Initiatiefnota : Initiatiefnota
35 446 Initiatiefnota van de leden Snels, Sneller, Bruins en Slootweg: «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»
Nr. 2 INITIATIEFNOTA
Inhoudsopgave
blz.
SAMENVATTING
2
1.
Inleiding
5
2.
Een wereldwijde klimaatcrisis
6
3.
Grote duurzaamheidsrisico’s voor de Nederlandse financiële sector
8
4.
Duurzaamheidsrisico’s vragen om ordentelijke maar ambitieuze transitie
12
5.
Huidige initiatieven verduurzaming financiële sector schieten op drie manieren tekort
14
5.1
Goede handvaten
15
5.2
Tekortkoming 1: Beleidsinitiatieven dwingen geen transparantie af
17
5.3
Tekortkoming 2: Teveel focus op meer groen ten koste van echte impact
19
5.4
Tekortkoming 3: De afwezigheid van sturend beleid
21
6.
Voorstellen en beslispunten
25
6.1
Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s
25
1.
Verplichting TCFD-stijl rapportages
25
2.
Adequaat inzicht in risico’s door toezichthouders
26
3.
Een op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaalopslag
27
4.
Vergroening monetaire operaties
28
6.2
Meer sturing op reductie van vervuilende activa
31
5.
Een algemene taxonomie
31
6.
Scherpere reductiedoelstellingen van financiële instellingen
32
7.
Groene obligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte transitionele obligaties
33
8.
Vergroening van de bankenbelasting
34
6.3
Eerlijke, doeltreffende en doelmatige verliesdeling gematerialiseerde risico’s
35
9.
Onderzoek naar rechtvaardige verliesdeling
35
Financiële paragraaf
35
BIJLAGE I: Duurzaamheid en de financiële sector: een stuk theorie
36
BIJLAGE II: Overzicht beleids- en sectorinitiatieven
40
BIJLAGE III: Lijst van afkortingen
69
«The catastrophic norms of the future can be seen in the tail risks of today»
Mark Carney, gouverneur van de Bank of England (2013–2020), 29 september 2015
SAMENVATTING
De wereldwijde ecologische crisis bedreigt de financiële soliditeit in Nederland en
vraagt om een ingrijpende transitie. Enerzijds spelen banken, pensioenfondsen en verzekeraars een katalyserende rol in
het financieren van een duurzamere economie. Er zullen jaarlijks wereldwijd miljarden
euro’s groen geïnvesteerd moeten worden om op koers te blijven voor de Parijsdoelstellingen.
Financiële instellingen spelen hierin een sleutelrol. Anderzijds zorgen klimaatverandering
en biodiversiteitsverlies voor grote duurzaamheidsrisico’s. Dit zijn materiële, financiële
risico’s die ontstaan als gevolg van een economie die veel uitstoot en ecologische
degradatie veroorzaakt.
Duurzaamheidsrisico’s hebben allereerst betrekking op hoe investeringen geraakt worden
door fysieke klimaatschade. Nederlandse financiële instellingen hebben bijvoorbeeld voor zeker € 97 miljard geïnvesteerd
in bedrijven die actief zijn in gebieden met (grote risico’s op) extreme waterschaarste.
Door de afnemende biodiversiteit worden investeringen in onder andere niet-duurzame
landbouw risicovoller. Verzekeringsrisico’s zullen vergroten door toekomstige toename
van extreem weer, terwijl de laatste jaren al wereldwijd 70% van de verliezen op activa
als gevolg van extreem weer onverzekerd waren. Ook politieke conflicten die ontstaan
als gevolg van materialiserende fysieke risico’s vergroten de stabiliteitsrisico’s.
De transitie naar een duurzame economie brengt, paradoxaal genoeg, ook financiële
risico’s. Nederlandse financiële instellingen hebben voor zeker € 56 miljard aan uitzettingen
in bedrijven die afhankelijk zijn van de meest schaarse grondstoffen. Daarnaast hebben
Nederlandse instellingen grootschalige uitzettingen in fossiele sectoren. Deze investeringen
zullen geraakt worden door noodzakelijk klimaatbeleid.
Hoe langer te weinig aan duurzaamheidsrisico’s gedaan wordt, hoe radicaler toekomstige
maatregelen moeten zijn. Duurzaamheidsrisico’s werken in feite als een hefboom; met beleid dat nu «verstandig»
lijkt en transitierisico’s verlaagt maar te voorzichtig is, dwingen we onszelf om
in de toekomst radicaler te zijn. De uiteindelijke kosten van fysieke risico’s bij
niet-ingrijpen zijn namelijk vele malen hoger dan de kosten van transitierisico’s
nu. Hoe radicaler de maatregelen die nodig zijn, hoe groter het financiële schokeffect.
En hoe groter het schokeffect, hoe duurder we als maatschappij uiteindelijk uit zijn.
Een snelle maar ordentelijke verduurzaming is daarom niet alleen wenselijk voor de
toekomstige leefomgeving, maar juist ook maatschappelijk veruit het goedkoopste. Gezond
verstand noopt tot ambitie.
Een snelle transitie biedt ook grote kansen. In de financiële sector staan het beheersen en beprijzen van risico’s centraal.
Deze nota sluit daar op aan door aandacht te vragen voor de maatschappelijke en economische
risico’s van gebrekkige verduurzaming. Door te verduurzamen kunnen we tegelijkertijd
prachtige kansen benutten. Zo komt er middels verduurzaming van de financiële sector
meer geld vrij voor duurzame innovaties, zodat straks bijvoorbeeld onze energierekening
omlaag gaat omdat zon en wind gratis zijn. Ook zullen we door verduurzaming in de
toekomst economisch meer profiteren van de groene investeringen die we nu al doen.
Daarnaast dragen we er met verduurzaming van de financiële sector aan bij dat toekomstige
generaties kunnen genieten van dezelfde voorzieningen als wij, waaronder de natuur.
We zorgen er met verduurzaming dus voor dat we ook in de toekomst kunnen bouwen en
vertrouwen op de soliditeit van ons financiële systeem en zo brede welvaart kunnen
blijven genereren.
Er is dus een noodzaak om de financiële sector snel te verduurzamen. Als de Nederlandse financiële sector sneller verduurzaamt, draagt zij meer bij aan
de vergroening van de economie en vergroot zij haar eigen weerbaarheid tegen duurzaamheidsrisico’s.
Deze voorsprong op de financiële sector in andere landen zal zich later dubbel en
dwars terugbetalen. Algemeen klimaatbeleid – via beprijzingen en doelstellingen –
is een belangrijk middel om de financiële sector te verduurzamen. Maar er zijn ook
meer specifiek op de sector toegespitste stappen die verduurzaming bespoedigen.
De verduurzaming van de financiële sector zou drie doelen na moeten streven. Ten eerste zouden duurzaamheidsrisico’s beleidsmatig adequaat beheerst moeten worden.
Inzichtelijkheid en transparantie zijn hierin de eerste belangrijke horde. Tijdens
de crisis van 2008 hebben we gezien hoe groot de schade kan zijn als de risico’s in
het financiële stelsel onvoldoende inzichtelijk zijn. Alleen door te weten waar risico’s
zich concentreren en impact gemaakt kan worden, kunnen toezichthouders, beleggers,
aandeelhouders en de politiek effectief sturen op verduurzaming. Ten tweede zou naast
het aanjagen van «groen» veel aandacht uit moeten gaan naar het reduceren van vervuilende
activa. Deze zijn veruit het grootste in omvang en genereren de meeste relatieve impact
als zij verduurzamen. Daarnaast hebben vervuilende activa over het algemeen, en zeker
als het gaat om transitierisico’s, de grootste duurzaamheidsrisico’s. Ten derde vraagt
verduurzaming van de financiële sector om een eerlijke verliesdeling tussen belanghebbende
partijen, op het moment dat verlies gemaakt wordt op activa als gevolg van materialiserende
duurzaamheidsrisico’s.
In het licht van deze drie doelstellingen verduurzaamt de financiële sector nu veel
te langzaam. De Nederlandse financiële sector zelf (inclusief toezichthouders) heeft een aantal
goede duurzaamheidsinitiatieven ondernomen, met name op het gebied van inzicht in risico’s en impact.
Tot nu toe zetten deze stappen echter te weinig zoden aan de dijk. Zo ging in 2018
nog steeds 80–95% van de energie-investeringen van banken en verzekeraars naar fossiele
energiebedrijven. De verantwoordelijkheid ligt echter niet alleen bij de sector zelf.
De beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen schiet op drie manieren tekort.
Ten eerste laten beleidsinitiatieven teveel ruimte voor eigen invulling. Met name drie belangrijke Europese richtlijnen op het gebied van transparantie over
impact en risico’s zijn op dit moment te beperkt. Niet alleen worden hierdoor kansen
gemist om instellingen ervaring op te laten doen met het beheersen van duurzaamheidsrisico’s;
ook wordt het niveau van transparantie dat nodig is om de markt en overheden in staat
te stellen de verduurzaming op gewenste snelheid te krijgen (bij lange na) niet bereikt.
Ten tweede is er teveel focus op «meer groen» ten koste van echte impact richting
verduurzaming. Zo borgt de (Europese) groene taxonomie geen gemeenschappelijke taal voor vervuilende
en transitionele investeringen. Hierdoor worden instellingen niet gedwongen zich ten
aanzien van investeerders en toezichthouders te verantwoorden over vervuilende investeringen
(en indirect soms ook hiermee samenhangende duurzaamheidsrisico’s).
Ten derde is op een aantal belangrijke onderdelen sturend beleid afwezig. Zo wordt ten eerste nog niet van financiële instellingen verwacht dat zij extra buffers
aanhouden om zich te weren tegen mogelijk materialiserende duurzaamheidsrisico’s.
Ten tweede is er geen politieke afspraak gemaakt met de financiële sector om beleids-
en reductiedoelstellingen, -indicatoren en -strategieën die betrekking hebben op de
totale investeringsportefeuilles te baseren op wat het Parijsakkoord vraagt. Het Klimaatakkoord
is in deze een stap vooruit, maar onvoldoende. Ten derde is nog niet fundamenteel
nagedacht over hoe de verliezen te verdelen van duurzaamheidsrisico’s die zich in
de toekomst zullen materialiseren.
In deze initiatiefnota doen de initiatiefnemers daarom een reeks van voorstellen om
de verduurzaming van de financiële sector te versnellen. Deze voorstellen zijn allen gerelateerd aan één van de drie geformuleerde doelstellingen
en adresseren tegelijkertijd de tekortkomingen van de huidige beleidsagenda. Met deze
voorstellen streven zij een adequate aanpak van duurzaamheidsrisico’s na, zodat ook
de komende generaties kunnen vertrouwen op een solide en stabiel financieel systeem.
Met de voorstellen uit deze nota sturen de initiatiefnemers daarnaast op het terugdringen
van vervuilende investeringen. Zo werken we aan een wereld die schoner is, zodat ook
de volgende generaties kunnen genieten van een gezonde leefwereld. Via deze initiatiefnota
vragen de initiatiefnemers tenslotte aandacht voor een rechtvaardige deling van verliezen
op het moment dat duurzaamheidsrisico’s materialiseren. Zo bouwt deze nota aan een
agenda voor een financieel systeem dat maatschappelijke kansen biedt, nu en in de
toekomst.
Op pagina 6 staat een overzicht van de voorstellen en hoe deze invulling geven aan
de drie geformuleerde doelstellingen. De initiatiefnemers stellen voor dat de Minister
van Financiën, de in deze nota gedane voorstellen opvolgend, de volgende acties onderneemt.
De Minister:
1. Bereidt een wetsvoorstel voor om financiële instellingen in Nederland over duurzaamheidsrisico’s
te laten rapporteren via het TCFD-raamwerk, met daarin aandacht voor de in deze nota benoemde punten.
2. Zet zich, waar mogelijk met allianties, in voor een herziening van de EU richtlijn
niet-financiële rapportage (2014/95/EU) langs de lijnen van het TCFD-raamwerk.
3. Zet zich op Europees niveau, waar mogelijk via allianties, in voor de adoptie van
het TCFD-raamwerk in de International Financial Reporting Standards. Incorporeert daarnaast een internationale TCFD-verplichting in de kabinetsinzet voor COP26.
4. Spreekt zich publiekelijk uit en maakt zich hard voor 1.5°C-scenarioanalyses door de International Energy Association.
5. Spreekt zich publiekelijk uit voor de adoptie van duurzaamheidsrisico’s in het Bazelse
kapitaaleisenraamwerk.
6. Spreekt zich op Europees niveau en richting de Europese Commissie uit voor een algemene
taxonomie die in heldere en geharmoniseerde definities voor alle investeringen voorziet.
7. Spreekt steun uit voor «Paris-proof» reductiedoelstellingen van de Nederlandse financiële
instellingen die het Klimaatakkoordcommitment gegeven hebben.
8. Besluit de uitgifte van groene obligaties ook te gebruiken voor het doen van aanvullende
investeringen en alle groene obligatie-uitgiftes te baseren op de EU Green Bond Standard. Spreekt zich uit voor en maakt werk van de uitgifte van transitionele obligaties,
en rapporteert naar de Kamer over de voortgang op dit punt.
9. Spreekt zich uit voor een vergroening van de bankenbelasting, welke vervolgens gestalte
krijgt bij de reeds geplande herziening van de bankenbelasting in 2021.
10. Verzoekt de WRR onderzoek uit te voeren naar publiek-private duurzaamheidsrisico’s,
met inachtneming van het in de nota gespecificeerde voorstel.
De initiatiefnemers kunnen en willen toezichthouders niet dwingen de op hen betrekking
hebbende voorstellen in de praktijk te brengen. Desalniettemin spreken zij de hoop
uit dat door toezichthouders invulling wordt gegeven aan de aan hen gerichte suggesties.
Doelstelling
Voorstellen
Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s (doelstelling #1)
Verplichting rapportages volgens het raamwerk van de Taskforce Climate-related Financial
Disclosures (TCFD)
Incorporatie TCFD-raamwerk in herziening EU richtlijn niet-financiële rapportage
Opname TCFD-raamwerk in internationale accountancystandaarden (IFRS), TCFD-verplichting
onderdeel kabinetsinzet COP26
Periodieke rapportage duurzaamheidsrisicolandschap door DNB
Instellingen eisen van grote ondernemingen scenarioanalyses met CO2-prijzen, toezicht DNB
Onderzoek door DNB naar verzekerbaarheid toekomstige klimaatschade
Klimaatstresstesten door EIOPA (EU-toezichthouder pensioenen & verzekeraars)
1.5°C-scenarioanalyse door International Energy Association
Kapitaalopslag voor concentratie duurzaamheidsrisico’s via Bazel-raamwerk pijler 2
(SREP-procedure)
Incorporeren duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 Bazels kapitaaleisenraamwerk
Duurzaamheidsrisico’s in onderpandraamwerk centrale bank
Vergroening kwantitatieve verruiming binnen gestelde randvoorwaarden
Sturing op reductie vervuilende investeringen (doelstelling #2)
Een algemene taxonomie die in heldere en geharmoniseerde definities voor alle (dus
ook grijze en bruine) investeringen voorziet
«Paris-proof» reductiedoelstellingen (55% in 2030) van instellingen
Openheid over investeringen door instellingen
Uitgifte groene staatsobligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte obligaties
die geoormerkt zijn als transitioneel
Vergroening bankenbelasting
Eerlijke verliesdeling risico’s (doelstelling #3)
Onderzoek WRR naar verdelingsvraagstukken publiek-private duurzaamheidsrisico’s
1. Inleiding
De relatie tussen de financiële sector en klimaatverandering is hecht. Enerzijds spelen
banken, pensioenfondsen en verzekeraars als intermediair in de economie een katalyserende
rol in het financieren van de transitie naar een duurzame samenleving. Anderzijds
zorgt klimaatverandering voor grote duurzaamheidsrisico’s. Deze bedreigen de financiële
soliditeit, ook in Nederland.
Het is evident dat de invloed van klimaatverandering op financiële soliditeit en duurzame
economische ontwikkeling diepgaander is dan velen van ons zich aanvankelijk hebben
gerealiseerd. Een ambitieuze beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen
is daarom in het belang van het welzijn en de welvaart van onze kinderen en kleinkinderen.
In deze initiatiefnota worden voorstellen gedaan om deze beleidsagenda vorm te geven.
Het is daarbij belangrijk te benadrukken dat algemeen klimaatbeleid – zowel in de
vorm van beprijzing (bijvoorbeeld een CO2-belasting), deadlines (bijvoorbeeld het op tijd sluiten van kolencentrales), normeringen
(bijvoorbeeld het verbieden van investeringen in vastgoed met bepaalde energielabels)
en rapportages (bijvoorbeeld het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan) – veruit
de belangrijkste aanjager is van verduurzaming van de economie. Beprijzing en deadlines
brengen daarom ook de financiers van deze economie het meest doeltreffend in beweging.
Desalniettemin is er ook ruimte voor een specifiek op de financiële sector toegespitste
beleidsagenda die eraan bijdraagt dat financiële instellingen in termen van impact
en risico verduurzamen. Deze agenda lost het duurzaamheidsvraagstuk niet in haar eentje
op, maar levert hier wel een bijdrage aan.
De initiatiefnemers gaan in deze nota zowel in op de bijdrage van de financiële sector
aan de transitie naar een duurzamere economie (duurzaamheidsimpact), als de manier
waarop de financiële sector kan anticiperen op duurzaamheidsrisico’s. Duurzaamheidsimpact
refereert aan de directe en indirecte invloed van investeringen op CO2-uitstoot, biodiversiteitsverlies en ecologische degradatie. Duurzaamheidsrisico’s
zijn vervolgens de risico’s die ontstaan als gevolg van een economie die veel uitstoot
en biodiversiteitsverlies veroorzaakt. Het is belangrijk om helder te zijn over het
verschil tussen duurzaamheidsimpact en -risico’s, omdat investeringen die negatieve
impact veroorzaken vanuit risicoperspectief niet per se geraakt hoeven te worden door
deze impact, en vice versa.
Achtereenvolgens zal behandeld worden de context en uitdaging die aanleiding vormt
tot deze initiatiefnota, een overzicht van waar we nu staan qua beleid ter verduurzaming
van de financiële sector en een reeks beleidsvoorstellen om aan de noodzakelijke verduurzaming
vorm te geven. De bijlage biedt een uitgebreider overzicht van verschillende reeds
bestaande verantwoordelijkheden en beleidsinitiatieven.
2. Een wereldwijde klimaatcrisis
De wereldwijde ecologische crisis vraagt om een ingrijpende transitie. In het Klimaatakkoord
van Parijs hebben we wereldwijd afgesproken ons te committeren aan het beperken van
de opwarming van de aarde tot idealiter 1.5°C en maximaal 2.0°C ten opzichte van pre-industriële
niveaus. Op dit moment ligt de wereld daarvoor niet op koers.
Om de Parijsdoelstellingen te halen is het noodzakelijk dat de mondiale broeikasgasuitstoot
haar piek bereikt in 2020. Ramingen laten echter zien dat deze piek zeer waarschijnlijk
zelfs na 2030 zal liggen.1 De wereldwijde emissie-uitstoot is in de afgelopen jaren dan ook aanzienlijk toegenomen,
met 2018 als absoluut recordjaar.2 De algemene consensus is dat we met de huidige transitiesnelheid in 2100 richting
de 3 tot 5°C opwarming gaan.3 Om temperatuurstijgingen op veilige niveaus te houden, moet de CO2-intensiteit van de wereldeconomie tien keer sneller afnemen dan zij nu doet.4 Nederland speelt hierin een belangrijke rol. Welke ambitie wij tonen op het wereldtoneel
doet er toe. Daarnaast stoten wij driemaal zoveel uit als de gemiddelde wereldburger,
relatief meer dan omliggende landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk,
en soms per persoon wel honderd keer zoveel als sommige Afrikaanse landen.5
Figuur 1. Global Risk Landscape 2020. Impact en waarschijnlijkheid van verschillende
soorten risico’s voor de wereldeconomie, volgens 750 experts en bestuurders wereldwijd.
Bron: World Economic Forum
De gevolgen en risico’s van klimaatverandering zijn ingrijpend. Niet voor niks staan
duurzaamheidsrisico’s boven aan de lijst van ontwikkelingen waar 750 bestuurders en
experts wereldwijd zich zorgen over maken (zie figuur 1). Dat was pakweg 10 jaar geleden
echt anders. Ook Larry Fink, CEO van Blackrock, de grootste vermogensbeheerder ter
wereld, vroeg dit jaar in zijn brief aan alle CEO’s van bedrijven waar Blackrock in
investeert, expliciet aandacht voor het financiële en commerciële belang van duurzame strategieën.6
Ook voor Nederland zijn de in euro’s uitgedrukte gevolgen van klimaatverandering materieel.
Zo becijferde het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in 2014 dat klimaatverandering
op langere termijn kan leiden tot structurele economische schade gelijk aan 10 tot
47% van het bruto binnenlands product7 en in 2018 dat milieuschade onze samenleving nu jaarlijks al € 31 miljard aan welvaartsverliezen
kost.8
3. Grote duurzaamheidsrisico’s voor de Nederlandse financiële sector
3.1 Vergroening financieren
De financieringsopgave voor verduurzaming is groot – in Nederland9 en wereldwijd.10 Voor een aanzienlijk deel hebben financiële instellingen een rol in de allocatie
van deze middelen. Door positieve verandering te financieren hebben banken, pensioenfondsen
en verzekeraars een belangrijke invloed op de snelheid van de klimaattransitie. Natuurlijk
is het effect van financiering op uiteindelijke impact in de reële economie indirect.
Desalniettemin zijn er aanwijzingen dat de financiële sector (via kapitaalmarkten)
op dit moment activiteiten financiert die consistent zijn met een zorgwekkend scenario
van (meer dan) 4 °C opwarming in 2100 ten opzichte van pre-industriële niveaus.11 Tegelijkertijd betekent dit ook dat verduurzaming van de financiële sector kansen
biedt. Individuele instellingen kunnen nieuwe markten ontdekken en nieuwe verdienvermogens
ontwikkelen. Voor de samenleving als geheel maakt een katalyserende rol van de financiële
sector het mogelijk een transitie te financieren die ons in staat stelt om ook in
de toekomst van een hoog brede welvaartsniveau te genieten.
Om ook in de toekomst van een hoog (brede) welvaartsniveau te kunnen genieten, is
het niet alleen belangrijk dat de financiële sector haar verantwoordelijkheid neemt
in de financieringsopgave van de transitie, maar ook duurzaamheidsrisico’s adequaat
inzichtelijk maakt en beheerst. Deze duurzaamheidsrisico’s manifesteren zich in verschillende
vormen en zijn groot.
3.2 Fysieke risico’s
Incidentele fysieke klimaateffecten, zoals hevige neerslag en overstromingen, kunnen
de waarde van investeringen en productiecapaciteit van economieën ernstig aantasten.12 Incidenteel betekent in deze dat het effect tijdelijk is; niet dat er geen structurele
oorzaak is. Incidentele fysieke klimaateffecten bedreigen de financiële soliditeit
in algemene zin (fysieke klimaateffecten leiden tot afschrijvingen, hetgeen bij een
bepaalde omvang financiële soliditeit zal schaden) en in specifieke zin, als het gaat
om de manier waarop we ons via verzekeringen tegen de financiële gevolgen van fysieke
klimaateffecten beschermen. De omvang van verzekerde verliezen als gevolg van extreem
weer is sinds 1980 vervijfvoudigd; wereldwijd waren alleen al de verzekerde kosten
van natuurrampen in 2017 en 2018 samen bijna € 200 miljard – de hoogste kosten ooit
in een tweejarige periode.13 Schattingen laten zien dat mogelijk 17% van de wereldwijde activa geraakt zouden
kunnen worden als fysieke risico’s materialiseren.14
Ook Nederland is op deze manier kwetsbaar. Zo schreef in 2016 een aantal verzekeraars
rode cijfers toen zij plotseling op grote schaal hagelschade moesten vergoeden.15 Daarbij is de verwachting – zo blijkt onder andere uit onderzoek van De Nederlandsche
Bank (DNB) – dat klimaatverandering in de toekomst voor een structurele stijging van
de claims richting Nederlandse verzekeraars zal zorgen (zie figuur 2).16
Figuur 2. Inschatting van klimaat- gerelateerde schadelast in 2085 onder twee scenario’s
van opwarming. Particuliere inboedel- en opstalverzekeringen (in miljoenen euro’s).
Bron: DNB
Deze cijfers dienen als voorzichtige schattingen bekeken te worden; een recente studie
van kredietwaardigheidsbeoordelaar Standard & Poor’s laat zien dat verzekeraars de
omvang van incidentele fysieke risico’s mogelijk tot wel 50% onderschatten.17 Naast schadeverzekeraars zijn fysieke risico’s ook relevant voor aansprakelijkheids-,
levens- en zorgverzekeraars. Het is dan ook nog maar de vraag of het überhaupt lukt op middellange en langere termijn materialiserende fysieke risico’s
voldoende te verzekeren dan wel te herverzekeren. Zo betoogde Henri de Castries in
zijn rol als CEO van de grote verzekeraar AXA dat «een wereld die 2°C opwarmt nog
wel te verzekeren is, maar een wereld die 4°C opwarmt niet meer».18 In deze context stelt DNB dat Nederlandse verzekeraars duurzaamheidsrisico’s nog
explicieter in hun risicomodellen op zouden moeten nemen.19
Figuur 2 geeft bovendien een enigszins beperkt beeld. Het probleem is namelijk dat
de Nederlandse financiële soliditeit geraakt kan worden zelfs als Nederlandse verzekeraars
qua verliezen en Nederlanders qua verzekeringspremie zelf niet klem komen te zitten.
Verliezen als gevolg van fysieke effecten werken immers door het gehele (geglobaliseerde)
financiële systeem door, omdat verzekeraars veel uitzettingen hebben in bijvoorbeeld
kapitaalmarkten en bij banken20 en onverzekerde verliezen tot schokeffecten kunnen leiden. De laatste jaren was wereldwijd
70% van de verliezen op activa als gevolg van fysieke klimaateffecten (naar omvang
gemeten) onverzekerd.21 Zoals we in 2008 hebben kunnen zien hoeven crises niet in Nederland te ontstaan om
Nederland wel degelijk hard te raken.
Naast incidentele fysieke risico’s kunnen structurele fysieke klimaateffecten de financiële
soliditeit ernstig bedreigen. Ook kunnen zij, wanneer zij materialiseren, de prijsstabiliteit
bedreigen – zowel door schokken aan de vraag- als aanbodzijde.22 Structurele fysieke klimaateffecten hebben, in tegenstelling tot bijvoorbeeld overstromingen
of hittegolven, een permanent karakter. Zo zorgt de afname van biodiversiteit voor
een verlies aan weerbaarheid van ecosystemen. Hierdoor worden uitzettingen in onder
andere landbouwbedrijven structureel risicovoller. Daarnaast is er door droogte een
grote kans dat er zoetwatertekorten ontstaan. Dit kan ervoor zorgen dat bedrijven
die door Nederlandse instellingen gefinancierd zijn, nog maar in beperkte mate of
niet meer kunnen functioneren.23
Het Nederlandse financiële systeem is hier kwetsbaar voor. In directe zin blijkt bijvoorbeeld
uit DNB-onderzoek dat Nederlandse financiële instellingen voor zeker € 97 miljard
geïnvesteerd hebben in bedrijven die actief zijn in gebieden met (grote risico’s tot)
extreme waterschaarste. Daarnaast blijkt dat Nederlandse instellingen voor zeker € 56
miljard geïnvesteerd hebben in bedrijven die afhankelijk zijn van de meest schaarse
grondstoffen.24 Ook hier geldt, wegens de manier waarop Nederland economisch geïntegreerd is met
de wereld, dat via indirecte wegen Nederland hard geraakt kan worden. Hier komt nog
bij dat de financiële risico’s groter zullen worden door politieke instabiliteit,
conflicten en migratie die veroorzaakt worden door incidentele, maar met name ook
structurele fysieke klimaateffecten als extreme droogte en zoetwatertekorten. Zo staaft
onderzoek dat klimaatverandering vergaande effecten heeft op defensie-, terrorisme-
en andere veiligheidsvraagstukken.25 Ook is er een gerede kans dat er in 2050 1 miljard klimaatmigranten zullen zijn.26 Dit zal politieke instabiliteit veroorzaken.
3.3 Transitierisico’s
Naast fysieke risico’s kunnen zogenaamde transitierisico’s een bedreiging vormen voor
de financiële soliditeit en prijsstabiliteit in Nederland. Transitierisico’s materialiseren
op het moment dat financiële instellingen niet goed anticiperen op de gevolgen van
de transitie naar een duurzame economie. Deze transitie kan velen oorzaken hebben,
zoals beleidsontwikkelingen (om klimaatverandering tegen te gaan), technologische
ontwikkelingen, ecologische schaarste, de met de voorgaande factoren samenhangende
veranderende marktomstandigheden (als gevolg van het voorgaande) en reputatierisico’s.27 Transitierisico’s zorgen ervoor dat financiële activa hun waarde verliezen of zelfs
geheel afgeschreven moeten worden (stranded assets, of gestrande activa). Daarnaast zullen transitierisico’s, wanneer zij materialiseren,
net als fysieke risico’s de prijsstabiliteit bedreigen.28 De meest pregnante transitierisico’s ontstaan door materiaalschaarste en toenemende
beleidsinspanningen en marktverschuivingen richting verduurzaming.29 Veel gebruikte grondstoffen – niet alleen olie – zullen op middellange termijn opraken
(materiaalschaarste). Grondstoffen, producten en diensten zullen dus overbodig raken
doordat deze «ingehaald» en overbodig gemaakt worden door de transitie. Bedrijven
die hier niet op anticiperen zullen simpelweg niet overleven.
Wereldwijd gezien zijn de transitierisico’s groot. Zo laat een recente studie zien
dat zelfs als wereldwijd opererende energiebedrijven met hun investeringen (qua vervuiling
en risico’s) nu reeds op een 2.7°C-proof pad zouden zitten, ze nog steeds tussen nu en 2025 bijna € 1.500 miljard aan niet-renderende
investeringen zouden doen als de wereld intussen naar een 1.75°C-scenario toe zou
bewegen.30 Dit betekent in feite dat de transitierisico’s groot zijn en snel zullen materialiseren,
zelfs als het verschil tussen de mate waarin bedrijven verduurzamen en de aarde daadwerkelijk
opwarmt te overzien lijkt.
Ook Nederland is kwetsbaar voor transitierisico’s. Nederlandse banken, pensioenfondsen
en verzekeraars hebben grootschalige uitzettingen in CO2-intensieve sectoren. Ondanks de goede initiatieven vanuit de financiële sector, die
aan bod zullen komen, blijkt uit praktijkonderzoek dat (in 2018) nog steeds 80–95%
van de energie-investeringen van banken en verzekeraars naar fossiele energiebedrijven
ging.31 Daarnaast blijkt uit DNB-onderzoek dat veel van de CO2-intensieve uitzettingen in omvang ook nog eens toenemen.32 Ook is het waarschijnlijk dat de negatieve effecten van transitierisico’s, wanneer
zij materialiseren, een destabiliserend effect hebben op de bredere economie wegens
de interafhankelijkheid van sectoren – temeer omdat de complexiteit van transitierisico’s
zorgt voor een lange kettingreactie.33
De financiële risico’s van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en gebrekkig
anticiperen op de transitie zijn kortom groot. Door adequaat te anticiperen op deze
risico’s en ze te beheersen, dragen we bij aan een financieel systeem waar mensen
op kunnen bouwen en vertrouwen.
4. Duurzaamheidsrisico’s vragen om ordentelijke maar ambitieuze transitie
We weten op dit moment niet wat de exacte omvang van duurzaamheidsrisico’s is, noch
waar, wanneer en hoe deze risico’s zullen materialiseren. Dit komt onder andere door
het gegeven dat een groot aantal factoren van invloed is op de manier waarop duurzaamheidsrisico’s
materialiseren. Zelfs geavanceerde modellen kunnen daarom niet nauwkeurig voorspellen op welke manier fysieke en transitierisico’s aan de oppervlakte komen en hoe
deze de soliditeit van het financiële systeem raken.34 Een scepticus zou kunnen stellen dat deze onzekerheid laat zien dat verduurzaming
van de financiële sector zo’n urgent vraagstuk niet is. Dit zou om verschillende redenen
echter een misvatting zijn.
Ten eerste is er een hoge mate van zekerheid dat duurzaamheidsrisico’s in de toekomst zullen materialiseren en er actie ondernomen
moet worden om deze in te dammen, ook al kennen we die risico’s nu nog niet precies.
Ten tweede weten we dat er een samenhang is tussen fysieke en transitierisico’s. Een
radicale transitie van de economie als geheel (dus niet een radicale verduurzaming
van de financiële sector an sich) zou tot aanzienlijke transitierisico’s leiden maar tegelijkertijd de materialisatie
van fysieke klimaateffecten (enigszins) beperken. Het niet voeren van klimaatbeleid
zou leiden tot relatief weinig transitierisico’s maar grootschalige, zo niet catastrofale
fysieke effecten. Het uitstellen van voldoende substantieel economiebrede klimaatactie
leidt tot hoge fysieke risico’s zonder daadwerkelijk transitierisico’s te verminderen.35
Ten derde is een bepaalde mate van onzekerheid ten aanzien van de precieze manier
waarop risico’s materialiseren geen reden om minder preventieve maatregelen te nemen
tegen deze materialisatie. Vergelijk het met de financiële crisis van 2008. We hadden
van te voren moeilijk met precisie kunnen voorspellen hoe de crisis zou ontbranden
en zou uitzaaien. De subprime hypotheekmarkt was een zogenaamd staartrisico (tail risk) dat niet op een normaalverdeling paste. Maar daarmee was haar effect niet minder
desastreus toen ze eenmaal materialiseerde.36 Probabiliteit staat dus los van effect. Desalniettemin hadden we maatregelen kunnen
nemen om ons robuuster te maken tegen het soort risico’s dat de financiële crisis
uiteindelijk veroorzaakte. Onzekerheid belet ons dus niet om ons nu al te weren tegen
duurzaamheidsrisico’s; als we hiermee wachten maken we onszelf nodeloos kwetsbaar
als er vervolgens omvangrijke schokken ontstaan. Dit geldt des te meer omdat deze
schokken harder zullen aankomen dan bij reguliere financiële crises wegens de eerder
genoemde lange kettingreacties van materialiserende duurzaamheidsrisico’s.
Ten vierde kunnen meer en meer onzekerheden reeds geïncorporeerd worden in (kwantitatieve)
scenarioanalyses, waarin de weerbaarheid van de balans van een financiële instelling
getoetst kan worden ten aanzien van verschillende transitie- en klimaatveranderingsscenario’s.
Deze scenario’s nemen zaken mee als toekomstige beleids-, technologie-, en marktontwikkelingen.37 Er wordt vervolgens een koppeling gemaakt tussen deze scenario’s en datagedreven
inzichten over hetgeen op de balans van een instelling staat. Hiermee kan steeds preciezer
inzichtelijk gemaakt worden hoe fysieke risico’s zich manifesteren naar gelang we
meer of minder ambitieus klimaatbeleid voeren en welke investeringen in verschillende
transitiescenario’s op welke manier materieel geraakt worden. Dit is een proces dat
desalniettemin met uitdagingen gepaard gaat. Zo wordt om datagedreven inzichten te
vergaren gebruik gemaakt van verschillende soorten datasets, die concepten (zoals
«bijdragend aan milieudoelstellingen») vaak niet op dezelfde manier operationaliseren.
Dit leidt tot een beperkte correlatie tussen verschillende datasets.38 Het verder verbeteren van datakwaliteit moet dan ook een prioriteit zijn. Het is
daarom goed dat de ontwikkeling van modellen die deze scenarioanalyses uitvoeren snel
gaat.
Dit in acht nemende dient de verduurzaming van de financiële sector drie bouwstenen
te hebben.
Helderheid. Het is essentieel voor financiële instellingen om te weten waar ze aan toe zijn.
Alleen dan kunnen ze toekomstige verwachtingen relatief betrouwbaar verankeren en
vertalen naar risico-rendementsprofielen en daarop gebaseerde investeringsbeslissingen. Een helder tijdspad stelt
instellingen in staat duurzaamheidsdoelstellingen doelmatig te realiseren. Helderheid
slaat in belangrijke mate terug op beleid. Financiële instellingen en toezichthouders
benadrukken het belang van voorspelbare beleidstrajecten, waardoor instellingen weten
wat ze kunnen verwachten qua doelstellingen en beprijzingen. Hierdoor wordt investeringszekerheid
geboden die de snelheid van de transitie ten goede komt.
Balans. We zijn op dit moment nog steeds afhankelijk van grondstoffen, energiebronnen en
productieprocessen die bijdragen aan vergaande klimaatverandering. We kunnen daarom
niet van de financiële sector vragen om bijvoorbeeld de omvang van CO2-intensieve investeringen op korte termijn naar nul terug te brengen. Dit zou de toegang
tot nu nog noodzakelijke energiebronnen belemmeren. Er is dus sprake van een paradox.
Met verduurzaming van de financiële sector willen we er uiteindelijk aan bijdragen
dat we ook in de toekomst nog van een goed voorzieningen- en welvaartsniveau kunnen
genieten. Juist datzelfde voorzieningen- en welvaartsniveau zou in de verdrukking
raken door op korte termijn te radicaal te transformeren. Binnen wat op korte termijn mogelijk is, is snelle verduurzaming
van de financiële sector desalniettemin mogelijk. De invloed van de verduurzaming
van de financiële sector op de transitie in de economie is indirect, waardoor de financiële
sector, zonder schokken te veroorzaken, sneller kan verduurzamen dan de reële economie.
Snelheid. Uit studies van gerenommeerde wetenschappers en toezichthoudende instituten blijkt
dat de geschatte transitierisico-gerelateerde kosten van een transitie die sneller
gaat dan het pad waarop we ons nu bevinden zeer waarschijnlijk veel kleiner zijn dan
de transitierisico-gerelateerde kosten van het uitstellen van actie.39 Bovendien zorgt uitstel voor veel grotere, zo niet catastrofale fysieke klimaateffecten.
Hoe langer we te weinig aan duurzaamheidsrisico’s doen, hoe radicaler de maatregelen
in de toekomst moeten zijn om toekomstige rampspoed te voorkomen. Radicalere maatregelen
later hebben immers een nog groter schokeffect op onze economie – en dus prijskaartje
– dan ambitieuze maar ordentelijke maatregelen nu.40 Duurzaamheidsrisico’s werken daarom in feite als een hefboom; met beleid dat nu «verstandig»
lijkt maar te conservatief is, dwingen we onszelf in de toekomst radicaler te zijn.
Binnen de randvoorwaarden van helderheid en balans noopt gezond verstand – het adequaat
beheersen van risico’s en benutten van kansen om toekomstige brede welvaart te genereren
– daarom tot een ordentelijke doch snelle en ambitieuze transitie.
5. Huidige initiatieven verduurzaming financiële sector schieten op drie manieren
tekort
Financiële markten worden gekarakteriseerd door de «tragedie van de horizon»; de langetermijnvisie
die nodig is om duurzaamheidsrisico’s mee te wegen in investeringsbeslissingen ontbreekt
bij het grootste deel van investeerders, daar hun focus op rendement gebaat is bij
een blik op de kortere termijn.41 Het gevolg is dat het integreren van duurzaamheidsrisico’s niet enkel aan de markt
overgelaten kan worden; zij heeft weinig prikkels dit nu te doen. Een belangrijke
stap in het organiseren van een snelle en ordentelijke verduurzaming van de financiële
sector is het oplossen van het marktfalen dat resulteert in de tragedie van de horizon.
Alleen door dit marktfalen op te lossen wordt ambitieuze verduurzaming voor zowel
financiële instellingen als hun klanten – kredietnemers, klanten, beleggers, pensioendeelnemers
– niet alleen het meest rationele en goedkope alternatief, maar ook het alternatief
waarvoor daadwerkelijk gekozen wordt.
Het doorbreken van de tragedie van de horizon vraagt van financiële instellingen dat
zij inzichtelijk maken welke duurzaamheidsimpact en -risico’s zij op hun balans hebben
staan en op welke manier en met welke reductiedoelstellingen zij willen verduurzamen.
Door inzicht in duurzaamheidsrisico’s hebben instellingen een handvat om reductiedoelstellingen
te markeren en beleggers en klanten een haak om instellingen hieraan te houden. Door
diezelfde inzichtelijkheid worden investeerders bewust van de (pijnlijke) materiële
effecten van te weinig verduurzaming, waardoor ze met financiële redenen instellingen
gaan aanjagen om op deze risico’s te anticiperen.
Deze transitie kan niet alleen aan een (geïnformeerde) markt overgelaten worden en
vraagt om sturing en actieve interventies. Instellingen en de toezichthouders vragen
de politiek dan ook expliciet om sturend klimaatbeleid. Het gaat hierbij zowel om
algemeen beleid – zo pleiten instellingen als DNB en de grootbanken al langer voor
een algemene CO2-belasting en scherpere normen en doelstellingen – als een specifiek op de financiële
sector van toepassing zijnde agenda. Transparantie is ook hier een voorwaardelijke
pijler; alleen op basis van inzicht in wat groen, bruin en risicovol is, kan daadwerkelijk
effectief gestuurd worden op een snelle transitie.
5.1 Goede handvaten
Als het om transparantie over duurzaamheidsimpact en -risico’s gaat, zijn door toezichthouders
en de sector zelf – Nederlandse financiële instellingen en toezichthouders lopen hierin
voorop – de afgelopen jaren belangrijke stappen in de goede richting gezet. De initiatiefnemers
willen hierbij overigens expliciet benoemen dat maatschappelijke organisaties in deze
een belangrijke aanjagersrol hebben gespeeld.
Aan de kant van transparantie over duurzaamheidsimpact zijn er in Nederland twee prominente
initiatieven. De eerste is het Partnership for Carbon Accounting Financials (PCAF),
een gezamenlijk initiatief van Nederlandse financiële instellingen dat als doel heeft
om een wereldwijde geharmoniseerde standaard te ontwikkelen om de voetafdruk van uitzettingen
te meten. Inmiddels kan de PCAF-methode inzicht bieden in de CO2-intensiteit van vele soorten activa. PCAF baseert zich onder andere op een technisch
handboek ontwikkeld door het gezaghebbende World Resource Institute (WRI), wat ze in staat stelt een vrij precies kwantitatief inzicht in CO2-voetafdrukken te krijgen. Zeventien Nederlandse financiële instellingen hebben zich
reeds aangesloten bij PCAF en het platform is internationaal uitgebreid met meer dan
55 deelnemende instituten die in totaal meer dan € 3.000 miljard onder beheer hebben.42
De tweede is de PACTA-methode (Paris Agreement Capital Transition Assessment). Deze
heeft in vergelijking tot PCAF een meer vooruitziende blik. Dat betekent niet dat
ze beter of minder is dan PCAF. Uiteindelijk vraagt transparantie over duurzaamheid
om het combineren van de sterke kanten van verschillende methoden.43 Aan de basis van PACTA staan gedetailleerde routepaden die ontwikkeld zijn door gezaghebbende
instituten zoals het International Energy Agency (IEA). Deze routepaden laten zien welke technologische transities bedrijven en bedrijfssectoren
moeten maken om op koers te liggen voor de Parijse plafonddoelstelling. Op basis hiervan
ontwikkelen instellingen reductietrajecten voor (delen van) hun portefeuilles. Initieel
is de PACTA-methode toegepast op met name obligaties en (preferente) aandelen; inmiddels
wordt zij over gehele sectoren en activaklassen heen gebruikt. Op dit moment wordt
wereldwijd (maar met name in Europa) met de PACTA-methode geëxperimenteerd door een
groot aantal toonaangevende financiële instellingen, zoals verzekeraar AXA en (zaken)banken
BNP Paribas, Barclays, en Société Générale en vanuit Nederland ING Bank44 en ABN Amro.
Waar PCAF en PACTA focussen op duurzaamheidsimpact, zijn ook enkele zeer waardevolle
handvaten ontwikkeld die specifiek gericht zijn op duurzaamheidsrisico’s. Eén daarvan
is het Climate-VaR model van Carbon Delta.45 Dit model maakt op basis van geverifieerde datasets en verschillende transitiescenario’s
een kwantitatieve beoordeling van duurzaamheidsrisico’s op het niveau van individuele
investeringen. Wereldwijd gebruiken al 22.000 bedrijven dit model.46 Een ander voorbeeld is het werk van het Four Twenty Seven instituut, dat gespecialiseerd is in het modelleren van fysieke duurzaamheidsrisico’s
(dit vraagt om een andere modelmatige aanpak).47
Veruit het belangrijkste initiatief op het gebied van transparantie over duurzaamheidsrisico’s
is echter het door de Taskforce on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) ontwikkelde raamwerk om over duurzaamheidsrisico’s te rapporteren. De TCFD
is een taakgroep die in het leven is geroepen als onderdeel van de Financial Stability Board (FSB), een internationaal lichaam van centrale banken en internationale organisaties.
Vanaf 2015 heeft de TCFD anderhalf jaar onderzoek gedaan en – om een balans te vinden
tussen ambitie en haalbaarheid – in dialoog met bedrijven en financiële instellingen
wereldwijd een raamwerk ontwikkeld voor hoe financiële instellingen op een duidelijke,
vergelijkbare en consistente manier kunnen rapporteren over duurzaamheidsrisico’s.
Dit heeft ervoor gezorgd dat een raamwerk is ontwikkeld dat rapportage vereist over
hoe omgegaan wordt met duurzaamheidsrisico’s door het gehele ondernemerschap van een
instelling heen. Het raamwerk is gestoeld op vier pijlers die betrekking hebben op
(i) hoe instellingen duurzaamheidsrisico’s integreren in governance, (ii) hoe zij zich via hun bedrijfsvoering, strategie en financiële planning weerbaar
maken tegen duurzaamheidsrisico’s, (iii) hoe zij duurzaamheidsrisico’s meenemen in
het identificeren, beoordelen en beheersen van risico’s, en (iv) welke methodes, data
en key performance indicators (KPI’s) ze gebruiken om zowel relevante duurzaamheidsrisico’s als -mogelijkheden
te adresseren.
Het TCFD-raamwerk is veel verfijnder dan de huidige rapportagevereisten. Op het gebied
van strategie, bijvoorbeeld, beveelt de TCFD onder andere transparantie aan ten aanzien van wat instellingen überhaupt als korte, middellange
en lange termijn beschouwen, welke duurzaamheidsrisico’s zich per horizon voordoen,
hoe producten en diensten, waardeketens, investeringen in onderzoek en ontwikkeling,
adaptatie- en mitigeringsmaatregelen en operationele activiteiten beïnvloed worden
door duurzaamheidsrisico’s, hoe duurzaamheidsrisico’s operationele kosten en inkomsten, kapitaalskosten
en toegang tot kapitaal beïnvloeden en hoe de strategie zowel beïnvloed wordt door
duurzaamheidsrisico’s als deze risico’s adresseert.
Het TCFD-raamwerk heeft de laatste jaren dan ook veel tractie gekregen. De huidige
groep van bedrijven en financiële instellingen die de TCFD-aanbevelingen heeft ondertekend,
heeft een balanstotaal van ruim € 100 biljoen en bestaat naast grote internationale
spelers uit bijvoorbeeld ING, ABP, AkzoNobel en Unilever.48 Het TCFD-raamwerk is dusdanig volwassen dat Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk
besloten hebben niet-financiële rapportage gebaseerd op het TCFD-raamwerk verplicht
te stellen.49 Ook hebben vele partijen – wereldwijd maar ook in Nederland – in het kader van de
Principles for Responsible Investment zich eraan gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 het TCFD-raamwerk gedeeltelijk (governance
en strategie) in hun niet-financiële rapportage over te nemen.50 Meer informatie over de hierboven besproken initiatieven is te vinden in bijlage
II.
Ondanks de stappen die de sector (inclusief toezichthouders) zelf de afgelopen jaren
in de goede richting heeft gezet, is het tempo van verduurzaming van de financiële
sector op dit moment te laag. We moeten en kunnen nog veel sneller verduurzamen dan we op dit moment doen. Dit is voor een gedeelte
de verantwoordelijkheid van financiële instellingen zelf. Teveel financiële instellingen
financieren nog teveel vervuiling en lopen achter op het tempo van verduurzaming dat
noodzakelijk is. Maar ook beleidsmakers en toezichthouders kunnen meer doen. De huidige
agenda voor de verduurzaming van de financiële sector biedt daar op drie manieren
ruimte voor.
5.2 Tekortkoming 1: Beleidsinitiatieven dwingen geen transparantie af
Een eerste tekortkoming van de huidige beleidsagenda is dat de belangrijkste bestaande
beleidsinitiatieven ten aanzien van transparantie – geborgd via drie Europese richtlijnen
en verordeningen – op dit moment te beperkt zijn en teveel ruimte laten om naar eigen
inzicht aan transparantie vorm te geven. Niet alleen worden hierdoor kansen gemist
om instellingen ervaring op te laten doen met de hiervoor besproken handvaten; ook
wordt het niveau van transparantie dat nodig is om de markt en overheden in staat
te stellen de verduurzaming op gewenste snelheid te krijgen niet bereikt.
Allereerst de Europese richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële
informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen»
(ook wel de niet-financiële rapportagerichtlijn (NFRD) genoemd). De richtlijn verplicht
banken en (her)verzekeraars om in hun verslaggeving expliciet aandacht te schenken
aan zogenaamde environmental, social en governance-factoren (ESG-factoren). Er zijn twee onderzoeken gepubliceerd naar de effectiviteit van de richtlijn
en de manier waarop deze in Nederland is geïmplementeerd. De Autoriteit Financiële
Markten (AFM) heeft in 2017 geconcludeerd dat een grote meerderheid van de door de
richtlijn geraakte instellingen weliswaar over verschillende niet-financiële aspecten
van hun bedrijfsvoering en beleid rapporteren, maar dit niet vertalen naar de manier
waarop de richtlijn inzicht vraagt in daadwerkelijke risico’s, KPI’s en bedrijfsresultaten.
KPMG heeft op basis van onderzoek eind 2019 geconcludeerd dat bedrijven weliswaar
ingaan op het beleid en prestatie-indicatoren maar het uiteindelijke resultaat van
het beleid en strategische prioriteiten onvoldoende transparant gemaakt wordt. Dit
is volgens KPMG het gevolg van het feit dat de vereisten teveel principle-based zijn en daarmee individuele bedrijven teveel bewegingsvrijheid geven om naar eigen
inzicht de niet-financiële rapportage vorm te geven. Zonder inzicht in de uiteindelijke
impact en risico’s gaat volgens het onderzoek het beleid echter niet het gewenste
effect sorteren. Wetgeving, zo stelt KPMG, zou bedrijven moeten aansporen veel grondiger
over niet-financiële aspecten te rapporteren.51
Ten tweede is er de recent overeengekomen verordening «duurzaamheidsoverwegingen bij
investeringen en advisering», onderdeel van het EU Actieplan Duurzame Financiering.
Als gevolg van deze verordening dienen instellingen allereerst transparant te zijn
tegenover klanten over de mate waarin duurzaamheidsrisico’s geïntegreerd zijn in het
beleggingsbeleid. Ten tweede dienen instellingen op hun website aan te geven of zij
rekening houden met de negatieve impact die investeringsbeslissingen kunnen hebben
op ESG-gebied. Is dit het geval, dan dienen instellingen beleid te ontwikkelen om
deze negatieve impact te inventariseren, voorkomen en mitigeren, en dienen zij via
een pas-toe-of-leg-uit-procedure openheid te geven over dit beleid. Tenslotte voorziet
de verordening in een «groene bijsluiter», waarin aangeven moet worden (i) in hoeverre
in beleggingsbeslissingen (in algemene zin) rekening gehouden wordt met duurzaamheidsrisico’s,
(ii) in hoeverre duurzaamheidsrisico’s het rendement beïnvloeden, en (iii) hoe de
impact op het klimaat wordt verminderd als een product neergezet wordt als duurzaam.
Ook moet worden vermeld als verwacht wordt dat duurzaamheidsrisico’s irrelevant zijn.
De verordening is een stap in de goede richting, maar dwingt financiële instellingen
niet dusdanig volledig te zijn dat investeerders daadwerkelijk aangespoord worden
zich druk te maken over duurzaamheidsrisico’s. De verordening lijkt op eenzelfde manier
principle-based te zijn als de hiervoor besproken richtlijn. Ook deze verordening legt het zwaartepunt
bij transparantie ten aanzien van beleid en strategie en niet bij transparantie ten
aanzien van daadwerkelijke resultaten. Bovendien is de invulling van de bijsluiter
te beperkt. Ten aanzien van de als duurzaam aangeboden producten ontbreken bijvoorbeeld
vereisten om aan te geven wat de negatieve impact van het product is als zij niet
als duurzaam aangeboden wordt. Juist transparantie op productniveau ten aanzien van
de negatieve duurzaamheidsimpact is cruciaal om de bewustwording van klanten over
duurzaamheidsimpact en -risico’s te vergroten.
Ten derde de transparantievereisten over duurzaamheid voor pensioenfondsen, geoperationaliseerd
in de Europese pensioenfondsenrichtlijn IORP II. IORP II schrijft onder andere voor
dat pensioenfondsen in hun beleid rekening moeten houden met langetermijneffecten
van beleggingsbeslissingen op ESG-factoren, ESG-factoren moeten integreren in hun
risicomanagement, in dit risicomanagement rekening dienen te houden met duurzaamheidsrisico’s
(zowel fysieke als transitierisico’s), en hun deelnemers informeren over de manier
waarop ze rekening houden met ESG-factoren. Dit is een inhoudelijke aanvulling op
de Nederlandse Pensioenwet, die voorschrijft dat pensioenfondsen in hun jaarverslag
moeten rapporteren over hoe zij rekenschap geven van ESG-factoren.
Niet alleen laten IORP II en de Pensioenwet teveel bewegingsruimte om een sectorbrede
transparantiestandaard af te dwingen, ook blijkt dat een substantieel deel van de
pensioenfondsen ondanks – of misschien juist wel dankzij – de bewegingsruimte tekortschieten
in naleving van hetgeen IORP II en de Pensioenwet vragen. Recent uitgebracht onderzoek
laat zien dat een substantieel deel van de onderzochte pensioenfondsen (i) niet met
deelnemers in gesprek gaat over hun strategie en beslissingen ten aanzien van verantwoord
beleggen en (ii) deelnemers niet informeert over hoe ESG-factoren meegenomen worden
in beleggingsbeslissingen. Daarnaast laat het onderzoek zien dat er een gebrek aan
concretisering is; ondanks dat er welwillendheid ten aanzien van klimaatgerelateerde
onderwerpen lijkt te zijn, verbindt slechts de helft van de onderzochte fondsen specifieke
doelstellingen aan ESG-factoren – laat staan duurzaamheidsrisico’s – in hun beleggingsbeleid
(nog even los van de vraag of deze doelstellingen geconcretiseerd worden) en communiceert
slechts de helft over KPI’s gerelateerd aan ESG-factoren – laat staan duurzaamheidsrisico’s
– richting de vermogensbeheerder.52
Deze bevindingen sluiten aan bij de jaarlijkse monitor van de Vereniging van Beleggers
voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) waaruit blijkt dat bij een substantieel deel van
de pensioenfondsen sprake is van zogenaamd engagement, maar het vaag blijft of en hoe duurzaamheid verwerkt wordt in strategie en beleggingsbeslissingen.53
5.3 Tekortkoming 2: Teveel focus op meer groen ten koste van echte impact
Een tweede tekortkoming van de huidige beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen
is dat zij teveel gericht is op het aanjagen van de markt voor groene financieringen
en te weinig op het terugdringen activa die vervuilend zijn en hogere duurzaamheidsrisico’s
hebben.
Zowel vanuit het perspectief van vervuiling als vanuit duurzaamheidsrisico’s is het
financieren van transitionele activiteiten – «van slecht naar minder slecht» – veruit
de belangrijkste bron van impact. Hier kan in kwalitatieve zin (dus per eenheid investering)
de meeste impact geboekt worden en is ook in termen van volumes de relatieve impact
het grootste. De markt voor groene financieringen is in omvang immers nietig vergeleken
met de niet-groene investeringsmarkt (11.6% van de wereldwijde aandelen heeft enigszins
oog voor ESG-factoren (wat ze nog niet daadwerkelijk groen maakt), voor obligaties
is dit zelfs slechts 5.6%).54 Gezien het feit dat de Nederlandse financiële sector voor het overgrote deel nog
in vervuilende, fossiele investeringen zit, zou het terugdringen van niet-duurzame
investeringen topprioriteit moeten zijn. Transparantie als mechanisme om de tragedie
van de horizon te doorbreken dient dan ook gebruikt te worden niet alleen voor groene
maar juist ook voor vervuilende, risicovolle investeringen. Dat gebeurt op dit moment
niet.
Neem bijvoorbeeld de groene taxonomie, het meest significante voorstel vanuit het
EU Actieplan voor Duurzame Financiering.55 De doelstelling van de groene taxonomie is om de markt voor duurzame financieringen
te bevorderen door transparantie aan te brengen in het onderscheid tussen investeringen
die daadwerkelijk groen zijn en investeringen die alleen als dusdanig in de markt
gezet worden (groenwassen). De taxonomie poogt groenwassen te bestrijden door een
gemeenschappelijke taal te ontwikkelen om te bepalen wanneer een investering wel of
niet kwalificeert als «groen» of «duurzaam». Investeringen die als groen kunnen worden
gecategoriseerd, dienen op een reeks van zes ESG-factoren een positieve bijdrage te
leveren en op diezelfde reeks geen substantiële negatieve bijdrage te leveren (het
do-no-harm-principe). Daarmee voorziet de taxonomie in een mate van transparantie
waar het de in §5.2 besproken initiatieven aan ontbreekt.
De groene taxonomie borgt echter geen gemeenschappelijke taal voor vervuilende en
transitionele activiteiten. Zo’n brede gemeenschappelijke taal zou instellingen dwingen
zich ten aanzien van investeerders te verantwoorden over de voetafdruk (en indirect
in een aantal gevallen daarmee ook de duurzaamheidsrisico’s) van investeringen en
zou daarmee een belangrijke prikkel zijn voor het terugdringen van vervuilende en
risicovolle activa. Dit zeggen niet alleen de initiatiefnemers, maar ook gezaghebbende
instituten als DNB en de ECB.56 De Minister stelt op dit punt dat de Raadspositie ten aanzien van de groene taxonomie
passages bevat die het meenemen van dergelijke «transitionele activiteiten» toestaat.
De invulling hiervan is echter beperkt en biedt geen gemeenschappelijke taal voor
het gros van de investeringen waar in kwantitatieve en kwalitatieve zin de meeste
relatieve impact mee gemaakt kan worden. Daarnaast geeft de Minister aan om nog drie
jaar te willen wachten op de evaluatie van de Europese Commissie alvorens te bezien
of de groene taxonomie verbreed kan worden. Dit is wat de initiatiefnemers betreft
een onnodige vertraging in een transitievraagstuk dat om meer snelheid vraagt.
Tenslotte genereert de groene taxonomie een perverse administratieve lastenprikkel.
Instellingen die groene investeringen willen oormerken, moeten hiervoor extra kosten
maken. De Minister meent dat deze extra lasten proportioneel zijn om groenwassen tegen
te gaan. Maar zoals betoogd, ligt veruit de grootste impact bij het verduurzamen van
bruine assets richting «minder slecht». De initiatiefnemers vinden het in dat licht
onwenselijk en disproportioneel dat de groene taxonomie partijen ontmoedigt hun portefeuille
te vergroenen door hen zwaardere administratieve lasten in het vooruitzicht te stellen.
Ook als het gaat om de uitgifte van groene obligaties zijn de initiatiefnemers van
mening dat een verbreding van de bestaande focus op investeringen die al groen zijn,
het doen van meer impactvolle investeringen kan bevorderen. Ten aanzien van de uitgifte
van groene obligaties zijn twee ontwikkelingen relevant. Ten eerste is als onderdeel
van het EU Actieplan Duurzame Financiering op basis van de groene taxonomie een groene
obligatiestandaard ontwikkeld (de EU Green Bond Standard). Ten tweede heeft het Ministerie van Financiën in mei 2019 voor de eerste keer groene
obligaties uitgegeven om de markt voor groene financieringen een impuls te geven.
Hierbij is het maximaal gewenste bedrag van € 6 miljard opgehaald. Deze uitgifte is
niet gebaseerd op de Europese obligatiestandaard omdat deze toen nog niet uitgewerkt
was.
De initiatiefnemers zien het als een positieve ontwikkeling dat het Ministerie van
Financiën reeds ervaring heeft opgedaan met de uitgifte van groene obligaties. Zij
benadrukken dat de uitgegeven groene obligaties van mei 2019 gebruikt zijn om investeringen
mee te doen die zonder de obligatie-uitgifte toch al gedaan zouden zijn. Deze uitgifte
heeft daarom niet geleid tot extra groene investeringen – alleen tot het oormerken
van bestaande investeringen als groen. Desalniettemin benadrukken de initiatiefnemers
dat de uitgifte van groene obligaties de markt voor groene financieringen op de langere
termijn wel degelijk kan aanjagen. Het is allereerst een goede zaak dat het ministerie
ervaring op doet met de uitgifte van financiële producten die aan bepaalde duurzaamheidsstandaarden
dienen te voldoen. Daarnaast is het risico van groene obligaties laag doordat ze door
de staat worden uitgegeven. Op de lange termijn betekent dit dat de financieringskosten
van groene investeringen zullen dalen. Dit kan voor de overheid op de langere termijn
een impuls vormen om groene investeringen te doen die anders niet gedaan zouden zijn.
Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers van mening dat er een onbenut potentieel is
om de impact van de uitgifte van obligaties op vergroening in de toekomst verder te
vergroten. Dit potentieel zou – zoals de voorstellen in deze nota expliciteren – benut
kunnen worden als, in aanvulling op de manier waarop groene obligaties op dit moment
uitgegeven worden, groene obligaties ook voor de financiering van daadwerkelijk aanvullende
investeringen ingezet worden. Daarnaast zien de initiatiefnemers ruimte om de impact
van obligatie-uitgiftes op vergroening te vergroten als – in lijn met het pleidooi
van de initiatiefnemers met betrekking tot de groene taxonomie – ook obligaties specifiek
gericht op het financieren van transitionele activiteiten uitgegeven zouden worden.
5.4 Tekortkoming 3: De afwezigheid van sturend beleid
Een derde kernprobleem van de huidige agenda voor verduurzaming van de financiële
sector is dat op sommige gebieden, hoewel de handvaten hiervoor aanwezig zijn, richtinggevend
beleid afwezig is.
5.4.1 Kapitaaleisen
Een belangrijke casus in deze context is de beperkte bereidheid om duurzaamheidsrisico’s
aan te pakken via het kapitaaleisenraamwerk. In principe rechtvaardigen fysieke en
transitierisico’s kapitaalseisen omdat zij, net als andere risico’s, de kans verhogen
dat investeringen niet renderen en (deels) afgeschreven moeten worden. De Minister
wijst geregeld op het gegeven dat in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk oog
is voor duurzaamheidsrisico’s. Hij doelt hier op het mandaat van de European Banking Authority (EBA) om te onderzoeken (i) of in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor
Europese banken duurzaamheidsrisico’s een expliciete rol zou moeten krijgen, (ii)
hoe zwaar deze risico’s betrekking hebben op uitzettingen (dit betekent dat de EBA
klimaatgeoriënteerde stresstesten gaat doen), en (iii) wat de mogelijke effecten van
op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde kapitaaleisen zijn. Dit onderzoek is naar verwachting
medio 2025 voltooid.57 Het EBA-mandaat is een afgeleide van de beslissing om in het hernieuwde kapitaaleisenraamwerk
Bazel III (en de uitwerking hiervan in de Europese Capital Requirements Directive (CRD) en Capital Requirement Regulation (CRR)) geen expliciete duurzaamheidsrisicogebaseerde kapitaaleis op te nemen.
Met inachtneming van de noodzaak voor helderheid, balans en snelheid is het ambitieniveau
van de huidige agenda met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s en kapitaalseisen te
laag. Betreffende deel (i) van het EBA-onderzoek is evident dát fysieke en transitierisico’s
in principe een herziening van het kapitaaleisenraamwerk rechtvaardigen. Na medio
2021 zal de EBA aan de slag gaan met klimaatstresstesten (deel (ii)). Dit is in principe
een goede stap, maar tegelijkertijd weinig vernieuwend. DNB heeft haar eerste klimaatstresstest
reeds in 2018 uitgevoerd en de Bank of England werkt op dit moment aan een nog uitgebreidere
klimaatstresstest (zie bijlage voor meer informatie).
Met het publiceren van onderzoek ten aanzien van kapitaaleisen gebaseerd op duurzaamheidsrisico’s
in 2025 (deel iii) wordt daadwerkelijke actie op het gebied van risicovereisten en
duurzaamheidsrisico’s ver vooruit geschoven. Kapitaalseisen zullen immers niet direct
nadat de EBA haar bevindingen gepubliceerd heeft ingevoerd worden. Men zou kunnen
proberen dit uitstel te rechtvaardigen door te wijzen op het gegeven dat de modellen
en methoden die op het niveau van individuele investeringen en balansen inzicht kunnen
geven in fysieke en transitierisico’s nog niet geheel uitontwikkeld zijn. Het inzichtelijk
maken van duurzaamheidsrisico’s is inderdaad technisch gezien ingewikkeld, en ondanks
dat hier reeds belangrijke modellen voor ontwikkeld zijn, lijkt het er op dit moment
op dat de duurzaamheidsrisicomodellen nog niet zo ver zijn (in termen van precisie
en betrouwbaarheid) als op duurzaamheidsimpact gerichte benaderingen als PCAF en PACTA.
Tegelijkertijd is het een onvolledig argument voor het uitstel van een op duurzaamheidsrisico
gebaseerde kapitaaleis. Het risico beleidsmaatregelen te implementeren in een gedeeltelijk
onzekere context neemt immers de vorm aan van een afruil met enkel suboptimale alternatieven.
Het uitstellen van de invoering van kapitaalseisen geeft weliswaar ruimte om methodologieën
te ontwikkelen die nog preciezer en betrouwbaarder inzicht kunnen geven in duurzaamheidsrisico’s,
maar zorgt er tegelijkertijd voor dat voor een nog langere tijd duurzaamheidsrisico’s
waarvan we weten dat zij zich nu manifesteren niet adequaat gekapitaliseerd worden.
Vanuit deze inherente afruil zijn er vier redenen waarom uitstel van op een duurzaamheidsrisico’s
gebaseerde kapitaaleis ondoelmatig en daarom niet gewenst is.
Ten eerste is duidelijk dat CO2-intensieve activa sowieso een verhoogd risico lopen vanuit het perspectief van met name transitierisico’s (fysieke
klimaateffecten kunnen in tegenstelling tot transitierisico’s bijvoorbeeld ook windmolens
raken). Zoals uiteengezet zijn de gereedschappen om CO2-intensiteit kwantitatief inzichtelijk te maken reeds beschikbaar en daadwerkelijk
volwassen. Het gereedschap om nu (gedeeltelijk) aan de slag te gaan is er dus al.
Ten tweede is een inadequate kapitalisatiegraad zorgwekkend vanuit macroprudentieel
oogpunt omdat – terwijl de duurzaamheidsrisico’s groter worden – financiële instellingen
ten opzichte van het onderliggende duurzaamheidsrisico te weinig reserves aanhouden
om klappen op te vangen. We hebben vanuit de financiële crisis ervaren waarom een
gedegen buffergraad gewenst is. Duurzaamheidsrisico’s vormen in dit licht geen uitzondering.
Ten derde zorgt een op dit moment inadequaat zijnde kapitalisatiegraad ervoor dat
toekomstige op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde kapitaalseisen radicaler van aard
moeten zijn (ten opzichte van het «basispad» waarin er geen op duurzaamheidsrisico’s
gebaseerde kapitaaleis is) om adequaat onderliggende risico’s af te dekken, omdat
duurzaamheidsrisico’s in de aankomende jaren zullen toenemen. Daar waar radicale verduurzaming
uitblijft kan de invoering van dergelijke kapitaalseisen tot forse financiële schokken
leiden.
Ten vierde maakt het uitblijven van een adequate kapitalisatiegraad duurzaamheidsrisico-intensieve
investeringen (in termen van risico’s) te goedkoop ten opzichte van zowel hun onderliggende
risico als van groene investeringen met relatief gezien lagere duurzaamheidsrisico’s.
Dit ontmoedigt verduurzaming, hetgeen problematisch is gezien de noodzaak duurzaamheidsrisico’s
juist terug te dringen.
5.4.2 Klimaatakkoord
Ook in andere belangwekkende gevallen is de politieke sturing die de verduurzaming
van de financiële sector op de noodzakelijke snelheid zou brengen onnodig afwezig.
Neem de rol van verduurzaming van de financiële sector in het Nederlandse klimaatbeleid.
Deze bestaat de facto uit de participerende rol van een aantal financiële instellingen
bij de klimaattafels van het Klimaatakkoord en het separate commitment dat de financiële
sector uit eigen initiatief heeft gegeven in het kader van datzelfde Klimaatakkoord.
Dit commitment bestaat er allereerst uit dat Nederlandse instellingen de doelstellingen
van het Klimaatakkoord en het Parijsakkoord erkennen door aan het behalen van deze
doelstellingen «een bijdrage te leveren». Dit doen zij binnen de kaders van wet- en
regelgeving en de door henzelf geformuleerde risico-rendementsdoelstellingen. Daarnaast
expliciteren de instellingen via het commitment hun voornemen om te rapporteren over
hun klimaatinspanningen door deze meetbaar en inzichtelijk te maken door gebruik te
maken van een meetmethode die voor henzelf het meest passend is, waarbij een ingroeimodel
gehanteerd wordt en de komende jaren steeds meer delen van de balansen inzichtelijk
gemaakt worden. In aanvulling hierop hebben financiële instellingen afgesproken uiterlijk
in 2022 hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor al hun relevante financieringen
en beleggingen bekend te maken. Tenslotte streven partijen onafhankelijkheid na (door
middel van assurance) in de hierop volgende voortgangsrapportages en zullen zij jaarlijks aan de Tweede
Kamer rapporteren over de voortgang.
Wat de initiatiefnemers betreft kan vanuit het commitment voor een deel kritisch gekeken
worden naar de financiële sector zelf. Neem het voornemen in 2022 reductiedoelstellingen
en -strategieën publiekelijk te maken. In de zomer van 2018 hebben vijftien Nederlandse
financiële instellingen, waaronder grote spelers als ABN Amro, Aegon, ING en de Rabobank
de Spitsbergenambitie ondertekend. Hierin hebben ze afgesproken reeds in 2020 niet
alleen te gaan rapporteren over vergroeningsinspanningen, maar deze ook te koppelen
aan reductiedoelstellingen.58 Hoewel het commitment breder gedragen is dan de Spitsbergenambitie, is het een gemiste
kans dat veel meer instellingen zelf niet eerder al een commitment hebben afgegeven,
hetgeen ze in staat gesteld zou hebben bijvoorbeeld vanaf 2020 al te rapporteren over
vergroeningsinspanningen.
De initiatiefnemers vinden dat het verduurzamen van de financiële sector op zichzelf
een belangrijke pijler van het Nederlandse klimaatbeleid zou moeten zijn. Tot noch
toe is de verduurzamingagenda voor de sector niet op die wijze geoperationaliseerd.
Het Klimaatakkoord had als haak gebruikt kunnen worden om met zowel faciliterend als
sturend beleid werk te maken van specifiek op de sector gerichte verduurzamingsmaatregelen.
Daarmee zou voorkomen zijn dat de inspanningen van instellingen voor duurzaamheidsimpact-
en duurzaamheidsrisicoreductie nu nog relatief vrijblijvend zijn. Het leveren van
«een bijdrage» is immers alles wat het commitment expliciteert.
5.4.3 Verliesdeling gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s
Evident is dat door klimaatverandering de verplichtingen van verzekeraars zullen stijgen.
Dit kan zich vertalen naar hogere premies. Ook kunnen verzekeraars ervoor kiezen bepaalde
zaken niet meer te verzekeren. Het is, zoals uiteengezet, dan ook zeer de vraag of
het überhaupt mogelijk zal zijn in de toekomst materialiserende fysieke risico’s voldoende
te verzekeren. Maar de schade zelf – verzekerd of onverzekerd – blijft staan. Het
kostenplaatje hiervan dus ook. Ergens zal de rekening daarvan onherroepelijk betaald moeten
worden. De politieke vraag is waar we die neerleggen – bij verzekeraars zelf en hun
aandeelhouders (dit kan maar tot op bepaalde hoogte en het failliet van verzekeraars
brengt ook grote maatschappelijke kosten met zich mee), bij verzekeringsdeelnemers
(in de mate waarin ze dit kunnen betalen), bij getroffenen, of bij de belastingbetalers?
Dit is geenszins hypothetische toekomstmuziek. Zo zorgden de financiële verliezen
van de overstroming in het Verenigd Koninkrijk in 2016 voor onbetaalbaar hoge premies.
Als gevolg hiervan zijn de gematerialiseerde risico’s genationaliseerd en via een
fonds gezamenlijk gefinancierd door premies van alle Britse huizenbezitters en de
belastingbetaler.59
Het vraagstuk hoe de rekening van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s te verdelen
speelt niet alleen bij verzekeraars. In de (iets verdere) toekomst zal het voor financiële
instellingen bijvoorbeeld risicovoller worden om te investeren (via bijvoorbeeld hypotheken)
in activa in laaggelegen gebieden van Nederland. Hier zijn de overstromingsrisico’s,
gegeven de stijgende zeespiegel, immers hoger. Ook dit brengt een verdelingsvraagstuk
met zich mee met betrekking tot het kostenplaatje van de hogere risico’s. Hetzelfde
verdelingsvraagstuk kan opspelen op het moment dat instellingen de kosten doorbelasten
van verliezen die zij leiden door materialiserende transitierisico’s.
De voornaamste verliesdelingsmechanismen zijn op Europees Niveau opgezet na de krediet-
en eurocrisis (als onderdeel van het single resolution mechanism), en zorgen ervoor dat banken zelf (via een bail-in) zoveel mogelijk opdraaien voor verliezen. Hoewel deze mechanismen in zichzelf substantieel
zijn, adresseren ze slechts in zeer beperkte mate het probleem van mogelijk materialiserende
duurzaamheidsrisico’s. Het SRM is niet van toepassing op verzekeringsvraagstukken
en op verliesdeling daar waar banken niet daadwerkelijk op existentieel niveau in
problemen komen.
Het gebrek aan een vooruitziende blik ten aanzien van verliesdeling is op twee punten
problematisch. Ten eerste kan door een gebrek aan het doordenken van wat een gedegen
verliesdeling is geweld gedaan worden aan principes van rechtvaardigheid. Ten tweede
kan gebrekkig anticiperen op de noodzaak tot verliesdeling tot uitvergrootte financiële
schokken leiden. Gebrekkig anticiperen verhoogt het risico dat financiële verliezen
überhaupt niet verzekerd zijn omdat verzekeraars geen (voldoende betaalbare) verzekering
aanbieden. Dit kan tot ernstige verliezen leiden, met name op kredietposten, en brengt
besmettingsrisico’s met zich mee. Om vergaande verliezen te voorkomen kunnen gematerialiseerde
risico’s uiteindelijk genationaliseerd worden. De noodzaak van een plotselinge publieke
bijdrage kan potentieel negatieve macro-economische effecten genereren, temeer omdat
onverzekerde verliezen wereldwijd nu al ruim € 100 miljard euro bedragen.60
Adequaat anticiperen op verduurzamingsrisico’s vraagt kortom om een vooruitziende
blik. Dat de beleidsagenda voor de verduurzaming van de financiële sector op dit moment
een geoperationaliseerde visie mist op verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s,
is zowel vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid als materiële stabiliteit een tekortkoming.
6. Voorstellen en beslispunten
6.1 Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s
Op dit moment dwingt, zoals uiteengezet, de beleidsagenda voor de verduurzaming van
de financiële sector te weinig transparantie over duurzaamheidsrisico’s af (§5.2).
Daarnaast laat zij mogelijkheden onbenut om duurzaamheidsrisico’s adequaat te beprijzen
(§5.4). Dit is problematisch. De handvaten om het beter te doen zijn er. De initiatiefnemers
doen daarom de volgende voorstellen.
1. Verplichting TCFD-stijl rapportages
Rapportagestandaarden dwingen op dit moment te weinig inzicht af in duurzaamheidsprestaties.
De initiatiefnemers pleiten er daarom voor dat Nederlandse financiële instellingen
verplicht worden over duurzaamheidsrisico’s te rapporteren volgens het TCFD-raamwerk.
Zij pleiten er wegens het specifieke karakter van het Nederlandse pensioenstelsel
tevens voor dat pensioenfondsen als onderdeel van de hernieuwde rapportagestandaarden
inzicht geven in de manier waarop verschillende ambitieniveaus ten aanzien van de
verduurzaming van de balans de toekomstige dekkingsgraad beïnvloedt.
Het TCFD-raamwerk kan en moet zo snel als mogelijk geïmplementeerd worden omdat (i)
het raamwerk een veelomvattend en precies karakter heeft, en daarom de huidige tekortkomingen
in het rapportagebeleid adequaat adresseert, (ii) het instellingen verder helpt in
het nadenken over en anticiperen op duurzaamheidsrisico’s, zodat ze hier weerbaarder
tegen worden en het beleggers en klanten een handvat biedt om instellingen aan te
sporen om te verduurzamen, en (iii) het in eerste instantie accountants in staat stelt
om te controleren op de beheersing van duurzaamheidsrisico’s, en vervolgens DNB en
AFM een haak biedt om van zowel banken, verzekeraars als pensioenfondsen te verwachten
dat zij verdere stappen nemen om klimaatverandering expliciet mee te nemen in hun
risicomodellering.
Verplichting van rapportage volgens het TCFD-raamwerk is haalbaar, omdat het raamwerk
ten eerste door experts uit de sector zelf ontwikkeld is en het aansluit op huidige
rapportagepraktijken. Ten tweede biedt de TCFD zelf een uitgebreid palet aan ondersteunende
handleidingen en een zogenoemde knowledge hub aan, hetgeen instellingen helpt het raamwerk te implementeren. Ten derde zijn (delen van) het raamwerk reeds nationaal geïmplementeerd
in Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
Ondanks de voorgaande overwegingen kan de implementatie van TCFD-rapportagestandaarden
voor financiële instellingen een uitdaging vormen. Dit kan met name opspelen bij (kleinere)
pensioenfondsen. Veel van de kleinere pensioenfondsen zijn aangesloten bij – zowel
grotere als kleinere – pensioenuitvoerders of meer algemene vermogensbeheerders. De
initiatiefnemers moedigen deze pensioenuitvoerders en waar van toepassing de toezichthouder
aan om een actieve rol te spelen in het ondersteunen van kleinere instellingen in
het opdoen van ervaring met TCFD-rapportages.
De Kamer wordt gevraagd de regering te verzoeken om het bovenstaande voorstel om te
zetten in beleid en wetgeving.
Aanvullend aan een nationale implementatie van het TCFD-raamwerk roepen de initiatiefnemers
de Minister op om zich hard te maken voor de integratie van het TCFD-raamwerk in de
internationale rapportagepraktijken van financiële instellingen. Specifiek doen de
initiatiefnemers hier drie voorstellen.
(i) De initiatiefnemers roepen het kabinet op om zich in EU-verband uit te spreken en
hard te maken voor implementatie van het TCFD-raamwerk in de International Financial
Reporting Standards (IFRS). Adoptie van duurzaamheidsrisico’s voor financiële instellingen
in de IFRS-standaarden zou namelijk de internationale consistentie en vergelijkbaarheid van rapportage
gerelateerd aan duurzaamheidsrisico’s, en de manier waarop accountants hierop controleren,
borgen.
(ii) De initiatiefnemers roepen het kabinet op om zich in EU-verband expliciet uit te spreken
en hard te maken voor een herziening van de richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking
van niet-financiële informatie» langs de lijnen van het TCFD-raamwerk. De richtlijn,
zo is in deze nota betoogd, toont evidente tekortkomingen. De Europese Commissie heeft
in december 2019 besloten de richtlijn in 2020 te herzien. De consultatie ten aanzien
van de herziening is reeds gestart en loopt tot 14 mei 2020.
(iii) De initiatiefnemers vragen de Kamer de regering te verzoeken om een internationale
verplichting van rapportage volgens het TCFD-raamwerk onderdeel uit te laten maken
van de kabinetsinzet richting de COP26-conferentie in Glasgow aanstaande november.
Een dergelijk commitment zou aansluiten bij de inzet van de COP26 Private Finance
Agenda.61
2. Adequaat inzicht in risico’s door toezichthouders
Macroprudentiële toezichthouders krijgen steeds beter inzicht in de aard en omvang
van duurzaamheidsrisico’s. De koplopersrol die DNB op dit punt internationaal gezien
inneemt, mag niet onbenoemd blijven. Ook de Bank for International Settlements (BIS) en de ECB zetten belangrijke stappen. Tegelijkertijd zien de initiatiefnemers
een aantal mogelijkheden voor toezichthouders om inzicht in duurzaamheidsrisico’s
verder te vergroten. Zij moedigen toezichthouders daarom op vier manieren aan.
(i) Verzekeraars spelen een belangrijke rol als het gaat om verdelingsvraagstukken van
door materialiserende duurzaamheidsrisico’s veroorzaakte verliezen. Om in de toekomst
beter te kunnen anticiperen op de verdelingseffecten van (materialiserende en nog-niet
materialiserende) duurzaamheidsrisico’s vanuit verzekeringsperspectief, moedigen de
initiatiefnemers DNB aan om te onderzoeken wat de prudentiële effecten kunnen zijn
van inadequaat verzekerde fysieke klimaatschade in Nederland en het buitenland voor
de Nederlandse financiële soliditeit. DNB kan daarbij voortbouwen op de expertise
die zij nu reeds heeft. Daarnaast moedigen zij DNB aan er scherp erop toe te zien
dat en publiekelijk te communiceren in hoeverre en hoe verzekeraars (qua toezicht
in individuele zin, qua communicatie in algemene zin) progressie boeken met het incorporeren
van duurzaamheidsrisico’s in risicomodellen.
(ii) De initiatiefnemers doen de suggestie richting DNB om op basis van de TCFD-rapportages
periodiek (jaarlijks of tweejaarlijks) een rapportage te publiceren over het algemene
«duurzaamheidsrisicolandschap» in Nederland en de manier waarop Nederlandse financiële
instellingen op klimaatrisico’s anticiperen. Dergelijke rapportages worden in andere
landen ook uitgegeven door centrale banken en stellen betrokkenen in staat om te monitoren
op welke manier het anticiperen op duurzaamheidsrisico’s tekort schiet.
(iii) In de toekomst kan de mogelijke komst van een volledige CO2-belasting een diepgaande invloed hebben op ondernemingen en daarmee op hun financiers.
Om financieel weerbaar te zijn ten opzichte van mogelijke beleidsveranderingen, zouden
financiële instellingen van met name grote bedrijven mogen verlangen dat zij scenarioanalyses
doen met verschillende CO2-prijzen, in aanvulling op hun TCFD-rapportage. Een aantal grote bedrijven doet dit
al. De Minister zou dit volgens de initiatiefnemers onder de aandacht moeten brengen
bij bedrijven en de initiatiefnemers moedigen toezichthouder DNB aan om van financiële
instellingen te verwachten dat zij hier richting grote klanten proactief mee aan de
slag gaan.
(iv) De initiatiefnemers roepen de European Insurance and Occupational Pension Authority
(EIOPA) op om klimaatstresstesten uit te gaan voeren en zij verzoeken de Minister
zich hiervoor uit te spreken.
Als het om inzicht in duurzaamheidsrisico’s gaat, vragen de initiatiefnemers tenslotte
de ministers van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat om het IEA expliciet
te vragen om een 1.5°C-scenarioanalyse uit te voeren. De jaarlijkse scenarioanalyses
van het IEA zijn belangrijk voor financiële markten wereldwijd om verwachtingen te
vormen over de energietransitie, toekomstige energiemix en de invloed van de transitie
op investeringen. Veel financiële instellingen en andere belanghebbenden geven aan
dat een dergelijk streng scenario financiële markten kan helpen meer gedegen te anticiperen
op kansen en duurzaamheidsrisico’s, hetgeen de verduurzaming significant kan versnellen.62 Een 1.5°C-scenario van het IEA zal bovendien een belangrijke impuls vormen voor het
verbeteren van de datakwaliteit ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s.
3. Een op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaalopslag
De initiatiefnemers stellen voor om voor banken Europabreed een op duurzaamheidsrisico
gebaseerde kapitaalopslag in te voeren door aan CO2-intensieve activa een hogere risicoweging toe te kennen omdat duurzaamheidsrisico’s
op dit moment inadequaat worden gewogen en beprijsd (zoals reeds uiteengezet in §5.4.1).
Idealiter worden wat de initiatiefnemers betreft duurzaamheidsrisico’s integraal opgenomen
in het kapitaaleisenraamwerk. Dit is echter een lang en ingewikkeld proces. Op de
korte termijn kan echter in op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde buffers voorzien worden
binnen het huidige mandaat van de ECB. De ECB kan binnen de Supervisory Review and Evaluation Process (SREP, een operationalisering van pijler II van het Bazel III-raamwerk) op individueel
niveau banken hogere kapitaalbuffers aan laten houden als hier vanuit krediet-, markt-,
rente-, en operationele risico’s aanleiding toe is. De initiatiefnemers roepen de
ECB daarom op via de SREP aan banken een duurzaamheidsbuffer op te leggen daar waar
fysieke en transitierisico’s zich concentreren.
In aanvulling hierop roepen de initiatiefnemers de Minister van Financiën, DNB en
de ECB op zich publiekelijk uit te spreken en hard te maken voor integratie van duurzaamheidsrisico’s
in pijler 1 van het Bazel-kapitaaleisenraamwerk. Pijler 1 van Bazel III voorziet in de minimumkapitaaleisen (Minimum Capital Requirements), welke per instelling bepaald worden op basis van het soort activa dat op balansen
staat en het (krediet-, markt- en operationele) risico dat aan de op de balans aanwezige
activacategorieën wordt toegekend. De meest voorname manier om duurzaamheidsrisico’s
onderdeel te maken van de minimumkapitaaleisen is door een risicoweging te baseren
op de hoogte van duurzaamheidsrisico’s, met relatief hogere risicowegingen voor duurzaamheidsrisicovollere
activa en vice versa.
Wat betreft de initiatiefnemers voldoet de uiteindelijke integratie van duurzaamheidsrisico’s
in de minimumkapitaaleisen tenslotte aan een aantal randvoorwaarden. De initiatiefnemers
pleiten ervoor dat (i) de gebruikte methodologieën om CO2-intensiteit te meten voldoen aan de door toezichthouders nader te specificeren standaarden
van helderheid, vergelijkbaarheid en interbancaire consistentie, zodat risicoreductiedoelstellingen
geoperationaliseerd worden, (ii) net als bij de huidige aanpak van de berekening van
risicogewichten vanuit de toezichthouders een standaardmethode wordt ontwikkeld om
risico’s te meten, (iii) banken, net als bij de huidige aanpak, hiervan slechts middels
toestemming van de nationale supervisie-autoriteit af kunnen wijken als zij voldoen
aan minimale voorwaarden, standaarden voor transparantie en hun benadering voor de
toezichthouder verifieerbaar is en (iv) kritisch gekeken wordt naar het beprijzen
van verhoogde fysieke risico’s, omdat een dergelijke beprijzing ongewenste maatschappelijke
effecten met zich mee kan brengen.
4. Vergroening monetaire operaties
Er is de laatste tijd veel discussie ontstaan over de vraag of via de monetaire operaties
van de ECB (met name kwantitatieve verruiming) proactief bijgedragen moet worden aan
vergroening. ECB-president Lagarde heeft reeds aangegeven dat duurzaamheidsrisico’s
een veel prominentere plek («mission-critical») zouden moeten krijgen in de activiteiten van de ECB.63 Deze rol zal verder uitgewerkt worden in de strategische herijking die de ECB op
dit moment ondergaat. Duurzaamheid is op twee manieren relevant voor de ECB. Ten eerste
vormen duurzaamheidsrisico’s een toekomstig risico voor de prijsstabiliteit – het
primaire ECB-mandaat. Het borgen van duurzaamheid en het primaire mandaat van prijsstabiliteit
zijn met elkaar verbonden.
Ten tweede is duurzaamheid gerelateerd aan het secundaire mandaat van de ECB. Artikel
127 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie eist dat de ECB (naast haar primaire mandaat) bijdraagt aan de algemene doelstellingen
van de EU zoals deze zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Deze doelstellingen, uiteengezet in artikel 3 van hetzelfde verdrag, omvatten onder
andere duurzame ontwikkeling en het zorgdragen voor het milieu. Daarnaast stipuleert
artikel 11 van het verdrag dat vereisten inzake milieubescherming opgenomen dienen
te worden in het handelen van EU instituties. Dit geldt ook voor de ECB.64 In aanvulling hierop is de ECB als EU-instelling wettelijk gecommitteerd aan het
Parijse klimaatakkoord. Ook op dit punt is verduurzaming van monetaire operaties legitiem.
Ondanks dat een deel van de door de ECB opgekochte activa groene obligaties zijn,
is het profiel van alle onder het verruimingsprogramma opgekochte activa tezamen vervuilender
dan het marktgemiddelde. Dit komt ten eerste doordat regels over kredietwaardigheidseisen
die aan opgekochte activa gesteld worden niet ingaan op duurzaamheidsrisico’s.65 Ten tweede blijkt uit onderzoek dat CO2-intensieve bedrijven over het algemeen relatief gezien meer investeren en dus meer
bedrijfsobligaties uitgeven dan schonere bedrijven. De marktneutraliteit waar de ECB
aan zou kunnen hechten leidt daarom tot een zogenaamde «carbon bias».66
De initiatiefnemers vinden dat de ECB primair aan verduurzaming van de sector bij
moet dragen via haar prudentiële rol (dat wil zeggen, ervoor zorgen dat financiële
instellingen gedegen op duurzaamheidsrisico’s anticiperen). Tegelijkertijd roepen
zij de ECB in het kader van de herijking op om zich in te zetten voor vergroening
van haar monetaire operaties. De initiatiefnemers zijn van mening dat vergroening
van de monetaire operaties aan een aantal randvoorwaarden kan voldoen.
Ten eerste dient de ECB onafhankelijk te blijven in de keuzes die ze maakt welke activa
wel en niet op te kopen. In algemene zin dienen monetaire operaties bij te dragen
aan duurzame ontwikkeling; zij moeten geen precieze inkleuring geven van hoe deze
verduurzaming eruit moet zien. Het eerste is wel en het laatste niet in lijn met het
ECB-mandaat.
Ten tweede mag, zo is de mening van de initiatiefnemers, de vergroening van monetaire
operaties niet bijdragen aan het ondermijnen van de ontwikkeling van de markt voor
groene financiering. De vergroening dient niet als effect te hebben dat de relatief
prille markt voor groene investeringen die voldoen aan ECB’s kredietwaardigheidseisen
(ongeveer € 50–80 miljard)67 om zeep wordt geholpen. Dit zou immers niet consistent zijn met het mandaat. Dit
wordt ondervangen door het gegeven dat het bij «vergroening» naast meer groen juist
ook om transitionele investeringen gaat. De markt voor activa die aan deze eisen voldoen
domein is veel groter.
De initiatiefnemers stellen ten derde dat de vergroening van monetaire operaties van
de ECB nooit de plicht mag vervangen van overheden om klimaatbeleid te voeren.
Ten vierde beklemtonen de initiatiefnemers dat vergroening van monetaire operaties
niet ten koste dient te gaan van het gegeven dat de ECB relatief veilige activa moet
kunnen opkopen.
Tenslotte hechten de initiatiefnemers er waarde aan dat de ECB de uitvoering van haar
secundaire mandaat de invulling van haar primaire mandaat niet in de weg zit. Deze
zienswijze impliceert onder andere dat de ECB niet alleen de ruimte zou moeten hebben
om een (groener) programma van kwantitatieve verruiming te starten, maar deze ook
weer af te bouwen, zonder dat dit eerder ingezette vergroening teniet doet.
Binnen de geschetste randvoorwaarden heeft de ECB een aantal monetaire gereedschappen
om vergroening aan te jagen. Daarom doen de initiatiefnemers aan de ECB de suggestie
om de volgende maatregelen in hun beleid te verankeren en moedigen zij aan dat de
president van DNB, als lid van de bestuursraad van de ECB, de ECB hiertoe oproept.
(i) De initiatiefnemers suggereren om duurzaamheidsrisico’s mee te nemen in onderpandraamwerken
van bij het Eurosysteem aangesloten instellingen. Los van opkoopprogramma’s hebben
centrale banken een rol als kredietverlener aan financiële instellingen, waarvoor
zij onderpand vragen. Groene en transitionele activa zouden bevoordeeld kunnen worden
ten opzichte van vervuilende activa als onderpand, op het moment dat banken bij binnen
het Eurosysteem aangesloten instellingen (de nationale centrale banken van het eurogebied
plus de ECB) aanspraak willen maken op kredieten. Deze bevoordeling kan ook plaatsvinden
door de onderpandvereisten voor vervuilende en anderszins duurzaamheidsrisicovolle
activa te verhogen. In beide richtingen zijn aanpassingen aan het Eurosystem Collateral
Framework (ESCF) gevraagd.
(ii) Daarnaast doen de initiatiefnemers met betrekking tot de mogelijkheden tot het opkopen
van activa richting de ECB een aantal suggesties.
a. De initiatiefnemers doen de suggestie om duurzaamheidsrisico’s expliciet op te nemen
in de kredietwaardigheidscriteria voor opkoopprogramma’s. De ECB zou hier een begin
mee kunnen maken door de meest CO2-intensieve activa categorisch uit te sluiten, daar deze sowieso een verhoogd duurzaamheidsrisico
hebben.
b. De ECB zou volgens de initiatiefnemers reeds opgekochte vervuilende activa die aan
het einde van hun looptijd zijn en geherfinancierd moeten worden, kunnen vervangen
door aan kredietwaardigheidscriteria voldoende doch meer groene en transitionele activa.
Een manier waarop de ECB hierbij aan de eerstgenoemde randvoorwaarde (ze moet onafhankelijk
blijven) zou kunnen voldoen, is als de Europese Investeringsbank van haar aandeelhouders
(de EU-lidstaten) de ruimte krijgt om groene en transitionele obligaties uit te geven
die gefinancierd worden door de ECB. De maatschappelijke geldhoeveelheid (en dus de
houding van de ECB ten aanzien van haar primaire mandaat) verandert hierdoor niet.
Dit geld wordt immers enkel opnieuw gealloceerd, van bruin naar groen.
c. De initiatiefnemers wijzen op de mogelijkheid dat de ECB zich, opnieuw via de route
van de Europese Investeringsbank, richt op het opkopen van groene en transitionele
obligaties daar waar kwantitatieve verruiming plaatsvindt. Dit schaadt de als tweede
genoemde randvoorwaarde (groene kwantitatieve verruiming mag niet bijdragen aan het
tegengaan van vergroening) niet. Het stopzetten van een opkoopprogramma impliceert
immers geen monetaire verkrapping als zodanig. De opgekochte activa blijven immers
op de balans staan.68
6.2 Meer sturing op reductie van vervuilende activa
5. Een algemene taxonomie
Op dit moment richt de beleidsagenda zich op het harmoniseren van duurzaamheidsdefinities
voor investeringen die al groen zijn, terwijl een gemeenschappelijke taal voor vervuilende
en duurzaamheidsrisicovolle investeringen ontbreekt. Dat laatste is problematisch,
omdat juist door een gemeenschappelijke taal van wat vervuilend is (en dus hogere
duurzaamheidsrisico’s heeft) op het niveau van investeringen instellingen door hun
belanghebbenden nog veel meer richting echte impact gestuurd kunnen gaan worden.
De initiatiefnemers stellen daarom een verbreding van de taxonomie voor zodat deze
toepasbaar wordt op alle investeringen. Deze verbreding dient op Europees niveau ingevoerd
te worden, zodat de taxonomie ook een daadwerkelijk gemeenschappelijk karakter krijgt.
De uitwerking van de groene taxonomie lag bij de Technical Expert Group on Sustainable Finance (TEG). Bij deze TEG ligt daarom ook de expertise om een bredere taxonomie uit te
werken. De TEG zelf heeft er in haar recentelijk verschenen eindrapport voor gepleit
de taxonomie uit te breiden zodat deze ook vervuilende activiteiten meeneemt.
De initiatiefnemers formuleren een aantal uitgangspunten voor de invulling van de
algemene taxonomie. Ten eerste zijn zij van mening dat de taxonomie in eerste instantie
zoveel mogelijk aan moet sluiten bij de huidige rapportage-logica (de NACE-systematiek),
en later aangescherpt wordt door onderbouwd te worden door CO2-meetmethoden als PCAF. Ten tweede vinden zij dat de taxonomie een invulling dient
te worden van de eerder besproken duurzame bijsluiter. Ten derde benadrukken zij dat
de taxonomie instellingen zou moeten ondersteunen in het rapporteren volgens het TCFD-raamwerk,
door transparantie op productniveau te borgen.
De initiatiefnemers vragen de Minister van Financiën daarom (i) zich, bijvoorbeeld
in Hanzeliga-verband, publiekelijk uit te spreken voor de noodzaak van een spoedige
implementatie van een algemene taxonomie, in de wetenschap dat de Europese Commissie
de groene taxonomie in 2022 zal evalueren, (ii) zich hard te maken voor het laten
uitwerken van een algemene taxonomie door de TEG en (iii) waar binnen nu en eind 2020
blijkt dat uitwerking door de TEG voor medio 2022 niet politiek haalbaar is, Nederlandse
en internationale koplopers (via het Platform Duurzame Financiering, de NGFS, en initiatieven
als PCAF en PACTA) het mandaat geven om de technische specificaties van een algemene
taxonomie zelf uit te werken.
Net als de TEG kunnen de onder (iii) genoemde initiatieven zowel de expertise, het
internationale karakter als het besef van urgentie bijeenbrengen om technische invulling
te geven aan een algemene taxonomie die een internationale standaard zet voor de verduurzamingsagenda
van de financiële sector. Ook als de algemene taxonomie, zoals via scenario (iii)
uitgewerkt, niet bindend is, biedt zij beleggers en klanten een belangrijk handvat
om instellingen te dwingen zich te verhouden tot de gemeenschappelijke taal. Daarnaast
is de algemene taxonomie een belangrijk mechanisme om transparantie te bevorderen
over hoe instellingen aan hun reductiedoelstellingen werken.
6. Scherpere reductiedoelstellingen van financiële instellingen
Als onderdeel van de TCFD-rapportages zullen financiële instellingen steeds preciezer
moeten rapporteren over hun doelstellingen en KPI’s met betrekking tot het terugdringen
van duurzaamheidsrisicovolle activa. Zoals uiteengezet is het terugdringen van de
CO2-impact van portefeuilles een belangrijk risicoreductiemiddel. Hierbij is van belang
dat de reductiedoelstellingen die instellingen gebruiken helder zijn en voldoen aan
de in Parijs gemaakte afspraken. De mogelijkheden hiertoe zijn er; instellingen gebruiken
deze nog niet altijd. Ook het Klimaatakkoord voorziet, zoals uiteengezet, niet in
een harde afspraak en beklemtoont alleen dat financiële instellingen «een bijdrage
leveren» aan reductiedoelstellingen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat de ambities van financiële instellingen omgezet
moeten worden in concrete acties. Volgens wetenschappers dient de algehele CO2-uitstoot in 2030 met 55% te zijn afgenomen ten opzichte van 1990 om aan de Parijse
doelstellingen te voldoen.69 De initiatiefnemers roepen op basis hiervan financiële instellingen op om zich publiekelijk
te committeren aan het reduceren van de CO2-uitstoot van hun activiteiten (zowel scope 1, 2 en 3) met 55% ten opzichte van 1990.
De initiatiefnemers achten dit haalbaar en in lijn met onder andere de rendementsdoelstellingen
van pensioenfondsen. Verschillende onderzoeken laten namelijk zien dat de verduurzaming
van een pensioenfondsportefeuille het rendement van een pensioenfonds, en dus indirect
de dekkingsgraad, niet verslechtert maar juist verbetert.70 Scherpere reductiedoelstellingen hebben daarom niet alleen een disciplinerend effect;
zij bieden ook kansen om zowel de rendementen als risicobeheersing te verbeteren.
De initiatiefnemers roepen instellingen hierbij op zich niet alleen te richten op
schonere technologieën (voor bijvoorbeeld transport) maar ook op alternatieve economische
organisatie (waardoor bijvoorbeeld transport minder of niet meer nodig is). Een te
nauwgezette focus op technologische ontwikkelingen ligt op de loer als gestuurd wordt
op het gebruik van één individuele meetmethode, zoals PACTA.
Daarnaast verzoeken de initiatiefnemers instellingen om reeds uiterlijk in 2021, en
niet in 2022 pas naar buiten te komen met actieplannen die een 55% reductie in 2030
bewerkstelligen. Zoals eerder uiteengezet is 2022, gezien de Spitsbergenambitie, relatief
laat. Daarnaast lijken de ambities van financiële instellingen verder te reiken dan
het Klimaatakkoordcommitment. Dit commitment, zo sprak een van de instellingen in
gesprek met de Kamer, was in feite «fluitend» gegeven.71 Bovendien hebben instellingen zelf meer tijd om de 55% reductie te halen als ze hun
commitment eerder afgeven.
De initiatiefnemers verzoeken financiële instellingen om in hun eerstvolgende voortgangsrapportage
over verduurzaming de Tweede Kamer over hun voortgang te informeren. De initiatiefnemers
hechten er aan dat alle financiële instellingen die zich aan het Klimaatakkoord gecommitteerd
hebben, via deze voortgangsrapportage inzicht geven in het «klimaatpad» dat ingebakken
is in hun huidige portefeuille (dat wil zeggen, of een portefeuille consistent is
met bijvoorbeeld een 2.5°C- of 3.5°C-scenario), welke acties ze ondernemen om tot
welke mate van reductie te komen en hoe dit hun klimaatpad beïnvloedt. De rapportage
over het klimaatpad van instellingen aan de Tweede Kamer kan daarbij als overzicht
dienen van individuele rapportages van instellingen op dit punt.
In aanvulling hierop roepen de initiatiefnemers financiële instellingen op om openheid
te geven over welke organisaties en projecten zij financieren. Op dit moment doen
slechts enkele financiële instellingen dit op het niveau van individuele investeringen.72 Inzicht in welke investeringen op de balans van instellingen staan is gewenst omdat
dit (i) een belangrijk middel is om de datakwaliteit over (directe en meer indirecte)
impact en risico’s van investeringen te verbeteren en daarmee bij kan dragen aan de
mate waarin bijvoorbeeld rapportage via het TCFD-raamwerk effectief risico’s inzichtelijk
maakt, (ii) een handvat biedt aan financiële instellingen en maatschappelijke stakeholders
om in dialoog te gaan over hoe instellingen verder kunnen verduurzamen, en (iii) openheid
door instellingen laat zien dat het anticiperen op duurzaamheidsrisico’s voor instellingen
een topprioriteit is.
De initiatiefnemers moedigen tenslotte DNB aan om toe te zien op de kwaliteit van
de onderbouwing van de door de instellingen geformuleerde reductiedoelstellingen.
DNB heeft hiertoe een mandaat omdat niet gedegen geformuleerde reductiedoelstellingen
de geloofwaardigheid van instellingen kan aantasten, hetgeen tot reputatierisico’s
leidt.
7. Groene obligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte transitionele obligaties
Er is op dit moment een onbenut potentieel om de impact van de uitgifte van obligaties
op vergroening te vergroten. De initiatiefnemers roepen de Minister daarom op om nieuwe
groene obligaties ook te gebruiken voor aanvullende investeringen, die zonder de uitgifte
van deze obligaties niet gedaan zouden zijn. Zij vragen de Minister expliciet aan
te geven op welke manier deze investeringen daadwerkelijk aanvullend zijn. Daarnaast
roepen zij de Minister op om groene obligatie-uitgiftes in de toekomst te baseren
op de technische criteria uit de EU Green Bond Standard.
De Kamer wordt gevraagd de regering te verzoeken om het bovenstaande voorstel om te
zetten in beleid en wetgeving.
De initiatiefnemers roepen de Minister in aanvulling hierop op om in een volgende
ronde van uitgifte van groene obligaties ook transitionele obligaties uit te geven,
die (i) ook zonder de uitgifte daadwerkelijk niet gedaan zouden zijn, (ii) niet hoeven
te voldoen aan het do-no-harm-principe (uit de groene taxonomie) en (iii) expliciet
bijdragen aan het terugdringen van vervuiling en de verduurzamingstransitie.
Zij vragen daarbij de Minister om expliciet aan te geven op welke manier het transitionele
karakter van de obligaties gewaarborgd kan worden.
Tenslotte vragen zij de Minister om zich expliciet uit te spreken voor de komst van
een bredere obligatie-taxonomie op Europees niveau, die uitgewerkt kan worden door
de TEG. De TEG kan zich hierbij laten inspireren door de ontwikkeling van de algemene
taxonomie.
8. Vergroening van de bankenbelasting
De bankenbelasting is in werking getreden in 2012 met als rationale het borgen van
een tegenprestatie van banken voor de impliciete overheidsgarantie die zij hebben,
mochten zij in tijden van financiële crises in moeilijkheden komen. Daarnaast heeft
de bankenbelasting als doel bij te dragen aan het risicobeleid van een bank (vandaar
dat de belasting alleen geheven wordt over ongedekte schulden, en kortlopende schulden
dubbel belast worden ten opzichte van langlopende schulden) en een verbeterde looptijdtransformatie
(door langlopende schulden fiscaal te bevoordelen). Randvoorwaarden hierbij zijn dat
de bankenbelasting gecoördineerd met de EU vormgegeven moet worden, dat er geen onnodige
stapeling van maatregelen mag plaatsvinden (ook hierom dekt de bankenbelasting de
post ongedekte schulden) en dat de bankenbelasting kredietverlening niet substantieel
negatief beïnvloedt.
Wat de initiatiefnemers betreft blijft de bankenbelasting bestaan. Er blijft een risico
om banken in de toekomst te moeten redden met belastinggeld, ondanks de stappen die
de laatste jaren gezet zijn ten aanzien van de door banken zelf gefinancierde resolutiefondsen.
Daarnaast vinden ze een bankenbelasting intrinsiek gerechtvaardigd omdat banken, net
als burgers en andere organisaties, profiteren van een met publiek geld gefinancierde
maatschappelijke infrastructuur. Deze rechtvaardiging wordt des te sterker door het
feit dat banken geen btw betalen. Tenslotte wijzen de initiatiefnemers erop dat de
bankenbelasting reeds gebruikt wordt voor normatieve doeleinden door hoge bonussen
te ontmoedigen (via een multiplier) en kleinere banken fiscaal te ontzien.
De initiatiefnemers vinden een vergroening van de bankbelasting gerechtvaardigd en
wenselijk, omdat groene activa maatschappelijk meer gewenst zijn dan vervuilende.
Dit draagt bovendien bij aan wederkerigheid, waarbij banken die in termen van toekomstige
leefbaarheid hogere maatschappelijke kosten genereren ook een hogere maatschappelijke
bijdrage leveren.
Daarom stellen de initiatiefnemers voor ongedekte schulden met een hogere CO2-intensiteit zwaarder te belasten dan activa met een lagere CO2-intensiteit, waarbij als technische basis bijvoorbeeld de PCAF-methode gebruikt worden.
In 2021 wordt de bankenbelasting voor een tweede maal geëvalueerd. De Minister heeft
in het Algemeen Overleg Financiële Markten van 15 januari jl. toegezegd structuuroverwegingen
in brede zin (tarifering groene/bruine activa, faciliteiten voor kleine/grote banken,
et cetera) in deze evaluatie mee te nemen. De initiatiefnemers willen een stap verder
gaan. Zij vragen de Kamer om de Minister te verzoeken om zich bij voorbaat expliciet
uit te spreken voor een vergroening van de bankenbelasting. Deze vergroening kan vervolgens
gestalte krijgen samen met mogelijke andere, uit de evaluatie van 2021 voortkomende
wijzigingen aan de bankenbelasting.
6.3 Eerlijke, doeltreffende en doelmatige verliesdeling gematerialiseerde risico’s
9. Onderzoek naar rechtvaardige verliesdeling
Het is van belang grondiger inzicht te krijgen in de manier waarop de materialisatie
van duurzaamheidsrisico’s tot verdelingsvraagstukken leidt. Deze verdelingsvraagstukken
kunnen bijvoorbeeld ontstaan omdat het voor instellingen op langere termijn minder
aantrekkelijk zal worden om hypotheken te verstrekken in gebieden met verhoogde overstromingsrisico’s,
bedrijven in bepaalde gebieden minder competitief worden omdat ze te maken krijgen
met extreme droogte en pensioendeelnemers aangesloten zouden kunnen zijn bij een fonds
dat op gebrekkige wijze blijkt te anticiperen op duurzaamheidsrisico’s. Gegeven het
belang dat deze vraagstukken in de toekomst zullen gaan spelen voor alle belanghebbenden, is het van belang vooraf goed na te denken over adequate manieren
om deze vraagstukken te adresseren, op zowel economisch als ethisch als maatschappelijk
vlak. Met de breedte van haar expertise is de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR) volgens de initiatiefnemers hiervoor een geschikte partij.
De initiatiefnemers vragen de Kamer daarom de regering om de te verzoeken om de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid te vragen een brede studie uit te laten voeren naar
de soorten verdelingsvraagstukken die ontstaan als duurzaamheidsrisico’s materialiseren
en de manieren waarop deze verdelingsvraagstukken op een rechtvaardige manier geadresseerd
kunnen worden en de WRR tot aanbevelingen te laten komen over hoe politiek gezien
een rechtvaardige verliesdeling georganiseerd kan worden, gegeven wat nu bekend is
over de aard en omvang van duurzaamheidsrisico’s.
Financiële paragraaf
De gehele initiatiefnota gaat over de allocatie van geld. Op kortere termijn zijn de budgettaire kosten van de voorgestelde agenda relatief bescheiden. Met
een aantal beleidsmaatregelen zijn effecten gemoeid. Het zwaarder inzetten op het
anticiperen op duurzaamheidsrisico’s zal waarschijnlijk voor een stijging van de toezichtskosten
zorgen, bij zowel DNB (voor de uitvoering van onderzoeken en monitoring) als AFM (met
name voor toezicht op de naleving van TCFD-rapportages). De budgettaire effecten hiervan
zijn gering ten opzichte van de omvang van de totale begroting van beide toezichthouders.
Relevant met betrekking tot de vergroening van de bankenbelasting is dat de structuur
van de bankenbelasting zoals voorgesteld losstaat van de tarieven. Een wijziging van
de structuur impliceert ook een differentiatie van de tarieven. Wat de budgettaire
effecten van het vergroenen van de bankenbelasting zijn, hangt daarom primair af van
de separate politieke discussie over tarieven en grondslagen.
Snels
Sneller
Bruins
Slootweg
BIJLAGE I: Duurzaamheid en de financiële sector: een stuk theorie
Het doel van bijlage I is om uiteen te zetten op welke manier verduurzaming relevant
is voor verschillende soorten financiële instellingen en toezichthouders. Daarbij
wordt ingegaan op de relevantie van verduurzaming voor banken, pensioenfondsen en
verzekeraars, accountants, prudentiële en gedragstoezichthouders en monetaire autoriteiten.
In de inhoudsopgave een overzicht van de verantwoordelijkheden die worden behandeld.
Inhoudsopgave
blz.
Financiële instellingen
36
Accountants
37
Toezichthouders: duurzaamheid en financiële soliditeit
38
Toezichthouders: duurzaamheid en monetaire stabiliteit
38
Het Ministerie van Financiën
39
Financiële instellingen
Zowel banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben via de onder
hun beheer staande uitzettingen een diepgaande invloed op de (financiering van) minder
negatieve en meer positieve duurzaamheidsimpact in Nederland. Deze invloed komt voort
uit de leverage die financiële instellingen in algemene zin hebben ten aanzien van de projecten waarin
zij investeren. Deze invloed kan gematerialiseerd worden op verschillende wijzen,
afhankelijk van de aard van de investering (een rol als grootaandeelhouder biedt meer
mogelijkheden tot beïnvloeding dan bijvoorbeeld een rol als obligatiehouder), variërend
van de dialoog tot en met het uit projecten stappen wegens te weinig verduurzaming.
De meest wezenlijke verschillen tussen banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders
ontstaan niet vanuit het impact- maar het risicoperspectief. Allereerst is daarbij
het verschil tussen banken enerzijds en pensioenfondsen en verzekeraars anderzijds
relevant. Het is bij uitzettingen van banken vaak niet mogelijk om het rendement en
risico van deze uitzettingen te baseren op marktprijzen en externe kredietbeoordelingen.
Banken dienen daarom de risico’s op hun uitzettingen zelf goed in kaart te brengen
en te beheersen, en dienen voldoende kapitaal aan te houden om onverwachte verliezen
op te vangen. Daarnaast wordt van banken aan de rechterzijde van de balans verwacht
dat zij in staat zijn (tot op bepaalde hoogte) de aan hun toevertrouwde middelen uit
te keren aan mensen en organisaties die aan de bank hun middelen toevertrouwen. Daarom
richten banken zich naast het beheersen van kredietrisico’s bijvoorbeeld ook op liquiditeitsrisico’s.
Het bancaire model is daarmee fundamenteel verschillend van die van verzekeraars en
pensioenfondsen. De laatstgenoemden doen op basis van de door hen geïnde premies beloftes
die ver in de toekomst liggen en investeren in activa die over het algemeen goed verhandelbaar
zijn op financiële markten en externe kredietwaardigheidsbeoordelingen hebben. Bij
verzekeraars en pensioenfondsen is het daarom cruciaal in te schatten hoe hun huidige
portefeuilles zich verhouden tot de toekomstige verplichtingen die ze hebben ten aanzien
van hun deelnemers.
Bij banken zorgen duurzaamheidsrisico’s in de portefeuille voor een verhoogd risico
dat directe verplichtingen richting degenen die middelen hebben toevertrouwd niet
nagekomen kunnen worden – net als meer klassieke vormen van kredietrisico’s dat reeds
doen. Pensioenfondsen moeten kunnen voldoen aan toekomstige verplichtingen. Vanuit
de hoogte van deze toekomstige verplichtingen wordt via de rekenrente teruggerekend
naar hoeveel pensioenfondsen voor die toekomstige verplichtingen nu in kas zouden
moeten hebben. Duurzaamheidsrisico’s kunnen daarbij invloed hebben op zowel de waardering
van de bezittingen van pensioenfondsen als de vergoedingen voor het beschikbaar stellen
van vermogen door pensioenfondsen, daar de waardeontwikkeling van uitzettingen afhankelijk
is van rendementen en waarderingen die negatief beïnvloed kunnen worden door duurzaamheidsrisico’s.
Er is daarom een substantiële kans dat duurzaamheidsrisico’s in de toekomst een negatieve
invloed kunnen hebben op dekkingsgraden. Tegelijkertijd speelt specifiek bij pensioenfondsen
mee dat de risicovrije marktrente als rendementsnorm gehanteerd wordt om te bepalen
of de huidige bezittingen in omvang voldoende zijn ten aanzien van toekomstige verplichtingen.
Dit betekent echter niet dat duurzaamheidsrisico’s voor pensioenfondsen pas op lange
termijn gaan spelen. Uit onderzoek van adviseur Aon naar duurzaamheidsrisico’s en
dekkingsgraden van Nederlandse pensioenfondsen blijkt dat door duurzaamheidsrisico’s
bij uit- of afstel van klimaatbeleid in een slecht scenario de dekkingsgraden van
een niet-duurzaamheidsrisicobewust pensioenfonds met 30% kan verslechteren. Ook als
door overheden in beperkte mate wordt ingegrepen kan het rendement van pensioenfondsen
binnen nu en tien jaar nog steeds 8% lager uitvallen dan het basisscenario. Tegelijkertijd
laat het Aon-onderzoek zien dat snel ingrijpen door overheden pensioenfondsen op korte
termijn iets kan kosten maar op de (middel)lange termijn (na 3 jaar al) meer zal opleveren.73 Duurzaamheidsrisicobestendige pensioenfondsen zijn daarom in het belang van zowel
huidige als toekomstige generaties.
Voor verzekeraars geldt aan de linkerzijde van de balans dezelfde dynamiek als voor
pensioenfondsen. Bovendien hanteren verzekeraars, net als pensioenfondsen, een rekenrente
om huidige bezittingen ten opzichte van toekomstige verplichtingen te toetsen. Aan
de rechterzijde van de balans van de verzekeraars vormt zich vanuit het perspectief
van duurzaamheidsrisico’s echter een extra complicatie (ten opzichte van pensioenfondsen
en banken). Deze wordt gevormd door het gegeven dat (met name fysieke) duurzaamheidsrisico’s
kunnen leiden tot meer frequente en hogere claims van verzekeringsdeelnemers. Het
gaat hierbij niet alleen om schadeclaims; door bijvoorbeeld hittegolven of natuurrampen
met slachtoffers kan klimaatverandering ook effecten hebben op verplichtingen van
levens- en zorgverzekeraars. Ook kunnen verzekeraars mogelijk te maken krijgen met
claims als onderdeel van aansprakelijkheidsverzekeringen. Duurzaamheidsrisico’s hebben,
met andere woorden, niet alleen invloed op de mate waarin verzekeraars aan hun verplichtingen
kunnen voldoen, maar ook op de hoogte van deze verplichtingen. Dit is nu al een materiële
uitdaging, zoals de in deze nota eerder genoemde hagelcasus uit 2016 laat zien.74 In principe staat het verzekeraars vrij deze uitdaging het hoofd te bieden door hun
premies te verhogen of aanpassingen te doen aan de polissen die ze aanbieden.
Accountants
Ook accountants spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de financiële sector.
Accountants hebben de bevoegdheid om de juistheid van informatie in bestuursverslagen
en jaarverslagen te controleren. Sinds maart 2017 is ter uitvoering van Europese regels
het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie van kracht.75 Via dit besluit worden grote organisaties van openbaar belang verplicht om in hun
bestuursverslag een niet-financiële verklaring op te nemen waarin informatie moet
worden verstrekt over het beleid op het gebied van personeel, milieu en sociale aangelegenheden,
corruptie en mensenrechten. Deze niet-financiële informatie heeft ook betrekking op
de prestaties en risico’s van bedrijven waar dit raakt aan klimaatverandering. Voor
de rolbeschrijving van de accountant is daarbij van belang dat de accountant melding
dient te maken omtrent de getrouwheid van informatie als zij op basis van haar controleonderzoek
onjuistheden vindt en het bestuur en de raad van commissarissen van de organisatie
niet bereidwillig blijken te zijn hiernaar te luisteren.76 Verderop in de bijlage zal het Besluit als zodanig kritisch beschouwd worden.
Toezichthouders: duurzaamheid en financiële soliditeit
De verduurzaming van de financiële sector is grofweg op drie manieren gerelateerd
aan het werk van toezichthouders. Verduurzaming van de financiële sector is allereerst
van belang voor prudentiële toezichthouders – in Nederland DNB en op Europees niveau
primair de ECB (voor prudentieel toezicht op banken), de European Banking Authority (EBA, die namens de Europese Commissie beleid ten aanzien van banken uitwerkt en
monitort) en de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA, die de facto hetzelfde doet als EBA maar dan voor verzekeraars en pensioenfondsen)
– omdat duurzaamheidsrisico’s, net als bijvoorbeeld marktrisico’s en kredietrisico’s,
de financiële soliditeit kunnen bedreigen. Als onderdeel van hun activiteiten ten
aanzien van duurzaamheid kunnen prudentiële toezichthouders aandacht besteden aan duurzaamheidsrisico’s
in hun toezicht op individuele financiële instellingen en de invloed van duurzaamheid
op financiële soliditeit verder inzichtelijk maken door middel van onderzoek.
Naast prudentieel toezicht is de verduurzaming van de financiële sector relevant voor
gedragstoezichthouders. Gedragstoezicht gaat over de spelregels op financiële markten,
waarbij degelijke spelregels zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en transparante
en ordentelijke processen op financiële markten borgen, waardoor klanten beschermd
worden. In Nederland is het gedragstoezicht belegd bij de AFM; de Europese autoriteit
op het gebied van gedragstoezicht is de European Securities and Markets Agency (ESMA). De primaire relatie tussen gedragstoezicht en verduurzaming wordt gevormd
door het belang van transparantie van instellingen ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s
en -impact. De AFM ziet op deze transparantie toe.
Toezichthouders: duurzaamheid en monetaire stabiliteit
Centrale banken (DNB en de ECB) fungeren niet alleen als prudentiële toezichthouder
maar ook als monetaire autoriteit. Dit betekent dat centrale banken niet alleen een
verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot financiële soliditeit (is het financiële
systeem met al haar instellingen stabiel?) maar ook met betrekking tot monetaire stabiliteit
(bevindt de inflatie zich op een gewenst niveau?).
Zoals uiteengezet kunnen duurzaamheidsrisico’s niet alleen de financiële soliditeit
maar ook de monetaire stabiliteit bedreigen. Zo kunnen extreme weersomstandigheden
als langdurige droogte en (zoet)watertekorten wereldwijde productieprocessen aantasten
waardoor prijsschokken ontstaan. Het bijdragen aan verduurzaming van de economie is
– in hoeverre dit van invloed is op (toekomstige) monetaire stabiliteit – voor centrale
banken daarom geen politiek of normatief streven, maar een directe operationalisatie
van haar prijsstabiliteitsmandaat. Vanuit duurzaamheidsrisicoperspectief is er reden
voor centrale banken om binnen hun huidige (primaire en secundaire) mandaat van verduurzaming een beleidsprioriteit
te maken.
Het Ministerie van Financiën
In algemene zin is de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het functioneren
van het Nederlandse financiële stelsel en het functioneren van het Nederlandse toezichtssysteem
als geheel. In dit kader is de Minister verantwoordelijk voor wetgeving op het gebied
van financiële markten. De spreiding van verantwoordelijkheden expliciteert de afstand
die is gecreëerd tussen de Minister van Financiën als systeemverantwoordelijke enerzijds
en de uitvoering van het financiële toezicht (DNB, AFM) anderzijds. In aanvulling
op zijn systeemverantwoordelijkheid en wetgevende rol heeft de Minister van Financiën
een aantal verantwoordelijkheden die ingezet kunnen worden om de verduurzaming van
de financiële sector te bevorderen:
(i) de Minister heeft een rol in het algemene klimaatbeleid als beheerder van de schatkist
ten aanzien van onder klimaatbeleid vallende overheidsinvesteringen, fiscale aspecten
van het klimaatbeleid en het betrekken van de financiële sector bij het klimaatbeleid;
(ii) de Minister heeft formele en informele invloed op voor verduurzaming van de financiële
sector relevante EU wet- en regelgeving, met name via de Raad van Ministers;
(iii) in zijn rol als deelnemer aan de Ecofinraad- en Eurogroepbijeenkomsten heeft de Minister
informeel contact met de president van de ECB, die geregeld bij bijeenkomsten aanschuift;
daarnaast kan de Minister zijn functie op internationaal niveau (bijvoorbeeld in G20-verband)
inzetten om klimaatgeoriënteerde coalities en platformen te initiëren dan wel hieraan
mee te doen;
(iv) de Minister draagt verantwoordelijkheid voor financiële instrumenten die beogen bij
te dragen aan vergroening van het financiële systeem (zoals groene obligaties);
(v) de Minister is verantwoordelijk voor de voorwaarden en uitvoering van de aanbestedingsprocedure
van de huisbankier van de overheid;
(vi) de Minister is (in sommige gevallen via NL Financial Investments of NLFI) gedeelde
of volledige aandeelhouder van een aantal financiële instellingen, zoals ABN Amro,
de Volksbank, de Financiering- Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO), de Nederlandse
Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO), de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG
Bank) en de Nederlandse Waterschapsbank (NWB Bank).
BIJLAGE II: Overzicht beleids- en sectorinitiatieven
In deze bijlage zal een overzicht gegeven worden van de beleids- en sectorinitiatieven
met betrekking tot de verduurzaming van de financiële sector. Een aantal hiervan is
reeds benoemd in deze nota. Deze zullen ook in deze bijlage opnieuw besproken worden,
waar passend in uitgebreidere vorm, zodat een volledig overzicht van de beleids- en
sectorinitiatieven met betrekking tot verduurzaming ontstaat. In de inhoudsopgave
een overzicht van de verantwoordelijkheden die worden behandeld.
Inhoudsopgave
blz.
Algemeen klimaatbeleid in Europa en Nederland
40
De European Green Deal
40
Het Klimaatakkoord
41
Inzicht in Duurzaamheid: Europees beleid
43
Groene Benchmarks
43
Niet-financiële rapportage
44
Groene taxonomie
48
Groene obligatiestandaard
51
Inzicht in duurzaamheid: het belang van data
52
Inzicht in duurzaamheid: initiatieven vanuit de sector (incl. toezichthouders)
53
PCAF
53
PACTA
54
Inzicht in duurzaamheidsimpact en risico's
55
TCFD
57
Het Ministerie van Financiën: marktinterventies
60
Groene obligaties
60
Invest-NL
61
Overig
62
De toezichthouders: eigen initiatieven en activiteiten
62
DNB
62
AFM
64
Internationaal toezicht en internationale standaarden
65
Overige initiatieven vanuit de sector zelf
67
Algemeen klimaatbeleid in Europa en Nederland
Een majeure pijler onder de verduurzaming van de Nederlandse financiële sector is
het algemene klimaatbeleid. Het gaat bij klimaatbeleid en de financiële sector primair
om duurzaamheidsimpact, en alleen om duurzaamheidsrisico’s in zoverre het terugdringen
van negatieve duurzaamheidsimpact op de balans ook het duurzaamheidsrisicoprofiel
ten goede komt. Als het om klimaatbeleid in algemene zin gaat, spelen op dit moment
twee initiatieven een prominente rol: de onlangs gelanceerde European Green Deal en het Nederlandse Klimaatakkoord.
De European Green Deal
De Green Deal is op 16 december jl. door de Europese Commissie gepubliceerd. De Deal
is geen uitgewerkt voorstel en gaat verder dan het bieden van een routekaart voor
het Europese klimaatbeleid voor het komende decennium. In feite wordt de Green Deal
niet alleen ingestoken als invulling van het klimaatbeleid maar vormt zij tegelijkertijd
een macro-economische agenda die bij moet dragen aan het toekomstige verdienvermogen
van de Europese Unie.
De Green Deal bestaat grofweg uit drie onderdelen; een investeringsplan, een agenda
voor hervormingen met betrekking tot de interne markt en de landbouw, en het herorganiseren
van financiële prikkels om duurzaamheid aan te jagen. Alle drie de elementen zullen uiteindelijk een substantieel effect
hebben op de activiteiten van Nederlandse financiële instellingen. De hervorming van
de energiebelasting, het emissiehandelssysteem en een CO2-grensmechanisme, allen onderdeel van de reorganisatie van prikkels, hebben daarbij
zoals het er nu naar uit ziet de komende jaren de meest substantiële materiële effecten
voor Nederlandse financiële instellingen. Tegelijkertijd wordt pas in de loop van
de komende jaren duidelijker op welke manier de Green Deal uiteindelijk precies zal
worden vormgegeven en welke plannen ook daadwerkelijk ingevoerd zullen worden.
De Europese Investeringsbank (EIB) speelt een belangrijke rol in de financiering van
de Green Deal. Zo zal zij, volgens de voorstellen van de Europese Commissie, katalysator
zijn in het ophalen en alloceren van ongeveer € 1.000 miljard aan investeringen voor
de aanpak van klimaatverandering. Parallel hieraan heeft de EIB in het najaar van
2019 bekend gemaakt te stoppen met het financieren van fossiele brandstoffen per eind
2021. De EIB heeft via haar rol in het uitvoeren van het Europese klimaatbeleid een
indirecte invloed op vergroening van de financiële sector.
Het Klimaatakkoord
De relatie tussen het Klimaatakkoord en de financiële sector is hecht. Enerzijds spelen
financiële instellingen een sleutelrol in de financiering van de transitie richting
de doelen in het Klimaatakkoord. Zo ontstaan er in de verschillende domeinen van het
Klimaatakkoord – bebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en landgebruik, elektriciteit
en industrie – nieuwe financieringsopgaven door de in het Klimaatakkoord vastgelegde
doelstellingen. Banken spelen bijvoorbeeld een sleutelrol in het verduurzamen van
woningen. Anderzijds heeft het Klimaatakkoord, ook daar waar zij niet voor een veranderende
financieringsopgave zorgt, een substantiële invloed op de financiële sector. Via een
pakket aan lastenverzwarende maatregelen (zoals de verhoging van de belasting op het
gasverbruik en de heffing voor de vervuilende industrie) en stimulerend beleid (zoals
subsidiëringen in de woningbouw) heeft het Klimaatakkoord invloed op welke investeringen
voor financiële instellingen de komende jaren meer en minder aantrekkelijk worden.
Een direct aan de financiële sector gerelateerd voorbeeld is daarbij het voornemen
het makkelijker te maken voor hypotheeknemers om investeringen te doen voor de verduurzaming
van huizen op die punten waar financieringseisen op dit moment drempelverhogend werken.
Aanvankelijk zat de financiële sector niet aan tafel bij de verschillende klimaattafels.
Uiteindelijk is zij wel betrokken en heeft een groot deel van de Nederlandse banken,
pensioenfondsen en verzekeraars zich gecommitteerd aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord.
Voor een deel betekent dit dat de Nederlandse financiële sector haar verantwoordelijkheid
herkent en erkent in de transitie richting de in het akkoord geformuleerde doelstellingen.
Voor een ander deel bestaat het commitment uit een separate reeks aan voornemens om bij te dragen aan de verduurzaming van
de financiële sector.
Als onderdeel van dit commitment hebben financiële instellingen afgesproken vanaf
boekjaar 2020 publiekelijk te rapporteren over hun inspanningen om het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen terug te dringen. Deze relevante
financieringen en beleggingen hebben betrekking op de kernactiviteiten van financiële
instellingen met betrekking tot duurzaamheid – dat wil zeggen, dat deel van de balans
dat veruit de grootste (negatieve) duurzaamheidsimpact heeft. Hierbij benoemen de
ondertekenaars dat de activiteiten waar ze hun bijdrage aan willen gaan leveren, moeten
passen bij de financiële risico-rendementsdoelstellingen die ze voor zichzelf gesteld
hebben.
Instellingen zijn voornemens te rapporteren over hun klimaatinspanningen door deze
meetbaar en inzichtelijk te maken door gebruik te maken van een meetmethode die voor
henzelf het meest passend is. De partijen kiezen dus zelf een methodiek, maar werken
samen om resultaten vergelijkbaar te maken en de meetmethoden te verbeteren – in aansluiting
op internationale standaarden. Omdat de methodes ten aanzien van het meten van duurzaamheidsimpact
nog niet uitontwikkeld zijn, wordt de komende jaren qua meetmethoden een ingroeimodel
gehanteerd. Dit betekent dat in eerste instantie nog niet alle delen van de balans
transparant gemaakt worden, maar het wel het streven van instellingen is dit de komende
jaren te gaan doen.
In aanvulling hierop hebben financiële instellingen afgesproken uiterlijk in 2022
hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor al hun relevante financieringen
en beleggingen bekend te maken. Als onderdeel van deze bekendmaking lichten zij toe
welke acties zij nemen om bij te dragen aan de Parijsdoelstellingen. Daarnaast streven
partijen onafhankelijkheid na (door middel van assurance) in de hierop volgende voortgangsrapportages en zullen zij jaarlijks een sectorbrede
en onafhankelijk opgestelde rapportage aan de Tweede Kamer doen toekomen.
De Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment ondersteunt hierbij door cross-sectorale
vormen van financiering te bevorderen door afstemming van vraag en aanbod van (vergroenende)
financiering beter op elkaar af te laten stemmen. Gekeken zal worden of deze Commissie,
waar mogelijk in samenwerking met InvestNL, actief zal blijven. In aanvulling hierop
zal het in 2016 door DNB opgerichte Platform voor Duurzame Financiering (waarover
later meer) de betrokken partijen een forum bieden om onderlinge kennis en ervaringen
te delen, op het gebied van zowel het verduurzamen van financiering als het meten
van duurzaamheidsimpact.
De initiatiefnemers vinden het goed dat de financiële sector uit eigen beweging een
commitment heeft afgegeven. Uiteindelijk is het aan de initiatiefrijke houding van
instellingen en vertegenwoordigende organisaties zelf te danken dat de financiële
sector überhaupt een rol is gaan spelen in het Klimaatakkoord. De instellingsspecifieke
reductiedoelstellingen en op data gebaseerde transparantie worden niet als zodanig
wettelijk afgedwongen, noch is het commitment het resultaat van bijvoorbeeld een oproep
van een extern lichaam (zoals de Sociaal Economische Raad (SER) heeft opgeroepen tot
het sluiten van IMVO-convenanten).
Tegelijkertijd heeft het commitment van de financiële sector richting het Klimaatakkoord
een aantal tekortkomingen. Deze zijn voor een deel op het conto van de financiële
sector zelf te schrijven. Neem bijvoorbeeld het in de nota reeds genoemde voornemen
om in 2022 reductiedoelstellingen publiekelijk te maken. In de zomer van 2018 hebben
vijftien Nederlandse financiële instellingen, waaronder grote spelers als ABN Amro,
Aegon, ING en de Rabobank, de Spitsbergenambitie ondertekend. Hierin hebben ze afgesproken
reeds in 2020 niet alleen te gaan rapporteren over vergroeningsinspanningen, maar
deze ook te koppelen aan reductiedoelstellingen.77 De initiatiefnemers begrijpen dat de Spitsbergenambitie is ondertekend door een veel
kleinere groep instellingen dan het Klimaatakkoordcommitment. Desalniettemin is het
een gemiste kans dat een grotere groep instellingen zelf niet eerder al een commitment
heeft afgegeven, zodat veel meer instellingen vanaf 2020 al zouden kunnen gaan rapporteren.
De initiatiefnemers zijn echter van mening dat de afwezigheid van een sturende rol
van de politiek de veel grotere gemiste kans is. In deze initiatiefnota hebben de
initiatiefnemers reeds uiteengezet dat het verduurzamen van de financiële sector op
zichzelf een belangrijke pijler van het Nederlandse klimaatbeleid zou moeten zijn.
Het Klimaatakkoord had als haak gebruikt kunnen worden om met zowel sturend als faciliterend
beleid de financiële sector verder te verduurzamen. Daarmee zou voorkomen zijn dat
de inspanningen van instellingen voor duurzaamheidsimpact- en duurzaamheidsrisicoreductie nu relatief zonder gevolgen blijven.
Inzicht in duurzaamheid: Europees beleid
In de initiatiefnota is uiteengezet hoe als gevolg van de «tragedie van de horizon»
het internaliseren van duurzaamheidsrisico’s in investeringsbeslissingen niet aan
de markt overgelaten kan worden. De markt heeft met haar focus op korte termijnrendementen
te weinig prikkels om rekening te houden met langere termijn (duurzaamheids-) risico’s.
Tegelijkertijd is het beprijzen van risico’s één van de centrale rollen van financiële
markten. Door de tragedie van de horizon werkt die beprijzing op dit moment niet goed.
Transparantie ten aanzien van duurzaamheid is, zoals in deze nota reeds uiteengezet,
een belangrijk middel om de tragedie van de horizon te doorbreken.
Het is daarom zowel goed als noodzakelijk dat de aandacht de afgelopen jaren is gegroeid
voor het inzichtelijk maken van duurzaamheidsrisico’s. Vanuit Europese wet- en regelgeving
is er op dit moment een aantal initiatieven die de inzichtelijkheid in duurzaamheidsaspecten
van activa trachten te bevorderen. Een aantal daarvan is onderdeel van het EU Actieplan
duurzame financiering dat volgde op de aanbevelingen van de High-Level Expert Group on Sustainable Finance (HLEG) die in december 2016 door de Europese Commissie in het leven werd geroepen
en in januari 2018 haar eindrapport met aanbevelingen gepresenteerd heeft.78
Groene benchmarks
Een initiatief binnen het Actieplan is het ontwikkelen van twee groene benchmarks,
de EU Climate Transition Benchmark (EU CTB) en de EU Paris-Aligned Benchmark (EU PAB). Dit zijn te ontwikkelen beursindices met bedrijven die een helder transitieplan
hebben om vervuilende activiteiten terug te dringen of waarvan hun activiteiten meegaan
met de transitiesnelheid die op wereldwijde schaal nodig is om de doelstellingen van
het Parijsakkoord te behalen. Om tot de EU CTB of EU PAB te behoren is een lijst van
criteria ontwikkeld waaraan bedrijven in zowel relatieve zin (transitiesnelheid) als
absolute zin (hoeveel groen en bruin ze nu in de boeken hebben staan) moeten voldoen.
Doelstelling is door middel van het bestaan van de indices duurzaam beleggen aantrekkelijker
te maken, omdat dergelijke indices beleggers faciliteren in het maken van portfoliokeuzes.79
Het voorstel is een stap in de goede richting maar tegelijkertijd als individueel
voorstel niet toereikend – hetgeen door Europese beleidsmakers overigens ook niet
wordt beweerd. Ten eerste heeft het ontwikkelen van benchmarks slechts een zeer indirecte
invloed op het bevorderen van vergroening van het financiële systeem, daar het beleggers
faciliteert en niet actief dwingt transitierisico’s te incorporeren. Ten tweede is
de doelstelling – het aanjagen van de markt voor groene financiering – een gebrekkige.
Transitierisico’s vormen zich immers rond niet-groene activa. Daarnaast zit de meest
invloedrijke bijdrage van de financiële sector in het tegengaan van klimaatverandering
op dit moment niet in «meer groen» maar in «minder bruin». Het verduurzamen van het
financiële stelsel vergt daarom een bredere focus.
Niet-financiële rapportage
Naast het voorstel ten aanzien van groene benchmarks zijn er enkele wet- en regelgevende
initiatieven die instellingen verplichten om transparanter te zijn over de manier
waarop zij milieugerelateerde, sociale en op duurzaamheid betrekking hebbende organisatorische aspecten (zogenaamde ESG-criteria) meenemen
in hun bedrijfsvoering en investeringsbeleid.
Een initiatief op dit vlak is de EU-richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking
van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote
ondernemingen en groepen».80 Deze richtlijn wordt ook wel de Non-Financial Reporting Directive of NFRD genoemd.
De richtlijn is wettelijk vastgelegd in 2014 en van kracht sinds het boekjaar 2017
en valt dus niet onder het EU Actieplan verduurzaming financieren. De richtlijn verplicht
beursgenoteerde bedrijven en Organisaties van Openbaar Belang (OOB’s) zoals gedefinieerd
onder de Nederlandse wet (in de praktijk voornamelijk banken en (her)verzekeraars)
om in hun verslaggeving expliciet aandacht te schenken aan ESG-criteria. De EU-richtlijn
is in Nederland ingevuld door een aantal voorwaarden te definiëren die als doel hebben
de rapportage in bestuursverslagen over voor de betreffende bedrijven relevante maatschappelijke
aspecten te verbeteren. De Europese Commissie heeft op 11 december 2019 bekendgemaakt
dat de richtlijn in 2020 herzien zal worden. Op 20 februari 2020 is een publieke consultatie
geopend, welke zal sluiten op 14 mei 2020.
Er zijn op dit moment twee onderzoeken gepubliceerd naar de effectiviteit van de richtlijn
en de manier waarop deze in Nederland is geïnterpreteerd. De AFM heeft in december
2018 een onderzoek gepubliceerd naar de manier waarop de richtlijn door de voor de
richtlijn relevante bedrijven in het eerste boekjaar (2017) opgepakt is.81 De AFM heeft hierbij geconcludeerd dat een grote meerderheid van de door de richtlijn
geraakte bedrijven over verschillende niet-financiële aspecten van hun bedrijfsvoering
en beleid gerapporteerd hebben, maar dat de vertaling van beleid naar daadwerkelijke
risico’s, prestatie-indicatoren (KPI’s) en bedrijfsresultaten tekortschoot ten opzichte
van de door de richtlijn gewenste standaard. Accountancy- en advieskantoor KPMG heeft
in oktober 2019 vervolgens een onderzoek gepubliceerd naar in hoeverre rapportages
over niet-financiële informatie in boekjaar 2018 verbeterde ten opzichte van boekjaar
2017.82 Het onderzoek concludeert dat bedrijven weliswaar ingaan op het beleid en prestatie-indicatoren
maar de uiteindelijke resultaten van het beleid en strategische prioriteiten onvoldoende
transparant gemaakt worden. Dit is het gevolg van het feit dat de vereisten teveel
principle-based zijn en daarmee individuele bedrijven teveel bewegingsvrijheid geven om naar eigen
inzicht de niet-financiële rapportage in te steken. Zonder inzicht in de uiteindelijke
impact en risico’s gaat volgens het onderzoek het beleid echter niet het gewenste
effect sorteren. Wetgeving, zo volgt uit het onderzoek, zou daarbij zo ingericht moeten
worden dat het (i) bedrijven aanspoort veel grondiger over niet-financiële aspecten
te rapporteren dan een aanzienlijk deel van hen nu doet en (ii) vereist dat onafhankelijk
gecontroleerd wordt (door middel van assurance door accountants) of de rapportages aan de wettelijke vereisten voldoen.
Een ander initiatief op het vlak van niet-financiële rapportages is de recent overeengekomen
verordening «duurzaamheidsoverwegingen bij investeringen en advisering», die onderdeel
is van het EU Actieplan.83 84 Deze verordening vraagt van financiële instellingen allereerst dat ze transparant
zijn ten aanzien van hun klanten over de mate waarin duurzaamheidsrisico’s geïntegreerd
zijn in hun beleggingsbeleid. Daarnaast dienen financiële instellingen op hun website
aan te geven of zij rekening houden met de negatieve impact die investeringsbeslissingen
kunnen hebben op ESG-gebied. Is dit het geval, dan dienen instellingen beleid te ontwikkelen
om deze negatieve impact te inventariseren, voorkomen en mitigeren, en dienen zij
via een comply or explain procedure openheid te geven over dit beleid. Tenslotte vraagt de verordening dat
instellingen in de precontractuele informatie over een financieel product – als bijsluiter
– aangeven (i) in hoeverre in beleggingsbeslissingen (in algemene zin) rekening gehouden
wordt met duurzaamheidsrisico’s, (ii) in hoeverre duurzaamheidsrisico’s het rendement
beïnvloeden, en (iii) hoe de impact op het klimaat en biodiversiteit wordt verminderd
als een product neergezet wordt als duurzaam. Ook moet het worden vermeld als instellingen
verwachten dat duurzaamheidsrisico’s irrelevant zijn voor het desbetreffende product.
Aangezien de verordening nog niet van kracht is, is het nog te vroeg om tot een finale
evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de verordening te komen. Daarom
maken de initiatiefnemers op dit punt drie voorlopige opmerkingen. Allereerst is het
voorstel een stap in de goede richting, en haakt het op deze wijze aan bij een ontwikkeling
waarin verslaggeving over aan duurzaamheid gerelateerde aspecten steeds belangrijker
wordt.
Tegelijkertijd hebben de initiatiefnemers enkele zorgen ten aanzien van de huidige
invulling van de verordening. Allereerst lijkt een deel van de kritische evaluaties
van AFM en KPMG ook relevant voor de verordening. De verordening lijkt op eenzelfde
manier principle-based te zijn als de door de AFM en KPMG geëvalueerde richtlijn. Daarbij legt ook deze verordening
het zwaartepunt bij transparantie ten aanzien van beleid, strategie en vooraf ingeschatte
risico’s, en niet bij transparantie ten aanzien van daadwerkelijke resultaten. Het
is daarom nog maar de vraag of de verordening voldoende inzicht gaat afdwingen in
de daadwerkelijke niet-financiële prestaties van financiële instellingen.
Daarnaast is het enerzijds een goede zaak dat de verordening zich niet alleen richt
op klimaataspecten op het niveau van de gehele financiële balans (dit zou te weinig
afdwingen in te gaan op specifieke risico’s die delen van portefeuilles lopen), maar
ook op precontractuele informatie per financieel product. Anderzijds is de invulling
van de bijsluiter te beperkt. Bij als duurzaam aangeboden producten moet worden aangegeven
hoe zij helpen klimaatverandering tegen te gaan. Tegelijkertijd ontbreken er vereisten
om aan te geven wat de negatieve impact van het product is als zij niet als duurzaam
aangeboden wordt. Op dit punt wordt alleen geëist aan te geven (i) wat het effect
is van klimaat op het rendement van het product, en (ii) of er in het beleggingsbeleid in algemene zin rekening gehouden wordt met ESG-factoren.
Juist transparantie op productniveau ten aanzien van de negatieve duurzaamheidsimpact
is cruciaal om de bewustwording en informatie ten aanzien van de invloed van financiering
op klimaat aan de kant van klanten te vergroten.
De twee transparantie-initiatieven van het EU Actieplan zoals hierboven beschreven
zullen geïntegreerd worden in bestaande richtlijnen. Op dit moment is klimaattransparantie
geen onderdeel van de Europese MiFID II-richtlijn. MiFID II dekt in brede zin regelgeving
voor beleggingsondernemingen en handelsplatformen met als doel dat financiële instellingen
(i) zich op loyale en klantgerichte wijze inzetten voor de belangen van klanten, (ii)
de consument voorzien van begrijpelijk en niet-misleidende informatie, en (iii) alleen
diensten aanbieden die specifiek op de situatie van de desbetreffende consument is
afgestemd. Ondanks dat transparantie over duurzaamheid geen plek heeft binnen MiFID
II, heeft ESMA als Europese gedragstoezichthouder in het voorjaar van 2019 wel een
advies gepubliceerd over hoe ruimte gegeven kan worden om de maatregelen onder het
EU Actieplan (exclusief de groene taxonomie) in MiFID II te integreren.
In Solvency II zijn wel reeds eisen verwerkt ten aanzien van klimaattransparantie.
Deze transparantie-eisen hebben primair betrekking op pijler 2 en 3 van het toezichtsraamwerk
voor verzekeraars (waarbij pijler 1 gaat over kapitaalstandaarden, pijler 2 over beheerste
bedrijfsvoering en pijler 3 over rapportageverplichtingen). Onderdeel van zowel pijler
2 als 3 is de zogenaamde Own Risk and Solvency Assessment (ORSA), waarbij gevraagd wordt dat verzekeraars in hun strategie en beslissingen
(pijler 2) en (niet-publieke) rapportages (pijler 3) rekening moeten houden met toekomstige
financiële risico’s. Duurzaamheidsrisico’s zouden hier onderdeel van kunnen zijn,
maar worden niet expliciet genoemd. Wel vraagt DNB dat de in deze assessments naar
voren gekomen risico’s worden gestaafd en onderbouwd, waarbij DNB verwacht dat duurzaamheidsrisico’s
worden meegenomen. Ook verwacht DNB dat een verzekeraar haar positie toelicht wanneer
duurzaamheidsrisico’s niet als materieel worden gezien.85 Naast Solvency II heeft de Europese Commissie begin 2019 een conceptaanpassing op
de Insurance Distribution Directive (IDD) gepubliceerd om deze integreerbaar te maken met maatregelen uit het EU Actieplan.
De IDD is een Europese richtlijn met normen op het gebied van transparantie en het
productontwikkelingsproces.86 Vanuit de IDD en via het Actieplan zal in de toekomst aan de verzekeringsadviseur
gevraagd worden de voorkeuren en overwegingen van klanten ten aanzien van duurzaamheid
mee te nemen in het advies over verzekeringen met een beleggingscomponent.
Als onderdeel van de Solvency II-vereisten, maar ook in meer algemene zin, hebben
verzekeraars de afgelopen decennia hun risicomanagement ten aanzien van fysieke risico’s
sterk ontwikkeld. Verzekeraars zijn zich dan ook terdege bewust van de effecten van
klimaatverandering op hun bedrijfsmodel. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek van DNB
dat verdere ontwikkeling van de manier waarop duurzaamheidsrisico’s in kaart gebracht
worden mogelijk en noodzakelijk is.87 Om de gevolgen van fysieke klimaateffecten (zoals extreem weer) in kaart te brengen
maken verzekeraars gebruik van risicomodellen. Op basis van deze modellen wordt een
schatting gemaakt van hoeveel schade er in een jaar verwacht kan worden. Ook worden
de kapitaalseisen onderdeel van Solvency II (pijler 1) op deze risicomodellering gebaseerd.
Op dit moment nemen de gebruikte risicomodellen – die wereldwijd door enkele partijen
worden aangeboden – nog niet expliciet klimaatveranderingstrends op in hun scenario-analyses.
Dit is deels een gevolg van het gebrek aan historische data over klimaattrends; voor
een ander deel is er wel degelijk een mogelijkheid om duurzaamheidsrisico’s explicieter
te incorporeren in risicomodellen, bijvoorbeeld door in kaart te brengen wat de effecten
zijn van verschillende risicoscenario’s op het bedrijfsmodel van een verzekering.
Zo kunnen heldere ankers ontwikkeld worden om beleid te voeren dat weerbaar is ten
aanzien van duurzaamheidsrisico’s.
Aanvullend op het Actieplan en de manier waarop deze geïntegreerd zal worden met bestaande
richtlijnen is niet-financiële rapportage een separaat onderdeel van de IORP II-richtlijn
voor pensioenfondsen (de maatregelen van het Actieplan zullen niet in deze richtlijn
ondergebracht worden). Het doel van de IORP-II richtlijn is om Europabreed de tweede
pijler in pensioensystemen verder te ontwikkelen. Omdat Nederland al een ver ontwikkelde
tweede pijler heeft, heeft IORP-II en dus de Europese dimensie van pensioentoezicht
minder vergaande implicaties voor ons eigen pensioenstelsel dan in sommige andere
lidstaten. IORP II heeft desalniettemin enkele implicaties omtrent verduurzaming.
De Richtlijn schrijft onder andere voor dat pensioenfondsen (i) in hun beleid rekening
moeten houden met langetermijneffecten van beleggingsbeslissingen op ESG-factoren,
(ii) ESG-factoren moeten integreren in hun risicomanagement, (iii) in dit risicomanagement
rekening dienen te houden met duurzaamheidsrisico’s (zowel fysieke als transitierisico’s),
en (iv) hun deelnemers informeren over de manier waarop ze rekening houden met ESG-factoren.
Dit is een inhoudelijke aanvulling op de Nederlandse Pensioenwet, die voorschrijft
dat pensioenfondsen in hun jaarverslag moeten rapporteren over hoe zij rekenschap
geven van ESG-factoren. In algemene zin vinden de initiatiefnemers het een stap in
de goede richting dat met IORP II de transparantieverplichtingen voor pensioenfondsen
qua duurzaamheidsstrategie zijn toegenomen. Dit biedt deelnemers een handvat om pensioenfondsen
te bewegen proactief bij te dragen aan verduurzaming. Tegelijkertijd voorziet de richtlijn
– alsmede de manier waarop deze in Nederland geïmplementeerd is – in een grote bewegingsruimte
voor pensioenfondsen om invulling te geven aan de niet-financiële rapportage. Zelfs
als pensioenfondsen daarmee aan de richtlijn voldoen, impliceert dit niet automatisch
inzicht en werkelijke transparantie in de strategie en besluitvorming rond duurzaamheidsgerelateerde
uitdagingen. Een korte paragraaf die op een zeer abstract niveau vaststelt dat er rekening is gehouden met ESG-factoren en dat dit genoemd is in deelnemersgesprekken kan immers volstaan.
Het is daarom enerzijds een goede ontwikkeling dat DNB in haar meest recente jaarlijkse
vooruitblik aangekondigd heeft het belang van niet-financiële rapportage te integreren
in haar toezichtsraamwerk. DNB wil hiermee afdwingen dat pensioenfondsen transparante
en bewuste keuzes maken ten aanzien van hun bijdrage aan vergroening en anticipatie
op duurzaamheidsrisico’s.88 Anderzijds lijkt het er op dit moment op dat een substantieel deel van de pensioenfondsen
tekortschiet ten aanzien van de IORP II-voorschriften – ondanks of misschien juist
wel dankzij de bewegingsruimte in de richtlijn.
Zoals in de initiatiefnota reeds benoemd, laat recent uitgebracht onderzoek van KPMG
zien dat een substantieel deel van de pensioenfondsen (die zij onderzocht hebben)
(i) niet met deelnemers in gesprek gaat over hun strategie en beslissingen ten aanzien
van verantwoord beleggen (dat zowel duurzaamheidsgerelateerde aspecten als bijvoorbeeld
mensenrechtengerelateerde aspecten beslaat), en (ii) deelnemers ook niet informeert
over hoe ESG-factoren meegenomen worden in beleggingsbeslissingen. Daarnaast laat
het onderzoek zien dat er een gebrek aan concretisering is; ondanks dat er welwillendheid
ten aanzien van duurzaamheidsgerelateerde onderwerpen lijkt te zijn, verbindt slechts
de helft van de onderzochte fondsen specifieke doelstellingen aan ESG-factoren in
hun beleggingsbeleid (nog even los van of deze doelstellingen geconcretiseerd worden)
en communiceert slechts de helft over KPI’s of succesfactoren gerelateerd aan ESG-factoren
richting de vermogensbeheerder.89
Deze bevindingen sluiten, zoals in de initiatiefnota uiteengezet, aan bij de jaarlijkse
monitor van VBDO. Uit deze monitor blijkt dat er bij een substantieel deel van de
pensioenfondsen sprake is van zogenaamd engagement (i.e., het proactief invloed uitoefenen op organisaties waarin geïnvesteerd wordt
met als doel deze te verduurzamen), maar dat tegelijkertijd de langetermijnstrategie
en ESG-geïnformeerde beleggingsbeslissingen veel helderder uiteengezet moet worden.
Daarbij laat de monitor zien – en dit gaat breder dan alleen inzicht en transparantie
– dat een heel aantal pensioenfondsen (met name de minder grote) minder goed scoren
qua verduurzaming.90 Onder aan de streep zijn de initiatiefnemers daarom van mening dat pensioenfondsen
zowel beleidsmatig als via hun eigen handelen beter gefaciliteerd moeten worden om
zo meer substantiële stappen te zetten ten aanzien van transparantie met betrekking
tot duurzaamheidsrisico’s, strategieën en beleggingsbeslissingen.
Groene taxonomie
Het vanuit economisch en politiek perspectief meest significante initiatief uit het
EU Actieplan is de ontwikkeling van een groene taxonomie, waarover tussen de Europese
Raad en het Europees parlement (EP) op 5 december jl. een akkoord is bereikt. De taxonomie
zal apart van bestaande richtlijnen (zoals MiFID II) geïmplementeerd worden door middel
van gedelegeerde handelingen in de vorm van een verordening, waardoor nationale implementatie
niet nodig is en volledige Europese harmonisatie bespoedigd wordt.91 De doelstelling van de groene taxonomie is om de markt voor duurzame financieringen
te bevorderen door transparantie aan te brengen in het onderscheid tussen investeringen
die daadwerkelijk groen zijn en investeringen die alleen als dusdanig in de markt
gezet worden (groenwassen). De taxonomie poogt groenwassen te bestrijden door een
gemeenschappelijke taal te ontwikkelen om te bepalen wanneer een investering wel of
niet kwalificeert als «groen» of «duurzaam». Investeringen die als groen kunnen worden
gecategoriseerd, dienen op een reeks van ESG-factoren een positieve bijdrage te leveren.
Specifiek bevat het raamwerk van de taxonomie zes doelstellingen gerelateerd aan klimaatverandering
en duurzaamheid in bredere zin; (i) mitigatie van klimaatverandering, (ii) adaptatie
aan klimaatverandering, (iii) duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene
hulpbronnen, (iv) transitie naar een circulaire economie, afvalpreventie en recycling,
(v) preventie en beheersing van verontreiniging en (vi) bescherming van gezonde ecosystemen.92
Om investeringen als «groen» te taxeren dienen zij minimaal een substantiële bijdrage
te leveren aan één van de zes milieudoelstellingen zonder één of meerdere andere doelstellingen
aanzienlijk te schaden. Daarnaast dienen deze investeringen in overeenstemming te
zijn met minimale sociale waarborgen (met name op het gebied van arbeidsrechten).
Op het moment dat financiële instellingen hun producten als groen willen aanbieden,
zijn zij verplicht richting hun klanten aan te geven hoe onderliggende investeringen
in het financiële product zich verhouden tot de standaarden van de taxonomie. Daarnaast
dienen lidstaten de taxonomie toe te passen op het moment dat zij zelf eisen stellen
aan marktpartijen qua duurzaamheid (bijvoorbeeld als zij een nationaal label voor
duurzame financieringen hebben). Tenslotte dienen financiële instellingen het expliciet
aan te geven als investeringen niet voldoen aan de standaarden van de groene taxonomie.
De groene taxonomie richt zich alleen op investeringen die voldoende groen zijn (volgens
de vereisten van de groene taxonomie). Er is, in Brussel maar ook in de Tweede Kamer,
discussie ontstaan over het doel en de doeltreffendheid van de taxonomie nu zij enkel
toepasbaar is op daadwerkelijk groene investeringen. Enerzijds steunt de Minister
van Financiën hierbij de inzet van het EP om op termijn (drie jaar na invoering komt
de Europese Commissie met een impactanalyse) te bezien of een taxonomie ook voor niet-duurzame
investeringen verplicht moet worden. Anderzijds stelt de Minister in deze discussies
dat bij beleggingsproducten die niet groen zijn het risico op groenwassen niet opspeelt.93 Daarbij stelt de Minister dat hij via de taxonomie eerst een scherper beeld wil vormen
van de verschillen in risico’s tussen duurzame en niet-duurzame investeringen.
In aanvulling op de groene taxonomie werkt de Europese Commissie op dit moment aan
de uitbreiding van het EU Ecolabel. Dit label dient als oormerk voor beleggingen die
voldoen aan de standaarden van groen zoals geclassificeerd door de groene taxonomie.
Omdat de taxonomie het uitgangspunt is voor de uitbreiding van het EU Ecolabel, zal
dit label in de volgende paragrafen als onderdeel van de groene taxonomie geëvalueerd
worden.
Wat de initiatiefnemers betreft zijn de totstandkoming van de groene taxonomie en
de uitbreiding van het EU Ecolabel (vanaf hier samengevoegd tot groene taxonomie)
belangrijke stappen, daar zij Europabreed worden ingevoerd en toegepast worden op
een breed scala aan investeringen. Ook verwachten de initiatiefnemers dat de groene
taxonomie een substantiële bijdrage zal leveren aan het bestrijden van groenwassen.
Tegelijkertijd heeft de taxonomie, door de manier waarop deze uiteindelijk is uitgewerkt,
op dit moment een aantal evidente tekortkomingen.94
Een kernprobleem onderliggend aan de groene taxonomie is dat het aanjagen van de markt
voor groene financiering simpelweg niet de hoofdoplossing is in de bijdrage van de
financiële sector aan het tegengaan van klimaatverandering (en indirect ook aan het
beschermen van de financiële sector tegen duurzaamheidsrisico’s).
In dit kader representeert de groene taxonomie een beperkte notie van vergroening.
Uiteraard worden investeringen die een netto positieve bijdrage leveren aan toekomstig
welzijn in sociale en ecologische zin in de taxonomie terecht aangewezen als groen.
Het gaat bij vergroening echter niet alleen om netto positieve impact maar ook om
relatieve impact – dat wil zeggen, in hoeverre binnen het domein niet-groene investeringen
vergroening plaats gaat vinden van schadelijk naar minder schadelijk. Van «slecht»
naar «minder slecht» is veruit de belangrijkste bron van impact – omdat hier in kwalitatieve
zin de meeste winst geboekt kan worden, en omdat hier in kwantitatieve zin de meeste
impactvolle volumes gerealiseerd kunnen worden. Uit cijfers van de wereldwijd opererende
dienstverlener Morningstar blijkt immers dat op dit moment op wereldwijde aandelenmarkten
slechts 11.6% en op obligatiemarkten zelfs slechts 5.6% van de beleggingen is gedaan
met oog op ESG-criteria.95 Het aantal activa dat voldoet aan de taxonomiestandaarden zal nog veel kleiner zijn.
De Minister stelt op dit punt dat de Raadspositie ten aanzien van de groene taxonomie
passages bevat die het meenemen van dergelijke «transitionele activiteiten» toestaan.
Deze activiteiten, zo laat de Minister blijken, moeten echter wel aan de drempel van
het do-no-harm-principe voldoen. Transitionele activiteiten mogen dus geen substantiële
schade op één of meerdere van de genoemde zes milieupijlers hebben. De taxonomie sluit
daarbij expliciet steenkool en bruinkool uit, maar laat wel ruimte om potentieel kernenergie
en gas als «enabling» of «transitional» activiteit onder de taxonomie te laten vallen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het in principe goed is om transitionele activiteiten
mee te nemen, maar vinden ook dat de manier waarop dit nu geoperationaliseerd wordt
niet doeltreffend is. Natuurlijk is het een goede zaak dat investeringen in steenkool
en bruinkool niet onder de groene taxonomie vallen – ook niet als transitionele activiteit.
Als het om daadwerkelijk transitionele activiteiten gaat, laat de operationalisering
echter een mogelijkheid onbenut om de relatieve positieve impact mee te nemen van
niet aan het do-no-harm-principe voldoende investeringen. Het classificeren van dergelijke
impact zou zinvol zijn wanneer deze investeringen sterk verduurzamen (ten opzichte
van de initiële voetafdruk van deze investeringen). De lacune van de taxonomie op
dit punt is nog niet eens zozeer het gevolg van het gegeven dat op dit moment (nog)
niet helder is hoe binnen het raamwerk van de groene taxonomie geborgd wordt dat als
«transitioneel» geclassificeerde investeringen over tijd ook daadwerkelijk verduurzamen.
Daar kan aan gewerkt worden tijdens de implementatiefase. Zorgwekkender voor de initiatiefnemers
is namelijk het volgende. Waar het do-no-harm-principe substantie geeft aan de «echtheid»
van daadwerkelijk groene investeringen, is het minder waarschijnlijk dat transitionele
activiteiten over hun gehele transitietraject heen geen schade veroorzaken richting
één of meerdere van de zes milieucriteria. Dat de taxonomie relatieve positieve impact
die transitionele investeringen kunnen hebben grotendeels niet afdekt is een gemiste
kans, omdat transparantie ten aanzien van de relatieve verduurzamingswinst die met
dergelijke transitionele investeringen behaald wordt – net als bij daadwerkelijk groene
investeringen – een belangrijke prikkel kan zijn voor investeerders om de markt voor
deze transitionele investeringen aan te jagen. Meer transparantie over wat groen is
en wat niet, biedt beleggers een prikkel om na te denken over de duurzaamheidsrisico’s
die met name niet-groene investeringen lopen.
Dit standpunt is in lijn met het standpunt van de TEG, die namens de Commissie de
technische standaarden van de groene taxonomie heeft uitgewerkt. De TEG heeft er in
haar recentelijk verschenen eindrapport, zoals in deze nota reeds benoemd, voor gepleit
om de taxonomie uit te breiden, zodat deze ook vervuilende activiteiten meeneemt.
Een negatieve bijwerking van de groene taxonomie is dat zij middels haar focus enkel
op groene investeringen een verkeerde prikkel legt. Financiële instellingen maken
extra administratieve lasten als zij willen aantonen dat investeringen daadwerkelijk
aan de taxonomische standaarden van «groen» voldoen. Er kan discussie gevoerd worden
over de vraag of dit vanuit het oogpunt van proportionaliteit te billijken is, als
verondersteld wordt dat het tegengaan van groenwassen de juiste doelstelling is. Hierin
speelt mee dat er een gerede mogelijkheid is dat de administratieve lasten, zoals
de Minister zelf aangeeft, lager zullen worden en de basis van de taxonomie daarnaast
aansluit bij de huidige rapportagetechnieken.96 Maar zoals betoogd ligt de echte impact – in volume en mate van verbetering die gerealiseerd
kan worden – bij het verduurzamen van bruine assets richting «minder slecht». Vanuit
het oogpunt van administratieve lasten legt de groene taxonomie daarom bij haar huidige
invulling de verkeerde accenten en ontmoedigt zij actief die partijen die naar een
groenere portefeuille willen door hen zwaardere administratieve lasten in het vooruitzicht
te stellen.
Groene obligatiestandaard
Het laatste onderdeel van het EU Actieplan is de ontwikkeling van de EU Green Bond Standard - een standaard waarmee obligaties gemarkeerd kunnen worden als «groen». Deze groene
obligatiestandaard wordt inhoudelijk gezien gestoeld op de groene taxonomie, waardoor
de transparantie, integriteit, vergelijkbaarheid en consistentie van de uitgifte van
groene obligaties bevorderd wordt. De standaard heeft in beginsel een vrijwillig karakter
(zij wordt geïmplementeerd als niet-bindend besluit) en kan daarbij voor zowel Europese
als niet-Europese uitgevende instellingen een richtsnoer bieden. De standaard voorziet
niet alleen in inhoudelijke criteria voor waar groene obligaties aan moeten voldoen
om als «groen» uitgegeven te worden; zij vereist ook dat het groene karakter van de
uitgifte door een «geaccrediteerde externe partij» geverifieerd wordt (de TEG die
de standaard heeft uitgewerkt pleit ervoor dat ESMA een gecentraliseerde accreditatieregeling
ontwikkelt). Daarnaast bestaat de groene obligatiestandaard uit een raamwerk van zeven
punten. Als onderdeel hiervan dienen obligatie-uitgevende partijen de vrijwillige
afstemming met de standaard te bevestigen en details uiteen te zetten over de allocatie
van de binnengehaalde middelen. Op basis van deze zeven punten dienen obligatie-uitgevende
partijen binnen de standaard ook met jaarlijkse frequentie te rapporteren over de
allocatie van middelen en gedurende de looptijd van de uitzetting tenminste eenmaal
te rapporteren over de daadwerkelijk gerealiseerde impact.97
De initiatiefnemers vinden het een goede zaak dat een geharmoniseerde standaard voor
groene obligaties onderdeel is van het Actieplan. Een eenduidig begrip ten aanzien
van wat groen is helpt – net als de groene taxonomie dat in meer algemene zin doet
– groenwassen tegen te gaan. Tegelijkertijd ligt er een onbenut potentieel om via
obligaties niet alleen financiering op te halen voor groene maar ook daadwerkelijk
transitionele activiteiten. De groene obligatiestandaard adresseert dit potentieel
niet. Er ligt daarom ruimte om, zoals de initiatiefnemers in deze nota reeds betoogd
hebben, de mogelijkheden voor het inzetten van obligaties voor het financieren van
vergroening in de toekomst te vergroten.
Inzicht in duurzaamheid: het belang van data
Het transparant maken van de daadwerkelijke verduurzaming van individuele financiële
producten is zoals uiteengezet voorwaardelijk voor het structureren van prikkels om
de transitie aan te jagen. Een onderliggend tekortkoming in de hierboven besproken
materie – zowel met betrekking tot de niet-financiële rapportage als met betrekking
tot de groene taxonomie – is de gebrekkige mate waarin de initiatieven instellingen
ondersteunen dan wel afdwingen om een zo gedetailleerd mogelijk inzicht in de daadwerkelijke
duurzaamheidsimpact van alle individuele financiële producten te genereren.
Zo zullen (de wettelijke vereisten aan en invulling van) niet-financiële rapportages
door banken, pensioenfondsen en verzekeraars veel substantiëler worden op het moment
dat instellingen met behulp van data inzichtelijk maken (i) wat de huidige voetafdruk
van hun portefeuille is, (ii) in hoeverre die voetafdruk door de tijd heen veranderd
is en verder zal veranderen, (iii) in hoeverre dit in lijn is met de gestelde klimaatdoelstellingen
en (iv) op welke manier fysieke klimaateffecten en transities financiële risico’s
zullen genereren. Hetzelfde geldt voor de groene taxonomie. Op dit moment wordt de
groene taxonomie gebaseerd op de NACE-systematiek, een door Eurostat gehanteerd systeem
van statistische classificatie om verschillende economische activiteiten in te delen.
Voor nu is dat wat de initiatiefnemers betreft te verantwoorden, omdat instellingen
reeds ervaring hebben met deze systematiek en de extra administratieve lasten voor
instellingen bij het gebruikmaken van de taxonomie daardoor relatief beperkt blijven.
De TEG die het Europese Actieplan duurzaam financieren monitort geeft echter aan dat
de NACE-systematiek in sommige gevallen in staat is specifieke aan duurzaamheid gerelateerde
aspecten mee te nemen, maar vaak nog niet gedifferentieerd of precies genoeg is om
daadwerkelijke duurzaamheidsimpact vast te stellen.98 Daarom zou het goed zijn de groene taxonomie – maar ook de algemene taxonomie die
de initiatiefnemers voorstellen – geleidelijk aan te baseren op datagedreven inzichten.
Dit voorkomt dat investeringen die een netto negatieve bijdrage aan klimaatverandering
leveren niet als groen geclassificeerd kunnen worden, en draagt eraan bij dat de impact
van transitionele activiteiten als dusdanig erkend zal worden.
Het zou simplistisch zijn om te stellen dat het gebrek aan wettelijke vereisten ten
aanzien van datagedreven transparantie in genoemde initiatieven alleen het resultaat
is van politieke onwil. Het dient beklemtoond te worden dat het vraagstuk omtrent
transparantie over duurzaamheid geen eenduidige is. Instituties hebben de tijd nodig
om risicomodellen te ontwikkelen die recht doen aan het (vanuit risicoperspectief
unieke) karakter van duurzaamheidsvraagstukken. Zo is het modelleren van duurzaamheidsrisico’s
technisch gezien zeer complex, en vraagt het om een fundamenteel andere aanpak ten
opzichte van de manier waarop bestaande krediet- en liquiditeitsrisico’s via modellen
inzichtelijk gemaakt worden. Veel van de bestaande risicomodellen zijn namelijk gestoeld
op het extrapoleren van historische data naar de toekomst. Duurzaamheidsrisico’s zijn
nieuw, non-lineair en hebben aanzienlijke onzekerheidsmarges, waardoor zij niet adequaat
ingeschat kunnen worden op basis van de extrapolatie van historische gegevens.99
Inzicht in duurzaamheid: initiatieven vanuit de sector (incl. toezichthouders)
Ondanks de technisch complexe uitdaging en de noodzakelijke herijking van bestaande
risicobenaderingen is de aandacht voor datagedreven inzichtelijkheid de afgelopen
jaren enorm gestegen. Zo laat een inventarisatie zien dat er wereldwijd al tientallen
serieuze initiatieven zijn om duurzaamheidsimpact en -risico’s inzichtelijk te maken.100 Enkele van de voor de Nederlandse financiële sector belangrijkste initiatieven zullen
hieronder besproken worden.101
PCAF
In de Nederlandse context speelt het PCAF een belangrijke rol. PCAF is een gezamenlijk
initiatief van Nederlandse financiële instellingen, gestart in 2015 in de aanloop
naar de COP21. Het PCAF heeft als doel een wereldwijde geharmoniseerde standaard te
ontwikkelen om de CO2-intensiteit van financiële portefeuilles te meten, waarbij ingegaan wordt op een
breed scala aan activacategorieën. Deze activacategorieën zijn de afgelopen jaren
uitgebreid; inmiddels biedt de PCAF-methodologie inzicht in de CO2-intensiteit van (i) beursbeleggingen, (ii) projectfinanciering, (iii) staatspapier,
(iv) hypotheken, (v) bedrijfsobligaties, (vi) reguliere financieringen voor het mkb
en grote bedrijven, (vii) vastgoed, (viii) indirecte financieringen en (ix) publieke
financieringen. Zeventien Nederlandse financiële instellingen hebben zich tot nu toe
aangesloten bij het PCAF (waarbij Rabobank, ABN Amro en APG qua beheerd balanstotaal
de drie grootste participanten zijn) en het platform is internationaal uitgebreid
met meer dan 55 deelnemende instituten die in totaal meer dan € 3.000 miljard onder
beheer hebben. Deze internationale uitbreiding wordt gefaciliteerd door het gegeven
dat de PCAF-methodologie op geharmoniseerde manier uitgerold kan worden bij verschillende
typen financiële instellingen die opereren in verschillende landen.
Daarbij is de PCAF-methodologie voortdurend in ontwikkeling om alsmaar preciezere
inzichten te genereren in de CO2-intensiteit van verschillende portefeuilles. Een kernprincipe daarbij is om geldstromen
zo ver te volgen dat niet alleen inzichtelijk wordt hoe financiële instellingen zelf
direct voor uitstoot zorgen (de zogenaamde scope 1 categorie waarover data verzameld
kan worden), indirect voor uitstoot zorgen door opwekking van zelf gekochte en verbruikte
energie (scope 2), maar ook indirect voor uitstoot zorgen door organisaties te financieren
die zelf (met name via scope 1 en 2) CO2 uitstoten (scope 3). PCAF baseert zich hier methodetechnisch gesproken in belangrijke
mate op het technische handboek van het internationaal vooraanstaande Greenhouse Gas Protocol, ontwikkeld door het gezaghebbende World Resource Institute (WRI), dat uiteenzet hoe tot een berekening van de CO2-intensiteit te komen. Hierbij maakt de PCAF-methode het mogelijk zowel inzicht te
vergaren in positieve als negatieve CO2-gerelateerde impact.
De kracht van de PCAF-methode ligt in het gegeven dat zij een vrij gedifferentieerd
en dus relatief nauwkeurig inzicht kan geven in de CO2-intensiteit van een grote verscheidenheid aan activacategorieën. Ruim de helft van
het balanstotaal van de bij het PCAF aangesloten instellingen is tot nu toe onderworpen
aan de PCAF-methode. Daarbij is de methode dusdanig precies dat zij – ondanks dat
zij enige onzekerheidsmarge blijft behouden – reeds als basis kan dienen voor strategische
beslissingen van financiële instellingen ten aanzien van de verduurzaming van hun
portefeuille.
De mogelijkheid met behulp van de PCAF-methode strategisch naar toekomstige vergroeningsdoelstellingen
en -trajecten te kijken zal verder vergroot worden nu de PCAF-coalitie actief zal
gaan werken aan de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwde doelstellingen die
de ambitie van het Parijsakkoord reflecteren; deze doelstellingen maken het vervolgens
mogelijk uit te stippelen in hoeverre de CO2-intensiteit van verschillende portefeuilles af moet nemen om als financiële instelling
de investeringen te stroomlijnen met de in het Parijsakkoord gemaakte afspraken.
PACTA
Een alternatieve methode om de CO2-intensiteit en de invloed van de financiële sector op verduurzaming te meten is de
zogenaamde PACTA-methode. De PACTA-methode is ontwikkeld door het 2C-Investing Initiative, een wereldwijd opererende denktank waar een groot aantal internationaal toonaangevende
banken aan verbonden is. De PACTA-methode is ingestoken met een meer vooruitziende
blik dan hoe PCAF (in ieder geval tot het moment dat de ontwikkeling van inzicht in
toekomstige vergroeningsdoelstellingen voltooid is) ontwikkeld is. Aan de basis van
PACTA staan gedetailleerde routepaden die ontwikkeld worden door instituten als het
IEA en weergeven welke technologische transities bedrijven en bedrijfssectoren (dus
zowel op micro- als macroniveau) moeten maken om op koers te liggen voor de plafonddoelstelling
van Parijs (2°C opwarming). Vervolgens wordt daaruit afgeleid welke door technologische
ontwikkeling gedreven transities sectoren moeten doormaken om op koers te liggen ten
opzichte van de 2°C-benchmark. Op basis hiervan kunnen financiële instellingen periodiek
monitoren in hoeverre de investeringsplannen van bedrijven die ze financieren alsmede
hun gehele portefeuille in een bepaalde sector in lijn is met de progressie die nodig
is om op koers te zijn om de Parijse plafonddoelstelling te halen. Dit betekent dat
de PACTA-methode zich niet (zoals de PCAF) op huidige CO2-intensiteit richt, maar in plaats daarvan op scenarioanalyses is geënt die de huidige
CO2-intensiteit in het perspectief plaatsen van de noodzakelijke afbouw van deze intensiteit
in de toekomst. Op basis van deze scenarioanalyses kunnen financiële instellingen
investeringsbeslissingen maken in lijn met de plafondafspraken van Parijs.102
Initieel is de PACTA-methode toegepast op met name obligaties en (preferente) aandelen.
Inmiddels wordt PACTA voor gehele sectoren gebruikt, en worden dus ook bedrijfsobligaties
en leningen als productsoort meegenomen. De PACTA-methode richt zich op de economische
activiteit van bedrijven in de meest vervuilende sectoren, waarbij zij primair de
transitie van zeer vervuilend naar minder vervuilend in kaart probeert te brengen.
Deze focus stelt instellingen enerzijds in staat aan duurzaamheid gerelateerde inspanningen
te richten op daar waar zij door omvang en de mate van verandering de meeste relatieve
impact hebben. Anderzijds impliceert het voldoen aan het progressietraject zoals uitgekristalliseerd
via PACTA niet dat een portefeuille niet langer een netto negatieve tot zeer negatieve
impact heeft op klimaatverandering (in tegenstelling tot hoe de PCAF dit weergeeft).
Op dit moment wordt wereldwijd (met name in Europa) met de PACTA-methode geëxperimenteerd
door een groot aantal toonaangevende financiële instellingen, zoals verzekeraar AXA
en (zaken)banken BNP Paribas, Barclays, Citi, Credit Suisse, Santander, UBS en Société
Générale. De groep banken die met PACTA experimenteert heeft een balanstotaal van
meer dan € 10 biljoen. Vanuit Nederland experimenteren ING Bank en ABN Amro met de
PACTA-methode voor gedeeltes van hun portefeuille.103 Zo maakt ING Bank als onderdeel van het experiment in haar in september 2019 gepubliceerde
voortgangsrapport inzichtelijk hoe zij progressie boekt op het reduceren van broeikasgassen
ten opzichte van het 2°C-traject in een aantal sectoren (zoals automotive; de luchtvaart en olie- en gasindustrie wordt door ING Bank nog niet meegenomen).
Het dient overigens benadrukt te worden dat ING Bank haar scenarioanalyses (die de
bank «Terra» noemt) hoofdzakelijk maar niet alleen op de PACTA-methode baseert. Zo
gebruikt ING PCAF voor haar niet-commerciële vastgoedportefeuille.104 Dat PACTA hierbij aangevuld kan worden met andere methodieken is niet onlogisch,
gezien het gegeven dat de PACTA-benadering met progressietrajecten als uitgangspunt
een sterk sectorspecifiek karakter heeft.
Inzicht in duurzaamheidsimpact en -risico’s
Het is een belangrijk vraagstuk hoe om te gaan met methodologieën die enerzijds niet
perfect zijn (doordat ze bijvoorbeeld afhankelijk zijn van assumpties), maar anderzijds
wel degelijk een substantieel datagedreven inzicht geven in de CO2-intensiteit van investeringen (in het geval van PACTA afgezet tegen progressiepaden).
Zowel partijen rond het PCAF- als PACTA-initiatief benadrukken immers dat ze geleidelijk
hun methoden verder willen aanslijpen maar dat er tegelijkertijd veel werk is verzet
en er nu al strategische beslissingen genomen worden op basis van datagedreven inzichten.
Daarbij lijkt het erop dat vanuit beleids- en toezichtsoogpunt zowel de PCAF- als
PACTA-methodiek een belangrijke rol zou kunnen vervullen. Mocht verder beleid en toezicht
gebaseerd op een vrij nauwkeurig inzicht van huidige CO2-intensiteit wenselijk zijn, dan is de PCAF-methodiek gegeven haar ontwikkeling daarvoor
op dit moment de meest serieuze kandidaat; waar inspanningsverplichtingen en toezicht
ten aanzien van meerjarige transities plaats dient te vinden is PACTA een serieus
te nemen methode.
Het dient wel opgemerkt te worden dat zowel PCAF als PACTA niet uitputtend lijken
te zijn. PCAF richt zich alleen op CO2-intensiteit. Dat is belangrijk, maar niet genoeg, omdat ook biodiversiteitsimpact
van belang is. Aan biodiversiteitsverlies zijn immers grote materiële risico’s verbonden.
Het is daarom aan de impactzijde van belang PCAF aan te vullen met methoden die zich
op biodiversiteit richten. Deze zijn overigens voorhanden. Zo heeft ASN Bank de afgelopen
jaren een biodiversiteitsimpactmeetmethode ontwikkeld, die zij Biodiversity Footprint Financials and Industry (BFFI) noemt.105 Op basis hiervan stuurt ASN Bank nu al op het voorkomen van verder biodiversiteitsverlies
en het financieren van meer biodiversiteitswinst. Ook de PACTA-methoden heeft grenzen.
Zo richt zij zich binnen de focus op CO2-intensiteit alleen op technologische ontwikkelingen (bijvoorbeeld het gebruik van
schonere technologieën voor transport) en niet op alternatieve economische organisatie
(waarbij transport minder nodig is). De initiatiefnemers hebben er daarom reeds voor
gepleit dat instellingen zich niet slechts richten op schonere technologieën, maar
ook op alternatieve economische organisatie in het terugdringen van duurzaamheidsrisico’s
en negatieve duurzaamheidsimpact. Een bijkomende lacune van PACTA is dat zij alleen
focust op die plekken waar de grootste impact gemaakt kan worden (grote bedrijven
in vervuilende sectoren) en de niet te bagatelliseren transitie door andere organisaties
(zoals het mkb) en in andere sectoren goeddeels buiten beschouwing laat.
Een grotere beperking van PCAF en PACTA (en overigens ook BFFI), is dat ze primair
gericht zijn op impact en niet op duurzaamheidsrisico’s. Uiteraard zijn CO2-intensieve activa kwetsbaar in een transitie waarin minder CO2-intensieve alternatieven in toenemende mate economisch opportuun worden. Er is in
dat opzicht wel degelijk een samenhang tussen CO2-intensiteit en transitierisico’s. De mate waarin dit risico zal materialiseren hangt
af van de snelheid van onze transitie. Zoals in deze initiatiefnota uiteengezet betekent
dit niet dat de transitie vertraagd moet worden. Er is immers sprake van een zekere
afruil tussen transitierisico’s en fysieke klimaateffecten, waarbij in zijn totaliteit
een snelle doch ordentelijke transitie economisch gezien veruit het meest opportune
alternatief is. Hoewel er dus een samenhang is tussen CO2-intensiteit en duurzaamheidsrisico’s, hebben verhoogde duurzaamheidsrisico’s niet
alleen betrekking op de CO2-intensiteit van activa. Zoals benoemd in deze nota, kunnen zelfs de meest duurzame
investeringen slachtoffer worden van de materialisatie van fysieke risico’s (denk
aan een windmolen die afgeschreven dient te worden wegens overstromingen). Daarnaast
kunnen transitierisico’s als materiaalschaarste zich min of meer onafhankelijk van
de CO2-intensiteit van investeringen materialiseren en deze investeringen raken.
Uiteindelijk willen we naar een situatie waarin financiële instellingen in hun strategie
en investeringsbeslissingen mede gaan sturen op duurzaamheidsrisico’s. Inzicht in
duurzaamheidsimpact kan hierbij een belangrijke rol spelen. Een uitdaging blijft echter
dat de samenhang tussen impact en duurzaamheidsrisico’s van een portefeuille simpelweg
niet eenduidig genoeg is om enkel en alleen op basis van datagedreven inzichten in
duurzaamheidsimpact op strategisch en met name investeringsniveau te sturen op duurzaamheidsrisico’s.
Het feit dat methoden als PCAF, PACTA en BFFI an sich niet in staat zijn adequaat inzichtelijk te maken wat de aard en omvang van duurzaamheidsrisico’s
voor specifieke portefeuilles en investeringen is, is niet bedoeld als kritiek op
beide methoden als zodanig. Focus waarborgt immers kwaliteit, maar noopt ook tot keuzes.
Wel impliceert het dat aanvullende methoden nodig zijn om transparantie ten aanzien
van fysieke en transitierisico’s te bevorderen.
Het is daarom zowel goed als noodzakelijk dat steeds verder ontwikkelde methodologieën
op de markt beschikbaar zijn specifiek gericht op het kwantitatief inzichtelijk maken
van duurzaamheidsrisico’s. Eén daarvan is het Climate-VaR model van Carbon Delta.106 Dit model maakt op basis van geverifieerde datasets en verschillende transitiescenario’s
een kwantitatieve beoordeling van duurzaamheidsrisico’s op het niveau van individuele
investeringen. Hiermee krijgen instellingen met een horizon van vijftien jaar inzicht
in enerzijds het «gradenscenario» van hun huidige portefeuille en anderzijds de invloed
van duurzaamheidsrisico’s op hun rendement en portefeuillewaardering. Op basis van
dit model biedt MSCI verdere dienstverlening aan waarbij bedrijven geholpen worden
met het verduurzamen van hun allocatiestrategieën. Ondernemingen kunnen dus nu al
gebruik maken van het duurzaamheidsrisicomodel. Wereldwijd doen 22.000 bedrijven dat.
Een ander voorbeeld is het werk van het Four Twenty Seven instituut, dat gespecialiseerd is in het modelleren van fysieke duurzaamheidsrisico’s.
Ook in het model van Four Twenty Seven nemen scenarioanalyses een centrale plaats in; enerzijds wordt gekeken naar de manier
waarop fysieke klimaateffecten zullen materialiseren onder verschillende gradenscenario’s,
anderzijds wordt inzichtelijk gemaakt hoe dit – door bijvoorbeeld geografische locatie
of afhankelijkheid van schoon water – de portefeuilles van instellingen kan raken.
Het internationaal en in Nederland meest erkende en ver ontwikkelde initiatief op
het gebied van duurzaamheidsrisico’s is echter geen model maar een rapportageraamwerk,
dat, zoals in de nota reeds vrij uitgebreid besproken is, voorgesteld is door de TCFD.
TCFD
De TCFD is een taakgroep die mede op aandringen van toezichthouder DNB en de G20 van
Ministers van Financiën in 2015 in het leven is geroepen als onderdeel van de Financial Stability Board (FSB), een internationaal lichaam met centrale banken en internationale organisaties
als leden dat onderzoek doet naar en aanbevelingen doet ter bevordering van de financiële
stabiliteit. Vanaf 2015 heeft de TCFD anderhalf jaar onderzoek gedaan en – om een
balans te vinden tussen ambitie en haalbaarheid – in dialoog met bedrijven en financiële
instellingen wereldwijd een raamwerk ontwikkeld voor hoe financiële instellingen op
een duidelijke, vergelijkbare en consistente manier kunnen rapporteren over duurzaamheidsrisico’s.
De TCFD richt zich dus expliciet op de invloed van duurzaamheidsvraagstukken op het
financiële systeem (en niet op de impact van dit systeem op klimaat en biodiversiteit).
Niet-financiële bedrijven zijn ook bij het TCFD-onderzoek betrokken geweest, daar
financiële instellingen inzichten nodig hebben van bedrijven voor hun scope 3 rapportages.
In 2017 heeft de TCFD haar eindrapport gepresenteerd, waar sindsdien elk jaar een
statusrapport aan toegevoegd wordt.
De inhoudelijke kracht van het TCFD-raamwerk is gelegen in een aantal zaken. Allereerst
zijn de aanbevelingen omvangrijk en adresseren zij de invloed van duurzaamheidsrisico’s
op het totale ondernemerschap van instellingen. Het raamwerk is daarmee veel meer
dan een set van formules, algoritmes of andersoortige methode om duurzaamheidsrisico’s
te vatten. Daarnaast zijn de aanbevelingen verfijnd, sluiten zij aan bij bestaande
(internationale en Nederlandse) wetgeving en rapportagepraktijken en zijn ze aangevuld
met (gedeeltelijk sectorspecifieke) implementatiehandleidingen waardoor instellingen
in staat gesteld worden er direct mee aan de slag te gaan. Ook kan het raamwerk op
geharmoniseerde manier geïmplementeerd worden, zowel in verschillende landen als bij
verschillende soorten financiële instellingen.
Het TCFD-rapportageraamwerk wordt gedragen door vier pijlers, die adresseren hoe instellingen
rapporteren over (i) hoe zij duurzaamheidsrisico’s integreren in de governance, (ii) hoe zij zich via hun bedrijfsvoering, strategie en financiële planning weerbaar
maken tegen duurzaamheidsrisico’s, (iii) hoe zij duurzaamheidsrisico’s meenemen in
het identificeren, beoordelen en beheersen van risico’s, en (iv) welke methodes, data
en KPI’s ze gebruiken om zowel relevante duurzaamheidsrisico’s als -mogelijkheden
te adresseren. Op dit laatste punt specificeert het TCFD-raamwerk bijvoorbeeld dat
instellingen zouden moeten rapporteren over de methoden die ze gebruiken om duurzaamheidsrisico’s
in kaart te brengen, hoe deze methoden geïntegreerd gebruikt worden bij de strategie
en het risicomanagement, wat (gegeven de samenhang tussen duurzaamheidsimpact en -risico’s)
de scope 1, 2 en 3 uitstoot is, en welke KPI’s instellingen gebruiken om zich te weren
tegen duurzaamheidsrisico’s.
Het valt op dat het TCFD-rapportageraamwerk met deze vier pijlers veel specifieker
is in hetgeen waarover transparantie geëist wordt dan de hiervoor besproken EU-richtlijnen.
Als het bijvoorbeeld om governance gaat, beveelt de TCFD aan te rapporteren hoe vaak en op welke manier het bestuur
van een instelling precies geïnformeerd wordt over duurzaamheidsrisico’s, hoe precies
het bestuur voortgang ten aanzien van de duurzaamheidsrisico-KPI’s monitort en beoordeelt,
of de verantwoordelijkheid voor duurzaamheidsrisico’s belegd zijn op senior managementniveau,
aan wie deze verantwoordelijke intern rapporteert en hoe zij dit doet. Op het gebied
van strategie beveelt de TCFD onder andere transparantie aan ten aanzien van wat instellingen
überhaupt als korte, middellange en lange termijn beschouwen, welke duurzaamheidsrisico’s
zich per horizon voordoen, hoe hun producten en diensten, waardeketens, investeringen
in onderzoek en ontwikkeling, adaptatie- en mitigeringsmaatregelen en operationele
activiteiten beïnvloed worden door duurzaamheidsrisico’s, hoe duurzaamheidsrisico’s
bijvoorbeeld operationele kosten en inkomsten, kapitaalskosten en toegang tot kapitaal
beïnvloeden en hoe de strategie zowel beïnvloed wordt door duurzaamheidsrisico’s als
deze risico’s adresseert. Op het gebied van risicomanagement wordt bijvoorbeeld aanbevolen
niet alleen transparant te zijn over de processen die gebruikt worden om de omvang
van duurzaamheidsrisico’s in te schatten, maar ook de gebruikte duurzaamheidsrisicoterminologie
expliciet te maken.
Het TCFD-raamwerk behelst meer dan rapportage alleen. Niet alleen biedt zij namelijk
een kader voor hoe instellingen over duurzaamheidsrisico’s kunnen rapporteren; ook
biedt zij een handvat voor hoe deze duurzaamheidsrisico’s in eerste instantie überhaupt
in kaart gebracht kunnen worden. Juist omdat duurzaamheidsrisico’s met een marge van
onzekerheid zijn omgeven, beveelt de TCFD aan gebruik te maken van scenarioanalyses.
Via scenarioanalyses stellen instellingen zichzelf in staat strategieën te ontwikkelen
die robuust zijn ten aanzien van een onzekere toekomst, daar wat het bedrijf doet
weerbaar moet zijn in verschillende toekomstscenario’s. We weten immers nog niet hoeveel
graden de aarde in 2100 opgewarmd zal zijn. Of dit 2°C of bijvoorbeeld 3.5°C is, maakt
veel uit voor of instellingen wel of niet bepaalde risico’s lopen. Zelfs het verschil
tussen 1.5°C en 2°C is zeer substantieel, waardoor de initiatiefnemers de noodzaak
inzien van een 1.5°C-scenario van de IEA. In de context van duurzaamheidsrisico’s,
zo stelt de TCFD, kunnen scenarioanalyses zich daarom richten op de weerbaarheid van
de balans of delen van de balans van instellingen (in termen van bijvoorbeeld kosten/baten,
niet-presterende leningen, kapitaalkosten) onder verschillende scenario’s van opwarming
van de aarde, zoals het scenario waarin een economie zodanig transformeert dat nationale
klimaatdoelstellingen gehaald worden (de Parijsdoelstellingen) en een scenario waarin
geen transitie plaatsvindt. De scenarioanalyses kunnen zowel een kwantitatieve als
kwalitatieve component hebben. Het gebruik van ondersteunende methoden als PCAF, PACTA
en Carbon Delta VaR kan aangevuld worden met beschrijvingen van mogelijke bedrijfskundige
en maatschappelijke gevolgen onder de verschillende opwarmscenario’s, om zo bijvoorbeeld
prijsstabiliteitsrisico’s als gevolg van materiaalschaarste inzichtelijk te maken.
Op het gebied van fysieke risico’s zijn de looptijd, (in)flexibiliteit, locatie en
waterafhankelijkheid van activa indicatoren om risico-inschattingen op te baseren.
In rapportages moedigt de TCFD instellingen vervolgens aan transparant te zijn over
de door hun gebruikte assumpties, parameters, methoden en consistentie over jaren
heen en onafhankelijke assurance door een accountant na te streven.
De TCFD-aanbevelingen hebben de laatste jaren veel aandacht gekregen. De huidige groep
van bedrijven en financiële instellingen die de TCFD-aanbevelingen heeft ondertekend,
heeft een balanstotaal van ruim € 100 biljoen en bestaat naast grote internationale
spelers uit bijvoorbeeld ING, ABP, Nationale Nederlanden (NN), Aegon, Pensioenfonds
Metaal (PMT), PME, Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW), PGGM, AkzoNobel en Unilever.107 Tegelijkertijd rapporteert nu zo’n tachtig procent van de wereldwijd 1100 grootste
bedrijven in meerdere of mindere mate langs de lijnen van de TCFD-aanbevelingen en
gebruikt driekwart van de (gepeilde) wereldwijde investeerders op het TCFD-raamwerk
geleeste rapportages in investeringsbeslissingen.108 Verschillende van deze bedrijven, zoals Citi en Unilever, hebben inmiddels scenarioanalyses
langs de TCFD-lijnen uitgevoerd. Het TCFD-raamwerk is dusdanig volwassen dat Frankrijk,
Zweden en het Verenigd Koninkrijk besloten hebben om niet-financiële rapportage (gedeeltelijk)
gebaseerd op het TCFD-raamwerk verplicht te stellen.109 Ook hebben vele partijen – wereldwijd maar ook in Nederland – in het kader van de
Principles for Responsible Investment (waarover later meer) zich eraan gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 een gedeelte
van het TCFD-raamwerk te gebruiken (governance en strategie) in hun niet-financiële
rapportage.110
Verschillende van de deelnemende instellingen benadrukken, zo blijkt uit het TCFD-statusrapport,
dat het uitvoeren van scenarioanalyses niet zonder uitdagingen is. Dit is niet verrassend,
gegeven het onzekere karakter van duurzaamheidsrisico’s en het feit dat veel instellingen
nog weinig ervaring hebben met scenarioanalyses in algemene zin.111
Tegelijkertijd wordt het TCFD-raamwerk internationaal als dusdanig substantieel en
haalbaar gezien dat initiatieven ontstaan om scenarioanalyses en rapportages volgens
dit raamwerk te verplichten. Zo kondigde de Bank of England (BoE) in december 2019
aan dat ze stresstesten gaat uitvoeren om te beoordelen in welke mate banken en verzekeraars
weerbaar zijn tegen zowel fysieke klimaateffecten als transitierisico’s. Het zal een
anonieme test worden, waarbij de BoE in eerste instantie alleen de geaggregeerde resultaten
zal publiceren en geen individuele instellingen zal noemen. Ze sluit niet uit dit
later wel te doen als blijkt dat er te weinig progressie is gemaakt. Ook stelt de
BoE dat de stresstest uitgevoerd zal worden om duurzaamheidsrisico’s inzichtelijk
te maken en niet per se om kapitaalstandaarden te verhogen. In de stresstest maakt
de BoE gebruik van de TCFD-aanbevelingen omtrent scenarioanalyses, waarbij ze financiële
weerbaarheid zal testen tegen (i) een scenario van klimaatactie dat gekoppeld is aan
een 2°C-traject, (ii) een scenario van verlate klimaatactie en noodmaatregelen en
(iii) een 4°C-scenario waarin klimaat- en biodiversiteitsextremen – en daarmee fysieke
risico’s – zullen toenemen.112
Het Ministerie van Financiën: marktinterventies
Groene obligaties
Naast reeds behandelde beleidsmaatregelen en initiatieven kan invloed uitgeoefend
worden op de verduurzaming van de financiële sector via financiële instrumenten vanuit
de overheid zelf. Eén van deze instrumenten is de uitgifte van groene obligaties door
de Minister van Financiën. Groene obligaties zijn obligaties waarvan de opbrengst
gebruikt wordt om groene investeringen te doen. In mei 2019 gaf het Ministerie van
Financiën voor de eerste keer groene obligaties uit, waarbij € 6 miljard is opgehaald.
De vraag naar de obligaties was beduidend groter; de Staat had € 21 miljard op kunnen
halen. De Minister geeft aan met groene staatsobligaties een bijdrage te leveren aan
de verdere ontwikkeling van de groene kapitaalmarkt in Nederland.113
Zoals reeds in deze nota aangegeven, zien de initiatiefnemers het als een positieve
ontwikkeling dat het Ministerie van Financiën reeds ervaring heeft opgedaan met de
uitgifte van groene obligaties. Het gegeven dat groene obligaties hierbij enkel gebruikt
zijn voor reeds geplande investeringen, betekent volgens de initiatiefnemers niet
dat de uitgifte van groene obligaties zoals deze gedaan is, niet bevorderlijk is voor
de markt voor groene financieringen. Het is allereerst een goede zaak dat het ministerie
ervaring op doet met de uitgifte van financiële producten die aan bepaalde duurzaamheidsstandaarden
dienen te voldoen. Daarnaast is het risico van groene obligaties laag doordat ze door
de staat worden uitgegeven. Op de lange termijn betekent dit dat de financieringskosten
van groene investeringen zullen dalen. Dit kan voor de overheid op de langere termijn
een impuls vormen om groene investeringen te doen die anders niet gedaan zouden zijn.
Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers van mening dat er een onbenut potentieel is
om de impact van de uitgifte van obligaties op vergroening in de toekomst verder te
vergroten. De initiatiefnemers hebben in dit licht twee specifieke voorstellen gedaan
(het gebruiken van groene obligaties voor aanvullende investeringen en het uitgeven
van transitionele obligaties).
Invest-NL
Een ander mechanisme waarmee de overheid positieve duurzaamheidsimpact poogt te bewerkstelligen
is het zeer recent opgerichte Invest-NL. De kapitaalstorting voor Invest-NL bedraagt
€ 2.5 miljard en wordt jaarlijks aangevuld met € 10 miljoen subsidie. Hiermee wordt
gepoogd investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die anders vanwege
terugverdientijden of een hoger risicoprofiel onvoldoende financiering van de markt
aan zouden kunnen trekken. Daarbij wordt Invest-NL opgezet als revolverend fonds (zij
heeft in principe als uitgangspunt onder aan de streep geen verlies te lijden op haar
portefeuille), onder andere om te waarborgen dat haar investeringen niet meegeteld
worden voor het EMU-saldo. De verantwoordelijkheid voor het (staats)aandeelhouderschap
van Invest-NL ligt bij de Minister van Financiën, zwaarwegende besluiten worden gezamenlijk
genomen door de ministers van Financiën, EZK en BuHa-OS. Invest-NL wil zich bij het
«opvangen» van financieringen die nu niet marktgeschikt zouden zijn, nadrukkelijk
richten op investeringen die de «maatschappelijke transities» kunnen versnellen, bijvoorbeeld
via het opwekken van duurzame energie en de verduurzaming van de land- en tuinbouw.
Er is veel debat geweest over de missie en focus van Invest-NL. Invest-NL komt in
principe in de buurt van het model van een groene investeringsbank, maar leek daar
aanvankelijk niet helemaal op. Zo werd aangegeven dat Invest-NL zich niet alleen op
vergroening zou richten, maar bijvoorbeeld ook zou gaan investeren in de groei van
start- en scale-ups en de internationale vermarkting van Nederlandse producten.114 Naar aanleiding hiervan hebben de Raad van State en de Algemene Rekenkamer gesteld
dat er meer helderheid zou moeten komen ten aanzien van de doelstellingen, taken en
criteria van Invest-NL.115 De focus is zowel van belang voor de effectiviteit van Invest-NL zelf als voor het
goed kunnen verantwoorden en controleren van hetgeen Invest-NL doet.
Inmiddels is meer bekend over de daadwerkelijke invulling van de rol van Invest-NL.
Deze stemt de initiatiefnemers positief. Uit bijvoorbeeld het rondetafelgesprek verduurzaming
financiële sector van december jl. blijkt dat er met name met betrekking tot transitionele
investeringen vanuit de financiële sector, vraag is naar gezamenlijke investeringen
waarin de overheid dat stukje risico kan nemen dat de markt nu nog niet kan nemen.
Deze rol lijkt Invest-NL nu te gaan vervullen, daar zij zich de komende jaren expliciet
zal richten op het mogelijk maken van financieringen die de energietransitie aanjagen.
Invest-NL zal daarbij veel investeren via partnerships, waardoor grotere financieringsprojecten doorgang kunnen vinden juist door het extra
risico dat Invest-NL bereid is te nemen. Invest-NL kan geleidelijk terugtreden op
het moment dat de markt het zelf aankan om een transitie te financieren en kan op
dat moment haar bakens verzetten richting nieuwe transitionele domeinen. Door het
doel om aanvullend te zijn te operationaliseren, wordt gewaarborgd dat de thematische
focus van Invest-NL aansluit bij maatschappelijke prioriteiten en haar rol goed aansluit
bij waar de markt nu tekortschiet.
De initiatiefnemers vinden het een goede zaak dat er investeergeld vrijkomt om projecten
en bedrijven te ondersteunen die een belangrijke rol hebben in de transitie naar een
duurzame economie. Richting de komende jaren is voor de initiatiefnemers van blijvend
belang dat Invest-NL (i) daadwerkelijk aanvullend blijft, (ii) de eis om revolverend
te zijn deze aanvullende rol niet teveel in de weg zit en (iii) Invest-NL aanvullend
is op bestaande hoogrisicofinanciers, zoals venture capitalists.
Overig
Een laatste manier waarop het Ministerie van Financiën invloed heeft op de markt is
via de Regeling Groenprojecten. Deze regeling heeft tot doel groene doch laagrenderende
beleggingen aantrekkelijker te maken door deze vrij te stellen in Box III en een heffingskorting
op inkomstenbelasting op deze beleggingen van toepassing te laten zijn. Daarmee kunnen
ondernemers een project dat voldoet aan de regelingscriteria tegen lagere rente financieren.
De regeling wordt op dit moment geëvalueerd.
De toezichthouders: eigen initiatieven en activiteiten
DNB
Zoals uiteengezet heeft DNB een prudentiële rol. Wat duurzaamheid betreft is zij daarom
primair gericht op risico’s en niet op het aanjagen van vergroening.
DNB heeft in de afgelopen jaren op een aantal manieren actief aandacht besteed aan
duurzaamheidsrisico’s in haar toezicht. Op het meest basale niveau heeft DNB in het
kader van de discussie over brede welvaart sinds een aantal jaren het bijdragen aan
«duurzame welvaart» in haar kernmissie opgenomen. DNB geeft hier op verschillende
manieren invulling aan.
Allereerst analyseert DNB het karakter van duurzaamheidsrisico’s en hoe deze zich
vertalen naar prudentiële risico’s. Over deze analyses rapporteert DNB. Bovendien
zal DNB ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s signalementen maken als vanuit prudentieel
oogpunt kritische grenzen bereikt worden. Om duurzaamheidsrisico’s te analyseren maakt
DNB gebruik van algemene onderzoeken naar duurzaamheidsrisico’s, impactanalyses en
stresstesten. Deze dienen recht te doen aan de eerder besproken onzekerheid waarmee
de transitie omgeven is. In impactanalyses wordt gekeken naar de effecten van mogelijke
beleidsmaatregelen op financiële instellingen. In stresstesten wordt financiële weerbaarheid
onder verschillende scenario’s getest.
In 2016 heeft DNB een onderzoek gepubliceerd naar duurzaam beleggen in de pensioensector.
Uit dit onderzoek blijkt dat de groei van duurzame beleggingen door pensioenfondsen
door zal zetten, waarbij zowel het aantal pensioenfondsen dat duurzaam belegt als
het aanbod in duurzame beleggingsproducten groeit en de manier waarop pensioenfondsen
invulling geven aan duurzaam beleggingsbeleid is verbreed.116 In 2017 heeft DNB een klimaatstresstest uitgevoerd die gericht is op de fysieke risico’s
die schadeverzekeraars lopen door extremere weersomstandigheden. Daarnaast heeft DNB
in 2017 een meer algemeen verkennend onderzoek gedaan naar de manier waarop fysieke-
en transitierisico’s de soliditeit van de Nederlandse financiële sector beïnvloeden.
Onderdeel van dit onderzoek is een inzicht in de omvang van CO2-intensieve portefeuilles van financiële instellingen. Daarnaast legt dit onderzoek
een sterke nadruk op de fysieke duurzaamheidsrisico’s voor verzekeraars, waarmee het
een aanzet heeft gevormd voor de hiervoor genoemde stresstest.117 Tegelijkertijd is het onderzoek, in de kwantificering van duurzaamheidsrisico’s,
niet zo vergaand als de eerste op de volledige Nederlandse financiële sector toegespitste
klimaatstresstest die DNB in 2018 uitgevoerd en gepubliceerd heeft.118 In deze stresstest heeft DNB verschillende scenario’s uiteengezet die mogelijke klimaatontwikkelingen
representeren. Vervolgens heeft DNB in kaart gebracht wat de financiële stabiliteitseffecten
voor de Nederlandse financiële sector zijn in elk van de vier scenario’s. De scenario’s
richten zich op transitierisico’s, meer specifiek op mogelijke verlopen van de energietransitie,
die uiteindelijk meer maar zeker ook minder geleidelijk zou kunnen plaatsvinden. De
vier scenario’s zijn uitgewerkt aan de hand van de variabelen «actief overheidsbeleid»
en «technologische doorbraken» (waarbij beide aan- en afwezig kunnen zijn of één van
beide aanwezig kan zijn). De verliezen voor de financiële sector zijn vervolgens geschat
door te analyseren welke macro- en meso-economische schokken welke investeringen van
financiële instellingen raken.
De algemene stresstest is in methodologische opzet wezenlijk anders dan de eerder
besproken aangekondigde stresstest van de Bank of England. Centraal verschil hierbij
is dat DNB aan de hand van data over uitzettingen van instellingen zelf een risicobeoordeling heeft gemaakt onder verschillende scenario’s van transitie,
terwijl de BoE van banken zal vragen om hun weerbaarheid ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s
te testen via scenario’s – scenario’s die bovendien niet het verloop van de energietransitie
maar het aantal graden Celsius opwarming als uitgangspunt nemen.
In aanvulling op de verzekeraarsstresstest uit 2017 en de algemenere klimaatstresstest
uit 2018 heeft DNB in 2019 een onderzoek («Op waarde geschat?» genaamd) gepubliceerd naar de samenhang tussen sociale en milieugerelateerde risico’s
(met de Sustainable Development Goals als uitgangspunt) enerzijds en de financiële soliditeit van de Nederlandse financiële
sector anderzijds.119
Uit zowel de partiële als volledige klimaatstresstesten als de Veilig achter de dijken?- en Op waarde geschat?-onderzoeken blijkt dat de Nederlandse financiële sector – zoals besproken – significante
duurzaamheidsrisico’s loopt met haar uitzettingen. Hieruit voortvloeiend heeft DNB
instellingen in algemene zin opgeroepen substantiële aandacht te besteden aan duurzaamheidsrisico’s
op alle niveaus van hun strategie, investeringen en bedrijfsvoering. Daarnaast heeft
DNB duurzaamheidsrisico’s waar relevant opgenomen in haar beoordelingskaders en geagendeerd
bij gesprekken met onder toezicht staande instellingen.
In aanvulling op het in kaart brengen van de invloed van duurzaamheidsrisico’s op
de soliditeit van de Nederlandse financiële sector heeft DNB het streven een «thought
leader» te zijn op het gebied van duurzaamheidsrisico’s en haar invloed richting collega-toezichthouders
in Nederland en internationaal aan te wenden om verdere integratie van duurzaamheidsrisico’s
in (internationaal) toezicht te bewerkstelligen. De twee meest substantiële initiatieven
waar DNB bij betrokken is, zijn het Network for Greening the Financial System (NGFS) en het Platform voor Duurzame Financiering. Het NGFS is een wereldwijd netwerk
van inmiddels tientallen centrale banken en internationale organisaties die onderzoek
doet naar, kennis en best practices deelt over en aanbevelingen doet richting toezichthouders
en beleidsmakers ten aanzien van de aanpak van duurzaamheidsrisico’s. Als één van
de acht founding members en met DNB-directeur Elderson als huidige voorzitter heeft DNB een voortrekkersrol
in het NGFS. Het Platform voor Duurzame Financiering is in 2016 door DNB opgericht.
Het platform – waar naast DNB de ministeries van Financiën en van EZK, de AFM, de
NVB, het Verbond van Verzekeraars, de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Pensioenfederatie, Invest-NL en het Sustainable Finance Lab (SFL) in vertegenwoordigd zijn – heeft als doel samenwerking te stimuleren en aandacht
voor duurzaamheid te vergroten, met nadruk op alle relevante ESG-factoren. Via het
platform kunnen instellingen het initiatief nemen om een thematische werkgroep te
starten die een onderwerp uitwerkt en deze presenteert aan het platform. Het platform
bespreekt de bevindingen elk halfjaar en publiceert de eindrapporten nadien. Naast
het NGFS en het Platform voor Duurzame Financiering is DNB in het recente verleden
betrokken geweest bij de eerdergenoemde HLEG. Ook is DNB – net als het Ministerie
van Financiën overigens – sinds begin 2017 lid van de G20 Green Finance Study Group (GFSG), een internationale coalitie die als doel heeft om mogelijkheden te onderzoeken
om vergroening via private investeringen aan te jagen.
Ten vierde brengt DNB in kaart op welke manier financiële instellingen mogelijk hinder
ondervinden in het vergroenen en duurzaamheidsrisicobestendig maken van hun portefeuille.
DNB heeft in dit kader eerder (in 2015 en 2018) onderzoek gedaan naar welke stappen
pensioenfondsen zouden kunnen zetten om aan de vereiste standaarden te voldoen met
betrekking tot vergroening en weerbaarheid ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s.120
Tenslotte zal DNB komende jaren onderzoeken hoe duurzaamheidsrisico’s systematischer
geïntegreerd kunnen worden in de toezichtspraktijk. Daarbij zal zij onder andere aandacht
besteden aan duurzaamheidsrisico’s in het opleiden van toezichthouders.121
AFM
Net als DNB heeft de AFM het element «duurzaam» geïncorporeerd in haar kernmissie.122 Vanuit deze kernmissie raakt het werk van de AFM op verschillende manieren aan duurzaamheidsimpact
en -risico’s. Zo houdt de AFM toezicht met betrekking tot de transparantiestandaarden
zoals uiteengezet via de nationale implementatie van Europese richtlijnen van MiFID
II, IORP II en Solvency II en nationale wetgeving zoals de Wet toezicht financiële
verslaggeving en de Pensioenwet. Daarnaast zijn initiatieven als de groene taxonomie
van belang voor de AFM wegens de effecten en risico’s die het wel of niet voldoen
aan de taxonomie kan hebben voor financiële partijen. Aanvullend aan haar kerntaak
toezicht te houden op de naleving van (Europese) wet- en regelgeving, doet de AFM
onderzoek naar de toepassing van geïntegreerde verslaggeving onder beursgenoteerde
bedrijven. Op dit vlak heeft de AFM ten eerste een verkennend consumentenonderzoek
gedaan naar de mate waarin verwachtingen van de consument overeenkomen met de wijze
waarop productproposities zijn ontwikkeld en in de markt worden gezet. De resultaten
hiervan helpen de AFM het beslisproces van klanten inzichtelijk te maken en te monitoren
hoe producten aansluiten bij wat klanten verwachten. Ten tweede heeft de AFM – in
aanvulling op het reeds bediscussieerde onderzoek van eind 2018 – onderzoek gedaan
naar de manier waarop instellingen rapporteren over niet-financiële informatie, waarbij
zij aangegeven heeft dat bewustzijn over geïntegreerde stappen aan het groeien is,
maar verdere stappen noodzakelijk zijn.123
Naast het doen van onderzoek inventariseert de AFM de risico’s die gepaard gaan met
de snel groeiende markt voor groene obligaties, is zij net als DNB lid van het Platform
voor Duurzame Financiering en heeft zij, in het kader van de Europese beleidsontwikkelingen,
samen met de Franse zusterorganisatie Autorité des marchés financiers (AMF) een internationaal samenwerkingsverband gericht op duurzaamheidsvraagstukken
opgericht.124
Internationaal toezicht en internationale standaarden
De Europese supervisieautoriteiten (EBA, ESMA en EIOPA) geven primair aandacht aan
verduurzaming door de uitwerking en naleving van relevante Europese regelgeving en
richtlijnen, in het bijzonder het eerder besproken EU Actieplan duurzame financiering
en thematisch aangelegen richtlijnen. De ESA’s hebben in hun mandaat recentelijk dan
ook expliciet de ruimte gekregen om rekening te houden met duurzaamheidsrisico’s.125 Vanuit dit mandaat houdt ESMA als onderdeel van MiFID II op dit moment bijvoorbeeld
toezicht op de manier waarop over ESG-factoren gerapporteerd en over duurzaamheidsrisico’s
gecommuniceerd wordt.126 EIOPA doet op dit moment hetzelfde voor Solvency II, onder andere door onderzoek
uit te voeren naar en advies te geven over de manier waarop duurzaamheidsrisico’s
geïntegreerd kunnen worden in de kapitaalseisen voor de verzekeringssector.127 Daarnaast geven zowel EIOPA als DNB (als uitvoerend toezichthouder) invulling aan
de Solvency II-vereisten niet alleen met betrekking tot transparantie (zoals reeds
bediscussieerd) maar ook met betrekking tot kapitaalvereisten. Onder Solvency II zijn
verzekeraars verplicht rekening te houden met extreem weer door hiervoor extra kapitaalreserves
aan te houden. In totaal houden Nederlandse verzekeraars op dit gebied rekening met
ongeveer € 5 miljard aan extra schade voor storm en € 500 miljoen voor hagel.128
Het meest recente Bazel-pakket met bancaire kapitaalstandaarden neemt duurzaamheidsrisico’s
niet expliciet mee in de risicogewichten voor verschillende soorten investeringen
die banken moeten hanteren voor het berekenen van hun kapitaalseisen. Aan een minder
ambitieuze agenda op het gebied van kapitaalstandaarden wordt op dit moment invulling
gegeven door de EBA. Meer specifiek heeft de EBA – naast de uitwerking van de groene
taxonomie – met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s drie mandaten. Een van die mandaten
betreft het ontwikkelen van harmoniseerbare definities en criteria om ESG-factoren
te integreren in het prudentiële supervisiekader van Europese toezichthouders. Het
tweede mandaat betreft het uitwerken van technische standaarden voor niet-financiële
rapportage-eisen die gesteld worden aan beursgenoteerde bedrijven. Het derde mandaat
heeft in de toekomst mogelijk substantiële effecten en behelst een onderzoek naar
de vraagstukken (i) of in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor Europese
banken duurzaamheidsrisico’s een expliciete rol zou moeten krijgen, bijvoorbeeld door
criteria te ontwikkelen om fysieke- en transitierisico’s in te schatten, (ii) hoe
zwaar deze risico’s betrekking hebben op uitzettingen (dit betekent dat de EBA, net
als DNB en de BoE nu al doen, klimaatgeoriënteerde stresstesten gaat uitvoeren), en
(iii) wat de mogelijke effecten van op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaaleisen
zijn. Onderzoeksfase (i) zal naar verwachting tot medio 2021 duren, daarna zal de
EBA aan de slag gaan met klimaatstresstesten. Naar verwachting zal het onderzoek naar
de integratie van duurzaamheidsrisico’s in het kapitaaleisenraamwerk medio 2025 voltooid
zijn.129 In deze nota is eerder uiteengezet dat de initiatiefnemers van mening zijn dat het
mandaat van de EBA weinig ambitieus is. De initiatiefnemers hebben in dat licht een
voorstel gedaan om duurzaamheidsrisico’s nu al mee te laten wegen in de kapitaaleisen
die toezichthouders aan banken stellen. Dit valt binnen het huidige mandaat dat toezichthouders
vanuit pijler 2 van het Bazelse supervisieraamwerk hebben.
Naast het werk van de ESA’s is een veelbesproken vraagstuk op internationaal niveau
welke rol de ECB zou moeten spelen om niet alleen adequaat toezicht te houden op duurzaamheidsrisico’s,
maar ook actief bij te dragen aan vergroening. Op dit moment is de ECB op drie gebieden
in meer of mindere mate actief als het gaat om duurzaamheidsimpact en -risico’s.130 Als het gaat om bancaire supervisie heeft de ECB nog geen verwachtingen of richtlijnen
uitgewerkt met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s. Wel werkt ze op dit punt in de
vorm van bijvoorbeeld kennisdeling (ook via het NGFS) samen met nationale centrale
banken. Op deze manier is hetgeen de ECB doet aanvullend aan de eerder beschreven
inzet van DNB. Op het gebied van financiële stabiliteit doet de ECB daarnaast (dit
is het tweede gebied) onderzoek naar duurzaamheidsrisico’s.
Ten derde is de ECB actief ten aanzien van duurzaamheid via haar monetaire operaties.
Hier is de laatste maanden veel discussie over ontstaan. De ECB heeft als onderdeel
van haar programma tot kwantitatieve verruiming groene obligaties opgekocht (onder
andere via de EIB). De ECB geeft hierbij aan dat dit «groene opkopen» niet moet leiden
tot marktverstoringen en aan marktneutraliteitseisen moet voldoen. Marktneutraliteit
wordt bereikt als het opkopen van activa niet leidt tot het hinderen van het functioneren
van het prijsvormingsmechanisme op financiële markten. Hiermee hangt samen dat het
opkoopprogramma een cyclisch karakter heeft, hetgeen betekent dat de ECB niet alleen
in staat zou moeten zijn om een opkoopprogramma te beginnen, maar deze ook af te ronden
zonder dat dit een vergaande invloed heeft op bijvoorbeeld de markt voor obligaties
en groene financieringen. Het duurzaamheidsprofiel van de op dit moment onder het
verruimingsprogramma opgekochte activa is vervuilender dan het marktgemiddelde. Dit
heeft een tweetal redenen. Ten eerste zijn de regels voor het opkopen van activa gebonden
aan traditionele kredietwaardigheidseisen die duurzaamheidsrisico’s niet meenemen.131 Deze regels zijn bovendien streng, waardoor het voor de ECB niet zomaar mogelijk
is om meer risicovolle maar groenere activa op te kopen. Ten tweede blijkt uit onderzoek
dat de investeringsgraad van CO2-intensieve bedrijven over het algemeen hoger is dan schonere bedrijven, omdat het
eerste soort bedrijven in relatieve en absolute zin meer investeert in (vervuilende)
machines en fabrieken dan schonere bedrijven (die minder kapitaalintensief zijn).
De marktneutraliteit waar ECB aan hecht leidt daarom tot een zogenaamde «carbon bias».132 Als dit zo blijft, zorgt het duurzaamheidsprofiel van de door de ECB opgekochte portefeuille
ervoor dat de ECB handelt in strijd met haar mandaat zoals vastgesteld in Artikel
127 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Dit jaar zal de ECB onder het presidentschap van Christine Lagarde een strategische
herijking doorgaan – de tweede in haar twintigjarige geschiedenis en de eerste sinds
ruim vijftien jaar. De rol van duurzaamheidsimpact en -risico’s in zowel prudentieel
toezicht als monetair beleid zullen onderdeel zijn van deze herijking. Lagarde heeft
reeds aangegeven dat duurzaamheidsrisico’s een veel prominentere plek («mission-critical»)
zouden moeten krijgen in de activiteiten van de ECB.133 Wat de consequenties hiervan zijn voor de rol van de ECB ten aanzien van zowel duurzaamheidsrisico’s
als -impact (via monetaire operaties) is nog niet bekend. De initiatiefnemers hebben
de ECB daarom opgeroepen binnen bepaalde randvoorwaarden en ter uitvoering van haar
primaire en secundaire mandaat meer proactief aandacht te besteden aan verduurzaming.
Overige initiatieven vanuit de sector zelf
Er is reeds een aantal initiatieven ten aanzien van duurzaamheidsimpact en -risico’s
vanuit de sector zelf besproken, zoals PCAF, PACTA, het Klimaatakkoordcommitment en
de Spitsbergenambitie. Enkele andere initiatieven zullen nu kort genoemd worden.
In september 2019 werden tijdens de klimaatweek bij de Algemene Vergadering van de
VN in New York door een wereldwijde groep van banken de UN Principles for Responsible Banking (UN PRI) ondertekend. Het ondertekenen van deze principes heeft voor Nederlandse
financiële instellingen niet direct grootschalige materiële effecten; onderdeel van
de principes is het streven duurzaamheidsimpact inzichtelijk te maken en over reductiedoelstellingen
te publiceren. De ondertekenende instellingen – zoals ING, ABN Amro, Rabobank en Triodos
Bank – hebben dit streven reeds geëxpliciteerd via de Spitsbergenambitie en het Klimaatakkoord.
De waarde van het ondertekenen zit daarom vooral in het internationaal bestendigen
van nationaal reeds verankerde ambities. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de intenties
zoals uiteengezet onder de vlag van het Principles for Responsible Investment netwerk, ondersteund door de VN, waar een groot aantal Nederlandse vermogensbeheerders
en pensioenfondsen bij aangesloten zijn.
Ook de Institutional Investor Group on Climate Change (IIGCC), de Portfolio Decarbonization Coalition (PDC), de Dutch SDGI Agenda (een cross-sectoraal initiatief van 18 Nederlandse financiële
instellingen dat in 2016 een halfjaar lang de grondbeginselen voor een Nederlandse
SDG-investeringsagenda heeft uitgewerkt), de Code duurzaam beleggen ondertekend door
verzekeraars in 2012 (inclusief een comply-or-explain-element), de Contourenagenda 2016 van de Pensioenfederatie, het Servicedocument Verantwoord
Beleggen van de Pensioenfederatie, het Sustainable Pension Investment Lab (SPIL, vanuit
het Sustainable Finance Lab), de Global Alliance for Banking on Values (GABV, een wereldwijd samenwerkingsverband van waardengedreven banken) en de European Fund and Asset Management Association-werkgroep (EFAMA) Responsible Investment onder voorzitterschap van DUFAS behoren tot deze categorie. Daarnaast bieden initiatieven
als het Expertisecentrum Financiering Duurzame Energieprojecten ondersteuning aan
de sector door onder andere kennis en expertise samen te brengen en partijen op die
wijze te ondersteunen om aan duurzaamheidsambities invulling te geven.
Gebaseerd op een aantal van de bovenstaande initiatieven (zoals de IIGCC en het PRI-netwerk)
hebben investeerders in december 2017 de Climate Action 100+ coalitie opgezet. Climate Action 100+ is een vijfjarige coalitie van wereldwijde
investeerders om de partijen die de grootste uitstoot hebben (in zowel scope 1, 2
als 3) ertoe te bewegen de Parijsdoelstellingen te halen. Specifiek roept de coalitie
daarom op om (i) een sterk governance kader voor duurzaamheidsimpact en -risico’s te ontwikkelen, (ii) emissies door waardeketens
heen te reduceren en (iii) meer transparantie over verduurzaming te geven via het
TCFD-raamwerk. Meer dan 450 partijen hebben zich inmiddels bij het initiatief aangesloten,
waaronder grote vervuilers als Møller-Maersk, Bayer, Daimler, Engie, Philips, Nestlé
en Shell. De aangesloten partijen hebben een opgeteld balanstotaal dat groter is dan
€ 40 biljoen.
Aanvullend aan internationale initiatieven hebben banken, pensioenfondsen en verzekeraars
ieder voor hun eigen sector een IMVO-convenant. Deze convenanten zijn primair gericht
op vormen van duurzaamheid die minder direct betrekking hebben op duurzaamheidsimpact
en -risico’s, zoals sociale inclusie, en blijven in deze nota daarom buiten beschouwing.
Wel zijn er in de IMVO-convenanten voor de verzekerings- en pensioensector afspraken
gemaakt over beleid, transparantie en rapportages ten aanzien van ESG-factoren. Deze
afspraken zijn in lijn met de geldende wettelijke vereisten op het gebied van transparantie
en rapportage zoals uiteengezet.
Niet geheel vanuit de sector zelf maar wel met eenzelfde soort karakter (en daarom
hier genoemd) is het participeren van de Minister van Financiën in een internationale
coalitie van 39 Ministers van Financiën (waaronder die van Duitsland, Frankrijk en
het Verenigd Koninkrijk) die tot doel heeft de cohesie van nationale en internationale
actie met betrekking tot klimaatverandering aan te jagen om zo de Parijsdoelstellingen
te kunnen halen. Deze coalitie werd gevormd tijdens de jaarvergadering van de Wereldbank
en het IMF in 2018 en noemt zich de Coalition of Finance Ministers for Climate Action (CAPE).
BIJLAGE III: Lijst van afkortingen
ABP
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
AFM
Autoriteit Financiële Markten
AMF
Autorité des Marchés Financiers
BIS
Bank for International Settlements
BoE
Bank of England
BFFI
Biodiversity Footprint Financials and Industry
BNG
Bank Nederlandse Gemeenten
BuHa-OS
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
CAPE
Coalition of Finance Ministers for Climate Action
CRD
Capital Requirements Directive
CRR
Capital Requirements Regulation
DNB
De Nederlandsche Bank
DUFAS
Dutch Fund and Asset Management Association
EBA
European Banking Authority
ECB
Europese Centrale Bank
EFAMA
European Fund and Asset Management Association
EIB
Europese Investeringsbank
EIOPA
European Insurance and Occupational Pension Authority
EP
Europees parlement
ESA
Europese Supervisieautoriteit
ESCF
Eurosystem Collateral Framework
ESG
Environmental, Social and Governance
ESMA
European Securities and Markets Agency
ESRB
European Systemic Risk Board
EU CTB
EU Climate Transition Benchmark
EU PAB
EU Paris-Aligned Benchmark
EZK
Economische Zaken en Klimaat
FMO
Financiering- Maatschappij voor Ontwikkelingslanden
FSB
Financial Stability Board
GABV
Global Alliance for Banking on Values
GFSG
G20 Green Finance Study Group
HLEG
High-Level Expert Group
IASB
International Accounting Standards Board
IEA
International Energy Association
IFRS
International Financial Reporting Standard
IIGCC
Institutional Investors Group on Climate Change
IMVO
Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
IORP II
Institutions for Occupational Retirement Provision II
KPI’s
Key Performance Indicators
MiFID II
Markets in Financial Instruments Directive II
NACE
Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne
NCP
Nationaal Contactpunt
NFRD
Niet-financiële rapportagerichtlijn (Non-Financial Reporting Directive)
NGFS
Network for Greening the Financial System
NIO
Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
NLFI
NL Financial Investments
NN
Nationale Nederlanden
NWB
Nederlandse Waterschapsbank
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OOB
Organisatie van Openbaar Belang
PACTA
Paris Agreement Capital Transition Assessment
PBL
Planbureau voor de Leefomgeving
PCAF
Partnership for Carbon Accounting Financials
PDC
Portfolio Decarbonization Initiative
PFZW
Pensioenfonds Zorg en Welzijn
PMT
Pensioenfonds Metaal
SER
Sociaal Economische Raad
SFL
Sustainable Finance Lab
SPIL
Sustainable Pension Investment Lab
SRM
Single Resolution Mechanism
SREP
Supervisory Review and Evaluation Process
TCFD
Taskforce on Climate-related Financial Disclosures
TEG
Technical Expert Group
UN PRB
UN Principles for Responsible Banking
UN PRI
United Nations Prinicples on Responsible Investment
VBDO
Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling
WRR
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.E.W. Bruins, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.J. Slootweg, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Joost Sneller, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.