het bedrijfsleven betrokken bij dit experiment en
bij de vraag of dit experiment werkbaar en uitvoerbaar is, zo vragen de leden van
de VVD-fractie.
Eén van de twee manieren om de toepassing van innovatieve technieken te versnellen
is het realtime meten van ammoniak via sensoren. Kan de regering aangeven wanneer
het realtime meten onderdeel wordt van het beleid? Deelt de regering de mening van
de leden van de VVD-fractie dat meten een zorgvuldigere methode is dan berekenen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe de proefstalregeling aansluit bij
de ambitie van de regering om te komen tot emissiearme landbouw.
De leden van de VVD-fractie lezen dat als bij een verzoek voor innovatie in de stal
na realisatie en metingen blijkt dat de emissie hoger is dan verwacht, het experiment
instrumenten biedt om aanvullende eisen te stellen of een omgevingsvergunning (gedeeltelijk)
in te trekken om de fysieke leefomgeving te beschermen. Wat wordt hier precies mee
bedoeld? Welke aanvullende eisen zouden gesteld kunnen worden en op basis waarvan
wordt een al verleende omgevingsvergunning mogelijk (gedeeltelijk) ingetrokken?
Artikel 7af (geur en Schone Lucht Akkoord, Gelderland, Limburg en Noord-Brabant)
De leden van de VVD-fractie vragen zich af wat bedoeld wordt met meer mogelijkheden
voor decentrale overheden om rekening te houden met cumulatie en in te grijpen in
bestaande situaties? Welke instrumenten kunnen ingezet worden om in te grijpen in
de bestaande situatie? En op basis van welk juridisch kader kan dit gedaan worden?
Waarom biedt de reguliere wet- en regelgeving op dit moment niet de juiste instrumenten,
welke worden er gemist? Op basis van welke objectieve gegevens worden de cumulatie
en overbelasting in deze gevallen bepaald?
De leden van de VVD-fractie lezen dat als het bevoegd gezag een besluit neemt, waardoor
een veehouder onevenredig wordt benadeeld, dit ertoe kan leiden dat het bevoegd gezag
nadeelcompensatie moet bieden aan de veehouder. Deze leden vragen zich af aan welke
situaties hierbij wordt gedacht en op welke wijze nadeelcompensatie dan vorm gegeven
dient te worden?
Artikel 7ag (aardgasvrije wijken, Utrecht)
De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over het voorgestelde artikel
7ag. Zij lezen hierin dat de gemeente Utrecht bij bestemmingsplan een verbod op het
hebben van een kookgasaansluiting mag instellen. Zij vragen hoe dit plan zich verhoudt
tot de brief «voorstel voor een klimaatakkoord» (Kamerstuk 32 813, nr. 342). Specifiek vragen deze leden hoe invulling wordt gegeven aan de passages uit deze
kabinetsbrief onder de kop «Wat betekent het Klimaatakkoord voor mensen?» Zij vragen
de regering hierbij expliciet aan te geven hoe invulling wordt gegeven aan het kabinetsstandpunt
dat uit deze brief blijkt (blz. 5): «Bij de transitie naar een aardgasvrije gebouwde
omgeving worden huishoudens ondersteund door hun gemeenten, ze kunnen zelf meepraten
over de plannen in hun wijk en ze krijgen de financieringsmogelijkheden om, toegesneden
op hun situatie, de overgang op een woonlastenneutrale wijze te kunnen maken.»
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie wat de bestuursrechtelijke consequenties
zijn van het voorgestelde verbod op het hebben van een kookgasaansluiting (art. 7ag).
Zij vragen om duidelijk te maken op welke wijze de gemeente een dergelijk verbod (bestuursrechtelijk)
kan handhaven en hoe dit zich verhoudt tot de eerder aangehaalde brief van de regering
«voorstel voor een klimaatakkoord». Ook vragen deze leden hoe het voorgestelde artikel
7ag zich verhoudt tot de vereisten die gesteld worden in artikel 2.4, derde lid, sub
b en c Crisis- en herstelwet (Chw). Deze leden lezen niet terug hoe aan de vereisten
uit dit artikel van de Chw is voldaan. Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.
In de brief van 19 februari 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 449) gaat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in op een vraag van
het lid Koerhuis over doorzettingsmacht in het klimaatakkoord. De leden van de VVD-fractie
merken op dat deze doorzettingsmacht gekoppeld is aan het kunnen uitoefenen van de
regierol die gemeenten hebben in de wijkgerichte aanpak. In het klimaatakkoord zijn
daar heldere randvoorwaarden en eisen aan gesteld, die ook blijken uit de antwoorden
van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De leden van de VVD-fractie
vragen de regering hoe het instellen van een verbod voor bewoners op het hebben van
een kookgasaansluiting, past bij het antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties dat de focus van gemeenten ligt op het «stimuleren en verleiden
van bewoners om hun woning te verduurzamen en op termijn aardgasvrij te maken». Ook
vragen zij de regering om expliciet aan te geven hoe is voldaan aan de voorwaarden
die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ook in de beantwoording
noemt: (1) het voorzien in voldoende waarborgen voor burgers, (2) een haalbaar en
betaalbaar transitiepad naar alternatieve warmtevoorziening en (3) van verdeling van
kosten, waaronder kosten voor verwijderen van gasaansluitingen, afbouw van het gebruik
van gasnetten en verwijderen van netten.
Vragen en opmerkingen vanuit de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging
van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche).
De leden van de CDA-fractie constateren dat ten aanzien van onderdeel A, experimenten
aardgasvrije wijken, de discussies nog niet uitgekristalliseerd zijn. Zij vragen zich
af of in een later stadium wellicht een betere afweging van alle belangen gemaakt
kan worden.
De leden van de CDA-fractie zien ook bij onderdeel B waarmee een aantal gemeenten
kan afwijken van de Huisvestingswet 2014. Zij vragen zich af of in een later stadium
wellicht een betere afweging van alle belangen gemaakt kan worden.
De leden van de CDA-constateren dat in onderdeel C vijf nieuwe experimenten worden
toegevoegd inzake de maximale verkoopprijs van een sociale koopwoning. Zij zijn benieuwd
naar de uitkomsten.
Ten aanzien van het onderdeel inzake een experiment waarmee de gemeente Utrecht de
mogelijkheid krijgt om in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden aan
te wijzen waarbinnen het beschikken over bestaande kookgasaansluitingen niet langer
is toegestaan, vragen deze leden of besluitvorming die parallel gevoerd wordt in de
Kamer betrokken wordt bij de verdere verwerking.
Voorts vernemen deze leden graag wat exact de criteria zullen zijn om tot gedwongen
afsluiting van gas over te gaan en hoe die criteria zich verhouden met eerder gemaakte
afspraken.
Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister met
betrekking tot het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis-
en herstelwet (eenentwintigste tranche). Zij hebben nog enkele vragen die ze de regering
willen voorleggen.
De leden van de D66-fractie zijn content dat de Minister het experiment heeft uitgewerkt
om gemeenten via de bestemmingscategorie sociale koop de mogelijkheid te geven tot
het aanbieden van goedkope koopwoningen. Deze leden vragen de Minister of zij uiteen
kan zetten hoe gemeenten van deze wijziging op de hoogte worden gebracht en of zij
de mogelijkheid tot deze sociale koop in de permanente gesprekken met relevante partijen
onder de aandacht kan brengen?
De leden van de D66-fractie constateren content dat er met een experiment ruimte wordt gegeven aan de gemeente Utrecht om het aantal gasaansluitingen terug
te brengen. Zij hopen dat inzichten uit deze experimenten een bijdrage kunnen leveren
aan de ambitie om in 2050 tot een CO2-neutrale gebouwde omgeving te komen. Deze leden vragen of de Minister nader in kan
gaan op welke wijze de bewoners onder dit experiment worden begeleid en ondersteund
bij het vrijwillig beëindigen van kookgasaansluitingen? Zij vragen de Minister of
zij de Kamer van de uitkomsten van de experimenten op de hoogte wil stellen, en daarbij
in te gaan op welke lessen hieruit te trekken zijn voor de grote duurzaamheidsopgaven
in de gebouwde omgeving?
Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging
van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (21e tranche).
Algemeen
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat er een grens behoord te
zitten aan de toepassing en reikwijdte van de Crisis- en herstelwet en deelt de Minister
de mening van de SP-fractie dat deze grens inmiddels ruimschoots is bereikt?
Aardgasvrije wijken
De leden van de SP-fractie vragen om een toelichting op de voorgestelde verbrede reikwijdte
van het bestemmingsplan met betrekking tot het experiment aardgasvrije ruimte. Wat
kan allemaal onder deze zogenaamde verbreding gaan vallen? Ook willen deze leden weten
waarom is gekozen dit via de Crisis- en herstelwet te regelen.
De leden van de SP-fractie kunnen het plan steunen om juist die wijken waar gerenoveerd
moet worden of gasaansluitingen vervangen moeten worden als eerste aan te pakken.
Maar hierbij moet draagvlak onder de bewoners en betaalbaarheid leidend zijn. Aan
deze twee uitgangspunten mag nooit getoornd worden. Daar lijkt met voorliggend voorstel
compleet aan voorbij te worden gegaan. Hoe wordt vastgelegd dat kookgasaansluitingen
niet meer altijd mogelijk zijn? Dit lijkt middels een verbod te gaan, klopt dat? De
leden van de SP-fractie willen hier graag een verdere toelichting op. Is een dergelijk
verbod niet in strijd met andere wetgeving, zoals het eigendomsrecht waar het particuliere
woningen betreft en huurwetten waar het huurders betreft? Ook vragen zij wat dit in
de praktijk gaat betekenen. Hoe wordt het benodigde draagvlak gecreëerd, is er sprake
van een instemmingsvereiste? Hoe kunnen huishoudens tot de benodigde verbouwing van
hun keuken en aanschaf van nieuwe apparatuur worden gedwongen? Door wie worden de
kosten betaald? Of wordt geaccepteerd dat wie dit niet wil of kan betalen geen kookvoorziening
heeft? Wat gaat de voorgestelde «redelijke termijn» zijn? Hoe en met wie worden de
afsluitkosten verrekend?
Al deze vragen lijken ook door de gemeente en betrokken woningcorporatie en netbeheerder
niet duidelijk te zijn beantwoord. Dit nu wel wettelijk mogelijk maken is dan ook
niet alleen vele stappen te vroeg, maar ook een veel te drastische ingreep. De leden
van de SP-fractie vinden dat met deze mate van dwang lijnrecht tegen het creëren van
draagvlak wordt ingegaan. Dit ondermijnt de energietransitie en gaat onnodig voor
veel weerstand zorgen. Met deze manier van handelen komen de gestelde doelen en de
verduurzamingsopgave juist in gevaar, menen deze leden. Ook vragen zij waarom dit
via de Crisis- en herstelwet zou moeten lopen. Zij achten dit een te vergaande maatregel
en zijn van mening dat dit niet op deze wijze via wijziging van de Crisis- en herstelwet
dient te geschieden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering wél een artikel opneemt over
oude gasleidingen, maar niet over loden leidingen. Ook hierbij zouden immers risico’s
kunnen ontstaan. Vooral in gebieden waar ook gasleidingen moeten worden vervangen
lijkt het logisch om ook eventueel aanwezige andere verouderde of loden leidingen
aan te pakken. Een gemeente hoeft de grond dan maar één keer te openen en de bewoners
ervaren minder overlast. Kan de regering hierop reflecteren en uitleggen of zij bereid
is om deze win-win-situatie te bespreken met gemeenten en als nodig in regelgeving
te gieten, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Doelbinding woningmarkt
De leden van de SP-fractie vragen hoe de experimenten worden gemonitord.
De leden van de SP-fractie vragen een toelichting waarom de verruiming van de grens
naar 30% voor economisch of maatschappelijk gebonden mensen niet zal gelden voor een
gemeente maar voor een woningmarktregio. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie
hoe dit zich verhoudt tot een huisvestingsverordening die wel per gemeente geldt,
en het niet overschrijden van de grens waarvan het handhaven bij dezelfde gemeente
ligt.
De leden van de SP-fractie willen weten wat er gebeurt als de grens van 30% wordt
overschreden.
Kan de Minister specifiek aangeven welke doelgroepen door deze verruiming een verminderde
kans hebben op een woning, welke gevolgen dit heeft voor deze groepen en welke gevolgen
dit heeft voor de regio?
Tot slot bij dit experiment willen de leden van de SP-fractie graag weten waarom er
niet voor een hoger percentage dan 30% is gekozen, en waarom dit niet in de Huisvestingswet
wordt geregeld.
Verkorten leegstand Amsterdam
De leden van de SP-fractie vernemen graag wat de totale leegstand van woonhuizen nu
is. En daarnaast wat de leegstand van woningen is per woningmarkt regio. Graag zien
de leden van de SP-fractie een overzicht tegemoet.
Waarom wordt dit experiment om de regels bij leegstand aan te scherpen niet direct
in gedegen wetgeving gegoten, vragen de leden van de SP-fractie. Wat is de reden om
hiervoor de crisiswet te gebruiken en niet de Leegstandswet?
De leden van de SP-fractie zouden graag zien dat ook andere gemeenten dan Amsterdam
gebruik kunnen maken van deze mogelijkheden. Op welke manier kunnen zij dat doen,
als het niet in de Leegstandswet is opgenomen maar er wél een grote woningnood is,
zo vragen de leden van de SP-fractie.
De leden van de SP-fractie lezen dat een excessieve huurprijs alleen wordt verboden
als er sprake is van schaarste en leegstand bij koopwoningen. Graag zien de leden
van de SP-fractie hier een toelichting op tegemoet.
Waarom wil de regering überhaupt excessieve huurprijzen toestaan, omdat zij eerder
heeft gesteld dit niet te willen, vragen de leden van de SP-fractie. Daarnaast vragen
deze leden waar de door de regering beloofde «noodknop» blijft.
De leden van de SP-fractie begrijpen dat het 2 maanden kan duren voordat burgemeester
en wethouders van een gemeente gaan praten met een eigenaar van een leegstaand pand
ná een leegstandmelding. Dat betekent dat een pand 5 maanden leeg kan staan voordat
er een eerste gesprek plaats vindt. De leden van de SP-fractie vinden dat ten tijde
van de wooncrisis te lang duren. Zij vragen of het mogelijk is deze procedure te verkorten.
Dan wel in de maanden voor de melding, dan wel na de ontvangst van de melding. Is
het mogelijk om binnen 3 maanden een eerste gesprek te hebben met een eigenaar, zo
vragen de leden van de SP-fractie.
Sociale koop, woningdealgebieden
De leden van de SP-fractie vragen een nadere toelichting voor het loslaten van de
bovengrens van 200.000 euro voor sociale koop en het hanteren van de NHG-grens. De
leden van de SP-fractie vinden een verhoging van ruim een ton van de bovengrens erg
veel. De vraag rijst bij de leden van de SP-fractie wat de regering nog een betaalbare
koopwoning vindt, en welke andere mogelijke grenzen zijn overwogen door de regering.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie wat de regering doet om de enorm hoge
prijzen van koophuizen te temperen. Is het niet logischer om eerst de prijzen te doen
zakken, vragen deze leden. Het verhogen van de bovengrens maakt een woning minder
betaalbaar en dus minder sociaal, wat het uitgangspunt zou moeten zijn. De leden van
de SP-fractie zien graag een onderbouwing tegemoet.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of gemeenten hiermee gestimuleerd worden om
hun grond duurder te verkopen, omdat er een duurder huis op gebouwd kan worden. De
leden van de SP-fractie vrezen dat het prijsopdrijvende mechanisme hiermee in stand
wordt gehouden en vernemen graag hoe de regering hier tegenaan kijkt, en het prijsopdrijvende
mechanisme denkt te voorkomen.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel sociale koopwoningen er momenteel zijn in
Nederland. Tevens vragen de leden van de SP-fractie naar de ontwikkeling van de sociale
koopvoorraad sinds 2010. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een overzicht
per jaar van zowel het aantal afgegeven bouwvergunningen voor sociale koop, als het
aantal opgeleverde sociale koopwoningen.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister welk effect het verhogen van de normprijs
voor sociale koopwoningen met meer dan 100.000 euro naar ruim 300.000 euro en het
daardoor vergroten van de voorraad sociale woningen, heeft op de bouw van betaalbare
sociale huurwoningen?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat sociale koopwoningen boven
de grens van 200.000 niet mogen meetellen als zijnde deel uit makend van de voorraad
sociale woningen?
Innovatieve stalsystemen
De leden van de SP-fractie delen de mening dat het direct meten van emissiewaarden
bij bestaande stallen een voordeel kan zijn voor zowel het verminderen van de uitstoot
als de bedrijfsvoering. Maar zij hebben grote vraagtekens bij het experiment om eerst
een bepaald type stal te bouwen en pas daarna te meten. Ook het op basis van deze
meetgegevens aanpassen of intrekken van de omgevingsvergunning lijkt de leden van
de SP-fractie een onwenselijke ontwikkeling.
Kan de Minister motiveren waarom deze methode, die een grote overeenkomst vertoont
met de Programmatische Aanpak Stikstof, stand zal houden bij de Raad van State?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat het geheel of gedeeltelijk
intrekken van een omgevingsvergunning voor een reeds gebouwde stal in de praktijk
vrijwel onmogelijk zal blijken en dat het daarnaast onredelijk is te verwachten dat
de daardoor ontstane schade geheel voor rekening en risico van de aanvrager zal komen?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat, door zowel de omvang van
de betrokken provincies als de looptijd tot 2031, de omvang en reikwijdte van een
«experiment» ruim wordt overstegen?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat investeren in natuurherstel
en de uitkoop van agrarische bedrijven een veel groter effect hebben op het verlagen
van ongewenste emissies, dan het investeren in effectieve innovatieve stalvloeren
en andere voorzieningen?
Kan de Minister aangeven hoe zowel de ijking van de gebruikte meetapparatuur als de
meetresultaten zelf geborgd worden?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat er een tegenstelling zit
tussen het argument dat «realtime» meten een voordeel is voor zowel de bedrijfsvoering
als de beperking van de uitstoot en het ontheffen van de meetplicht als een bepaalde
innovatie elders al meetresultaten heeft opgeleverd?
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat direct meten ook direct
meten behoort te betekenen en dat meetgegevens, alleen al door mogelijke verschillen
in werkwijze, niet een op een kunnen worden toegepast op andere stallen?
Afrondend merken de leden van de SP nogmaals op dat voorliggende wijziging niet in
de geest is van de oorspronkelijke Crisis- en herstelwet. Dit zijn alle voorstellen
die via of afzonderlijke of meer geëigende wetgevingsprocedures geregeld moeten worden.
Hier is de Crisis- en herstelwet niet voor bedoeld. De leden van de SP roepen op te
stoppen allerhande maatregelen onder de Crisis- en herstelwet te laten vallen.
II REACTIE VAN DE BEWINDSPERSOON
Met deze brief beantwoord ik de vragen van de fracties van VVD, CDA, D66 en SP in
hun brief van 7 februari 2020, over de inhoud van de eenentwintigste tranche van het
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. De vragen en beantwoording daarvan zijn
voor het overzicht geordend in algemene vragen en vragen per experiment. De vragen
over het experiment met aardgasvrije wijken (artikel 7ag) worden in deze brief niet
beantwoord. Over dit experiment is op 1 april 2020 de motie van de leden Koerhuis
en Krol (Kamerstuk 32 813, nr. 467) aangenomen. Naar aanleiding van deze motie is het experiment geschrapt uit de 21e tranche. Ik beraad mij, in de brede discussie over de invulling van het klimaatakkoord
over deze motie en het experiment met aardgasvrije wijken. Op het moment dat hierover
meer duidelijkheid is zal ik u hierover informeren en worden de vragen die gesteld
zijn beantwoord.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie vragen om een overzicht of transponeringstabel van alle wijzigingen die gedaan zijn
bij deze wijziging van het besluit uitvoering Crisis- en herstelwet met een motivatie
waarom deze wijzigingen zijn doorgevoerd.
Naar aanleiding van het verzoek van de VVD is in bijlage 1 een transponeringstabel
opgenomen. Per experiment is aangegeven welk artikellid een afwijking van of aanvulling
op huidig recht bevat. In de laatste kolom is aangegeven waarom de afwijking of aanvulling
is opgenomen. Een uitgebreidere motivering is opgenomen in de toelichting bij de eenentwintigste
tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.
De leden van de SP-fractie vinden dat er een grens behoort te zitten aan de toepassing en reikwijdte van de
Crisis- en herstelwet en vragen of de Minister de mening van de SP-fractie deelt dat
deze grens inmiddels ruimschoots is bereikt. De leden van de SP-fractie vinden dat
deze voorstellen via afzonderlijke of meer geëigende wetgevingsprocedures geregeld
moeten worden in plaats van via de Crisis- en herstelwet.
De experimenten onder de Crisis- en herstelwet zijn bedoeld om knelpunten in huidige
wet- en regelgeving aan te pakken of om ervaringen op te doen met (het werken in de
geest van) de Omgevingswet. In de praktijk blijkt dat dit veel nieuwe informatie geeft
voor de uitvoeringspraktijk. Deze werkwijze levert daarom resultaten op. Bij positieve
effecten kan wet- en regelgeving generiek worden aangepast. Het opnemen van het relativiteitsvereiste
in de Awb is hiervan een voorbeeld.
Artikel 6s
De leden van de CDA-fractie zien bij onderdeel B dat een aantal gemeenten kan afwijken van de Huisvestingswet
2014. Zij vragen zich af of in een later stadium wellicht een betere afweging van
alle belangen gemaakt kan worden.
Dit experiment is van toepassing op de gemeenten van de voormalige Stadsregio Amsterdam.
Door de toegenomen schaarste op de woningmarkt willen deze gemeenten beter inspelen
op de verschillen in de regio in omvang van de sociale huurwoningvoorraad, het aandeel
lokale woningzoekenden dat een sociale huurwoning krijgt toegewezen en de behoefte
om gebruik te maken van de ruimte om woningen toe te wijzen aan woningzoekenden met
een binding aan de regio of de gemeente. Daar is het nu nodig om te experimenteren
zodat met lokaal maatwerk de huidige schaarste in de markt beter aangepakt kan worden.
Afwachten met experimenten tot een later stadium is daarom niet wenselijk. Afhankelijk
van de uitkomsten van dit experiment is op langere termijn eventueel een generieke
aanpassing van de regelgeving mogelijk.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de experimenten worden gemonitord. De leden van de SP-fractie vragen een
toelichting waarom de verruiming van de grens naar 30% voor economisch of maatschappelijk
gebonden mensen niet zal gelden voor een gemeente maar voor een woningmarkt-regio.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie hoe dit zich verhoudt tot een huisvestingsverordening
die wel per gemeente geldt, en het niet overschrijden van de grens waarvan het handhaven
bij dezelfde gemeente ligt. De leden van de SP-fractie willen weten wat er gebeurt
als de grens van 30% wordt overschreden.
De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het monitoren van het experiment. Het
monitoren en voorkomen van overschrijdingen van de percentages opgenomen in de Huisvestingswet
is nu ook de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In de eerstvolgende Voortgangsrapportage
na inwerkingtreding van het experiment zal inzicht worden gegeven in de verdeling
van de percentages in de regio en de afspraken die de gemeenten hebben gemaakt voor
monitoring en evaluatie van het experiment. Van de 50% van de woningen die onder de
werking van de huisvestingsverordening vallen mag maximaal de helft worden toegewezen
aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan een tot de
gemeente behorende kern. Het experiment geeft de mogelijkheid dit percentage te wijzigen.
Door deze wijziging en de verruiming naar de woningmarktregio in plaats van de gemeente
ontstaat extra flexibiliteit en krijgen gemeenten in deze woningmarktregio meer ruimte
om in te spelen op lokale ontwikkelingen. Op verzoek van de deelnemende gemeenten
geldt het percentage voor de regio in plaats van de gemeente. Hierdoor is het mogelijk
om lokaal maatwerk toe te passen afhankelijk van de lokale behoeften van de gemeenten
en kan het percentage in een gemeente ook juist hoger zijn dan 30% indien de omstandigheden
dit vragen. Als dit percentage zou gelden per gemeente is hiervoor minder ruimte.
Door vooraf afspraken te maken over monitoring en evaluatie van de verdeling tussen
de verschillende gemeenten kan vroegtijdig door een gemeente zelf worden ingegrepen
indien overschrijding van het percentage dreigt. Dit experiment heeft geen effect
op de werking van de gemeentelijke huisvestingsverordening in een gemeente. Overschrijdingen
van het percentage zoals opgenomen in de huisvestingsverordening zijn niet toegestaan.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister specifiek kan aangeven welke doelgroepen door deze verruiming
een verminderde kans hebben op een woning, welke gevolgen dit heeft voor deze groepen
en welke gevolgen dit heeft voor de regio?
De Huisvestingswet 2014 biedt gemeenten in woningmarktregio’s met schaarste de mogelijkheid
om in de huisvestingsverordening te bepalen dat voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden
die economisch of maatschappelijk gebonden zijn aan de regio of de gemeente. Dit mag
voor maximaal 50% van de woningen die onder de werking van de huisvestingsverordening
vallen. Dit percentage verandert niet. Dit betekent dus dat 50% van de woningen die
onder de werking van de huisvestingsverordening vallen nog steeds beschikbaar blijft
voor mensen die geen economische of maatschappelijke binding hebben aan de regio of
de gemeente.
Van de 50% van de woningen die onder de werking van de huisvestingsverordening vallen
mag maximaal de helft worden toegewezen aan woningzoekenden die economisch of maatschappelijk
gebonden zijn aan een tot de gemeente behorende kern. Dit geldt dus voor maximaal
25% van de woningen die onder de werking van de huisvestingsverordening vallen. Het
experiment maakt het mogelijk om dit percentage te verhogen zodat meer mensen met
een economische of maatschappelijke binding met de gemeente zich ook kunnen vestigen
in die gemeente. Daarnaast wordt dit percentage niet per gemeente maar regionaal bepaald,
zodat ingespeeld kan worden op lokale behoeften. Doordat pas toepassing kan worden
gegeven aan dit experiment nadat alle deelnemende gemeenten overeenstemming hebben
bereikt, is sprake van een verdeling van de percentages die recht doet aan de lokale
en regionale belangen.
De leden van de SP-fractie willen graag weten waarom er niet voor een hoger percentage dan 30% is gekozen, en
waarom dit niet in de Huisvestingswet wordt geregeld.
Het percentage is op verzoek van de deelnemende gemeenten in dit experiment op 30%
vastgesteld. Dit is een experiment voor één woningmarktregio. Afhankelijk van de uitkomsten
van het experiment kan overwogen worden om de Huisvestingswet hierop generiek aan
te passen.
Artikel 6t
De leden van de VVD-fractie vragen wat de duur van het experiment is in artikel 6t (verkorten leegstand Amsterdam)
en welke «andere» voorwaarden in een leegstandsbeschikking opgenomen kunnen worden.
De gemeente Amsterdam kan tot 1 januari 2025 gebruik maken van dit experiment. Burgemeester
en wethouders kunnen in aanvulling op de voorwaarden die onder sub a tot en met e
zijn gesteld, voorwaarden stellen die specifiek gericht zijn op het desbetreffende
object. De voorwaarden moeten noodzakelijk zijn voor het zo spoedig mogelijk in gebruik
nemen van de woonruimte. Zo kan het voorkomen dat een object in principe geschikt
is voor gebruik als woonruimte maar dat een spoedige bewoning belemmerd wordt door
omstandigheden, zoals (ernstig) achterstallig onderhoud, (ernstige) vervuiling, vocht-
en tochtproblemen etc. In de leegstandbeschikking kan dan bepaald worden dat dergelijke
tekortkomingen binnen een bepaalde termijn verholpen moeten worden.
De leden van de SP-fractie vernemen graag wat de totale leegstand van woonhuizen nu is. En daarnaast wat de
leegstand van woningen is per woningmarkt regio. Graag zien de leden van de SP-fractie
een overzicht tegemoet.
De Landelijke Monitor leegstand 2015–2019 van het Centraal Bureau voor de Statistiek
geeft alle informatie over de (administratieve) leegstand van woningen en andere gebouwen
in Nederland in de periode tot 1 januari 2019. De monitor bevat onder meer gegevens
over het aantal leegstaande woningen (absoluut en procentueel) per gemeente, provincie
en COROP-regio (zie https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2019/48/landelijke-monitor-leegstand-…–2019).
Uit de gegevens van het CBS blijkt dat het aantal leegstaande woningen in heel Nederland
op 1 januari 2019 ongeveer 91.500 was. Dat is ongeveer 1% van de totale Nederlandse
woningvoorraad. In de zogenoemde krimpregio’s is de leegstand vaak meer dan 1%, maar
in steden in de Randstad met een oververhitte woningenmarkt komt ook leegstand voor
van meer dan 1%. Het experiment in artikel 6t heeft alleen betrekking op de gemeente
Amsterdam. De leegstand in Amsterdam bedroeg op 1 januari 2019 ongeveer 3% van de
totale Amsterdamse woningvoorraad. Op die datum stonden in Amsterdam dus meer dan
13.000 woningen (administratief) leeg. Bijna de helft van die woningen stond al langer
dan een jaar leeg. Uit de leegstandsmonitor van de gemeente Amsterdam blijkt dat begin
2020 sprake was van 3.725 woningen die al langer dan 6 maanden leegstonden.
De leden van de SP-fractie vragen waarom dit experiment om de regels bij leegstand aan te scherpen niet direct
in gedegen wetgeving is gegoten. Wat is de reden om hiervoor de Crisis- en herstelwet
te gebruiken en niet de Leegstandswet?
De leegstandproblematiek in Amsterdam heeft andere oorzaken dan de woningleegstand
in krimpregio’s als Oost-Groningen of Zeeuws-Vlaanderen. De aanpak van de woningleegstand
in Amsterdam vergt dan ook een andere aanpak dan in de krimpregio’s en vraagt om maatwerk.
Om die reden is voor de aanpak van de leegstandproblematiek in Amsterdam gekozen voor
een experiment op grond van de Crisis- en herstelwet, en niet voor een generieke wetswijziging.
Het experiment in Amsterdam kan op termijn wel waardevolle informatie opleveren die
tot een aanpassing van de Leegstandwet kan leiden.
De leden van de SP-fractie zouden graag zien dat ook andere gemeenten dan Amsterdam gebruik kunnen maken van
deze mogelijkheden. Op welke manier kunnen zij dat doen, als het niet in de Leegstandswet
is opgenomen maar er wél een grote woningnood is, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Andere woningmarktregio’s kunnen zich aanmelden om deel te nemen aan het experiment.
Via een ministeriële regeling kunnen deze woningmarktregio’s worden toegevoegd aan
het experiment. Als er veel animo is bij gemeenten voor dit experiment dan is dat
uiteraard ook een graadmeter voor de vraag of er een generieke wijziging van de Leegstandswet
nodig is.
De leden van de SP-fractie lezen dat een excessieve huurprijs alleen wordt verboden als er sprake is van schaarste
en leegstand bij koopwoningen. Graag zien de leden van de SP-fractie hier een toelichting
op tegemoet.
Het experiment om de duur van de woningleegstand in Amsterdam te kunnen verkorten,
behelst geen verbod op het vragen van hoge huurprijzen in de vrije sector. Wel kunnen
burgemeester en wethouders van Amsterdam een marktconforme huurprijs opleggen als
een woonruimte langer dan drie maanden leeg staat. Met die mogelijkheid kan voorkomen
worden dat een (zeer hoge) huurprijs de leegstand in stand houdt. Een discussie over
het al dan niet toestaan van zeer hoge huurprijzen in de vrije sector valt buiten
de reikwijdte van dit experiment.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering überhaupt excessieve huurprijzen toestaan, omdat zij eerder
heeft gesteld dit niet te willen. Daarnaast vragen deze leden waar de door de regering
beloofde «noodknop» blijft.
Berichten over hoge huren, bijvoorbeeld in het middenhuursegment, voeden logischerwijs
de wens om met beleidsmaatregelen de toegankelijkheid van het middenhuursegment te
borgen. Tegelijkertijd is het belangrijk dat fatsoenlijke investeerders in staat zijn
om redelijke rendementen te behalen; zij kunnen namelijk een belangrijke bijdrage
leveren aan de verdere ontwikkeling van het middenhuursegment. Ik heb uw Kamer op
20 mei 2020 per brief geïnformeerd over de samenstelling van het maatregelenpakket.
De leden van de SP-fractie begrijpen dat het 2 maanden kan duren voordat burgemeester en wethouders van een
gemeente gaan praten met een eigenaar van een leegstaand pand ná een leegstandmelding.
Dat betekent dat een pand 5 maanden leeg kan staan voordat er een eerste gesprek plaats
vindt. De leden van de SP-fractie vinden dat ten tijde van de wooncrisis te lang duren.
Zij vragen of het mogelijk is deze procedure te verkorten. Dan wel in de maanden voor
de melding, dan wel na de ontvangst van de melding. Is het mogelijk om binnen 3 maanden
een eerste gesprek te hebben met een eigenaar, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Het voorliggende experiment maakt het mogelijk dat de gemeenteraad van Amsterdam in
de leegstandverordening bepaalt dat de leegstand van een woonruimte gemeld moet worden
als deze minimaal langer dan drie maanden duurt. Op grond van de Leegstandwet is die
termijn ten minste zes maanden. De eerste drie maanden dat een woonruimte leeg staat,
hoeft de eigenaar van die woonruimte de leegstand dus niet te melden en kan geen overleg
worden afgedwongen met de eigenaar. Dat overleg kan wel na ontvangst van de melding
worden afgedwongen. Het overleg moet uiterlijk binnen twee maanden na ontvangst van
de melding plaatsvinden. Het is evenwel ook mogelijk dat het overleg daags na ontvangst
van de melding plaatsvindt.
Het is onwenselijk om de periode dat leegstand van een woonruimte gemeld moet worden
nog verder te verkorten. Leegstand van één of twee maanden wordt gezien als frictieleegstand
en is vaak een logisch gevolg doordat woningen even tijdelijk leegstaan als gevolg
van verhuis, verkoop of verbouwing. Daarom wordt de leegstand pas problematisch bij
overschrijding daarvan, dus drie maanden of langer. Een leegstand van minder dan drie
maanden hoeft dan ook niet te duiden op het bestaan of ontstaan van problematische
leegstand. Bij een kortere meldingsperiode is niet uitgesloten dat de gemeente onnodige
inspanningen gaat verrichten voor woonruimten die ook op de gangbare manier en binnen
een redelijke termijn een gebruiker vinden. Daarnaast bemoeilijkt een kortere meldingsperiode
het toezicht op de naleving van de meldingsplicht omdat daadwerkelijke leegstand van
woonruimte vaak pas zichtbaar wordt na meerdere waarnemingen over een langere periode.
Artikel 7ad
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de uitkomsten van het experiment in artikel 7ad waarmee de maximale
verkoopprijs van een sociale koopwoning wordt verhoogd naar de kostengrens zoals die
is vastgesteld in de Voorwaarden en Normen Nationale hypotheek Garantie.
In de jaarlijkse Voorgangsrapportage «Praktijkervaringen Crisis – en herstelwet» zal
verslag worden gedaan van het gebruik en de resultaten van het experiment in de aangewezen
gemeenten.
De leden van de D66-fractie zijn content dat de Minister het experiment heeft uitgewerkt om gemeenten via de
bestemmingscategorie sociale koop de mogelijkheid te geven tot het aanbieden van goedkope
koopwoningen. Deze leden vragen de Minister of zij uiteen kan zetten hoe gemeenten
van deze wijziging op de hoogte worden gebracht en of zij de mogelijkheid tot deze
sociale koop in de permanente gesprekken met relevante partijen onder de aandacht
kan brengen?
De mogelijkheid om in bestemmingsplannen regels op te nemen over percentages toegelaten
woningbouwcategorieën, bijvoorbeeld sociale koopwoningen, bestaat al (artikel 3.1
van de Wet ruimtelijke ordening). Het experiment in artikel 7ad voorziet alleen in
een verhoging van de maximale koopprijs van die woningcategorie. Uit onderzoek van
Platform 31 (in opdracht van de Minister van BZK) blijkt dat driekwart van de gemeenten
in Nederland bekend is met de mogelijkheid om percentages toegelaten woningbouwcategorieën
op te nemen in een bestemmingsplan, maar dat slechts een tiental gemeenten daadwerkelijk gebruik maakt van die mogelijkheid.
Een belangrijke reden om de categorie sociale koopwoning niet in een bestemmingsplan
op te nemen is omdat de ten hoogste koopprijs van € 200.000,– niet aansluit op de
huidige realiteit op de woningmarkt. De 83 gemeenten in de woondealgebieden die voor
het experiment zijn aangewezen, zullen uiteraard van de inwerkingtreding van deze
tranche op de hoogte worden gesteld. De gemeenten zullen de partijen die bij de woningbouwontwikkelingen
in die gemeenten zijn of worden betrokken informeren over de toewijzing van en voorwaarden
voor de toegelaten woningbouwcategorieën in het bestemmingsplan. De overige gemeenten
in Nederland zullen via de gebruikelijke berichtgeving over de experimenten vanuit
het ministerie en door de VNG over dit experiment geïnformeerd worden.
Sociale koop, woningdealgebieden
De leden van de SP-fractie vragen een nadere toelichting voor het loslaten van de
bovengrens van € 200.000,– voor sociale koopwoningen en het daarvoor hanteren van
de NHG-grens. De leden van de SP-fractie vinden een verhoging van ruim een ton van
de bovengrens erg veel. De vraag rijst bij de leden wat de regering nog een betaalbare
koopwoning vindt, en welke andere mogelijke grenzen zijn overwogen door de regering.
In artikel 1.1.1, eerste lid, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro)
is bepaald dat een sociale koopwoning een koopprijs (vrij op naam) heeft van ten hoogste
€ 200.000,–. De bovengrens van € 200.000,– wordt door veel gemeenten te laag bevonden
om goed gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid die artikel 3.1 van de Wro biedt
om in een bestemmingsplan regels ten aanzien van woningbouwcategorieën op te nemen.
In de hedendaagse woningmarkt kunnen voor een koopprijs van ten hoogste € 200.000,–
nauwelijks woningen worden aangeboden die voldoen aan de (minimale) eisen van grote
groepen woningzoekenden, bijvoorbeeld huishoudens die bestaan uit meerdere personen.
Om te kunnen verzekeren dat op een locatie (ook) betaalbare en geschikte woningen
voor deze huishoudens worden gebouwd, is in het experiment als bedoeld in artikel
7ad voor 83 gemeenten de ten hoogste koopprijs voor een sociale koopwoning verhoogd
tot aan de NHG-kostengrens. Die verhoging is verantwoord omdat huiseigenaren met een
hypotheek die onder de NHG valt, een verantwoorde en betaalbare lening hebben afgesloten
die onder de borgstelling van de NHG valt. Door de verhoging tot aan de NHG-kostengrens
is het ook mogelijk te bewerkstelligen dat een gedeelte van een woningbouwlocatie
wordt bebouwd met woningen die betaalbaar zijn voor de middeninkomens. Onder de groep
mensen met een middeninkomen is grote vraag naar betaalbare woningen op geschikte
locaties. Met een lagere ten hoogste koopprijs dan de NHG-kostengrens, zou die groep
woningzoekenden minder goed bediend worden. Desondanks staat het gemeenten vrij om
een lagere maximale koopprijs te hanteren als dit volgens hen beter aansluit op de
lokale woningmarktsituatie.
Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie wat de regering doet om de enorm hoge prijzen van koophuizen te temperen. Is het
niet logischer om eerst de prijzen te doen zakken, vragen deze leden. Het verhogen
van de bovengrens maakt een woning minder betaalbaar en dus minder sociaal, wat het
uitgangspunt zou moeten zijn. De leden van de SP-fractie zien graag een onderbouwing
tegemoet.
Het kabinet heeft vanaf het begin prioriteit gegeven aan het aanjagen van de woningbouwproductie.
Hiertoe heeft het kabinet gekozen voor een actieve, langjarige samenwerking met andere
overheden, corporaties en marktpartijen. Dit heeft geresulteerd in de Nationale Woonagenda,
en op regionaal niveau in Woondeals en verstedelijkingstrategieën. Het kabinet ondersteunt
gemeenten actief bij de invulling van deze afspraken, onder andere met de inzet van
het Expertteam woningbouw en met een financiële stimulans van 2 miljard euro, via
de Woningbouwimpuls en de vermindering van de verhuurdersheffing voor nieuwbouw. Doordat
het aantal huishoudens veel sterker groeit dan verwacht, is een flinke extra stap
van alle partijen nodig. Het Rijk neemt daarin met provincies een meer sturende rol
om te zorgen voor meer bouwlocaties en een extra versnelling van de geplande woningbouw.
Daarbij gaat het niet alleen om de aantallen, maar ook om de betaalbaarheid, bereikbaarheid
en aansluiting bij de behoefte van mensen.
De bestemmingscategorie sociale koop kan gemeenten helpen om nieuwbouwwoningen voor
een langere periode betaalbaar te houden voor koopstarters. Zoals eerder aangegeven
staat het gemeenten vrij om een lagere maximale koopprijs te hanteren als dit volgens
hen beter aansluit op de lokale woningmarktsituatie.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of gemeenten hiermee gestimuleerd worden om hun grond duurder te verkopen, omdat
er een duurder huis op gebouwd kan worden. De leden van de SP-fractie vrezen dat het
prijsopdrijvende mechanisme hiermee in stand wordt gehouden en vernemen graag hoe
de regering hier tegenaan kijkt, en het prijsopdrijvende mechanisme denkt te voorkomen.
Gemeenten kunnen de bestemmingscategorie «sociale koop» inzetten om tegemoet te komen
aan de woonwensen binnen hun gemeenten. Hiermee beperken zij het soort woningen dat
ontwikkelaars op mogen leveren. Daarmee neemt de waarde van de bouwgrond voor ontwikkelaars
af. Indien een gemeente meer waarde hecht aan een hoge opbrengst bij de verkoop van
grond dan het faciliteren van de woonwensen van haar (potentiële) inwoners, zal zij
daarom nooit gebruik maken van de bestemmingscategorie sociale koop.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel sociale koopwoningen er momenteel zijn in Nederland. Tevens vragen
de leden van de SP-fractie naar de ontwikkeling van de sociale koopvoorraad sinds
2010. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een overzicht per jaar van zowel
het aantal afgegeven bouwvergunningen voor sociale koop, als het aantal opgeleverde
sociale koopwoningen.
Op 10 oktober 2019 heb ik de Kamer het rapport «Sociale koopwoningen in het bestemmingsplan»
van Platform 31 gestuurd over de bestemmingscategorie sociale koop (Kamerstuk 32 847, nr. 572). Hierin werd geschetst dat onder de 61 gemeenten die hadden gereageerd op een uitvraag
van Platform 31, acht gemeenten in hun bestemmingsplannen nu gebruikmaken van de bestemmingscategorie
«sociale koop». Er zijn geen gegevens beschikbaar over het totale aantal sociale koopwoningen
of hiertoe afgegeven aantal vergunningen in Nederland.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister welk effect het verhogen van de normprijs voor sociale koopwoningen
met meer dan 100.000 euro naar ruim 300.000 euro en het daardoor vergroten van de
voorraad sociale woningen, heeft op de bouw van betaalbare sociale huurwoningen?
Het aanbieden van sociale koopwoningen behoort niet tot de zogenaamde diensten van
algemeen belang van woningcorporaties (DAEB-activiteiten). Een verhoging van de maximale
verkoopgrens heeft daarom geen invloed op de investeringscapaciteit van woningcorporaties
voor de nieuwbouw van sociale huurwoningen.
De leden van de SP-fractie vragen bevestiging dat sociale koopwoningen boven de grens van 200.000 niet mogen
meetellen als zijnde deel uit makend van de voorraad sociale woningen.
Ja dat ben ik eens met de leden van de SP. Sociale koopwoningen worden niet gezien
als sociale woningen. Koopwoningen worden niet gerekend tot de voorraad sociale woningen.
Artikel 7ae
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een totaaloverzicht van de acties die ingezet worden om de
procedures tot innovaties in stallen te versnellen.
Het kabinet wil zorgen dat innovaties snel beschikbaar komen, zonder dat dit ten koste
gaat van de zorgvuldigheid bij de beoordeling. Het kabinet heeft daarvoor de volgende
acties ingezet. Binnenkort zal de subsidieregeling brongerichte verduurzaming stal-
en managementmaatregelen (Sbv) worden opengesteld. Het doel van deze subsidieregeling
is het ontwikkelen en uitrollen van integrale, brongerichte emissiereducerende maatregelen
in zowel bestaande als nieuwe stallen, gericht op stikstof/ammoniak, broeikasgassen
en voor zover relevant voor de betreffende dierlijke sector op geur en fijnstof. Om
innovatie te versnellen, werkt het kabinet ook aan meer ruimte in de regelgeving.
Met dit Chw-experiment mag – vooruitlopend op de Omgevingswet – naast de Staatssecretaris
van Infrastructuur en Waterstaat ook het lokale bevoegd gezag toestemming geven voor
innovatieve stallen. Ook maakt dit Chw-experiment het mogelijk om de emissies van
ammoniak bij het testen van innovatieve technieken realtime te meten met sensoren.
Een concrete belemmering die momenteel wordt aangepakt is het probleem dat innovaties
makkelijk kunnen worden nagebouwd. Dat is een drempel om te innoveren. De Regeling
ammoniak en veehouderij wordt aangepast om nabouwen te beperken. Daarnaast richt het
kabinet, samen met onder andere vertegenwoordigers van de sector en de decentrale
overheden, een Taskforce Versnelling Innovatieproces in. Die taskforce gaat op basis
van casuïstiek bekijken hoe onder andere vergunningverlening kan worden versneld.
Tevens laat het kabinet op dit moment een advies opstellen over verdergaande wijzigingen
van het stelsel voor stalbeoordeling. Het kabinet zal dit advies en de voornemens
voor aanpassing van het stelsel op basis daarvan voor de zomer van 2020 aan uw Kamer
voorleggen.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de sector en het bedrijfsleven
betrokken zijn bij dit experiment en bij de vraag of dit experiment werkbaar en uitvoerbaar
is.
Het experiment is op aanvraag van provincies. De sector is voor publicatie van het
experiment via de werkgroep stalbeoordeling op hoofdlijnen over de doelstellingen
van het experiment geïnformeerd. Mede naar aanleiding van de zienswijze van de sector,
ingediend door de POV en LTO Nederland, zal de sector intensiever worden betrokken
bij dit experiment. Inmiddels is er met de POV en LTO Nederland overleg geweest waarbij
een nadere toelichting is gegeven op de experimenten en afspraken zijn gemaakt over
de betrokkenheid bij het experiment en de pilot landbouw onder het Schone Lucht Akkoord.
Het experiment kent geen direct werkende regels. Alle gemeenten binnen die provincies
kunnen gebruik maken van de mogelijkheden van dit experiment. Gebruik van het experiment
voor innovatieve stallen gebeurt uitsluitend op aanvraag van een initiatiefnemer die
een innovatieve stal wil realiseren. Bij een dergelijke aanvraag zal het bevoegd gezag
een afweging maken tussen de verschillende belangen voor een zorgvuldige besluitvorming
in het kader van de omgevingsvergunning. Als na realisatie en metingen blijkt dat
de emissie hoger is dan verwacht, biedt dit experiment voor het bevoegd gezag wel
de instrumenten om aanvullende eisen te stellen of een omgevingsvergunning (gedeeltelijk)
in te trekken om de fysieke leefomgeving te beschermen. Hiermee is de werkbaarheid
en uitvoerbaarheid geborgd.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat één van de twee manieren om de toepassing van innovatieve technieken
te versnellen is het realtime meten van ammoniak via sensoren. Zij vragen of de regering
kan aangeven wanneer het realtime meten onderdeel wordt van het beleid?
Met het Chw-experiment wordt een belangrijke stap gezet door het creëren van mogelijkheden
van realtime meten van ammoniak bij de vergunningverlening voor proefstallen en de
beoordeling van innovatieve technieken voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
De ervaringen die hierbij worden opgedaan zullen mede bepalen welke rol realtime meten
in de toekomst kan gaan spelen. Bij het experiment zal gebruik worden gemaakt van
het testprotocol voor sensormetingen dat op dit moment door Wageningen University
& Research wordt ontwikkeld. Daarnaast zal het eerdergenoemde advies over verdergaande
aanpassingen van het stelsel voor stalbeoordeling input geven voor voorstellen over
de rol van realtime metingen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat meten een zorgvuldigere methode is dan
berekenen?
Ook het huidige stelsel voor het toekennen van emissiefactoren voor de Rav is gebaseerd
op metingen. Voor het toekennen van vergunningen van proefstallen en van voorlopige
emissiefactoren wordt daarnaast gebruik gemaakt van berekeningen met modellen en expert judgement. Het gebruik maken van real time metingen bij het testen van innovatieve stalsystemen
heeft voordelen. De veehouder krijgt direct inzicht in de werking van de techniek,
maar ook in de effecten van zijn management, zoals voer of stalklimaat. En krijgt
daarmee ook sturingsmogelijkheden voor eventuele aanpassingen. Het experiment geeft
inzicht of en op welke wijze meten met sensoren veelvuldiger ingezet kan worden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe de proefstalregeling aansluit bij de ambitie van de regering
om te komen tot emissiearme landbouw. Dit experiment biedt mogelijkheden om sneller
en beter innovatieve technieken te testen. Het ontwikkelen van effectieve innovatieve
technieken zal er uiteindelijk toe leiden dat de emissies per dier steeds lager worden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat als bij een verzoek voor innovatie in de stal
na realisatie en metingen blijkt dat de emissie hoger is dan verwacht, het experiment
instrumenten biedt om aanvullende eisen te stellen of een omgevingsvergunning (gedeeltelijk)
in te trekken om de fysieke leefomgeving te beschermen. Wat wordt hier precies mee
bedoeld? Welke aanvullende eisen zouden gesteld kunnen worden en op basis waarvan
wordt een al verleende omgevingsvergunning mogelijk (gedeeltelijk) ingetrokken?
Het bevoegd gezag is niet verplicht om toestemming te verlenen voor het realiseren
van een innovatieve stal. Een verzoek hiertoe zal de initiatiefnemer moeten onderbouwen.
Het bevoegd gezag moet beoordelen of de beoogde reductie wel of niet reëel is. Het
bevoegd gezag kan veiligheidsmarges hanteren bij het nemen van het besluit. Het bevoegd
gezag kan ook vastleggen wat er moet gebeuren als de emissies hoger blijken dan verwacht,
en er dus meer schadelijke effecten zijn voor de leefomgeving of meer overlast voor
omwonenden. Dit kan bijvoorbeeld gaan om een verplichting voor het bedrijf om onderzoek
te doen naar verbetermogelijkheden van de techniek, onderhoud of het management van
de techniek. Het bedrijf kan vervolgens aanpassingen doen. Het bevoegd gezag zal altijd
moeten beoordelen welke aanpassing redelijk is om te eisen. Als blijkt dat er een
onoplosbare ontoelaatbare situatie is, dan kan het bevoegd gezag de vergunning (deels)
intrekken om het teveel aan emissie te compenseren. De verwachting is dat dit in de
praktijk niet nodig zal zijn.
De leden van de SP-fractie delen de mening dat het direct meten van emissiewaarden bij bestaande stallen een
voordeel kan zijn voor zowel het verminderen van de uitstoot als de bedrijfsvoering.
Maar zij hebben grote vraagtekens bij het experiment om eerst een bepaald type stal
te bouwen en pas daarna te meten. Ook het op basis van deze meetgegevens aanpassen
of intrekken van de omgevingsvergunning lijkt de leden van de SP-fractie een onwenselijke
ontwikkeling. Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat het geheel
of gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning voor een reeds gebouwde stal
in de praktijk vrijwel onmogelijk zal blijken en dat het daarnaast onredelijk is te
verwachten dat de daardoor ontstane schade geheel voor rekening en risico van de aanvrager
zal komen?
Zie voor een beantwoording van deze vraag, de beantwoording op de vragen van de leden
van de VVD-fractie op welke wijze de proefstalregeling aansluit bij de ambitie van
de regering om te komen tot emissiearme landbouw en de vervolgvragen hierbij.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan motiveren waarom deze methode, die een grote overeenkomst
vertoont met de Programmatische Aanpak Stikstof, stand zal houden bij de Raad van
State?
Deze methode vertoont geen overeenkomst met de PAS. Het gaat hier niet om een programmatische
aanpak om emissies te reduceren, maar om een individuele toestemming om (sneller)
een innovatieve stal te kunnen realiseren. Het experiment voegt mogelijkheden toe
aan de bestaande proefstalregeling uit de Regeling ammoniak en veehouderij. Hiermee
wordt aangesloten bij het uitgangspunt van de Omgevingswet om decentrale overheden
meer afwegingsruimte te geven. Deze wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en
herstelwet wordt overigens ook nog voorgelegd aan de Raad van State voor advies.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat, door zowel de omvang van de betrokken provincies als de looptijd
tot 2031, de omvang en reikwijdte van een «experiment» ruim wordt overstegen? Is de
Minister het met de leden van de SP-fractie eens?
In algemene zin kan het nodig zijn om experimenten gedurende een langere tijd of op
meerdere locaties in te zetten om te bepalen wat de meerwaarde is van het experiment.
In dit concrete geval is het experiment aangevraagd door een viertal provincies waar
de wens bestaat om innovatieve stallen voor het beperken van emissie zo snel mogelijk
in de praktijk toe te kunnen passen. De omvang en de reikwijdte is daarmee in overeenstemming
met de wens vanuit de praktijk. De looptijd van dit experiment is naar aanleiding
van de vraag en de zienswijze van de POV en LTO Nederland nogmaals beoordeeld. Hieruit
is gebleken dat een aanpassing van de looptijd wenselijk is tot 1 januari 2025.
Is de Minister het met de leden van de SP-fractie eens dat investeren in natuurherstel en de uitkoop van agrarische bedrijven een veel
groter effect hebben op het verlagen van ongewenste emissies, dan het investeren in
effectieve innovatieve stalvloeren en andere voorzieningen?
Beide maatregelen hebben effect op het verlagen van emissies. Het investeren in emissiebeperkende
voorzieningen zal er uiteindelijk toe leiden dat de emissies per dier steeds lager
worden. De regering hecht er dan ook waarde aan om zowel te investeren in natuurherstel,
uitkoop van agrarische bedrijven als in innovatieve stallen. Voor meer informatie
over de investering in natuurherstel verwijs ik naar de Kamerbrief van 24 april 2020:
voortgang stikstofproblematiek: structurele aanpak (Kamerstuk 35 334, nr. 82).
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan aangeven hoe zowel de ijking van de gebruikte meetapparatuur
als de meetresultaten zelf geborgd worden?
Bij het meten met sensoren moet gebruik worden gemaakt van een meetprotocol. Dit meetprotocol
wordt opgesteld door Wageningen University & Research en komt binnenkort beschikbaar.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister het eens is dat er een tegenstelling zit tussen het argument
dat «realtime» meten een voordeel is voor zowel de bedrijfsvoering als de beperking
van de uitstoot en het ontheffen van de meetplicht als een bepaalde innovatie elders
al meetresultaten heeft opgeleverd?
Het experiment met meten met sensoren is in eerste instantie gericht op het testen
en verkrijgen van meetresultaten van nieuwe technieken. Net als bij de huidige protocolmetingen
voor de stalbeoordeling volstaat het in dit experiment om op een beperkt, voorgeschreven
aantal locaties metingen te verrichten om te komen tot de beoordeling van meetresultaten
voor opname van een definitieve emissiefactor in de Rav.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat direct meten ook direct meten behoort te betekenen en dat meetgegevens,
alleen al door mogelijke verschillen in werkwijze, niet een op een kunnen worden toegepast
op andere stallen? Is de Minister het daarmee eens?
Er wordt een meetprotocol opgesteld door Wageningen University & Research, met als
doel dat er geen verschillen in werkwijze ontstaan. Dit meetprotocol is binnenkort
beschikbaar. Het meten met sensoren in dit experiment is daarnaast ook gericht op
het in de praktijk kunnen toepassen van deze meetmethode en om te leren van ervaringen.
Artikel 7af
De leden van de VVD
-fractie vragen zich af wat bedoeld wordt met meer mogelijkheden voor decentrale overheden
om rekening te houden met cumulatie en in te grijpen in bestaande situaties? Welke
instrumenten kunnen ingezet worden om in te grijpen in de bestaande situatie? En op
basis van welk juridisch kader kan dit gedaan worden? Waarom biedt de reguliere wet-
en regelgeving op dit moment niet de juiste instrumenten, welke worden er gemist?
Op basis van welke objectieve gegevens worden de cumulatie en overbelasting in deze
gevallen bepaald? De leden van de VVD-fractie lezen dat als het bevoegd gezag een
besluit neemt, waardoor een veehouder onevenredig wordt benadeeld, dit ertoe kan leiden
dat het bevoegd gezag nadeelcompensatie moet bieden aan de veehouder. Deze leden vragen
zich af aan welke situaties hierbij wordt gedacht en op welke wijze nadeelcompensatie
dan vorm gegeven dient te worden?
Op grond van de huidige regels voor ammoniak, geur en fijnstof zijn de mogelijkheden
om in te grijpen in bestaande situaties en rekening te houden met cumulatie beperkt.
Voor niet-vergunningplichtige veehouderijen zijn er nauwelijks mogelijkheden. Voor
vergunningplichtige veehouderijen heeft een gemeente op basis van actualisering en
ambtshalve aanpassing (Artikel 2.30 en 2.31 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
mogelijkheden om een omgevingsvergunning te wijzigen, maar die worden in de praktijk
als te beperkt ervaren. De Wet geurhinder en veehouderij kent geen individuele toets
op cumulatie. Dit Chw-experiment biedt het juridisch kader om in te grijpen in bestaande
situaties (vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige) en rekening te houden
met cumulatie. Dit geheel maakt mogelijk dat zowel in bestaande situaties als in nieuwe
situaties strengere emissiereducerende maatregelen geëist kunnen worden. Als het bevoegd
gezag verdergaande maatregelen voorschrijft die redelijkerwijs niet aan de veehouder
te verplichten zijn, dan moet het bevoegd gezag het nadeel vergoeden dat de veehouder
hiervan heeft. De kosten voor het treffen van maatregelen komen dan in aanmerking
voor nadeelcompensatie (vergoeding). Dat betekent bijvoorbeeld dat de investering
van maatregelen wordt vergoed. Het kan ook gaan om inkomensschade die wordt vergoed.
De cumulatie van geur kan worden berekend met de rekenmethode V-Stacks gebied. De
cumulatie van fijnstof kan worden berekenend met de rekenmethode ISL3a. De cumulatie
van ammoniak met Aerius. Dit zijn bestaande rekenmodellen. Van overbelasting is sprake
wanneer de geurbelasting op een geurgevoelig object hoger is dan de geldende norm.
Bijlage I
Experiment
Artikel Bu Chw (21e tranche)
Artikel waarvan afgeweken wordt of dat aangevuld wordt
Motivering afwijking/aanvulling
Onderdeel B
Doelbinding woningmarktregio
Art. 6s, tweede lid
Art. 1, eerste lid, aanhef en onder i, Huisvestingswet 2014
Dit artikellid is opgenomen om te verduidelijken dat de gemeenten genoemd in het eerste
lid van artikel 6s van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet gezamenlijk moeten
worden gezien als een woningmarktregio. Dit is van belang omdat is overeengekomen
dat het percentage genoemd in het derde lid van artikel 6s voor de woningmarktregio
in zijn geheel dient te gelden.
Art. 6s, derde en vierde lid
Art. 14, tweede lid, tweede volzin, Huisvestingswet 2014
Het betreffende experiment beoogt meer flexibiliteit te bieden om de schaarste op
de woningmarkt beter aan te pakken. Vandaar dat het in het artikel mogelijk wordt
gemaakt om bij ten hoogste 30% van het aantal toegewezen woningen voorrang te geven
aan woningzoekenden met een maatschappelijke of economische binding aan een gemeente.
Dit komt overeen met 60% van de helft van het aantal toegewezen woningen in de huisvestingsverordening.
Verkorten leegstand Amsterdam
Art. 6t, eerste lid
Art. 1 Leegstandwet
In het eerste lid worden begripsbepalingen opgenomen voor de begrippen «gebouw», «leegstand»
en «woonruimte» die afwijken van de begripsbepalingen die in artikel 1 van de Leegstandwet
zijn opgenomen om te verduidelijken dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen het
gebouwen en woonruimten inclusief het leegstaan daarvan.
Art. 6t, tweede lid
Art. 3, eerste lid, Leegstandwet
Het tweede lid van dit artikel regelt dat de gemeenteraad in de leegstandverordening
kan bepalen dat woningen die drie maanden of langer leegstaan, gemeld moeten worden
bij burgemeester en wethouders. Dit is een verkorting van drie maanden ten opzichte
van de Leegstandwet waarin is bepaald dat pas na zes maanden een leegstandmelding
kan worden gedaan. Dit alles om het huisvestingsprobleem voortvarender aan te kunnen
pakken.
Art. 6t, vierde lid
Art. 4, eerste lid, Leegstandwet
In het vierde lid van dit artikel is de termijn waarbinnen het overleg tussen burgemeester
en wethouders en de eigenaar van een leegstaande woonruimte dient plaats te vinden,
bepaald op twee maanden. In artikel 4, eerste lid van de Leegstandwet is bepaald dat
het overleg tussen burgemeester en wethouders en de eigenaar van een leegstaand gebouw
dient plaats te vinden binnen drie maanden.
Art. 6t, zesde lid, sub b
Art. 5, Leegstandwet
Art. 6, lid a, Leegstandwet
Het zesde lid, sub b, regelt dat burgemeester en wethouders in de leegstandbeschikking
een maximale marktconforme huurprijs voor de woonruimte kunnen bepalen als de leegstaande
woonruimte bestemd is voor verhuur. In artikel 5 en artikel 6, lid a van de Leegstandwet
is geregeld dat burgemeester en wethouders een gebruiker voor een leegstaand gebouw
kunnen voordragen.
Art. 6t, negende lid
Art. 4 Leegstandwet
Betreft een aanvulling op artikel 4 van de Leegstandwet. In het negende lid van artikel
6t wordt namelijk geregeld dat burgemeester en wethouders in een leegstandbeschikking
ook kunnen bepalen dat de eigenaar van een leegstaand gebouw de noodzakelijke maatregelen
treft om dat gebouw gereed te maken voor gebruik. Op grond van artikel 4 van de Leegstandwet
konden burgemeester en wethouders enkel vaststellen of het gebouw respectievelijk
het gedeelte daarvan geschikt was voor gebruik.
Op grond van artikel 6 van de Leegstandwet komt de opdracht tot gereedmaken pas aan
bod na voordracht van een gebruiker.
Onderdeel C
Sociale koop, woningdeal-gebieden
Art. 7ad
Art. 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, Besluit ruimtelijke ordening
In artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening
is bepaald dat een sociale koopwoning een koopprijs (vrij op naam) heeft van ten hoogste
€ 200.000,–. De 83 gemeenten die deelnemen aan dit experiment vinden deze bovengrens
te laag om goed gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid die artikel 3.1 van de
Wet ruimtelijke ordening biedt om in bestemmingsplannen regels op te kunnen nemen
over percentages toegelaten woningbouwcategorieën.
Met het experiment wordt de vaste koopprijs van € 200.000,– die in de omschrijving
van het begrip «sociale koopwoning» is opgenomen losgelaten en wordt voor de ten hoogste
koopprijs aangesloten bij de kostenprijs die voortvloeit uit de geldende Voorwaarden
en Normen voor hypotheken met Nationale Hypotheekgarantie (NHG) van de Stichting Waarborgfonds
Eigen Woningen (WEW).
Innovatieve stalsystemen, Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel
Art. 7ae, derde lid
Art. 2, eerste lid, Regeling ammoniak en veehouderij
De huidige beoordeling van stalsystemen op basis van metingen wordt als drempel ervaren
om een innovatief huisvestingssysteem of een additionele techniek op de markt te brengen.
Door realtime te meten worden emissies niet meer berekend met emissiefactoren en emissiereductiepercentages
maar feitelijk gemeten. Daardoor is bij innovatieve stallen de effectiviteit van emissiereducerende
technieken of maatregelen beter inzichtelijk en is eventuele bijstelling direct mogelijk
om te zorgen voor een optimale en goed controleerbare werking van de techniek of maatregel.
In het derde lid wordt het mogelijk gemaakt om de ammoniakemissie van een veehouderij
realtime te meten in plaats van deze te berekenen met emissiefactoren en emissiereductiepercentages
(zoals voorgeschreven in artikel 2, eerste lid, van de Regeling ammoniak en veehouderij).
Het gaat hierbij om de toepassing van innovatieve stallen, dus huisvestingssystemen
of additionele technieken die niet zijn opgenomen in bijlage 1 bij de Regeling ammoniak
en veehouderij.
Art. 7ae, vierde lid
Art. 6, eerste lid, Besluit emissiearme huisvesting, artikel 1, tweede lid, Wet ammoniak
en veehouderij en artikel 3.112 Activiteitenbesluit milieubeheer
Als gebruik wordt gemaakt van sensoren, bedoeld in het derde lid, wordt er geen emissiefactoren
of emissiereductiepercentages gebruikt om de emissie te berekenen. De artikelen die
verwijzen naar emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij zijn daarom
in het vierde lid niet van toepassing verklaard.
Art. 7ae, tiende lid
Art. 2.2a Besluit omgevingsrecht
In het tiende lid is voor veehouderijen die zijn aan te merken als een inrichting
type B een vergunningplicht opgenomen voor het toepassen van innovatieve stalsystemen
voor ammoniak en zwevende deeltjes. Type B-inrichtingen zijn inrichtingen die bij
de oprichting of een wijziging een melding moeten doen aan het bevoegd gezag. Ze hebben
geen omgevingsvergunning milieu nodig. Soms hebben ze een beperkte milieutoets (OBM)
nodig. Ze vallen volledig onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van
het tiende lid hebben de type B-inrichtingen een omgevingsvergunning met beperkte
milieutoets nodig voor een innovatieve stal.
Art. 7ae, elfde lid
Art. 5.13a Besluit omgevingsrecht
Het elfde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om aan een omgevingsvergunning
als bedoeld in het tiende lid van artikel 7ae voorschriften te verbinden. In artikel
5.13a van het Besluit omgevingsrecht is nu bepaald dat aan deze vergunningen geen
voorschriften kunnen worden verbonden. Door het verbinden van voorschriften aan deze
omgevingsvergunning kunnen eisen worden gesteld aan de werking en het gebruik van
innovatieve stalsystemen om ook daadwerkelijk een reductie te bereiken. In het vijfde
lid van dit experiment is bepaald welke voorschriften in ieder geval moeten worden
opgenomen in geval van het meten met sensoren. Daarnaast kan het gaan om voorschriften
over de wijze van registeren en inzicht bieden in meetgegevens.
Art. 7ae, twaalfde lid
Art. 5.13b Besluit omgevingsrecht
De weigeringsgrond voor de omgevingsvergunning met beperkte milieutoets is opgenomen
in het twaalfde lid. Een vergunning kan worden geweigerd als een innovatie niet gewenst
is op een bepaalde locatie.
Art. 7ae, dertiende lid
Art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, (wijziging) en 2.31, eerste lid, Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (aanvulling)
In het dertiende lid is opgenomen dat het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning
als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht of een omgevingsvergunning beperkte milieutoets als bedoeld in het
tiende lid kan wijzigen. Dit kan als uit metingen blijkt dat de emissie hoger is dan
de vastgestelde emissiefactor of het emissiereductiepercentage, wanneer aanvullende
maatregelen nodig zijn voor de goede werking van het systeem of de additionele techniek.
Als in de praktijk blijkt dat in het geval van het meten met sensoren aanvullende
maatregelen nodig zijn, dan kan dit op grond van dit lid worden voorgeschreven.
Art. 7ae, vijftiende lid
Art. 2.33, tweede lid, aanhef en onder d en f, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In het vijftiende lid is bepaald dat in aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, aanhef
en onder d en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de omgevingsvergunning
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo of de omgevingsvergunning
beperkte milieutoets kan worden ingetrokken als sprake is van een van de in de onderdelen
a tot en met c genoemde gronden.
Geur en Schone Lucht Akkoord, Gelderland, Limburg en Noord-Brabant
Art. 7af, vierde lid
Art. 5, tweede lid, Besluit emissiearme huisvesting
In artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting is intern salderen
geregeld. Dit houdt in dat binnen een veehouderij in (een deel van) de bestaande huisvestingssystemen
geen best beschikbare technieken worden toegepast. Voorwaarde is wel dat de veehouder
de gemiste ammoniakreductie compenseert door het toepassen van verdergaande technieken
in de overige huisvestingssystemen. Intern salderen kan alleen bij huisvestingssystemen
in stallen die zijn opgericht vóór 1 januari 2007. In het vierde lid is geregeld dat
hiervan mag worden afgeweken. Concreet betekent dit dat ook eisen kunnen worden gesteld
aan stallen die zijn gebouwd voor 1 januari 2007. Dit geldt voor zowel voor vergunningplichtige
als niet-vergunningplichtige inrichtingen.
Dit maakt onderdeel uit van het instrumentarium dat dit experiment biedt om de overbelasting
van geur, ammoniak en fijnstof terug te dringen en met de veehouders te werken aan
een duurzame en innovatieve veehouderij. Zodoende wordt geoefend met nieuwe maatregelen
op lokaal niveau, die op termijn vertaald kunnen worden naar nieuwe wetgeving.
Art. 7af, vijfde lid
Art. 3.113 tot en met 3.119a Activiteitenbesluit milieubeheer
Toepassing van het derde lid van artikel 7af kan betekenen dat dit leidt tot strengere
eisen dan op grond van de eisen voor ammoniak en geur gelden op grond van het Activiteitenbesluit
milieubeheer. Daarom is bepaald dat hiervan mag worden afgeweken. Dit geldt alleen
voor de type B-inrichtingen (zijnde de niet-vergunningplichtige inrichtingen) omdat
op grond van artikel 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer deze eisen uitsluitend
gelden voor type B-inrichtingen.
Art. 7af, zesde lid
Art. 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In het zesde lid is voor het bevoegd gezag de mogelijkheid opgenomen om de voorschriften
van een bestaande omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef
en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te wijzigen vanwege het
voorschrijven van de maatregelen op grond van het derde lid.
Art. 7af, zevende lid
Besluit emissiearme huisvesting
Het zevende lid bepaalt dat bij het wijzigen van de voorschriften van een omgevingsvergunning
als bedoeld in het zesde lid kan worden afgeweken van het Besluit emissiearme huisvesting.
Hiermee wordt geregeld dat het Besluit emissiearme huisvesting niet in de weg staat
aan het ambtshalve wijzigen van de voorschriften waarbij strengere eisen kunnen worden
gesteld.
Art. 7af, tiende lid
Art. 3, derde lid, tweede volzin, Wet ammoniak en veehouderij
In artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij is intern
salderen geregeld. In het tiende lid is geregeld dat hiervan mag worden afgeweken.
Dat betekent dat ook eisen kunnen worden gesteld aan stallen die zijn gebouwd voor
1 januari 2007. Zie voor de motivering de laatste kolom bij artikel 7af, vierde lid
(hierboven).
Art. 7af, elfde lid
Art. 2.33, tweede lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In het elfde lid is bepaald dat in aanvulling op het bepaalde in artikel 2.33, tweede
lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning als bedoeld
in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet kan worden ingetrokken als
sprake is van ontoelaatbare geurhinder. Zie voor de motivering de laatste kolom bij
artikel 7af, vierde lid (hierboven).
Art. 7af, dertiende lid
Art. 3 Wet geurhinder en veehouderij
Op grond van het dertiende lid krijgt het bevoegd gezag een extra mogelijkheid om
een omgevingsvergunning op grond van de Wet geurhinder en veehouderij te weigeren
vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege
de plaatselijke milieuomstandigheden.
Art. 7af, veertiende lid
Art. 3, vierde lid, Wet geurhinder en veehouderij
In artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij staat de 50%-regeling.
Deze regeling maakt het mogelijk voor veehouderijen, die niet aan de geurnorm voldoen,
om toch uit breiden. Dit kan alleen als de veehouder geurbelasting-reducerende maatregelen
neemt. De helft van de geurreductie mag dan worden gebruikt voor uitbreiding.
Op grond van het veertiende lid kan het bevoegd gezag bepalen dat niet de volledige
50% gebruikt mag worden voor uitbreiding. Het bevoegd gezag krijgt dus op grond van
dit lid de mogelijkheid om de ontwikkelruimte te beperken binnen de bandbreedte van
0 tot 50%.
Art. 7af, vijftiende lid
Art. 3.115, tweede lid, aanhef en onder b, en 3.118, tweede lid, Activiteitenbesluit
milieubeheer
Net als in het veertiende lid krijgt het bevoegd gezag in het vijftiende lid de mogelijkheid
om het deel van de ontwikkelruimte die ontstaat door een emissie-besparende maatregel,
binnen de bandbreedte van 0 tot 50% zelf te bepalen.
Aardgasvrije wijken, Utrecht
Art. 7ag, tweede lid
Art. 62 Gaswet (afwijking) en art. 3.1, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening (aanvulling)
Het tweede lid biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 62 van de Gaswet
en in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in een
bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebieden aan te wijzen waarbinnen het verboden
is over een kookgasaansluiting te beschikken vanaf een in dat bestemmingsplan gestelde
datum.
Afwijking van artikel 62 van de Gaswet is noodzakelijk om de gemeenteraad de bevoegdheid
te geven om beperkingen te stellen aan de aanwezigheid van aansluitingen voor het
transport en de levering van gas. Zonder deze afwijkingsmogelijkheid is de gemeente
niet bevoegd om deze regels te stellen.
In het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte staat de gehele fysieke leefomgeving
centraal, waardoor in het plan ook regels gesteld mogen worden met oog op onder andere
veiligheid en duurzaamheid. Om in het belang van veiligheid en duurzaamheid regels
te kunnen stellen over het beschikken over kookgasaansluitingen, is afwijking van
artikel 62 van de Gaswet dus noodzakelijk.
Art. 7ag, vijfde lid
Art. 7c, negende lid, onder a, onder 2°, Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet
In het vijfde lid is bepaald dat artikel 7c, negende lid, onder a, onder 2°, van het
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet voor dit experiment niet van toepassing is.
Daarmee is geregeld dat bij vaststelling van het bestemmingsplan verbrede reikwijdte
duidelijk moet zijn dat en op welke wijze het bestemmingsplan, financieel, technisch
en maatschappelijk uitvoerbaar is. Als artikel 7c, negende lid, onder a, onder 2°,
Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wel op dit experiment van toepassing zou
zijn zou dit betekenen dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan met verbrede
reikwijdte de haalbaarheid en betaalbaarheid van het alternatief van de kookgasaansluitingen
nog niet hoeft te worden aangetoond. Dit is onwenselijk.
Art. 7ag, zesde lid
Art. 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 Besluit ruimtelijke ordening
In het zesde lid is bepaald dat het in de artikelen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 van het
Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven eerbiedigende overgangsrecht niet van
toepassing is op dit experiment. Op grond van dit overgangsrecht mogen bouwwerken
die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan legaal aanwezig zijn
en in strijd zijn met het nieuwe bestemmingsplan blijven voortbestaan. Hetzelfde geldt
voor met het nieuwe bestemmingsplan strijdig gebruik, ook dit mag worden voortgezet.
Het overgangsrecht heeft dus onder meer tot gevolg dat een bestaande kookgasaansluiting
in gebruik mag blijven. Om te voorkomen dat het aanwijzen van gebieden waarin het
beschikken over kookgasaansluitingen niet langer is toegestaan niet kan worden geëffectueerd
is het noodzakelijk dat van dit eerbiedigende overgangsrecht kan worden afgeweken.
Kostenverhaal, bestemmingsplan met verbrede reikwijdte
Art. 7ah, eerste lid
Afd. 6.4 Wet ruimtelijke ordening en art. 7c, tiende en elfde lid, Besluit uitvoering
Crisis en herstelwet
Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet biedt gemeenten de mogelijkheid om middels
een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte flexibeler en globaler te bestemmen en
zodoende de maatschappij uit te nodigen om met initiatieven te komen. Deze aanpak
wordt ook wel organische gebiedsontwikkeling genoemd. Het systeem voor kostenverhaal
dat in afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening is opgenomen vormt een belemmering
voor de organische gebiedsontwikkeling. Deze regeling gaat er namelijk van uit dat
ten tijde van de vaststelling van een bestemmingsplan de inkomsten en opbrengsten
nauwkeurig zijn vastgesteld. Organische gebiedsontwikkeling kenmerkt zich juist door
het feit dat ten tijde van de vaststelling van een bestemmingsplan nog niet integraal
is vastgelegd welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt en, zo ja, wanneer. Met
dit experiment wordt vooruitgelopen op de regeling voor kostenverhaal die in de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet is opgenomen.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier