Brief regering : Kabinetsreactie op SER Verkenning 'Hoge Verwachtingen'
35 300 XV Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2020
Nr. 94
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2020
Op 13 juli 2018 heeft het kabinet de SER gevraagd om een verkenning uit te voeren
met als centrale vraag: «In hoeverre zijn jongeren voldoende toegerust om zich te
kunnen ontplooien en om een zelfstandig en onafhankelijk bestaan op te bouwen?» en
daarbij gebruik te maken van de kennis en kunde bij het SER Jongerenplatform. Begin
september 2019 is de SER Verkenning «Hoge verwachtingen: Kansen en belemmeringen voor
jongeren in 2019» gepubliceerd. In deze brief reageer ik, mede namens de Minister
van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Milieu
en Wonen, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op deze verkenning.
De verkenning schetst het beeld dat er in Nederland veel kansen voor jongeren zijn
en dat de meeste jongeren deze kansen graag willen benutten. Tegelijkertijd ziet het
SER Jongerenplatform dat de positie van jongeren onder druk staat.
De verkenning stelt dat jongeren belemmeringen en onzekerheden ondervinden waardoor
hun weg naar zelfstandigheid trager verloopt. Dat wordt duidelijk doordat jongeren
de vier mijlpalen (vervolgopleiding, aan het werk en ondernemen, de eerste (eigen)
woning en een eigen gezin) op een steeds later moment in het leven bereiken. Daarbij
wordt er ook op gewezen dat voor sommige jongeren (met name die met een migratieachtergrond)
deze vertraging ernstige gevolgen heeft.
Het kabinet onderschrijft dat het van groot belang is dat jongeren voldoende kansen
krijgen om een goed leven op te bouwen en voldoende toegerust zijn om zich te kunnen
ontplooien. Wanneer er zorgen bestaan over de toegankelijkheid van het onderwijs,
de start op de arbeidsmarkt, betaalbare woonruimte en de mogelijkheid om een gezin
te starten, neemt het kabinet deze zorgen zeer serieus. Dat was ook de achtergrond
van de aanvraag van deze verkenning.
In de aanbevelingen in de verkenning roept het Jongerenplatform het kabinet op om
goed uit te zoeken wat de aard en omvang van de problemen zijn én in sommige gevallen
vraagt het Jongereplatform om concrete maatregelen. Deze kabinetsreactie gaat in op
de in totaal tien aanbevelingen, waarin beschreven staat welke concrete beleids- en
onderzoeksinspanningen al lopen of in gang gezet zullen worden. Daarna wordt kort
geschetst hoe het kabinet in overleg met de relevante jongerengremia verder gaat met
de in de verkenning geschetste problematiek.
Voorafgaand aan de reacties op de aanbevelingen in de verkenning reageert het kabinet
middels deze brief ook op de motie van het lid Pieter Heerma,1 waarin wordt gevraagd om, in overleg met de SER zelf, de positie van jongeren binnen
de SER te versterken. Overleg met de SER heeft duidelijk gemaakt dat de SER al geruime
tijd systematisch werk maakt van een sterkere positie van jongeren binnen de SER en
van een substantiële inbreng en betrokkenheid van jongeren bij het werk van de raad.
De jongeren worden betrokken bij de voorbereiding van diverse adviezen, maar ook bij
andere taken en werkzaamheden van de SER. De SER is van plan de verankering van jongeren
in de toekomst verder uit te breiden. Deze voornemens van de SER liggen in het verlengde
van de wens van het kabinet dat jongeren nog meer betrokken zijn bij de beleidsvoorbereiding
en in het bijzonder bij het werk van de SER en dat in de toekomst in toenemende mate
zullen zijn, onder meer door nieuwe verkenningen te vragen van het Jongerenplatform.
1. «Generatietoets» voor nieuw beleid
Het SER Jongerenplatform roept het kabinet op te onderzoeken hoe de invoering van
een vorm van «generatietoets» vormgegeven zou kunnen worden in het wetgevingsproces
en in de voorbereiding van politieke en sociale akkoorden.
Het kabinet trekt het zich aan dat de indruk bestaat dat een stapeling van beleid
een aanzienlijk negatief effect heeft gehad voor het huidige cohort jongeren. Het
kabinet neemt de handschoen van deze aanbeveling graag op. Het kabinet zal, in samenwerking
met de jongeren, een «generatietoets» introduceren waarmee in de procedures voor beleid
en regelgeving nog meer aandacht kan worden besteed aan mogelijke generatie-effecten,
ook in antwoord op de motie van de leden Segers en Jetten.2 In eerste instantie zal worden geëxperimenteerd binnen een aantal beleidstrajecten
waarin de belangen van jongeren nog nadrukkelijker worden meegenomen in de beleidsvoorbereiding.
Het doel is om die betrokkenheid van jongeren te intensiveren en te verankeren.
Een belangrijk punt bij het uitwerken van een «generatietoets» is dat deze niet tot
uitvoeringsproblemen en bureaucratie leidt. Verder past een winstwaarschuwing: het
is onmogelijk om alle gevolgen van regelgeving voor verschillende generaties (over
de levensloop) vooraf te overzien, laat staan voor de samenhangende effecten van hele
complexen van verschillende regelgeving.
Het kabinet gaat over de uitwerking van een «generatietoets» en de experimenten verder
in gesprek met de relevante jongerengremia (zoals het Jongerenplatform en de Nationale
Jeugdraad), de planbureaus, de Raad van State en de SER. Over het verdere verloop
en de uitkomsten van deze gesprekken zal de Minister van BZK u, namens het kabinet,
verder informeren in het antwoord op de motie Segers/Jetten.
2. Onderzoek naar sociaal leenstelsel
Het SER Jongerenplatform vindt dat in kaart moet worden gebracht wat de gevolgen van
het sociaal leenstelsel zijn voor jongeren op hun financiële positie en vervolgstappen
in hun leven (bijvoorbeeld met het kopen van een huis en het starten van een gezin).
Daarbij zou ook nagedacht moeten worden over passende alternatieven voor het leenstelsel.
Op dit moment evalueert het kabinet de effecten van de uitgaven aan basisbeurs, de
aanvullende beurs, het studentenreisproduct en het collegegeldkrediet met de beleidsdoorlichting
van artikel 11 (Studiefinanciering) van de OCW-begroting. In deze beleidsdoorlichting
zit ook een evaluatie van het studievoorschot, en daarom loopt de onderzoeksperiode
van 2011 tot en met 2019. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid
Klaver c.s. om vier jaar na de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs
een tussentijdse monitoring uit te voeren.3 Belangrijke thema’s die in beeld zullen worden gebracht zijn instroom, doorstroom,
gedragseffecten naar aanleiding van de invoering van het studievoorschot, financiële
toegankelijkheid van mbo, hbo en wo, het gebruik en niet-gebruik van de verschillende
vormen van studiefinanciering en de ontwikkeling van de studieschuld en het terugbetaalgedrag
van oud-studenten. Bij dit laatste thema is het belangrijk te realiseren dat de studieschulden
van studenten onder het studievoorschot nog niet volledig meegenomen kunnen worden,
omdat de eerste generatie studenten nog moet afstuderen.
De uitkomsten van het onderzoek vormen een waardevolle feitelijke onderbouwing voor
het debat over het sociaal leenstelsel, dat al volop in de samenleving wordt gevoerd.
De beleidsdoorlichting zal bouwstenen bieden om, indien nodig, gepaste maatregelen
te nemen.
In de verkenning van het SER Jongerenplatform worden ook zorgen geuit over de toegankelijkheid
van het hoger onderwijs na invoering van het leenstelsel. Uit de monitor beleidsmaatregelen
2018–2019 blijkt dat de doorstroom naar het hoger onderwijs de afgelopen jaren stabiel
is en voor de meeste groepen hersteld is tot het niveau van vóór de invoering van
het studievoorschot. Het aandeel eerste generatiestudenten, studenten met een functiebeperking
en studenten met ouders met een minder dan modaal inkomen, is de afgelopen jaren toegenomen,
wat een positief teken is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Hoewel het aantal mbo-studenten dat doorstroomt naar het hbo stabiel blijft, vertoont
het aandeel een dalende trend. Oorzaak is een samenspel van redenen, met als belangrijke
factor de aantrekkende arbeidsmarkt. Op dit moment wordt een nader onderzoek voorbereid
naar de oorzaken van de relatieve daling van de mbo-doorstroom naar het hbo van de
afgelopen tien jaar. Het onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer van 2020 afgerond.
De constatering uit de verkenning dat selectie de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
beperkt, wordt door het kabinet herkend. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat universiteiten
en hogescholen zich de afgelopen jaren met succes hebben ingespannen om het aantal
bacheloropleidingen met een numerus fixus te verminderen. Het kabinet neemt met het
wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid maatregelen om het aantal numerus fixusopleidingen
nog verder terug te dringen. Voor masteropleidingen wordt gestreefd naar transparante
en eerlijke selectieprocedures, een vangnet voor studenten die dreigen bij geen enkele
master te kunnen worden ingeschreven en een gedeeld begrippenkader voor wat betreft
«toelating» en «selectie».
Het kabinet deelt ook de zorgen over het bindend studieadvies (bsa). Een hoge bsa-norm
heeft als risico dat talentvolle studenten ten onrechte kunnen uitvallen in het eerste
jaar en levert een onnodige prestatiedruk op. Bij hogescholen en universiteiten is
er daarom op aangedrongen om studenten (nog) beter te ondersteunen bij het vinden
en voltooien van een passende opleiding. En om het bsa beter te gebruiken op een wijze
die past bij de doelstelling: goede begeleiding en verwijzing.
3. Aandacht voor prestatiedruk en psychische klachten
Het SER Jongerenplatform vraagt aandacht voor het feit dat jongeren in de huidige
arbeidsmarkt aanzienlijke last hebben van prestatiedruk en psychische klachten en
beveelt aan dat in de discussie over veranderingen op de arbeidsmarkt (onder meer
in de commissie Borstlap) meer aandacht is voor de positie van jongeren en de gevolgen
van flexwerk op prestatiedruk en psychische klachten.
Het kabinet heeft oog voor de zorg van het Jongerenplatform over de problemen met
prestatiedruk die jongeren in het algemeen en studenten in het bijzonder ervaren.
Ook onderkent het kabinet het risico op verhoging van de prestatiedruk in een arbeidsmarkt
die met name voor jongeren gekenmerkt wordt door veel flexibele arbeidsrelaties. Omdat
werk onzekerder is, zullen veel jonge werknemers in flexibele banen meer onzekerheid
en mogelijk meer prestatiedruk ervaren.
Er is al langer aandacht van de overheid voor prestatiedruk en de mogelijke gevolgen
daarvan. Het SCP-rapport over de «Veeleisende samenleving» uit 2002 is daarvan een
voorbeeld.
Recent onderzoek onder Nederlandse jongeren laat overigens geen significante stijging
(tussen 2007 en 2017) zien van de omvang van GGZ-problematiek onder jongeren tussen
de 19–24 jaar. Een andere recente studie van het RIVM laat wel zien dat de ervaren
druk met betrekking tot huiswerk onder scholieren is toegenomen en dat ook bij studenten
er voorzichtige aanwijzingen zijn dat de prestatiedruk stijgt. Het RIVM gaat dan ook
vervolgonderzoek doen (zie hierna voor nadere informatie)
Bekend is dat bepaalde groepen uit de beroepsbevolking een hoger risico hebben op
burn-outklachten, waaronder werkende jongeren (25–34 jaar). Onderzoek naar burn-outklachten
door TNO bevestigt dit beeld. Vanwege de zorgen hierover heeft het Ministerie van
SZW opdracht gegeven voor een breed vervolgonderzoek naar burn-out, gericht op meer
achtergrond en duiding van de oorzaken van de stijging van burn-outklachten. De Ministeries
van VWS en OCW zijn hierbij betrokken. In het onderzoek wordt ook naar specifieke
omstandigheden (waaronder flexibele arbeid) bij risicogroepen, zoals jongeren, gekeken.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek
naar psychische problemen onder studenten in het hoger onderwijs. Het RIVM brengt
in kaart welke factoren in welke mate een rol spelen bij het veroorzaken van stress
en andere psychische problemen. Dit doet het RIVM in samenwerking met het Trimbos
Instituut en GGD GHOR Nederland, die het alcohol- en middelengebruik onder studenten
in kaart willen brengen als onderdeel van een actie uit het Nationaal Preventieakkoord.
Hiervoor ontvangt GGD GHOR subsidie van het Ministerie van VWS. De rapporten van de
onderzoeken worden eind 2020 (OCW) en begin 2021 (VWS) verwacht.
4. De effecten van flexibiliteit op de arbeidsmarkt
Het SER Jongerenplatform vindt dat er meer aandacht moet zijn voor de negatieve effecten
van flexibilisering voor jongeren. De effecten van de onzekerheid reiken verder dan
alleen de arbeidsmarkt. De stapeling van tijdelijke arbeidsovereenkomsten heeft bijgedragen
aan de verschuiving van mijlpalen bij jongeren.
Het kabinet begrijpt de zorgen die bij het Jongerenplatform leven met betrekking tot
de langjarige trend van flexibilisering van de arbeidsmarkt. Terecht wordt in de verkenning
gesteld dat de conjunctuur een grote rol speelt voor de effecten van deze ontwikkeling
voor starters op de arbeidsmarkt. Wanneer de economie aantrekt, zien we dat veel werknemers
in eerste instantie op een flexibel contract worden aangenomen. De negatieve effecten
van die trend doen zich met name gelden in een recessie. Dan ontlenen starters op
de arbeidsmarkt, waaronder jongeren, minder zekerheid aan flexwerk omdat hun risico
op werkloosheid hoger is.
Het kabinet vindt het belangrijk dat meer mensen perspectief krijgen op zekerheid
en zet er daarom op in dat het aantrekkelijker wordt om een vast contract aan te gaan
door de kosten en risico’s die hiermee gepaard gaan voor werkgevers te beperken. Met
de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) neemt het kabinet belangrijke maatregelen, zoals
een lagere WW-premie voor vaste contracten. Ook worden er maatregelen genomen om de
positie van oproepkrachten te versterken en permanente beschikbaarheid te voorkomen.
In de WAB wordt tevens geregeld dat een werknemer recht heeft op transitievergoeding
bij ontslag vanaf de eerste werkdag. Daarnaast heeft het kabinet de Commissie Regulering
van werk ingesteld die zal adviseren over meer fundamentele vraagstukken op de arbeidsmarkt.
Deze commissie heeft inmiddels op 23 januari 2020 advies uitgebracht. De kabinetsreactie
op het rapport «In wat voor land willen wij werken?» van deze commissie en het rapport
«Het betere werk» van de WRR is beoogd voor april 2020.
Het kabinet adresseert hiermee ook de reële zorgen over de gevolgen van de flexibilisering
van de arbeidsmarkt voor jongeren en het bereiken van hun mijlpalen. Flexibilisering
heeft onmiskenbaar een effect, maar de tragere weg naar een zelfstandig bestaan is
een fenomeen dat ook in andere landen te zien is en niet alleen veroorzaakt wordt
door arbeidsmarktbeleid.
Naar dit fenomeen («transitions into adulthood») wordt al ruim 20 jaar onderzoek gedaan.4 En al even lang is de bevinding dat sommige van deze transities (met name schoolverlaten
en het betreden van de arbeidsmarkt) steeds later plaatsvinden. De verklaring van
deze vertraging ligt vooral in de nog steeds stijgende deelname aan tertiair/hoger
onderwijs en deze vertraging heeft uiteraard ook gevolgen voor de andere mijlpalen
en transities.
Uit recent onderzoek is wel bekend dat een tijdelijk contract voor laagopgeleide werknemers
leidt tot het uitstellen van samenwonen.5 Voor middelbaar en hoger opgeleiden wordt dit effect (in dezelfde studie) niet gevonden.
In de literatuur worden ook effecten gevonden van tijdelijk/flexibel werk op het uitstellen
van het krijgen van een eerste kind, zoals ook al in de verkenning van het SER Jongerenplatform
(p. 140) staat, verwijzend naar o.a. Kreyenfeld et al (2012).6
Daarnaast herkent het kabinet dat het voor flexwerkers moeilijker is een hypotheek
te krijgen dan voor medewerkers met een vast contract. Voor wat betreft hypotheken
voor flexwerkers heef het kabinet in de Kamerbrief «Platform hypotheken»7 aangekondigd dat de NHG in het najaar van 2019 een pilot zal starten waarbij NHG
naast de zgn. Perspectiefverklaring ook de Arbeidsmarktscan8 kan gaan accepteren op basis van drie jaar arbeidsverleden. Hierdoor kunnen meer
mensen met een flexibel inkomen verantwoord een hypotheek met NHG krijgen.
Werknemers met een tijdelijk contract en ZZP’ers nemen gemiddeld minder deel aan scholing
dan werknemers met een vast contract. Het kabinet wil met het actieplan Leven Lang
Ontwikkelen (LLO) stimuleren dat ook flexwerkers vaker investeren in scholing en werkt
onder meer aan het instellen van het zgn. STAP (Stimulans ArbeidsmarktPositie) budget.9 Omdat (met name hoogopgeleide) jongeren beschikken over recente kennis uit het initieel
onderwijs (MBO/HBO/WO) lijkt er op de korte termijn geen groot probleem met de ontplooiingskansen
voor deze jongeren, met uitzondering van werkende jongeren zonder startkwalificatie.
Voor deze laatste groep zijn door de Minister van OCW maatregelen aangekondigd in
het beleid voor Voortijdig schoolverlaten10 en in een reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt (zie ook
de reactie op aanbeveling 5 hieronder).
5. Aandacht voor discriminatie van jongeren op de arbeidsmarkt
Het SER Jongerenplatform vindt dat jongeren en in het bijzonder jongeren met een migratieachtergrond
een ander toekomstbeeld verdienen dan een «hoge muur» waar ze overheen moeten klimmen
en roept werkgevers en de samenleving op om deze jongeren meer te betrekken.
Het kabinet deelt de analyse dat bepaalde groepen (waaronder jongeren met een migratieachtergrond)
meer moeite hebben werk te vinden door discriminatie en negatieve beeldvorming. Iedereen
in Nederland heeft recht op een gelijke behandeling en eerlijke kansen op de arbeidsmarkt.
Arbeidsmarktdiscriminatie ontzegt mensen deze kansen en verhindert een gelijke behandeling.
Arbeidsmarktdiscriminatie is ontoelaatbaar. Daarom wil het kabinet discriminatie op
de arbeidsmarkt hard aanpakken. De programma’s «Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie
2018–2021 en «Verdere integratie op de arbeidsmarkt» (VIA) worden ingezet om discriminatie
bij werving en selectie tegen te gaan. Specifiek kunnen we daarbij ook verwijzen naar
de kabinetsreactie op het IBO «Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt».11
De uitvoering van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie loopt langs drie lijnen,
te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten, en kennis en bewustwording.
In het kader van toezicht en handhaving is een wetswijziging in voorbereiding. De
Inspectie SZW zal bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie
van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Hierin
moeten voldoende waarborgen worden opgenomen om discriminatie tegen te gaan. Met betrekking
tot onderzoek en instrumenten is een onderzoeksprogramma, waaronder VIA, ingericht
om arbeidsmarktdiscriminatie aantoonbaar effectief tegen te kunnen gaan.12 Voor het vergroten van het bewustzijn van bedrijven is de campagne verderkijkers.nl
gestart, waarin samengewerkt wordt met BNR Nieuwsradio. De campagne benadrukt de kracht
van een diverse, inclusieve organisatie.
Ook bij het vinden van stages kunnen jongeren discriminatie ervaren. Dat vindt het
kabinet zeer zorgelijk, omdat stages zeer belangrijk zijn voor het instromen in de
arbeidsmarkt. Overigens ziet het kabinet ook goede voorbeelden, waar organisaties
wel inzetten op inclusie. Om stagediscriminatie in het mbo tegen te gaan, werken OCW
en SZW nauw samen met de MBO Raad, SBB, JOB, College voor de Rechten van de Mens (CRM)
en VNO-NCW/MKB-NL13. Er wordt gewerkt aan het vergroten van de bewustwording bij leerbedrijven, mbo-scholen
en studenten over (onbewuste) vooroordelen, en het stimuleren van de dialoog. Onderdeel
daarvan is ook de invoering van een meldpunt stagediscriminatie bij SBB. Eveneens
wordt samen met de MBO Raad, SBB, JOB en het CRM verkend of de inzet van een diversiteitscoach
op mbo-scholen een meer laagdrempelige en herkenbare manier biedt om mbo-studenten
die worstelen met (vermoede) stagediscriminatie, persoonlijke aandacht te geven, zoals
tijdens de begrotingsbehandeling van OCW op 6 en 7 november jl. is toegezegd. Tot
slot laten de Ministeries van OCW en SZW, via het Nationaal Regieorgaan Onderwijs
Onderzoek (NRO), een onderzoek uitvoeren naar effectieve interventies en (onderwijs)maatregelen
die jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond in het mbo helpen bij een
succesvolle overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt.
6. Onderzoek naar ondernemerschap onder jongeren
Het SER Jongerenplatform wil graag meer inzicht krijgen hoe jongeren aankijken tegen
ondernemerschap en of er voldoende gedaan wordt aan de ontwikkeling van ondernemersvaardigheden.
Daarnaast is weinig bekend over alternatieve vormen van ondernemen, bijvoorbeeld via
social media. Ook wil het SER Jongerenplatform meer inzicht krijgen waarom jongeren
vaker stoppen met een onderneming.
De afgelopen decennia is een steeds groter aandeel van de jongeren gaan ondernemen.
Het aandeel ZZP’ers in de beroepsbevolking tussen 15–25 jaar is gestegen van 2,6%
in 2003 naar 4,6% in 2019. Voor wat betreft de motivatie van jongeren voor het ondernemerschap
zijn weinig data beschikbaar. Naar alternatieve vormen van ondernemen, bv. via social
media, is überhaupt nog weinig onderzoek gedaan, dus ook niet voor jongeren specifiek.
Dat jongeren vaker stoppen met een onderneming, is vergelijkbaar met dat jongeren
vaker van baan wisselen. Verder geldt voor alle ZZP’ers dat ze relatief vaak stoppen
met hun onderneming.14
Het Ministerie van EZK is samen met het Ministerie van OCW begin 2019 gestart met
een programma dat zich richt op het versterken en verankeren van ondernemerschap en
ondernemende vaardigheden in het onderwijs (O2LAB). De ambitie is dat iedereen die
dat wil (in 2025) ondernemerschapsonderwijs moet kunnen volgen of op een ondernemende
manier les moet kunnen krijgen. Voor het O2LAB programma is een belangrijke randvoorwaarde
het goed in beeld hebben van de intrinsieke drijfveren, motivatie en attitudes van
(jonge) ondernemers, docenten, scholieren en studenten voor ondernemerschap en het
volgen en geven van ondernemerschapsonderwijs en -trainingen. Om dit inzichtelijk
te maken wordt op dit moment gestart met een (segmentatie)onderzoek getiteld «Jong
en ondernemen». De eerste resultaten van dit onderzoek worden in mei van dit jaar
verwacht.
7. Betere aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt
Het SER Jongerenplatform constateert dat het huidige onderwijs beter kan aansluiten
bij de eisen die door de arbeidsmarkt worden gesteld. Dat kan door (regionale) samenwerking
met het bedrijfsleven en meer gerichte stages en werkervaring. Deze slag moet met
name in het hoger onderwijs worden gemaakt. Ook pleit het SER Jongerenplatform voor
een betere begeleiding bij (het zoeken van) een stage, zowel door de onderwijsinstellingen
als door de ontvangende bedrijven. Tijdens het werkende leven is het belangrijk dat
jonge mensen zich kunnen blijven ontwikkelen om de juiste en actuele vaardigheden
op te doen. Dit geldt voor jonge werkenden met een vast of flexibel dienstverband
en voor jonge ondernemers.
De aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt in Nederland is in het algemeen vrij
goed. De meest recente cijfers (van ROA) over het schoolverlatersonderzoek laten zien
dat minimaal 81% van de jongeren binnen drie maanden na diplomering een baan vindt.
De cijfers lopen uiteen van 81% voor mbo-niveau 1 naar 97% voor de hogere mbo-niveaus
en het hbo. Daarnaast geeft gemiddeld ruim driekwart van de respondenten daarbij aan
dat het werk op niveau is en passend bij de opleiding. Ook geeft circa driekwart van
de jongeren aan tevreden te zijn met hun werk. Tezamen bevestigen deze bevindingen
het beeld dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt goed is.
Specifiek voor het beroepsonderwijs vindt veel samenwerking en afstemming plaats tussen
onderwijs en bedrijfsleven. Zo werken onderwijsinstellingen en bedrijven nauw samen
in de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) bij de totstandkoming van kwalificaties
en erkenning van leerbedrijven voor stageplaatsen en leerwerkplekken. Ook werken het
beroepsonderwijs en bedrijfsleven bijvoorbeeld nauw samen in de Centra voor Innovatief
Vakmanschap, de Centers of Expertise en via het Regionaal Investeringsfonds waar publiek-private
samenwerking en financiering centraal staat.
Daarnaast werkt het kabinet vanuit het streven naar «macrodoelmatigheid» structureel
aan een goede aansluiting van mbo en ho-opleidingen op de arbeidsmarkt.
8. Betere woningmarktpositie
Het SER Jongerenplatform wil dat er meer aandacht komt voor de beperkte doorstroommogelijkheden
op de woningmarkt. Er moeten meer geschikte woningen voor jongeren komen, onder meer
door diverse belemmeringen (wachttijden, inkomenseisen) in de sociale woningbouw aan
te pakken. Dit kan onder andere door vaker te kiezen voor loting als verdelingsmechanisme.
Verder is het advies van het SER Jongerenplatform om vast te leggen dat hypotheekverstrekkers
alleen de actuele studieschuld meenemen in de berekening van de maximale hypotheekhoogte.
Ook is volgens het SER Jongerenplatform aandacht nodig voor het signaal dat er sprake
lijkt van discriminatie van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond in
de huur- en koopsector.
Het SER Jongerenplatform stipt terecht aan dat het verkrijgen van een eerste (eigen)
woning een belangrijk deel uitmaakt van een zelfstandig bestaan. Het kabinet deelt
de maatschappelijke zorgen over de gevolgen van de huidige woningmarktsituatie voor
de ontplooiingskansen voor jongeren.
Het kabinet neemt dan ook maatregelen voor verbetering van de algehele betaalbaarheid
en toegankelijkheid van de woningmarkt voor huishoudens. Met een woningbouwimpuls van € 1 miljard wordt per 2020 gewerkt aan het terugdringen
van het woningtekort en het op peil houden van de bouwproductie. Met de verlaging
van de verhuurdersheffing voor nieuwbouw is er voor woningcorporaties en andere verhuurders
een prikkel om meer betaalbare woningen te bouwen. Met de «woondeals» die de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sloot met de vijf regio’s met de grootste
bouwopgave, zijn afspraken gemaakt over de aanpak van knelpunten bij de versnelling
van de woningbouw. Ten slotte zorgt de «stimuleringsaanpak flexwonen» voor een versnelde
ontwikkeling van flexibele huisvesting.
In de Nationale Woonagenda heeft het kabinet met partners de gezamenlijke ambitie
vastgelegd om jaarlijks 75.000 nieuwe woningen op te leveren om op termijn aan de
woonbehoefte te kunnen voldoen. Recentelijk kondigde het CBS aan dat het voor de komende
jaren een fors hogere bevolkingsgroei voorziet. Deze bijgestelde prognose is uiteraard
een extra aanmoediging om onverminderd in te zetten op het maximaliseren van de bouwproductie.
In 2018 bestond migratie voor een groot deel uit studie- en arbeidsmigratie. Deze
mensen keren relatief vaker terug en wonen vaker in woonvormen als gedeelde en tijdelijke
woningen. Om deze redenen is niet evident in welke mate de hogere bevolkingsprognose
zich vertaalt in de woningbehoefte, en met name in behoefte aan extra reguliere woningbouw.
De Minister voor Milieu en Wonen vindt het belangrijk om zorgvuldig te bezien wat
daarvan de consequentie is voor de bouwopgave, zowel voor het landelijke beeld als
voor de regionale inzet. De komende tijd zet zij in op het vergroten van dat inzicht.
De kansen van jongeren in de huursector
Net als het SER Jongerenplatform erkent het kabinet het belang van beheersing van
wachtlijsten in de sociale huursector. Het is positief dat in 2018 in ongeveer 38%
van de prestatieafspraken woningmarkt «jongeren en studenten» als specifieke doelgroep
zijn vermeld. De door woningcorporaties gehanteerde inkomenseisen verhogen de kans
dat sociale huurwoningen worden toegewezen aan de beoogde doelgroep. Jongeren vallen
in de meeste gevallen onder de gehanteerde inkomensgrens.
Daarnaast zijn er verschillende regelingen en initiatieven om jongeren te helpen een
betaalbare huurwoning te vinden:
• Het is sinds 1 juli 2016 mogelijk om Jongerencontracten (met een maximale initiële
duur van vijf jaar, met de mogelijkheid tot twee jaar verlenging) aan te bieden. Gedurende
de looptijd van dit contract kunnen jongeren inschrijfduur voor reguliere sociale
huurwoningen opbouwen.
• Gemeenten hebben via de huisvestingsverordening de mogelijkheid om jongeren tot een
bepaalde leeftijd voorrang te geven bij toewijzing.
• In verschillende steden gebruiken woningcorporaties lotingsystemen in plaats van inschrijfduur
om beschikbare woonruimte toe te wijzen aan jongeren die bijvoorbeeld werkzaam zijn
in de zorg en het onderwijs. Naar deze ontwikkeling kijkt het kabinet met interesse.
De kansen van jongeren op de koopmarkt
Het kabinet wil ook de positie van jongeren in het koopsegment verstevigen. Twee wijzigingen
in de Nationale Hypotheek Garantie pakken voor deze doelgroep gunstig uit: de verlaging
van de premie vanaf 1 januari 2020 naar 0,7% valt samen met een verhoging van de kostengrens
naar € 310.000. Verder maakt kabinet de bestemmingscategorie sociale koop aantrekkelijker
door de grens van de bestemmingscategorie sociale koop te koppelen aan de NHG-kostengrens,
en deze op te nemen in de Omgevingswet. Ook verkent het kabinet momenteel een zelfbewoningsplicht
in de bestaande voorraad en een verlaging van de overdrachtsbelasting voor starters.
Beide maatregelen zijn bedoeld om kansen voor jongeren in de koopsector te vergroten.
De leennormen voor hypothecair krediet voorkomen dat huishoudens bij het aangaan van
een hypotheek onverantwoorde financiële risico’s nemen. Bij de toepassing hiervan
houden hypotheekverstrekkers rekening met de financiële verplichtingen van de klant,
waaronder ook studieschulden. De studieschuld is van invloed op de maandelijkse financiële
ruimte van de (oud-)student, daarom moet de maandelijkse last van de studieschulden
worden meegenomen.
In reactie op de motie van de leden Paternotte en Wiersma (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 87) zal het kabinet het Nibud advies vragen over de wegingsfactor van studieleningen.
Hierbij zal het Nibud de aannames rond de rentestanden heroverwegen. Momenteel wegen
studieleningen aangegaan sinds 2015 al minder zwaar mee dan leningen onder het oude
stelsel (met een wegingsfactor van 0,75% in het oude stelsel versus 0,45% in het nieuwe
stelsel). De wegingsfactor voor consumptief krediet is met 2% aanmerkelijk hoger.
De vraag of van de oorspronkelijke of actuele studieschuld moet worden uitgegaan,
is recent nog behandeld in reactie op het 10-puntenplan van ISO en CNV Jongeren. Het
uitgangspunt hierbij is dat de maandlast van de studieschuld afgeleid is van de oorspronkelijke
hoofdsom die annuïtair wordt afgelost. Het maakt dus niet uit of een student in zijn
eerste jaar van terugbetaling zit of al langer aan het terugbetalen is. Wanneer zou
worden uitgegaan van de actuele studieschuld is de inschatting van de maandlast van
de oud-student niet correct en is er meer risico op overkreditering. Ook het Nibud
adviseert om de huidige regeling te handhaven.
Kredietverstrekkers kunnen overigens bij vervroegde extra aflossingen op een studieschuld
of een korte resterende looptijd wel een hogere maximale hypotheek verstrekken. Dit
onderwerp is in het kader van het Platform hypotheken in 201915 met marktpartijen aan bod geweest. Hieruit bleek dat kredietverstrekkers geen knelpunten
ervaren bij het toepassen van de bovengenoemde maatwerkmogelijkheden.
9. Ruimere mogelijkheden voor kinderopvang
Het SER Jongerenplatform vraagt opnieuw aandacht voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid
van kinderopvang en voor twee recente SER-adviezen over het combineren van werken,
leren en zorgen (Een werkende combinatie) en over een toekomstig stelsel van voorzieningen
voor jonge kinderen (Gelijk goed van start). De aanbevelingen uit deze adviezen zijn
gericht op het structureel meer toegankelijk maken van kinderopvang (avonden, nachten,
weekenden), het slimmer organiseren van tijd (flexibiliteit op het werk) en sluitende
dag-arrangementen (en aansluiting op werk- en schooltijden).
Goede toegankelijkheid van kinderopvang betekent dat ouders geen drempels ervaren
als zij hun kind naar de kinderopvang willen brengen, waardoor de opvoeding van kinderen
beter is te combineren met werk. De betaalbaarheid van de kinderopvang is daarvoor
een belangrijke voorwaarde. De kinderopvangtoeslag is een belangrijk instrument om
financiële toegankelijkheid te bieden en de arbeidsparticipatie van ouders te verhogen.
Het kabinet vindt het belangrijk om ouders hierin verder te ondersteunen. Daarom is
de kinderopvangtoeslag vanaf 2019 structureel met € 248 miljoen verhoogd. De toeslagpercentages
van de eerste kind-tabel, die geldt voor het kind met de meeste opvanguren, zijn voor
bijna alle ouders met kinderopvangtoeslag verhoogd. De laagste inkomens betalen 4%
van de kosten voor opvang, de toeslag dekt 96% van de kosten. Voor de hoogste inkomens
worden 33% van de kinderopvangkosten voor het eerste kind gedekt en 67,7% voor het
tweede en volgende kind. Naast het verlagen van de financiële drempels, wordt met
het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag16 gewerkt het makkelijker doorgeven van wijzigingen door ouders. Het Verbetertraject
ligt eind 2019 op schema: de voorbereidingen zijn getroffen om in 2020 de gegevensuitwisseling
met alle Kinderopvangorganisaties en de Belastingdienst te kunnen implementeren.
Ook de kwaliteit van kinderopvang is van belang om drempels te voorkomen die ouders
kunnen ervaren als zij hun kind naar de kinderopvang willen brengen. Uit de resultaten
van de van de tweede meting van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK)
uit 2018 blijkt dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang over het algemeen
voldoende tot goed is. Binnenkort worden de resultaten bekend van de LKK 2019. Verdere
betering van de kwaliteit van kinderopvang blijft een beleidsdoel voor het kabinet.
Het IBO deeltijd zal verder ingaan op het faciliteren van de combinatie van arbeid
en zorg, waarbij kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van kinderopvang en
verlofregelingen een rol spelen. Het IBO deeltijd en de bijbehorende kabinetsreactie
worden deze winter aan de Kamer toegezonden.
10. Inzicht in financiële positie
Het SER Jongerenplatform wil dat het Ministerie van OCW meer inzicht krijgt in de
daadwerkelijke financiële positie van jongeren. Verder vindt het SER Jongerenplatform
dat in kaart moet worden gebracht wat de gevolgen van het sociaal leenstelsel zijn
voor jongeren op hun financiële positie en vervolgstappen in hun leven (bijvoorbeeld
op het kopen van een huis en het starten van een gezin).
Naast het SER Jongerenplatform heeft ook de Tweede Kamer via een motie van het lid
Bruins c.s.17 opgeroepen om studenten weer mee te laten nemen in de koopkrachtberekeningen van
het Nibud. Het Nibud heeft echter besloten om studenten niet op te nemen in de berekeningen
van de koopkracht van 100 voorbeeldhuishoudens. De belangrijkste reden hiervoor is
dat de koopkrachtplaatjes statisch zijn, waarbij ervan uit wordt gegaan dat er niets
verandert in de situatie. De situatie van studenten verandert vaak en ook nog eens
in korte tijd. Hierdoor is het niet goed mogelijk om studenten op te nemen in de koopkrachtplaatjes.
Het kabinet is het wel eens met het doel van deze aanbeveling: meer inzicht krijgen
in de financiële positie van jongeren. De financiële positie van studenten wordt momenteel
in beeld gebracht in de beleidsdoorlichting van artikel 11: Studiefinanciering (zie
ook de reactie op aanbeveling 2). Daarnaast geeft de Studentenmonitor jaarlijks een
overzicht van inkomsten en uitgaven van studenten en doet ook uitspraken over de financiële
positie. Ook heeft de regering het NIBUD-studentenonderzoek gefinancierd. De eerdergenoemde
motie roept ook op om het tweejaarlijkse Studentenonderzoek structureel te laten uitvoeren.
Ook dit onderzoek bevat veel informatie over de financiële positie van studenten.
Het kabinet neemt de aanbeveling van de SER en de oproep van de Tweede Kamer ter harte
en zal zorgen dat dit onderzoek weer elke twee jaar wordt uitgevoerd.
Slot
Het kabinet dankt het Jongerenplatform voor deze samenhangende verkenning naar de
positie van jongeren in de Nederlandse samenleving. Het kabinet complimenteert het
Jongerenplatform met het eerste product, en is verheugd dat de belangen van jongeren
ook bij de SER zijn «geborgd» en hoopt structureel met het Jongerenplatform in gesprek
te blijven.
Het kabinet herkent een groot deel van de bevindingen in de verkenning. Het kabinet
voert dan ook beleid om de kansen van jongeren te waarborgen en de risico’s voor jongeren
te beperken. Het kabinet zal verder zorgvuldig monitoren wat de kansen en bedreigingen
van (nieuw) beleid zijn voor positie van jongeren in de Nederlandse samenleving.
Vanuit dit streven naar monitoring wil het kabinet graag in gesprek blijven met het
SER Jongerenplatform en andere relevante jongerengremia, in het bijzonder over de
aanbevelingen uit deze verkenning. Daarnaast zal het kabinet ook een nieuwe verkenning
vragen aan het Jongerenplatform van de SER voor nader onderzoek over één van de thema’s
in «Hoge verwachtingen». De precieze invulling van deze nieuwe verkenning wordt in
nader overleg bepaald en met uw Kamer gedeeld.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Indieners
-
Indiener
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid