Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 394 Wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Aanleiding en doel wetsvoorstel
Aanleiding
Bij brief van 7 september 20181 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris)
na consultatie van alle betrokken partijen een breed offensief aangekondigd om mensen
met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. In deze brief heeft zij gemotiveerd
aangegeven dat het kabinet afziet van het oorspronkelijke voornemen dat was opgenomen
in het Regeerakkoord om loondispensatie in te voeren in de Participatiewet (hierna
ook: de wet). Bij brief van 20 november 20182 heeft de Staatssecretaris voorstellen uitgewerkt om mensen met een arbeidsbeperking
aan het werk te helpen. Ook hiervoor zijn alle betrokken partijen in het kader van
het breed offensief geraadpleegd. Dit wetsvoorstel formaliseert de voorgenomen maatregelen
voor zover deze voorstellen wijziging van de Participatiewet en Ziektewet vergen.
Doel
De centrale beleidsinzet van het kabinet is dat meer mensen met een beperking aan
het werk komen en blijven. Het betreft met name mensen met een beperking die niet
zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep
banenafspraak of aangewezen zijn op beschut werk. Het betreft hiermee mensen die onder
de Participatiewet of de Wajong vallen. Voor deze mensen geldt dat zij als regel niet
zonder ondersteuning vanuit de overheid aan het werk kunnen komen en blijven.
Het is een urgente opgave om mensen uit deze doelgroep aan duurzaam werk te helpen
omdat ongeveer de helft van de mensen met een beperking nog aan de kant staat. Daarnaast
zullen de komende jaren nog meer, vooral jonge mensen met een beperking van school
komen en zich melden bij gemeenten voor ondersteuning naar werk. Op termijn (tot 2026)
moeten 125.000 extra werkplekken voor mensen met beperkingen zijn gerealiseerd bij
reguliere werkgevers. Verder is ruimte geboden om gemeenten in de structurele situatie
30.000 beschutwerkplekken te laten realiseren. Dit is een proces van langere adem,
waarvoor de inspanningen van alle partijen nodig zijn: van werkgevers, werkzoekenden
en werknemers, gemeenten, UWV, en Rijk, zowel in de arbeidsmarktregio’s als landelijk.
Voor het kabinet staan bij het breed offensief de mensen om wie het gaat centraal.
Elk mens is uniek. Zowel wat betreft talenten als beperkingen. Waar de ene persoon
lichte en tijdelijke ondersteuning nodig heeft, zal de andere persoon tijdelijk intensievere
ondersteuning nodig hebben en een volgende persoon zal structureel veel ondersteuning
behoeven. En dat kan ook nog eens per levensfase verschillen. Het is van belang dat
professionals steeds goed met werkzoekenden en werkgevers kijken naar de mogelijkheden
van mensen en die mogelijkheden stimuleren en versterken. Dit wetsvoorstel is erop
gericht om, uitgaande van de brief van 20 november 2018, verbeteringen aan te brengen
in het bieden van ondersteuning die aansluit bij de behoeften en mogelijkheden van
de mensen om wie het gaat en het voor werkgevers eenvoudiger te maken om deze mensen
in dienst te nemen en te houden. Doel is hun arbeidsmarktkansen daarmee te vergroten.
De inzichten en bevindingen van de afgelopen periode zijn duidelijk. Uit onderzoeken
en gesprekken met stakeholders blijkt dat er knelpunten en complexiteiten zijn die
dringend om een oplossing vragen:
– het moet eenvoudiger worden voor werkgevers en werkzoekenden;
– werken moet aantrekkelijker worden voor mensen met beperkingen;
– werkgevers en werkzoekenden moeten elkaar gemakkelijker kunnen vinden;
– de voorstellen moeten bijdragen aan duurzaam werk.
In de brief van 20 november 2018 is een groot aantal voorstellen gedaan. Deze voorstellen
zijn vervolgens uitgewerkt in samenspraak met experts van gemeenten, praktijktafels
met gemeenten en werkgevers, en na consultatie van ervaringsdeskundigen.
De volgende voorstellen vergen wijziging van de Participatiewet:
– vereenvoudiging loonkostensubsidie;
– expliciete aanvraagmogelijkheid ondersteuning op maat (bijv. jobcoach), harmonisering
instrumenten;
– wegnemen administratieve knelpunten no-riskpolis/ziekmelding;
– vrijlating van arbeidsinkomsten bij werken met loonkostensubsidie;
– een uitzondering op de vierwekenzoektermijn voor een specifieke groep jongeren met
beperkingen en de bevoegdheid voor gemeenten om andere jongeren als dat nodig is tijdens
de vier weken zoektermijn ondersteuning te bieden.
Deze voorstellen worden in dit wetsvoorstel uitgewerkt. Enkele voorstellen in het
kader van het breed offensief worden ook nog in lagere regelgeving en in de uitvoering
uitgewerkt. De Staatssecretaris heeft in haar brief van 23 mei 20193 de stand van zaken van de uitwerking van haar voorstellen weergegeven.
Ook bevat het breed offensief voorstellen tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening
jonggehandicapten (hierna: Wajong). Deze worden vormgegeven in een afzonderlijk wetsvoorstel.
Ook de voorstellen tot vereenvoudiging van de banenafspraak/quotum, zoals uiteengezet
in de brief van 4 juli 20194, worden via een afzonderlijk traject vormgegeven.
Verder wordt de komende periode via een wijziging van een algemene maatregel van bestuur
op grond van de Wet Suwi voorzien in een aanscherping van de regelgeving inzake de
werkgeversdienstverlening. De maatregelen in het kader van Breed offensief om werkgevers
en werkzoekenden elkaar beter te laten vinden, gelden voor de brede groep werkzoekenden
van UWV en gemeenten met afstand tot de arbeidsmarkt. In de brief van 15 november
2019 is de Kamer hierover geïnformeerd5.
De toelichting van dit wetsvoorstel is verder als volgt. Hierna wordt ingegaan op
het bredere kader. Hoofdstuk 3 omschrijft de wijzigingen op het terrein van de loonkostensubsidie.
Hoofdstuk 4 is gewijd aan ondersteuning op maat en de harmonisering van de ondersteunende
instrumenten. Hoofdstuk 5 gaat in op de wijzigingen om werken lonend te maken. Hoofdstuk
6 is gewijd aan de wijzigingen rond no-riskpolis en loonkostensubsidie. De overige
wijzigingen komen in hoofdstuk 7 aan bod. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de ontvangen
commentaren na de uitvoeringstoetsen. Hoofdstuk 9 gaat in op de financiële effecten
en de regeldruk.
2. Het bredere kader
Algemeen
Sinds 2015 zijn er met de Participatiewet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten kaders gesteld
om de ondersteuning van mensen naar werk in goede banen te leiden. Met de invoering
van de Participatiewet hebben gemeenten de taak gekregen om jongeren met beperkingen
die voorheen aangewezen waren op de Wajong of de Wsw te ondersteunen naar werk. Het
belang van mensen staat daarbij voorop.
De doelstelling van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen naar werk
toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. Daarmee draagt deze wet bij aan de
ambitie van de regering om zoveel mogelijk mensen mee te laten doen aan de maatschappij.
Werk biedt namelijk niet alleen zekerheid, het gaat om meer dan alléén inkomen; het
biedt kansen op zelfontplooiing, geeft mensen eigenwaarde en zorgt voor sociale contacten.
Een andere belangrijke doelstelling van de Participatiewet is om te komen tot één
regeling aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook was een belangrijke overweging
dat door de decentralisaties gemeenten meer mogelijkheden zouden krijgen om mensen,
waar nodig, op basis van maatwerk integraal in het sociaal domein te ondersteunen.
Om te bevorderen dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag gaan zijn nieuwe
instrumenten beschikbaar gekomen, zoals loonkostensubsidie, beschut werk en een uniforme
no-riskpolis. De Participatiewet omvat daarom een breed palet van instrumenten die
de colleges kunnen inzetten om die ondersteuning te bieden. Daarnaast is de Wet banenafspraak
en quotum arbeidsbeperkten van belang. Doelstelling is dat er in 2026 125.000 extra
banen zijn voor mensen met een arbeidsbeperking. Jaarlijks worden de tussentijdse
ontwikkelingen gemonitord. Het doel voor 2018 was 43.500. Uit de monitoring blijkt
dat werkgevers eind 2018 bijna 52.000 extra banen hebben gerealiseerd ten opzichte
van de nulmeting voor mensen met een arbeidsbeperking uit de doelgroep banenafspraak.
Steeds meer mensen met een arbeidsbeperking werken dus bij reguliere werkgevers.
De Participatiewet is ook een vangnet voor mensen die het niet redden om op eigen
kracht in het levensonderhoud te voorzien. In dit verband biedt de Participatiewet
– onder voorwaarden – een bijstandsuitkering die het eigen inkomen aanvult tot het
niveau van het toepasselijke sociaal minimum. De uitkering is zodanig vormgegeven
dat deze de mensen motiveert om de bijstand uit te stromen. De inkomensondersteuning
op grond van de Participatiewet heeft een complementair karakter: bijstand is altijd
aanvullend op de eigen middelen. In bepaalde, nauw omschreven gevallen mag de belanghebbende
(meestal tijdelijk) een deel van zijn inkomsten uit arbeid houden bovenop de bijstandsuitkering.
Het doel hiervan is de arbeidsparticipatie te bevorderen, omdat iemand die gaat werken
dan een hoger totaalinkomen heeft en de belanghebbende gestimuleerd wordt een gehele
of gedeeltelijke baan te accepteren. Voor mensen met een medische urenbeperking geldt
een structurele vrijlating van arbeidsinkomsten omdat zij vanwege hun urenbeperking
niet in staat zijn meer uren te werken om uit de uitkering te stromen.
Omdat gebleken is dat werken thans niet loont voor mensen die met loonkostensubsidie
in deeltijd werken voorziet dit wetsvoorstel voor hen in een tijdelijke vrijlating
van arbeidsinkomsten, met de mogelijkheid om deze vrijlating onder voorwaarden te
verlengen.
Evaluatie Participatiewet en beleidsreactie
Van meet af aan was er het besef dat het goed zou zijn de ontwikkelingen op de voet
te volgen. De Participatiewet is daarom op verzoek van het Ministerie van SZW geëvalueerd
door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Op 19 november 2019 is de evaluatie
van de Participatiewet gepubliceerd.6
Daaruit blijkt dat de baankans van jongeren met beperkingen is toegenomen sinds de
invoering van de Participatiewet. Gaandeweg stromen steeds meer jongeren die voor
die tijd de Wajong of de Wet sociale werkvoorziening instroomden de Participatiewet
in. Velen van hen komen uit het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs.
De inkomenspositie van deze groep is blijkens de evaluatie sinds de invoering van
de Participatiewet wel verslechterd. De baankansen van de mensen die eind 2014 op
de Wsw-wachtlijst stonden is door de invoering van de Participatiewet afgenomen. Voor
de klassieke bijstandsontvangers is de baankans licht toegenomen door de Participatiewet,
maar deze blijft klein.
De evaluatie geeft een genuanceerd beeld en levert zo een belangrijke bijdrage aan
het bevorderen van een inclusieve arbeidsmarkt. Het SCP stelt dat «Nederland in beweging is als het gaat om de arbeidsparticipatie van mensen met een
arbeidsbeperking» maar dat er «nog flink wat werk nodig is om op lange termijn succesvol te zijn». Volgens het SCP worden in de Participatiewet de «lichtpuntjes overschaduwd door structurele problemen». Daarom formuleert het SCP in het rapport een aantal belangrijke aandachtspunten.
In de brief «beleidsreactie evaluatie Participatiewet» aan de Tweede Kamer van 20 november
2019 is uitvoerig op in gegaan op deze aandachtspunten.
De Participatiewet en de Wet banenafspraak die ook in 2015 werd ingevoerd hebben ertoe
geleid dat meer jonggehandicapten aan het werk gekomen zijn, ook wanneer rekening
gehouden wordt met de gunstige conjuncturele ontwikkeling. Per saldo zijn duidelijk
meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk: 162.000 eind 2018 ten opzichte
van 135.000 eind 2015. Voor 2019 zet deze trend door. Inmiddels staan circa 80.000
mensen als doelgroep Participatiewet geregistreerd in het doelgroepregister banenafspraak.
Hiervan werken er ruim 38.000 mensen7. Deze groep zal de komende jaren nog flink doorgroeien. Tegelijkertijd staat nog
circa 50% van de mensen uit de Participatiewet die onder de doelgroep banenafspraak
vallen aan de kant. Het betreft een kwetsbare doelgroep, bij wie aan het werk gaan
en blijven niet vanzelf gaat. Zij verdienen de juiste ondersteuning daarvoor. Het
is belangrijk dat deze ondersteuning geboden wordt, ook wanneer de gunstige conjunctuur
om zou slaan.
Uit de evaluatie blijkt echter dat de match tussen werkzoekenden en werkgevers in
de praktijk vaak nog niet tot stand komt. De bereidheid en de inspanningen van de
werkgevers om iemand met een arbeidsbeperking in dienst te nemen zijn wel toegenomen.
Veel werkgevers vinden het echter lastig om hun plannen om mensen met een arbeidsbeperking
in dienst te nemen te realiseren. Vaak kunnen ze geen geschikte functies vinden binnen
hun organisatie en wijzen ze op grote verschillen tussen gemeenten bij de werkgeversdienstverlening.
Dit leidt volgens het SCP tot onduidelijkheid bij (grote) werkgevers die te maken
hebben met verschillende gemeenten. Deze complexiteit in het systeem weerhoudt werkgevers
om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Het SCP legt terecht de focus op de dagelijkse uitvoeringspraktijk; daar moeten door
goede dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers goede matches tot stand komen.
Werkgevers moeten daartoe worden ontzorgd. Dat betekent eenvoudigere en geharmoniseerde
regels en goede dienstverlening voor werkgevers. Het wetsvoorstel breed offensief
levert hier een belangrijke bijdrage aan. Naar het oordeel van de regering vormt de
evaluatie een ondersteuning voor nut en noodzaak van de maatregelen uit het wetsvoorstel,
onder meer door voorstellen om loonkostensubsidie te vereenvoudigen en waarborgen
te creëren voor adequate ondersteuning op maat.
De evaluatie van de Participatiewet is voor de regering een aansporing om het ingezette
beleid met kracht door te zetten. Dit beleid is erop gericht een inclusieve arbeidsmarkt
te bevorderen, waarin iedereen naar vermogen kan meedoen. Daarbij streeft de regering
geen nieuwe stelselwijziging na. Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de uitvoering
van de Participatiewet en dus ook voor de ondersteuning van mensen met een beperking.
De uitvoering van de Participatiewet is niet gebaat bij nieuwe systeemwijzigingen,
maar bij het bevorderen van de kwaliteit van de uitvoering.
Op bepaalde onderdelen van de ondersteuning biedt het bestaande wettelijk kader te
weinig houvast, op andere is het juist te stringent. Dit wetsvoorstel bevat voorstellen
om hier wijziging in te brengen waardoor mensen met beperkingen worden geholpen.
Naast de maatregelen van dit wetsvoorstel zijn ook andere zaken van belang. Verbetering
van de werkgeversdienstverlening is bijv. een belangrijk punt, zoals het SCP ook zegt.
De brede agenda breed offensief levert hier een belangrijke bijdrage aan. Het Besluit
SUWI wordt aangepast en de Staatssecretaris van SZW treft een aantal aanvullende maatregelen.
In de brief van 15 november 2019 is de Kamer hierover geïnformeerd8. De maatregelen houden in dat in elke arbeidsmarktregio gemeenten en UWV vanaf 2021
één helder publiek aanspreekpunt bieden voor werkgevers. Doel is dat werkgevers en
werknemers elkaar gemakkelijker vinden om zo de arbeidsmarktkansen voor mensen die
nu nog aan de kant staan te vergroten. Dit geldt voor een brede doelgroep, onder wie
mensen met een arbeidsbeperking. Zij zijn gebaat bij gerichte ondersteuning in toeleiding
naar de arbeidsmarkt. Kwalitatief goede werkgeversdienstverlening en goede samenwerking
in de arbeidsmarktregio’s zijn daarom van groot belang om hen aan het werk te helpen
en te houden. Het werkgeversservicepunt biedt straks in elke arbeidsmarktregio hetzelfde
basispakket aan diensten, zodat werkgevers in elke arbeidsmarkregio weten wat zij
kunnen verwachten (bijvoorbeeld het vinden van passende kandidaten voor de werkgever
en nazorg na plaatsing van een kandidaat, informeren en adviseren over alle beschikbare
instrumenten in de arbeidsmarktregio, het informeren en adviseren over vraag en aanbod
en over het passend maken van werk voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt).
Het ontwerpbesluit aanpassing van het Besluit SUWI is aan de Afdeling advisering van
de Raad van State voorgelegd. De beoogde invoeringsdatum is 1 januari 2021. Voor het
verbeteren van het inzicht in de profielen van werkzoekenden is het Ministerie van
SZW samen met VNG en UWV het programma Verbeteren Uitwisselen Matchingsgegevens gestart.
Dit programma moet uiteindelijk leiden tot één landelijke standaard voor matchingsgegevens
en digitale gegevensuitwisseling. Om in de tussentijd bestaande kansen te benutten
is de Staatssecretaris van SZW met werkgevers, gemeenten, UWV, onderwijsveld, vakbonden
en het Ministerie van OCW gestart met de uitvoering van de gezamenlijke doe-agenda
Perspectief op Werk en is Perspectief op Werk een leertraject gestart om te bezien
hoe de arbeidsmarktbemiddeling van deze groep verbeterd kan worden.
In de brief over de evaluatie van de Participatiewet is ook ingegaan op concrete punten
die het SCP benoemt.
Zo is ten aanzien van signaleringsmechanismen opgemerkt dat voor het bieden van ondersteuning
het van belang is dat gemeenten hun doelgroepen goed in beeld hebben. Uit het ervaringsonderzoek
onder gemeenten blijkt dat jonggehandicapten van VSO/Pro-scholen goed in beeld zijn.
Jonggehandicapten die niet van deze scholen afkomstig zijn zijn minder goed in beeld.
Volgens het SCP werken de signaleringsmechanismen tussen UWV en gemeenten nog niet
voldoende om onder andere deze groep goed in beeld te krijgen. Daarom gaat de Staatssecretaris
van SZW hierover in gesprek met UWV en gemeenten. Verder ondersteunt de Staatssecretaris
van SZW gemeenten om de functionaliteit Jongeren in Beeld te implementeren. Hiermee
kunnen gemeenten maandelijks een rapportage ontvangen van jongeren van 23 tot 27 jaar
zonder startkwalificatie, zonder onderwijsinschrijving, zonder werk en zonder uitkering.
Gemeenten mogen deze jongeren benaderen en begeleiding aanbieden.
Daarnaast signaleert het SCP dat door de huidige financieringsstructuur van de Participatiewet
gemeenten terughoudend zijn met het aan het werk helpen van mensen met een grote afstand
tot de arbeidsmarkt. Het SCP vraagt zich daarom af of het huidige stelsel voldoende
handvatten, prikkels en garanties biedt om ook de meest kwetsbare groepen de kansen
te bieden die beoogd worden met de Participatiewet. Wat dit betreft heeft de Staatssecretaris
van SZW ten aanzien van de huidige financieringswijze van loonkostensubsidies erkend
dat deze in bepaalde gevallen negatieve financiële prikkels kent voor mensen met een
lage loonwaarde en niet-uitkeringsgerechtigden. Daarom wordt nu, zoals in de brief
over de evaluatie en in Hoofdstuk 3 van deze memorie is gemeld, de mogelijkheid van
een alternatieve financieringswijze op basis van gerealiseerde uitgaven verkend. Ook
wil de Staatssecretaris van SZW onderzoeken of een beter verdeelmodel voor beschut
werk mogelijk is.
Wat betreft de aanbeveling om verwachtingen te heroverwegen wordt het volgende opgemerkt.
Vanaf de start van het Breed Offensief stond voor alle betrokken partijen centraal
dat het gewenst en urgent is om mensen met een beperking zoveel mogelijk aan werk
te helpen. Ook uit gesprekken met mensen met beperkingen kan worden opgemaakt dat
deze mensen heel graag willen werken. Voor de Staatssecretaris van SZW staat voorop
dat wij hen die kans moeten bieden. Mensen mogen van de overheid verwachten dat zij
zich hiervoor inzet. Wel is het zo dat dit een proces van lange adem is, waarbij volgehouden
inspanningen van alle partijen van belang zijn. Daarnaast blijkt uit de evaluatie
van de Participatiewet dat verreweg het grootste deel van de «klassieke» bijstandsgerechtigden
nog altijd aan de kant staat met een lage kans op werk. Deze groep staat weliswaar
overwegend positief tegenover werk, maar geeft vaak aan op korte termijn niet aan
het werk te kunnen gaan. Dit is zorgelijk omdat het gewenst is dat iedereen naar vermogen
mee kan doen in de samenleving. Daarom heeft de Staatssecretaris van SZW een wetsvoorstel
in consultatie gegeven dat zich richt op passende ondersteuning voor alle bijstandsgerechtigden.
Ook voor hen geldt dat de Participatiewet erop gericht is hen dat perspectief op meedoen,
bij voorkeur in werk, te geven.
Daarnaast hebben werkgevers behoefte aan eenvoudiger en eenduidiger regels. Deze regels
beoogt dit wetsvoorstel te treffen. Naar het oordeel van de regering vormt de evaluatie
van de Participatiewet een ondersteuning voor nut en noodzaak van de maatregelen uit
het wetsvoorstel, onder meer door voorstellen om loonkostensubsidie te vereenvoudigen
en waarborgen te creëren voor adequate ondersteuning op maat. Dit is ook nodig om
meer werkgevers enthousiast te maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst
te nemen.
3. Wijzigingen loonkostensubsidie
Veel werkgevers zijn enthousiast om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Maar er zijn ook nog teveel werkgevers die twijfelen. Het aandeel werkgevers dat mensen
met een arbeidsbeperking in dienst neemt niet toe. Werkgevers vinden hoe dan ook financiële
compensatie een noodzakelijke voorwaarde om met mensen met een arbeidsbeperking die
een verminderde productiviteit per uur hebben een arbeidscontract te sluiten. Loonkostensubsidie
biedt die financiële compensatie. Uit de evaluatie van de Participatiewet blijkt verder
dat loonkostensubsidie bijdraagt aan de duurzaamheid van banen. Maar werkgevers – vooral
de grotere werkgevers met werknemers uit verschillende gemeenten – hebben aangegeven
geregeld last te hebben van de complexiteit bij de inzet van het instrument. Het gaat
hierbij om ervaren administratieve rompslomp en verschillen tussen gemeenten op het
gebied van het werkproces rondom loonkostensubsidie. Maar ook om verschillen die worden
veroorzaakt doordat gemeenten beleid rondom loonkostensubsidie en flankerend beleid
op eigen wijze inrichten.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 20 november 2018 aan de Tweede
Kamer laten weten dat zij dit wil veranderen. Daarbij heeft zij maatregelen aangekondigd
die te maken hebben met het uniformeren van de loonwaardebepaling, de stroomlijning
van de administratieve processen, de toepassing van forfaitaire loonkostensubsidie
en het verduidelijken van de reikwijdte van de toepassing van loonkostensubsidie.
Een aantal van deze maatregelen leidt tot vervolgacties die in de uitvoering worden
opgepakt, daarnaast is het nodig dat op een aantal onderdelen de wetgeving wordt aangepast.
Het gaat daarbij om:
– een aanscherping van een delegatiebepaling voor het in lagere regelgeving opnemen
van voorwaarden waaraan de loonwaardebepaling moet voldoen;
– een verordeningsbepaling op grond waarvan gemeenten regels moeten stellen over het
administratieve proces rondom loonkostensubsidie;
– de termijn waarbinnen een beslissing moet zijn genomen over het recht op loonkostensubsidie
en een mogelijkheid voor het bij lagere regelgeving bepalen van het tijdstip van betaling
ervan;
– het expliciteren van de mogelijkheid voor werknemer en werkgever om loonkostensubsidie
aan te vragen;
– het schrappen van de verordeningsbepaling op grond waarvan een deel van de gemeenten
het recht op loonkostensubsidie hebben beperkt;
– het verruimen van de mogelijkheid om loonkostensubsidie in te zetten als al een dienstverband
is aangegaan.
In lagere regelgeving zullen voorwaarden worden opgenomen waaraan de loonwaardebepaling
moet voldoen, zodat de uitvoering van deze uniforme voorwaarden uitgaat. In het navolgende
wordt hier nader op ingegaan.
Uniformering loonwaardebepaling
Op grond van de Participatiewet is de loonwaarde van een werknemer – behalve bij de
inzet van forfaitaire loonkostensubsidie – nodig om de omvang van loonkostensubsidie
te bepalen. De gemeente is verantwoordelijk voor de loonwaardebepaling. In het Besluit
loonkostensubsidie Participatiewet is bepaald dat de loonwaarde schriftelijk moet
worden vastgesteld op basis van de feitelijke werkzaamheden op de werkplek van de
(potentiële) werknemer en met inbreng van de werkgever. Ook staat in het besluit dat
de loonwaarde moet worden vastgesteld op basis van een beschreven objectieve methode
en dat de vaststelling moet plaatsvinden door of onder verantwoordelijkheid van een
deskundige. De gemeente moet ervoor zorgen dat de deskundige over voldoende deskundigheid
beschikt. Dit zijn landelijk geldende eisen.
In het Besluit SUWI is geregeld dat de regionale werkbedrijven afspraken maken over
onder andere de eisen waaraan een methodiek tot vaststelling van de loonwaarde moet
voldoen. Om dit te ondersteunen heeft de onafhankelijke organisatie Blik op Werk (BOW)
in opdracht van de Werkkamer een valideringsproces voor loonwaardemethodieken ingericht
evenals een systeem voor certificering van degenen die de loonwaardebepaling uitvoeren.
Voor de loonwaardebepaling kan gekozen worden uit de door BOW gevalideerde methodes.
Er zijn op dit moment zes gevalideerde loonwaardemethodieken actief die voldoen aan
de landelijke eisen van het Besluit loonkostensubsidie. De validering heeft eraan
bijgedragen dat de resultaten van de loonwaardebepalingen door de verschillende aanbieders
dichter naar elkaar toe zijn gegroeid. Dat is een positieve ontwikkeling. Los daarvan
bestaan nog grote verschillen in werkwijze tussen de verschillende aanbieders. Werkgevers
die te maken hebben met werknemers uit verschillende arbeidsmarktregio’s vinden dat
lastig. Het wegnemen van ervaren knelpunten draagt ertoe bij dat werkgevers mensen
met een arbeidsbeperking in dienst nemen en houden.
Een werkgroep van experts van gemeenten, werkgevers, vakbonden, cliënten(vertegenwoordigers),
UWV en andere relevante partijen heeft geadviseerd om op systematische wijze de uniformering
van de loonwaardebepaling ter hand te nemen, met behoud van de mogelijkheid voor gemeenten
om een keuze te maken uit meer aanbieders. Het Arbeidsdeskundig Kenniscentrum (AKC)
en BOW hebben de uniformering van de loonwaardebepaling samen met experts op verzoek
van de Staatssecretaris opgepakt. Behalve op de inhoud van de loonwaardebepaling (zoals
een uniform begrippenkader en een uniforme berekeningswijze) heeft de uniformering
zich ook op het proces gericht (zoals de verzameling van gegevens om tot een loonwaarde
te komen, en de vorm van de loonwaarderapportage) en de uitvoering (uniforme kwaliteitseisen
voor de professionals). De resultaten van de uniformering worden geborgd in de opleiding
van de professionals en in lagere regelgeving. Voor de lagere regelgeving zal de gebruikelijke
procedure van consultatie en uitvoeringstoetsen worden gevolgd. Ook wordt zorg gedragen
voor beheer van de uniforme loonwaardebepaling. Alleen mensen die de opleiding hebben
gevolgd aan de hand van de uniforme methode en die voldoen en blijven voldoen aan
de overige uniforme kwaliteitseisen mogen straks de loonwaardebepaling voor de Participatiewet
uitvoeren. Voor de borging van de uniforme methode en de uitvoering moeten het Besluit
loonkostensubsidie Participatiewet en het Besluit SUWI worden gewijzigd. Onderhavig
wetsvoorstel bevat daartoe een aanscherping van de delegatiebepaling in de Participatiewet.
Beoogd wordt dat de loonwaardebepaling op korte termijn uniform wordt uitgevoerd door
verschillende aanbieders op basis van één methode.
Stroomlijning administratieve processen
Niet alleen bij de loonwaardebepaling, maar ook bij het administratieve proces rondom
loonkostensubsidie in bredere zin ervaren werkgevers met werknemers uit verschillende
gemeenten problemen doordat gemeenten het proces net even anders inrichten. Wanneer
de verschillen tussen gemeenten in contactmomenten met werkgevers en potentiële werknemers
en verschillen in de communicatie vanuit de gemeente worden weggenomen, wordt het
voor werkgevers gemakkelijker om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen
en te houden. Onder aansturing van De Normaalste Zaak heeft een werkgroep van gemeenten,
werkgevers en cliëntenvertegenwoordigers een preferent administratief proces loonkostensubsidie
ontworpen met landelijk te hanteren termijnen en landelijk te gebruiken brieven en
beschikkingen. Bij 10 organisaties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van
30 gemeenten is in een pilot het preferente werkproces ingevoerd en waar nodig aangepast.
Het preferente proces is klaar om verder bij de gemeenten in het land te worden geïmplementeerd.
De regering vindt het uit oogpunt van eenduidigheid en eenvoud voor werkgevers en
werknemers van groot belang dat het preferente werkproces bij alle gemeenten wordt
geïmplementeerd en heeft daarom De Normaalste Zaak gevraagd de implementatie in samenwerking
met Divosa en VNG te stimuleren en begeleiden.
In het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat gemeenten bij verordening regels
stellen over het administratieve proces loonkostensubsidie. Langs deze weg kan het
preferente werkproces worden geborgd. Aan VNG en Divosa is gevraagd een modelverordening
te ontwerpen met het preferente werkproces. De modelverordening kan gemeenten behulpzaam
zijn bij het ontwerpen van hun verordening. Het voorliggende wetsvoorstel regelt daarnaast
nog een beslistermijn wat betreft de toekenning van loonkostensubsidie. Ook wordt
met het wetsvoorstel een delegatiebepaling gecreëerd om bij algemene maatregel van
bestuur regels ten aanzien van de betalingstermijn van loonkostensubsidie vast te
leggen.
In het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet zullen regels worden gesteld over
het verstrekken van gegevens over de loonwaardebepaling aan belanghebbenden.
Forfaitaire loonkostensubsidie
Niet alle gemeenten passen forfaitaire loonkostensubsidie toe. De Staatssecretaris
heeft in 2018 de Werkkamer gevraagd om te rapporteren over de nut en noodzaak van
een meer uniforme uitvoering van de forfaitaire loonkostensubsidie. De Werkkamer heeft
in maart 2019 in antwoord hierop aangegeven forfaitaire loonkostensubsidie een belangrijk
instrument te vinden maar dat nog niet alle gemeenten het instrument toepassen, omdat
er knelpunten zijn.
Het eerste knelpunt is dat werknemers tijdens de fase van forfaitaire loonkostensubsidie
niet altijd tot de doelgroep van de banenafspraak behoren waardoor de voordelen van
de uniforme no-riskpolis van UWV en het loonkostenvoordeel niet gelden. Ook tellen
de banen tijdens de fase van forfaitaire loonkostensubsidie dan niet mee voor de banenafspraak.
Als tweede knelpunt ziet de Werkkamer de volgtijdelijke combinatie van proefplaatsing
en inzet van forfaitaire loonkostensubsidie.
Een technische werkgroep met vertegenwoordigers van geledingen uit de Werkkamer, UWV
en SZW heeft de knelpunten en oplossingsrichtingen verkend. Uit de verkenning is naar
voren gekomen dat van de mensen die met forfaitaire loonkostensubsidie werken slechts
20 procent niet tot de doelgroep voor de banenafspraak behoren. De genoemde voordelen
van de no-riskpolis, het loonkostenvoordeel en het meetellen van de baan voor de banenafspraak
gelden dus voor 80 procent van de mensen die met forfaitaire loonkostensubsidie wel.
Het vergt ingewikkelde aanpassingen in het systeem en de uitvoering als de no-riskpolis
en het loonkostenvoordeel ook van toepassing zouden moeten worden tijdens de fase
van forfaitaire loonkostensubsidie voor die mensen die nog niet tot de doelgroep van
de banenafspraak behoren (de genoemde 20 procent). De Werkkamer heeft aangegeven hier
geen voorstander van te zijn. De Werkkamer kiest voor handhaving van de staande praktijk.
Dat betekent dat gemeenten soms beginnen met de toekenning van forfaitaire loonkostensubsidie
waarna een loonwaardebepaling plaatsvindt. De inzet van forfaitaire loonkostensubsidie
dient altijd in overleg met de werkgever plaats te vinden. De loonwaardebepaling vindt
dan bij voorkeur zo spoedig mogelijk plaats. Mensen die nog niet in het doelgroepregister
staan stromen door de loonwaardebepaling bij een loonwaarde van minder dan 100 procent
van het wettelijk minimumloon via de praktijkroute in het doelgroepregister voor de
banenafspraak in. Het voordeel van de no-riskpolis gaat dan voor de werkgever gelden.
Voor mensen die al in het doelgroepregister staan en met forfaitaire loonkostensubsidie
gaan werken geldt naast de no-riskpolis ook het loonkostenvoordeel.
De Werkkamer heeft ten aanzien van het als tweede genoemde knelpunt afgesproken dat
het onwenselijk is om proefplaatsing en forfaitaire loonkostensubsidie volgtijdelijk
toe te passen. Beoogd wordt de volgtijdelijke toepassing te voorkomen door dit in
een modelverordening van VNG op te nemen. De in de Werkkamer gemaakte afspraken over
forfaitaire loonkostensubsidie hebben geen wetswijziging tot gevolg.
Verduidelijking reikwijdte loonkostensubsidie
De regering vindt het belangrijk dat de reikwijdte van het instrument loonkostensubsidie
wordt verduidelijkt en stelt in verband daarmee de volgende maatregelen voor.
Aanvraagmogelijkheid loonkostensubsidie
Op grond van de Participatiewet verstrekt een gemeente een werkgever loonkostensubsidie
als de werkgever iemand in dienst neemt die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.
In de praktijk zal de gemeente meestal contact leggen tussen een werkgever en een
(potentiële) werknemer, zal de inzet van loonkostensubsidie besproken worden en tot
ambtshalve verstrekking – dat wil zeggen zonder dat een werkgever of (potentiële)
werknemer daartoe een aanvraag heeft gedaan – van loonkostensubsidie worden overgegaan.
De regering juicht dit toe.
Voor die situaties waarin een werkgever of (potentiële) werknemer van oordeel is dat
inzet van het instrument loonkostensubsidie kan helpen om een duurzame plaatsing te
realiseren, maar waarin de gemeente niet het initiatief neemt, stelt de regering voor
de aanvraagmogelijkheid te expliciteren. In feite kan loonkostensubsidie nu ook al
worden aangevraagd en moet een gemeente een dergelijke aanvraag behandelen. Door de
aanvraagmogelijkheid expliciet in de Participatiewet op te nemen is voor alle partijen
duidelijk dat werkgever en (potentiële) werknemer een aanvraag voor loonkostensubsidie
kunnen indienen en dat de gemeenten ten aanzien van die aanvraag ook een besluit zullen
moeten nemen. Dit verstevigt de rechtspositie van werkgever en (potentiële) werknemer.
Schrappen verordeningsbepaling
In de Participatiewet staat dat de doelgroep loonkostensubsidie bestaat uit mensen
met arbeidsvermogen die door de gemeente moeten worden ondersteund bij arbeidsinschakeling
die met voltijdse arbeid niet in staat zijn om het minimumloon te verdienen. Bij verordening
stellen gemeenten regels over de doelgroep loonkostensubsidie, waarbij in ieder geval
wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie
behoort. Ook de hoogte van loonkostensubsidie staat in de Participatiewet beschreven.
De loonkostensubsidie bedraagt – kort samengevat – het verschil tussen het wettelijk
minimumloon minus de loonwaarde van de werknemer, of – in geval van forfaitaire loonkostensubsidie
gedurende maximaal de eerste zes maanden van een dienstbetrekking – 50 procent van
het wettelijk minimumloon. De wet biedt gemeenten geen ruimte om op deze punten van
de wettelijke bepalingen af te wijken, door bijvoorbeeld bij verordening te regelen
dat alleen loonkostensubsidie wordt toegekend ten aanzien van mensen met een loonwaarde
vanaf 60 procent of door niet-uitkeringsgerechtigden categoraal uit te zonderen. Onderzoek
van de inspectie SZW («Als je ze loslaat ben je ze kwijt» en «Aan het werk, voor hoelang?»)
geeft echter aan dat er gemeenten zijn die in hun gemeentelijke verordening restricties
in de doelgroep aanbrengen bij de toekenning van loonkostensubsidie. Ook uit schriftelijke
vragen uit juni 2018 van de leden Van Dijk van de SP-fractie en Peters van de CDA-fractie9, uit berichten in de media in 2018 en uit jurisprudentie10 is dit beeld naar voren gekomen.
De regering wil ieder misverstand over de gemeentelijke beleidsruimte wegnemen. De
betreffende verordeningsbepaling in de Participatiewet wordt om deze reden geschrapt.
Inzet loonkostensubsidie tijdens dienstbetrekking
Als een werkgever van plan is een dienstbetrekking aan te gaan met iemand die behoort
tot de doelgroep loonkostensubsidie verleent de gemeente loonkostensubsidie aan de
werkgever als de dienstbetrekking tot stand komt. Inzet van loonkostensubsidie is
niet mogelijk voor mensen die al in dienstbetrekking werken en bij wie tijdens het
werk naar voren komt dat zij een verminderde productiviteit per uur hebben. Betrokkene
behoort immers wanneer hij zonder voorziening vanuit de Participatiewet werkt, niet
meer tot de doelgroep aan wie de gemeente ondersteuning moet bieden gericht op arbeidsinschakeling.
Een uitzondering hierop is gemaakt voor schoolverlaters afkomstig uit het voortgezet
speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of de entreeopleiding van het mbo die al
zijn gaan werken bij een werkgever. Het gaat hierbij om kwetsbare jongeren die binnen
een periode van zes maanden na het verlaten van de school de overgang naar werk hebben
gemaakt. Deze uitzondering is gecreëerd naar aanleiding van signalen uit de praktijk
dat wanneer deze jongeren enige tijd aan het werk zijn naar voren kan komen dat zij
verminderd productief zijn. Verlenging of voortzetting van het contract vindt dan
alleen plaats als er een loonkostensubsidie wordt verstrekt. De wetgever heeft er
destijds voor gekozen om te regelen om voor deze jongeren alsnog loonkostensubsidie
te kunnen inzetten.
Er zijn praktijksignalen dat het ook in andere situaties waarin mensen al in dienstbetrekking
werken, nodig kan zijn om alsnog loonkostensubsidie in te zetten. Het gaat dan om
mensen die door gemeenten aan het werk zijn geholpen maar die kort na de start in
een dienstbetrekking alsnog verminderd productief blijken te zijn. Als werkgevers
niet worden gecompenseerd voor de later gebleken verminderde productiviteit bestaat
het risico dat zij het arbeidscontract met de werknemer niet verlengen of voortzetten.
Een terugval in de bijstand ligt dan op de loer. De regering vindt het van groot belang
dat mensen die door gemeenten aan passend werk zijn geholpen dat werk kunnen behouden.
En dat drempels die dit verhinderen worden geslecht. Daarom wordt de mogelijkheid
gecreëerd dat voor mensen die vanuit de Participatiewet aan het werk zijn geholpen
maar kort na de start verminderd productief blijken te zijn en met voltijdse arbeid
niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen alsnog loonkostensubsidie op grond
van de Participatiewet kan worden ingezet. Werkgevers en werknemers kunnen hierom
verzoeken. In het belang van een voortvarende afhandeling van de aanvraag is het verstandig
als de aanvraag wordt voorzien van een goede onderbouwing.
Voorstel is om voor deze mensen en voor bovengenoemde schoolverlaters de periode waarin
de verminderde productiviteit moet zijn geconstateerd te beperken tot zes maanden
na de start van de dienstbetrekking. Dit sluit aan bij de maximale termijn waarover
forfaitaire loonkostensubsidie kan worden verstrekt en waarin dus ook in die situatie
ervan wordt uitgegaan dat binnen dat tijdsbestek een goed beeld is ontstaan van de
vaardigheden en capaciteiten van een werknemer.
Verkenning financieringssystematiek loonkostensubsidie
Uit eerdergenoemd onderzoek van de Inspectie komt naar voren dat de terughoudendheid
van een deel van de gemeenten om loonkostensubsidie in te zetten veelal financiële
redenen heeft. Tegen deze achtergrond is een verkenning uitgevoerd naar de financieringssystematiek
van loonkostensubsidies. Ten behoeve van de verkenning heeft het CPB op verzoek van
SZW een analyse gedaan van de financiële- en arbeidsmarkteffecten van drie varianten
om de financieringssystematiek aan te passen11. Het CPB verwacht positieve werkgelegenheidseffecten en een lichte stijging van de
uitgaven als de financiering voor loonkostensubsidies gebaseerd zou worden op realisaties.
De VNG heeft zich in beginsel positief uitgelaten over een financiering van loonkostensubsidies
op basis van realisaties. Het kabinet zal de komende tijd benutten voor verdere gesprekken
met de VNG en gemeenten over een eventuele aanpassing van de financieringssystematiek
en zal daarna een integrale afweging maken. Een eventuele aanpassing van de financieringssystematiek
voor loonkostensubsidies kan geregeld worden via een algemene maatregel van bestuur.
4. Aanvraagmogelijkheid ondersteuning op maat en harmonisering van ondersteunende
instrumenten
Kern van de voorstellen
In de eerdergenoemde brief over de uitwerking van het breed offensief heeft de Staatssecretaris
na overleg met alle betrokken partijen voorstellen gedaan om de ondersteuning op maat
aan mensen met beperkingen te versterken. In de huidige Participatiewet zijn reeds
kaders gegeven om ondersteuning op maat te bieden. Dit staat er ook niet aan in de
weg dat hiertoe een aanvraag wordt ingediend. Veel gemeenten zijn proactief en op
een breed terrein aan de slag. Maar een deel van de gemeenten is ook terughoudend
met bijvoorbeeld de inzet van persoonlijke ondersteuning zoals een jobcoach. En er
zijn verschillen tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV.
Daardoor worden kansen gemist voor duurzame plaatsingen van mensen met een beperking.
Om persoonlijke ondersteuning te verbeteren en knelpunten weg te nemen worden in voorliggend
wetsvoorstel de volgende wijzigingen voorgesteld:
– het expliciet in de wet opnemen van de mogelijkheid dat een (aspirant) werkgever of
(aspirant) werknemer uit de gemeentelijke doelgroep een aanvraag bij de gemeente indient
om ondersteuning op maat; deze mogelijkheid biedt zowel voor uitkeringsgerechtigden
als niet-uitkeringsgerechtigden met name soelaas wanneer gemeenten terughoudend zijn
met het bieden van ondersteuning op maat;
– het aanscherpen van de verordeningsbepaling met betrekking tot persoonlijke ondersteuning
en andere voorzieningen; gemeenten geven dan in de verordening aan welk gevarieerd
aanbod voor ondersteuning beschikbaar is. In de verordening dienen bepaalde zaken
die voor persoonlijke ondersteuning relevant zijn te worden bepaald. Het betreft met
name de omvang, intensiteit, kwaliteit van de jobcoach, de integraliteit van de persoonlijke
ondersteuning en het aanbod van andere werkvoorzieningen dat beschikbaar is. Uitgangspunt
is dat het aanbod alle vormen van persoonlijke ondersteuning moet bevatten. VNG en
Divosa werken in verband hiermee een modelverordening uit;
– het creëren van de mogelijkheid voor lagere regelgeving als dat nodig is.
De voorstellen worden hierna toegelicht.
De voorstellen zijn erop gericht om op landelijk niveau de speelruimte te verduidelijken
waarbinnen gemeenten maatwerk kunnen leveren en integraal beleid kunnen voeren. In
dit wetsvoorstel wordt daarbij een goede balans nagestreefd tussen het uitgangspunt
van individueel maatwerk en het uitgangspunt van meer eenduidigheid en harmonisering
van het aanbod van persoonlijke ondersteuning en andere werkvoorzieningen.
De voorstellen geven meer houvast en regie aan werkgevers en cliënten en richting
aan de inzet van professionals om mensen (duurzaam) aan werk te helpen. Oogmerk van
de regering is meer waarborgen in de wet op te nemen gericht op passende ondersteuning
van mensen met een beperking en meer transparantie te bereiken over het gevarieerde
pakket van ondersteunende instrumenten die gemeenten kunnen aanbieden. Het gaat hierbij
om een normering van het «wat» en niet van het «hoe». Het is van belang dat ondersteuning
die nodig is wordt geboden, de wijze waarop deze wordt geboden staat ter beoordeling
van gemeenten op basis van de door de gemeenten vastgestelde behoefte aan ondersteuning
gericht op (duurzaam) werk.
Uitgangspunt blijft daarbij dat maatwerk wordt geboden naargelang van de individuele
behoefte en mogelijkheden van mensen met beperkingen. Het is aan gemeenten om zorgvuldig
na te gaan welke ondersteuning in de concrete situatie nodig is. Maatwerk is nodig
omdat de behoeften en mogelijkheden van mensen met beperkingen en van (aspirant) werkgevers
sterk kunnen verschillen. Om voldoende maatwerk te kunnen leveren dient het aanbod
van instrumenten voldoende gevarieerd te zijn zodat een breed palet van ondersteuning
beschikbaar is en deze naar gelang van de ondersteuningsbehoefte kunnen worden ingezet.
Daarnaast is harmonisering van het aanbod van persoonlijke ondersteuning en andere
werkvoorzieningen gewenst. Om dit te bereiken wordt in dit wetsvoorstel de verordeningsplicht
van gemeenten uitgebreid. Doel van deze wijzigingen is meer waarborgen te scheppen
dat de ondersteuning die nodig is ook daadwerkelijk wordt geboden en bij te dragen
aan harmonisering en transparantie van ondersteuning, met name voor werkzoekenden
en werkgevers.
Uitgangspunten
Het is van belang om de voorstellen in de juiste context te zien. Er zijn vaak (forse)
inspanningen van alle betrokkenen nodig om mensen met een beperking aan (duurzaam)
werk te helpen. Mensen verschillen qua mogelijkheden, talenten en beperkingen. Gemeenten
hebben de wettelijke taak hen te begeleiden naar werk en passende ondersteuning te
bieden naargelang de behoefte. De wet biedt daarvoor de kaders. Voorts hangt veel
af van een goede uitvoering, in nauw overleg met de mensen om wie het gaat en (aspirant)
werkgevers. Daarbij hoort een goed ingericht werkproces. Het is van belang dat aan
de voorkant een goede diagnose plaatsvindt, gevolgd door een goede match op een passende
werkplek. In dit proces kan in overleg met de (aspirant) werkgever en de (aspirant)
werknemer worden bepaald welke ondersteuning nodig is om iemand (duurzaam) aan werk
te helpen. Onderdeel daarvan is het bieden van persoonlijke ondersteuning op maat,
bij voorbeeld via een jobcoach of interne werkbegeleider of via andere werkvoorzieningen
indien die ondersteuning nodig is. Het belang daarvan is ook onderstreept door mensen
met ervaringsdeskundigheid die zijn geraadpleegd.
Het is de ambitie van de regering om, in nauwe samenwerking met betrokken partijen,
te bevorderen dat mensen met een beperking die ondersteuning nodig hebben, deze ondersteuning
ook krijgen, afgestemd op hun mogelijkheden en beperkingen. Dit is niet alleen van
belang om hen aan werk te helpen maar ook om hen perspectief te geven op duurzaam
werk.
Huidige wettelijke kaders en uitvoeringspraktijk
In de huidige wet wordt gesproken over persoonlijke ondersteuning bij het verrichten
van de aan die persoon opgedragen taken, indien die persoon zonder die ondersteuning
niet in staat zou zijn die taken te verrichten. Persoonlijke ondersteuning bij het
werk wordt ingezet om een persoon met een arbeidsbeperking op de werkplek te begeleiden
om ervoor te zorgen dat hij werkzaamheden in een reguliere of beschutte omgeving kan
uitvoeren. Dit draagt bij aan duurzaam werk voor mensen met een beperking. De intensiteit
waarin persoonlijke ondersteuning wordt ingezet (aantal uren per week, duur) verschilt
naargelang van de behoefte aan ondersteuning. In beginsel is de inzet van persoonlijke
ondersteuning tijdelijk en kan deze na verloop van tijd worden afgebouwd.
Hierbij is van belang wat van een werkgever mag worden verwacht en wat van de overheid.
De regering streeft naar een inclusieve arbeidsmarkt, waarbij deelname van mensen
met en zonder beperking vanzelfsprekend is. De primaire verantwoordelijkheid voor
de begeleiding van een werknemer ligt bij de werkgever. Van een werkgever mag in beginsel
worden verwacht dat hij als goed werkgever de begeleiding en ondersteuning biedt die
redelijkerwijs van hem mag worden verwacht. Voor mensen met een beperking (de doelgroep
van dit wetsvoorstel) geldt echter veelal dat zij meer dan de gebruikelijke begeleiding
nodig hebben. In dit wetsvoorstel worden de wettelijke kaders van deze ondersteuning
verder toegelicht. De regering gaat ervan uit dat deze kaders in een (model) verordening
verder worden uitgewerkt.
De wettelijke omschrijving laat een breed scala aan mogelijkheden toe die ruimte biedt
om ondersteuning te bieden naargelang van de behoefte. Uit de uitvoeringspraktijk
komt naar voren dat gemeenten diverse vormen van persoonlijke ondersteuning inzetten.
Zo blijkt uit onderzoek van de Inspectie12 dat gemeenten jobcoaches van externe organisaties inzetten, maar ook interne jobcoaches
vergoeden die door werkgevers zelf worden ingezet. Ook zetten gemeenten jobcoaches
in die door de gemeenten zelf als jobcoach zijn aangesteld of klantmanagers die mensen
met beperkingen begeleiden op de werkplek. Ook komt het voor dat gemeenten binnen
de organisatie van de werkgever de mogelijkheden bezien of een collega de ondersteuning
op zich kan nemen, bij voorbeeld de zogenoemde «Harries». «Harries» zijn naaste collega’s
van iemand met een beperking die de begeleiding op de werkplek op zich nemen, waarbij
de focus doorgaans ligt op de dagelijkse werkbegeleiding op de werkvloer.
De begrippen persoonlijke ondersteuning en jobcoach zijn dus niet identiek; het begrip
persoonlijke ondersteuning is ruimer en daarom als wettelijk begrip adequaat. Omwille
van de transparantie wordt in dit wetsvoorstel onderscheid gemaakt tussen twee vormen
waarin persoonlijke ondersteuning kan worden geboden. Dit is afhankelijk van de omstandigheden
van de persoon die de ondersteuning nodig heeft. Het is aan de gemeente om te beoordelen
welke vorm van ondersteuning geboden is.
Allereerst kan het gaan om de inzet van een erkende deskundige (hierna: jobcoach)
die methodische ondersteuning biedt aan mensen met een arbeidsbeperking en aan zijn
of haar werkgever. Daarnaast kan het ook gaan om iemand die binnen het bedrijf zorgdraagt
voor de dagelijkse werkbegeleiding. Bij een jobcoach is sprake van een deskundige
expert met specifieke kennis en vaardigheden die de werknemer begeleidt en ondersteunt.
Een jobcoach kan ook de werkgever en directe collega’s van de werknemer ondersteunen,
bij voorbeeld door het gericht geven van advies hoe het dagelijks werk in relatie
tot de arbeidsbeperkte werknemer het beste kan worden ingericht. Een jobcoach kan
waar nodig ook signaleren dat er knelpunten zijn in de persoonlijke sfeer zodat deze
kunnen worden opgepakt. Uiteraard is van belang dat een jobcoach aan kwaliteitseisen
voldoet. Daarnaast kan zoals gezegd sprake zijn van collega’s binnen het bedrijf die
zorgdragen voor de dagelijkse werkbegeleiding op de werkvloer. Tot slot kunnen ook
combinaties van persoonlijke ondersteuning, bijvoorbeeld van een jobcoach en een dagelijkse
werkbegeleider, voorkomen. Deze variëteit aan ondersteuning behoeft op zich geen probleem
te zijn, mits de ondersteuning past bij de ondersteuningsbehoefte van mensen en in
voldoende mate wordt verstrekt.
De huidige Participatiewet bevat dus al belangrijke kaders voor persoonlijke ondersteuning
op maat. Gemeenten hebben de wettelijke taak mensen uit de Participatiewet te ondersteunen
naar werk. Het betreft niet alleen uitkeringsgerechtigden maar ook niet-uitkeringsgerechtigden.
In de Participatiewet is verder bepaald dat gemeenten hun re-integratiebeleid vastleggen
in een verordening, waarbij zij ervoor moeten zorgen dat zij voorzieningen gericht
op arbeidsinschakeling evenwichtig verdelen over de mensen uit de doelgroep. Voorts
is wettelijk vastgelegd dat mensen uit de Participatiewet overeenkomstig de verordening
een aanspraak hebben op de naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk geachte voorziening
gericht op arbeidsinschakeling. Expliciet is daarbij ook in de wet genoemd de persoonlijke
ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken, indien die
persoon zonder die ondersteuning niet in staat zou zijn die taken te verrichten13. Het is aan gemeenten om hieraan invulling te geven.
Blijkens de wetsgeschiedenis is er hiermee voor betrokkenen al een titel, zij het
impliciet, om deze aanspraak op te eisen door het indienen van een aanvraag. De gemeente
moet dit beoordelen op basis van een individuele afweging, mede op basis van de gemeentelijke
verordening14. Voorts is nu in de Participatiewet vastgelegd dat mensen die behoren tot de doelgroep
loonkostensubsidie aanspraak hebben op persoonlijke begeleiding op de werkplek. De
vorm, intensiteit, duur en kwaliteit van de ondersteuning, bij voorbeeld door een
jobcoach, is op grond van de huidige wettelijke kaders aan gemeenten overgelaten.
Belang van het instrument persoonlijke ondersteuning, gesignaleerde knelpunten
Uit recent onderzoek, onder meer van de Inspectie, praktijktafels met werkgevers en
gesprekken met ervaringsdeskundigen blijkt dat zich voor cliënten en werkgevers knelpunten
voordoen bij de inzet van ondersteunende instrumenten, zoals persoonlijke ondersteuning.
Persoonlijke ondersteuning in de vorm van een jobcoach of interne werkbegeleider kan
een zeer waardevol instrument zijn om mensen met een beperking naar behoefte te ondersteunen
op de werkvloer. Persoonlijke ondersteuning kan bevorderen dat mensen met een beperking
aan het werk komen, en duurzaam aan het werk blijven.
Uit het onderzoek naar de werking en effectiviteit van loonkostensubsidie en loondispensatie15 komt naar voren dat werkgevers eenvoud en eenduidigheid willen, ook wat betreft de
inzet van persoonlijke ondersteuning. Ook uit het onderzoek «Aan het werk voor hoelang?»
van de Inspectie16 blijkt het grote belang van een adequate inzet van persoonlijke ondersteuning. Dit
bevordert volgens de Inspectie dat jongeren met een beperking duurzaam aan het werk
worden geholpen en verkleint het risico op onvoldoende nazorg en van uitval. Het rapport
van de Inspectie constateert dat een deel van de gemeenten terughoudend is met de
inzet van persoonlijke ondersteuning en voorts dat er grote verschillen bestaan tussen
UWV en gemeenten en met name tussen gemeenten onderling. Ook tijdens praktijktafels
van gemeenten en werkgevers kwam de wens naar een adequate inzet van persoonlijke
ondersteuning en meer harmonisatie naar voren.
Uit het onderzoek «Met de jobcoach lukt het wel», dat in opdracht van Cedris en SBCM
is verricht blijkt dat werknemers als belangrijkste meerwaarde ervaren dat ze zonder
jobcoach niet in staat zouden zijn om hun baan te behouden. Werkgevers zijn door de
inzet van de jobcoach in staat om medewerkers met een beperking in dienst te hebben
en te houden. Uitvoeringsorganisaties zien dat er, met de inzet van een jobcoach,
minder uitval is. In dit onderzoek worden drie randvoorwaarden genoemd voor een succesvolle
inzet van de jobcoach: draagvlak bij werkgever en werknemer; vertrouwen («klik») tussen
werknemer en jobcoach en competentie van de jobcoach, met name op het communicatieve
vlak. In de gesprekken ter voorbereiding van dit wetsvoorstel met ervaringsdeskundigen
van cliënten zijn deze elementen bevestigd.
Ook de Tweede Kamer vindt het van belang dat adequate ondersteuning wordt geboden.
De motie-Van Brenk/Nijkerken-De Haan nodigde de regering uit in samenspraak met sociale
partners het instrument van jobcoaching meer structureel en op grotere schaal inzetbaar
te maken voor werkenden en werkzoekenden17. Verder verzocht de motie-Bruins de regering, om gemeenten, onderwijs- en zorginstellingen
en de Ministeries van SZW, OCW, VWS en BZK bij elkaar te brengen en in gezamenlijkheid
te werken aan continuïteit in de begeleiding over leeftijdsgrenzen en levensdomeinen
heen.18 Ook verzocht de motie-Van Brenk19 c.s. naar aanleiding van recent onderzoek naar de inzet van jobcoaches onder Wajongers
om jobcoaching en re-integratiedienstverlening beter op elkaar af te stemmen. De Staatssecretaris
heeft aangegeven de inzichten uit het onderzoek te betrekken bij het breed offensief.
Tot slot heeft de Staatssecretaris toegezegd dat in de uitwerking van de wetswijziging
in de Participatiewet wordt gekeken naar een mogelijk wettelijk recht op jobcoaching.
Deze moties en deze toezegging zijn bij de uitwerking van de voorstellen betrokken.
Naar aanleiding van de toezegging aan de Tweede Kamer20 om te kijken naar een mogelijk wettelijk recht op persoonlijke ondersteuning c.q.
jobcoaching wordt opgemerkt dat op grond van dit wetsvoorstel niet gesproken kan worden
van een recht op een bepaalde, specifieke voorziening die zonder beoordeling door
de gemeente, kan worden opgeëist. Er is altijd een individuele beoordeling door de
gemeente noodzakelijk. Zoals aangegeven kunnen de behoeften en mogelijkheden van mensen
met beperkingen en van werkgevers sterk verschillen. Daarom dient altijd een beoordeling
van de individuele mogelijkheden en beperkingen plaats te vinden om vast te stellen
wat de ondersteuningsbehoefte is. Wel kan worden gesproken van een wettelijk recht
op noodzakelijk geachte ondersteuning. Dit sluit aan op de wetsgeschiedenis en bij
hetgeen in de Wajong en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015)
is geregeld. De voorstellen in het wetsvoorstel zijn erop gericht om de inzet voor
een adequate ondersteuning te versterken.
Specifiek wat betreft de motie-Van Brenk c.s. om jobcoaching en re-integratiedienstverlening
beter op elkaar af te stemmen merk ik het volgende op. De Tweede Kamer is onlangs
over het onderzoek geïnformeerd (brief van 18 december 2019 over de stand van de uitvoering21). Dit onderzoek had betrekking op de inzet van de jobcoach in het kader van de Wajong.
Een belangrijke conclusie uit het onderzoek was dat ruim de helft van de Wajongers
die jobcoachbegeleiding kregen na drie jaar nog steeds werkt. Een kleine meerderheid
daarvan heeft niet langer een jobcoach nodig. Het is van belang op te merken dat het
onderzoek alleen onder Wajongers is gehouden. Het onderzoek had geen betrekking op
de gemeentelijke doelgroep. Dit is van belang omdat gemeenten bij de ondersteuning
meer beleidsruimte hebben om persoonlijke begeleiding op de werkvloer te bieden, bij
voorbeeld door de inzet van een jobcoach die in dienst is bij de gemeente. Het onderzoek
onderstreept wel het belang van goede persoonlijke begeleiding op de werkvloer voor
duurzaam werk. Ook het genoemde onderzoek «Aan het werk voor hoelang?» van de Inspectie22 wijst daarop. De regering sluit zich daarbij aan. Cruciaal is dat de ondersteuning
die nodig is wordt geboden en dat deze ondersteuning gericht is op duurzaam werk dat
bij iemand past. Het is aan gemeenten om die ondersteuning te bieden, naargelang van
de vastgestelde ondersteuningsbehoefte. Het wetsvoorstel voorziet daarbij in extra
waarborgen.
Voorstel voor aanvraagmogelijkheid van werkgevers en werkzoekenden
Dit wetsvoorstel opent allereerst expliciet de mogelijkheid in de Participatiewet
voor werkzoekenden of (aspirant) werknemers en (aspirant) werkgevers om bij de gemeente
een aanvraag in te dienen voor ondersteuning op maat die past bij de mogelijkheden
en beperkingen van de betrokkene. Overweging hierbij is dat dit de zorgplicht van
de gemeente en de eigen regie van mensen die vallen onder de reikwijdte van de Participatiewet
en van werkgevers versterkt. Zoals hiervoor aangegeven kent de Participatiewet nu
al de aanspraak op noodzakelijk geachte ondersteuning, dit wetsvoorstel bouwt daarop
voort door expliciet de aanvraagmogelijkheid voor ondersteuning op maat in de wet
op te nemen.
Uiteraard is de aanvraagmogelijkheid geen verplichting; gemeenten kunnen ook zelf
ambtshalve – dat wil zeggen zonder aanvraag – beoordelen wat nodig is. In de praktijk
zal veelal sprake zijn van een ambtshalve beoordeling. Voor veel mensen met een beperking
geldt dat zij actief door de gemeente naar een werkplek worden begeleid, waarbij tegelijk
de vraag aan de orde is welke ondersteuning hierbij nodig is. Als gemeenten in samenspraak
met de mensen om wie het gaat zorgen voor een goede match met een werkgever met passende
ondersteuning hoeft het niet tot een aanvraag te komen. Als gemeenten hierin tekortschieten
kan van de aanvraagmogelijkheid gebruik worden gemaakt. Het bieden van een specifieke
aanvraagmogelijkheid biedt daarnaast de ruimte voor eigen initiatief van de werkzoekende
of (aspirant) werknemer en de (aspirant) werkgever.
Bij het indienen van een aanvraag kan het gaan om de inzet van persoonlijke ondersteuning
of om andere op werk gerichte voorzieningen. Hierbij kan worden gedacht aan aanbodversterkende
voorzieningen die ook in de Wajong worden genoemd. Het kan bij voorbeeld gaan om een
vervoersvoorziening die nodig is om betrokkene in staat te stellen zijn werk te bereiken,
een hulpmiddel die nodig is bij een visuele of motorische handicap of om een meeneembare
voorziening, bij voorbeeld voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden,
of de bij het werk te gebruiken hulpmiddelen. De aanvraag kan ook betrekking hebben
op het verstrekken van een vergoeding voor een interne jobcoach of werkbegeleider
door een werkgever. De aanvraag wordt gedaan door de (aspirant-)werknemer of de (aspirant-)werkgever
bij de gemeente waar de (aspirant-)werknemer woont (conform artikel 10, zesde lid
(nieuw), in verbinding met artikel 40 e.v. van de wet).
De gemeente moet zorgvuldig onderzoeken wat gezien de mogelijkheden en beperkingen
van betrokkene nodig is. Dit is niet alleen nodig bij een aanvraag, maar ook bij ambtshalve
toekenning. Het ligt voor de hand dat de gemeente hiertoe overlegt met de werkzoekende
of (aspirant) werknemer en de (aspirant) werkgever en rekening houdt met de wensen
van de werknemer en de werkgever. Zoals aangegeven blijkt uit onderzoek dat een goede
«klik» met werkgever en werknemer bij het bieden van persoonlijke ondersteuning op
de werkplek van groot belang is. Het ligt dan ook in de rede dat gemeenten bij het
bieden van ondersteuning rekening houden met de wensen van cliënten en werkgevers.
Ervaringsdeskundigen hebben dit ook benadrukt. Het college beoordeelt uiteindelijk
of de gevraagde ondersteuning nodig is en voor welke periode deze geldt. Als uit het
onderzoek van de gemeente blijkt dat de inzet van persoonlijke ondersteuning of een
andere voorziening noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling wordt de voorziening
toegekend. De gemeente bepaalt daarbij ook de omvang van persoonlijke ondersteuning
of voorziening, bij voorbeeld uit het aantal uren en voor welke periode persoonlijke
ondersteuning wordt ingezet. Dit is maatwerk en kan verschillen naargelang de ondersteuningsbehoefte
in het individuele geval. De gemeente dient op een aanvraag een gemotiveerd besluit
te nemen. Hiertegen staan de gebruikelijke rechtswaarborgen van bezwaar en beroep
open.
Voorstel voor een verordeningsplicht over het aanbod van werkvoorzieningen
Dit wetsvoorstel scherpt in de tweede plaats de verordeningsplicht voor gemeenten
aan. Gemeenten dienen op grond daarvan bij verordening het aanbod van persoonlijke
ondersteuning, in al zijn verschijningsvormen, en andere werkvoorzieningen vast te
leggen.
Uit gesprekken die zijn gevoerd met betrokken partijen (in praktijktafels en met experts),
uit onderzoek, bij voorbeeld van de Inspectie SZW «Aan het werk, voor hoelang?» en
uit de uitvoeringspraktijk van UWV bij de ondersteuning van jongeren met een beperking,
komt naar voren dat diverse aspecten van essentieel belang zijn voor een adequaat
ondersteuningsaanbod, met name wat betreft het aanbod van persoonlijke ondersteuning
en andere aanbodversterkende voorzieningen. Daarbij is ook het instrument proefplaatsing
genoemd.
Daarom is in dit wetsvoorstel geregeld dat in de verordening in elk geval de volgende
zaken dienen te worden opgenomen:
– voor welke periode en met welke intensiteit persoonlijke ondersteuning kan worden
ingezet. Dit onderdeel is, net als andere, niet bedoeld om op voorhand begrenzingen
aan te geven, maar om transparant te zijn over het gevarieerd aanbod van ondersteuning
dat beschikbaar is. Dit aanbod kan vervolgens worden toegesneden op wat in het individuele
geval gezien de behoefte van iemand met een beperking nodig is. Het is daarbij van
belang dat de inzet van persoonlijke ondersteuning, en daarmee de duur en intensiteit
van de ondersteuning die op grond van de verordening beschikbaar is goed wordt afgestemd
op die behoefte. In het algemeen geldt dat iemand met een beperking in de eerste periode
van een dienstverband meer ondersteuning nodig heeft en na verloop van tijd minder.
De intensiteit van ondersteuning kan na verloop van tijd afnemen. In beginsel is de
duur van persoonlijke ondersteuning, net als bij de Wajong, dus begrensd in de tijd.
Er zijn echter ook mensen voor wie een langduriger ondersteuning nodig is. En voor
mensen die aangewezen zijn op beschut werk geldt vaak dat langdurige, intensieve ondersteuning
wezenlijk is voor duurzaam werk. Het aanbod dat beschikbaar is dient dus te worden
toegesneden op de diversiteit die zich voordoet. De verordening dient ook regels te
bevatten over de kwaliteitseisen voor de jobcoach. Dit is een heel belangrijk onderdeel,
omdat de kwaliteit een waarborg is voor een adequate inzet van een jobcoach die niet
alleen werkbehoud, maar ook duurzaam werk kan bevorderen. Bij eisen over de kwaliteit
van de jobcoach valt te denken aan eisen zoals opleiding en ervaring of het beschikken
over een certificaat of voldoen aan een keurmerk;
– de wijze waarop voorzien wordt in integrale en waar nodig domeinoverstijgende ondersteuning
niet alleen op het werk, maar zo nodig ook buiten het werk. Voor sommige mensen met
een beperking volstaat het niet om alleen te kijken naar de werksituatie maar is ook
de thuissituatie van belang. De gemeente kan hierbij integraal beleid inzetten, ook
met de middelen van de Wmo 2015. Dit onderdeel ziet verder op het bieden van ondersteuning,
als deze nodig is, bij de transities waar iemand met een beperking mee te maken kan
krijgen. Dit kan het geval zijn bij de overgang van school naar werk en van werk naar
werk.
– de vorm waarin persoonlijke ondersteuning wordt geboden dient gevarieerd te zijn,
om aan te sluiten op de mogelijkheden en behoeften van werknemers en werkgevers. Het
ondersteuningsaanbod dient in ieder geval ook de mogelijkheid van een interne jobcoach
te omvatten, zodat werkgevers aan aanvraag kunnen doen voor subsidie voor een interne
jobcoach. In het algemeen zal dit zich kunnen voordoen bij grotere werkgevers die
meer mensen met een beperking in dienst hebben. Ook kan het aanbod omvatten dat een
zogenaamde «Harrietraining» voor begeleiding door collega’s die als interne werkbegeleiders
optreden mogelijk wordt gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kan komen. Zo nodig
kan ook een combinatie van een jobcoach en een interne werkbegeleider worden gefaciliteerd.
Het aanbod kan ook inhouden dat een jobcoach van de gemeente zelf de ondersteuning
biedt. Voor jobcoaches gelden daarbij kwaliteitseisen die geborgd dienen te worden
(zie hierna). In het algemeen geldt dat bij complexere beperkingen een meer gespecialiseerde
jobcoach beschikbaar dient te zijn;
– het aanbod van andere aanbodversterkende voorzieningen, zoals werkplekaanpassingen,
vervoersvoorzieningen, voorzieningen voor visueel beperkten;
– de voorwaarden waaronder gemeenten mensen met een beperking een proefplaatsing kunnen
aanbieden. Proefplaatsing is een re-integratie-instrument dat zowel door gemeenten
als UWV veelvuldig wordt ingezet waarmee uitkeringsgerechtigden hun kans op werk kunnen
vergroten. In de Participatiewet ontbreekt een wettelijke bepaling omtrent dit instrument.
Uit oogpunt van transparantie is daarom in dit wetsvoorstel een definitie van het
begrip proefplaatsing opgenomen. Het gaat om het verrichten van werkzaamheden met
behoud van uitkering die bij een werkgever voor een beperkte duur worden verricht
en die zijn gericht op arbeidsinschakeling bij die werkgever. De werkgever kan tijdens
de proefplaatsing de potentiële werknemer beter leren kennen; de werknemer krijgt
de kans werkervaring op te doen en heeft zo meer kans om een dienstverband te krijgen.
Werkgevers hebben aangegeven te hechten aan harmonisatie bij de inzet van een proefplaatsing.
Daarom bevat dit wetsvoorstel hiertoe een verordeningsplicht voor gemeenten, met een
duidelijke begrenzing van de maximale duur van de proefplaatsing. De periode van een
proefplaatsing dient in het belang van de mensen om wie het gaat beperkt te zijn tot
een reële termijn die gezien de omstandigheden en mogelijkheden van betrokkene nodig
is. In dit wetsvoorstel is uit oogpunt van harmonisatie aangesloten bij de periode
van twee maanden die UWV in de uitvoeringspraktijk als uitgangspunt hanteert, met
de mogelijkheid om deze periode gelet op de individuele omstandigheden met maximaal
vier maanden te verlengen23. Deze mogelijkheid tot verlenging biedt ruimte voor maatwerk. Uiteraard dient bij
de uitwerking er de aandacht voor te zijn dat het risico op verdringing wordt voorkomen.
De gemeente is verantwoordelijk om te borgen dat de inzet van proefplaatsingen niet
leidt tot verdringing. Divosa heeft daarvoor een handreiking opgesteld24.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een adequaat ondersteuningsaanbod niet betekent
dat een streep gezet wordt door het uitgangspunt dat ondersteuning op maat geboden
moet worden. Daarvoor zijn de verschillen in de ondersteuningsbehoefte in de doelgroep
te groot. Het bieden van ondersteuning op maat en het beschikken over een gevarieerd
ondersteuningsaanbod gaan hand in hand en zijn dienstbaar aan het doel om mensen met
een beperking perspectief te geven op werk, niet alleen op korte, maar ook op langere
termijn. Er moet dus steeds in de uitvoeringspraktijk gekeken worden naar wat betrokkene
zelf kan en welke ondersteuning gezien iemands behoefte en mogelijkheden nodig is.
De behoefte van mensen is dus leidend.
Relatie met de op te stellen modelverordening
De gemeente dient dus in zijn verordening invulling te geven aan deze onderdelen.
Het is van belang dat op dit punt ook harmonisering plaatsvindt. Een geschikt instrument
daarvoor is het opstellen van een modelverordening. De regering heeft veel vertrouwen
in de toegevoegde waarde van modelverordeningen, omdat bekend is dat gemeenten die
goed gebruiken.
Daarbij is het streven om het aanbod van jobcoaches en overige werkvoorzieningen tussen
gemeenten en UWV zoveel mogelijk te harmoniseren. Deze items betreffen onder andere
harmonisatie van begeleidingsregimes, het borgen van kwaliteitseisen van een jobcoach,
de wijze waarop de persoonlijke ondersteuning beschikbaar wordt gesteld en harmonisering
van de proefplaatsing. Deze items zijn opgenomen in de verordeningsplicht voor gemeenten.
VNG en Divosa hebben het initiatief genomen om de modelverordening op te stellen.
De modelverordening dient als advies aan gemeenten en draagt bij aan de beoogde harmonisering
van ondersteunende instrumenten, ook tussen gemeenten en UWV. Voor de goede orde zij
opgemerkt dat VNG en Divosa hebben aangegeven dat de modelverordening eerst op basis
van de definitieve tekst van het wetsvoorstel kan worden opgesteld.
De modelverordening kan gemeenten behulpzaam zijn bij het ontwerpen van hun verordening.
Over het toepassen en overnemen van de modelverordening door gemeenten maakt de Staatssecretaris
bestuurlijke afspraken met de gemeenten.
Delegatiemogelijkheid
Gezien het belang dat de regering hecht aan persoonlijke ondersteuning op maat en
harmonisering van persoonlijke ondersteuning en andere werkvoorzieningen wordt verder
voorgesteld om de bestaande delegatiemogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nadere uitwerking te geven aan kortgezegd het instrument loonkostensubsidie,
uit te breiden met de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de persoonlijke
ondersteuning en overige werkvoorzieningen. Het gaat hierbij om zaken waarvan het
voortouw bij de gemeenten ligt om bijvoorbeeld via de eerdergenoemde landelijke modelverordening
het aanbod voor de jobcoaches en andere aanbodversterkende voorzieningen te harmoniseren.
Waar nodig zullen echter minimale voorwaarden bij of krachtens een algemene maatregel
van bestuur kunnen worden neergelegd, waar de gemeenteraad in zijn verordening rekening
mee zal moeten houden. Het kan hierbij onder meer gaan over minimumeisen inzake de
kwaliteit van de jobcoach. Het spreekt vanzelf dat eventuele lagere regelgeving in
het kader van de Participatiewet in overleg met medeoverheden tot stand komt.
5. Werken moet lonen: vrijlating arbeidsinkomsten
Omdat de algemene bijstand in de Participatiewet als vangnet van de sociale zekerheid
een complementair karakter heeft, worden – behoudens een aantal uitzonderingen – alle
vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover betrokkene beschikt
of redelijkerwijs kan beschikken. De regering wil bevorderen dat werken, ook in deeltijd,
voor mensen met beperkingen loont. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voor hen een specifieke
tijdelijke vrijlatingsregeling van inkomsten uit arbeid voorgesteld met de mogelijkheid
van verlenging. Mensen die niet uit de bijstand zijn gestroomd omdat zij in deeltijd
werken met loonkostensubsidie, merken daardoor dat werken loont. Hieronder wordt deze
wijziging toegelicht. Daarbij wordt ook ingegaan op de motie van de leden Raemakers
en Renkema25 alsmede op de motie Van Brenk c.s.26
Huidige relevante vrijlatingen
Werken moet lonen voor mensen die gaan werken vanuit de bijstandsuitkering. De Participatiewet
biedt voor de colleges een aantal mogelijkheden om hen daartoe financieel te stimuleren.
Hierbij wordt met name gedoeld op de gedeeltelijke vrijlating van inkomsten, voor
zover het inkomsten betreft lager dan de toepasselijke bijstandsnorm, alsmede de vrijlating
van stimuleringspremies die de colleges kunnen verstrekken om de uitstroom uit de
bijstand te bevorderen. De reeds bestaande in dit verband relevante vrijlatingen in
de Participatiewet betreffen:
– de algemene tijdelijke gedeeltelijke inkomstenvrijlating (artikel 31, tweede lid,
onderdeel n, van de Participatiewet).
Het gaat om 25% van de inkomsten uit arbeid tot maximaal € 215,– per maand27. Deze vrijlating geldt voor een periode van maximaal 6 maanden. Voorwaarde is dat
de werkzaamheden naar het oordeel van het college bijdragen aan de arbeidsinschakeling
van de belanghebbende. Deze vrijlating geldt niet voor personen tot 27 jaar;
– de tijdelijke inkomstenvrijlating alleenstaande ouder (artikel 31, tweede lid, onderdeel
r)
Het gaat om 12,5% van de inkomsten uit arbeid tot maximaal € 134,35 per maand. Deze
vrijlating geldt voor een periode van maximaal 30 aaneengesloten maanden. Ook deze
vrijlating geldt niet voor personen tot 27 jaar;
– de structurele inkomstenvrijlating medisch uren beperkt (artikel 31, tweede lid, onderdeel
y).
Het gaat om 15% van de inkomsten uit arbeid tot maximaal € 136,26 per maand. Het college
moet op grond van een advies van UWV hebben vastgesteld dat de belanghebbende medisch
urenbeperkt is. Deze vrijlating is structureel en ook van toepassing op belanghebbenden
jonger dan 27 jaar;
– de incidentele vrijlating van een stimuleringspremie (artikel 31, tweede lid, onderdeel
j)
Ter bevordering van uitstroom/werkaanvaarding kunnen colleges een- of tweemaal per
jaar een stimuleringspremie verstrekken. De totale premie kan jaarlijks maximaal € 2.570
bedragen. De overige voorwaarden zijn ter invulling aan de colleges. Deze vrijlating
geldt niet voor personen tot 27 jaar.
Nieuwe vrijlatingsregeling van inkomsten bij werken met loonkostensubsidie
Werknemers uit de doelgroep loonkostensubsidie met een deeltijddienstverband die met
het naar rato verminderde WML/cao-loon een inkomen lager dan het sociaal minimum bereiken,
krijgen nu aanvullende bijstand. Het karakter van deze aanvullende uitkering zorgt
er echter voor dat werken niet «beloond wordt», in de zin dat het niet tot meer inkomen
leidt dan een volledige bijstandsuitkering. Op dit moment is er – in aansluiting op
de algemene tijdelijke gedeeltelijke vrijlatingsregeling en de vrijlatingsregeling
alleenstaande ouder – geen specifieke vrijlatingsregeling van arbeidsinkomsten voor
deze groep van toepassing. Alleen ingeval de belanghebbende naast verminderde loonwaarde
ook als medisch urenbeperkt wordt beschouwd, geldt de regeling structurele inkomensvrijlating
voor medisch urenbeperkten.
Dit wetsvoorstel voegt aan de Participatiewet een vrijlatingsregeling toe voor mensen
die vanwege een arbeidsbeperking met toepassing van loonkostensubsidie werkzaam zijn
en een inkomen hebben dat lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm en geen medische
urenbeperking hebben. Het gaat hier om een vrijlatingsregeling die specifiek van toepassing
is op inkomsten uit werkzaamheden die met toepassing van loonkostensubsidie worden
verricht. Dit wetsvoorstel voorziet in een tijdelijke vrijlating voor de duur van
12 maanden voor mensen die werken met loonkostensubsidie, met de mogelijkheid van
verlenging van deze vrijlatingsduur wanneer er naar het oordeel van het college in
de persoon gelegen omstandigheden zijn, die uitbreiding van de uren (vrijwel) onmogelijk
maakt.
Het gedeeltelijk vrijlaten van het nettoloon uit arbeid wanneer iemand in deeltijd
met loonkostensubsidie aan de slag is, levert voor de belanghebbende een financieel
voordeel op. Voor de mensen met een arbeidsbeperking moet, naar de mening van de regering,
ook het werken in deeltijd lonen. Juist vanwege de arbeidsbeperking is het namelijk
moeilijker om aan het werk te blijven en uit de bijstand te stromen dan voor mensen
zonder een arbeidsbeperking. Het is belangrijk om bij het formuleren van zo’n financiële
prikkel ervoor te zorgen dat «werken blijft lonen» en dat een armoedeval zoveel mogelijk
wordt voorkomen.
Het doel van de nieuwe vrijlating is dus mensen met een verminderde loonwaarde die
in deeltijd werken én daardoor aangewezen zijn c.q. blijven op aanvullende bijstand,
in aansluiting op de bestaande vrijlatingen, een deel van hun inkomsten uit arbeid
vooralsnog tijdelijk te laten behouden. Thans bestaat er geen specifieke vrijlatingsregeling
voor deze groep, hetgeen een reden kan zijn om niet in deeltijd met een aanvulling
vanuit de bijstand, te gaan werken. Met de nieuwe vrijlatingsregeling gaat voor deze
groep, anders dan nu, óók werken in deeltijd daadwerkelijk lonen. Voorts geldt dat
werknemers in het systeem van loonkostensubsidie een cao- of minimumloon ontvangen
en over dat loon pensioen opbouwen. Dat stimuleert werknemers eveneens te gaan werken.
Indien werknemers parttime werken, leidt uitbreiding van het aantal gewerkte uren
dus tot een hoger loon, meer pensioenopbouw en uiteindelijk tot uitstroom uit de bijstand.
Hiermee beoogt de regering ook voor deze doelgroep een goede balans te realiseren
tussen de mogelijkheden voor gedeeltelijk vrijlating van inkomsten uit een loonkostensubsidie
arbeidsverband, het vangnetkarakter van de bijstand en het stimuleren van volledige
uitstroom uit de bijstand.
De voorgestelde vrijlatingsregeling is qua hoogte te vergelijken met de vrijlatingsregeling
voor medisch urenbeperkten; niet qua duur. Mensen met een medische urenbeperking hebben
in beginsel géén mogelijkheid om méér uren/dagen te (gaan) werken en daardoor uit
de bijstand te stromen. Mensen met een medische urenbeperking die in deeltijd werken
en daarmee een inkomen genereren dat lager is dan de op hen van toepassing zijnde
bijstandsnorm, komen thans reeds in aanmerking voor aanvullende bijstand én de voor
hen geldende structurele vrijlating. Hierdoor loont het reeds voor deze doelgroep
om ook bij een beroep op aanvullende bijstand, naar vermogen te gaan en te blijven
werken.
In de nieuwe vrijlatingsregeling voor mensen die met loonkostensubsidie werkzaam zijn,
geldt voor wat betreft de partners, net als bij de overige reeds bestaande vrijlatingsregels,
dat wanneer beide partners onder de doelgroep vallen iedere partner afzonderlijk recht
heeft op de inkomstenvrijlating. Voorts geldt in dit verband dat ook de nieuwe vrijlatingsregels
zijn gekoppeld aan de inkomsten in een maand ongeacht het aantal uren dat wordt gewerkt.
De (aanvullende) bijstand wordt immers op maandbasis vastgesteld (artikel 45, eerste
lid, van de Participatiewet).
Mogelijkheid tot verlenging duur vrijlating
Een structurele gedeeltelijke vrijlating van arbeidsinkomsten van een arbeidsbeperkte
die geen medische urenbeperking heeft maar wel met loonkostensubsidie werkzaam is,
zou de belanghebbende om financiële redenen kunnen weerhouden om zijn werkuren iets
uit te breiden. Immers indien een arbeidsinkomen op of net boven bijstandsniveau wordt
gegenereerd, dan is er geen recht meer op aanvullende bijstand, en dus ook niet op
de vrijlating van inkomsten. Personen met een medische urenbeperking daarentegen kunnen
in het algemeen gesteld hun werkuren niet uitbreiden; mensen die geen urenbeperking
hebben, maar alleen een verminderde loonwaarde kunnen dat in beginsel wel, waardoor
in individuele gevallen ook uitstroom uit de bijstand tot de mogelijkheden kan behoren.
Dat laatste beoogt de regering ook met de nieuwe vrijlatingsregeling te stimuleren.
Om te voorkomen dat iemand die met loonkostensubsidie werkzaam is, langer dan nodig
aangewezen blijft op aanvullende bijstand, is er in de voorgestelde nieuwe vrijlatingsregeling
geen sprake van een structurele vrijlating, maar van een tijdelijke vrijlating voor
de duur van 12 maanden. Langer in de bijstand blijven dan nodig, terwijl – gelet op
de arbeidsmogelijkheden van de belanghebbende – uitstroom mogelijk moet worden geacht,
wordt door de tijdelijkheid van de vrijlating op den duur financieel onaantrekkelijker.
De tijdelijke vrijlating eindigt na de genoemde periode van 12 maanden. Na de eerste
vrijlating beoordeelt het college of er sprake is van een situatie waarbij door in
de persoon gelegen omstandigheden uitbreiding van de arbeidsuren niet of bijna niet
mogelijk is. Als dat naar het oordeel van het college het geval is, zal de gemeente
een nieuwe vrijlating toekennen. Deze wordt voortgezet zolang de belanghebbende – gelet
op in de persoon gelegen individuele omstandigheden – niet meer uren kán werken, en
daardoor een uitbreiding van de deeltijduren niet mogelijk wordt geacht. Voor het
formeel beëindigen van deze verlengde vrijlating dient het college – na toetsing van
de veranderde persoonlijke omstandigheden – een besluit te nemen, anders loopt de
vrijlating door. De toekenning ervan vindt plaats aan personen waarvan geen wijziging
in de omstandigheden is te verwachten en zal dan ook voortduren zolang die omstandigheden
inderdaad niet veranderen. Wanneer er wel sprake is van veranderde omstandigheden
die van invloed kunnen zijn op de vrijlating van inkomsten, zullen deze op grond van
artikel 17 van de wet aan het college moeten worden gemeld. Het college kan dan toetsen
of nog steeds voldaan wordt aan de criteria van de vrijlating. Mocht dit niet langer
het geval zijn dan zal het college de vrijlating formeel beëindigen en dit in een
beschikking aan belanghebbende kenbaar maken.
Met in de persoon gelegen omstandigheden doelt de regering hier niet op de aanwezigheid
van een medische urenbeperking, maar bijvoorbeeld op eventuele individuele praktische belemmeringen die
de belanghebbende ondervindt bij het uitbreiden van zijn werkuren en zijn feitelijke
aanwezigheid op het werk. Deze belemmeringen kunnen uiteraard wel een relatie hebben
met de individuele medische beperking van de belanghebbende. Te denken valt aan de
beschikbaarheid van hulp van derden die voor de belanghebbende noodzakelijk is bij
de dagelijkse verzorging, huishouding en vervoer van en naar het werk en die een voorwaarde
is om meer uren aan het arbeidsproces deel te nemen. Voorts kan verlenging afhangen
van andere aspecten ter beoordeling van het college, waarmee belanghebbende met een
arbeidsbeperking alleen wordt geconfronteerd indien een daadwerkelijke uitbreiding
van de werkuren aan de orde is. Het betreft hier dus bij uitstek individueel maatwerk.
In dit verband hecht de regering eraan om te benadrukken dat «het niet kunnen uitbreiden
van werkuren, omdat die extra uren binnen de organisatie van de werkgever niet voor
handen zijn», niet als een individuele belemmering wordt beschouwd.
Met dit wetsvoorstel zullen mensen die met loonkostensubsidie in deeltijd werken,
én naar het oordeel van het college vanwege hun individuele omstandigheden niet meer
uren kúnnen werken voor langere tijd voor deze vrijlating in aanmerking kunnen komen.
Het verstrekken en vrijlaten van stimuleringspremies
Voor de belanghebbende waarbij een verlengde vrijlating niet aan de orde is, kan het
college ervoor kiezen om de uitstroom van belanghebbende uit de bijstand te stimuleren
door het verstrekken van een (half-)jaarlijkse premie gericht op arbeidsinschakeling.
Vanwege de positieve prikkel die van de premie zal uitgaan bij de activering van de
belanghebbende, is in de Participatiewet reeds voorzien in vrijlating van zo’n premie.
Zowel de vraag of een verlenging van de vrijlatingstermijn in individuele gevallen
aan de orde is, als het verstrekken van een uitstroompremie, is ter beoordeling aan
het college.
Personen tot 27 jaar die met loonkostensubsidie werkzaam zijn
Jongeren tot 27 jaar met een arbeidsbeperking kunnen eveneens in aanmerking komen
voor werk met toepassing van loonkostensubsidie. Ook voor hen geldt dat het vanwege
de arbeidsbeperking moeilijker is om aan het werk te blijven en uit de bijstand te
stromen dan jongeren zonder een arbeidsbeperking. De nieuwe vrijlatingsregeling geldt
– in lijn met de vrijlating voor jongeren met een medische urenbeperking – ook voor
hen.
Ook wordt met dit wetsvoorstel de vrijlating van de stimuleringspremie op deze doelgroep
van toepassing.
Motie van de leden Raemakers en Renkema28.
In deze motie wordt overwogen dat ruim 60% van de mensen die met loondispensatie of
loonkostensubsidie werken dat in deeltijd doet. In de motie wordt geconstateerd dat
de regering voorstelt om voor mensen die in deeltijd werken maar geen medische urenbeperking
hebben, een soortgelijke vrijlating in te voeren als voor de medisch urenbeperkten,
maar dan als een incidentele vrijlating met mogelijkheid tot verlenging. De motie
verzoekt de regering een beeld te geven van hoeveel uren deze doelgroep werkt en – voor
zover bekend – wat de redenen zijn om in deeltijd te werken.
In reactie daarop het volgende. Ter uitvoering van de motie heeft de regering aan
het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevraagd om onderzoek te doen naar het
aantal personen dat gebruik maakt van loonkostensubsidie met een onderverdeling naar
werkend/niet-werkend en met bijstand/zonder bijstand. Deze informatie heeft het CBS
in maart 2019 geleverd en gepubliceerd.29 In dit onderzoek heeft het CBS gekeken naar de daadwerkelijk gewerkte uren per week
van personen met een vorm van loonkostensubsidie. Het kan gaan om een loonkostensubsidie
op grond van de Participatiewet, een forfaitaire loonkostensubsidie of een tijdelijke
loonkostensubsidie. In de door het CBS gepubliceerde tabel worden alle personen met
een vorm van loonkostensubsidie per eind september 2018, weergegeven naar het gemiddeld
aantal gewerkte uren per week in september 2018. Uit het onderzoek kan de conclusie
worden getrokken dat in totaal 16.830 personen met loonkostensubsidie werkzaam waren.
Daarvan waren 1620 personen met loonkostensubsidie werkzaam én hadden daarnaast aanvullende
algemene bijstand ontvangen. Dat is dus 10% van het totaal.
In dit kader is voorts het eindrapport «De werking en effectiviteit van de instrumenten
loonkostensubsidie en loondispensatie30» van het bureau APE Public Economics & De beleidsonderzoekers, van belang. Uit dit
rapport blijkt onder andere dat in de praktijk een deel van de gemeenten erop stuurt
om werknemers te bemiddelen naar een baan voor ongeveer 28 uur per week: het punt
waarop de werknemer net uit de uitkering is en de loonkostensubsidie voor gemeenten
laag is. Dit kan werknemers belemmeren in hun professionele ontwikkeling en in het
ontplooien van hun verdiencapaciteit. Desondanks werkt blijkens het onderzoek (peiljaar
2016) 40 procent van de werknemers die met loonkostensubsidie aan het werk is fulltime.
Voorts werkt volgens het onderzoek 19 procent tussen de 32 en 36 uur, en 24 procent
tussen de 24 en 32 uur.
Voor het verkrijgen van inzicht in de redenen van deze doelgroep om in deeltijd te
werken is navraag gedaan bij het uitvoeringspanel gemeenten. Hieruit is een wisselend
beeld naar voren gekomen. De redenen/oorzaken van het werken in deeltijd die worden
genoemd, variëren van de aanwezigheid van een medische beperking, dat werkgevers maar
een dienstverband met een beperkt aantal uren aanbieden, tot een meer financiële reden,
te weten «meer werken loont altijd, maar relatief minder, als je meer gaat verdienen».
Motie Van Brenk c.s.31
In deze motie wordt, overwegende dat het in mindering brengen van gratificaties en
mogelijke bijzondere loonuitkeringen op de (Wajong-)uitkering bijzonder demotiverend werkt voor mensen met een arbeidsbeperking – de regering
verzocht om bij de harmonisatie van de Wajong en de uitwerking van het breed offensief,
de wet- en regelgeving op dit punt grondig door te lichten, en demotiverende effecten
van wet- en regelgeving voor mensen met een arbeidsbeperking zo veel mogelijk weg
te nemen.
In reactie daarop het volgende. De Participatiewet is – anders dan de Wajong – ingericht
als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid. Het uitgangspunt is dan ook dat
de bijstand altijd complementair is op de eigen middelen (inkomen/vermogen) van de
belanghebbende. In het voorliggende wetsvoorstel is er specifiek voor mensen die met
loonkostensubsidie in deeltijd werkzaam zijn en daardoor op aanvullende bijstand zijn
aangewezen een uitzondering op dit complementariteitsbeginsel gemaakt. Voor hen wordt
met dit wetsvoorstel namelijk een tijdelijke vrijlatingsregeling voor inkomsten uit
arbeid geïntroduceerd met de uitdrukkelijke mogelijkheid van verlenging daarvan voor
personen waarbij uitbreiding van arbeidsuren (nog) niet aan de orde is. Deze vrijlatingsregeling
is ook van toepassing op bijstandsgerechtigde personen jonger dan 27 jaar die met
loonkostensubsidie werkzaam zijn. Naast het reguliere inkomen uit arbeid, vallen ook
inkomensbestanddelen zoals gratificaties, dertiende maand, bonussen e.d. onder inkomen
uit arbeid en dus óók onder de vrijlatingsregeling. Omdat aan de 15% vrijlating van
de arbeidsinkomsten een maximumbedrag per maand is verbonden, betekent dat een incidentele
verhoging van het inkomen (bijvoorbeeld door een gratificatie/bonus/of extra uren
werken) alleen gevolgen voor het totale inkomen van de belanghebbende heeft indien
het maximumvrijlatingsbedrag nog niet is bereikt. Bovendien kan het in de uitvoeringspraktijk
voorkomen dat de genoemde incidentele extra inkomsten leidt tot een inkomen dat de
toepasselijke bijstandsnorm (maand) overschrijdt. In dit kader wijst de regering nogmaals
expliciet op de hiervoor reeds genoemde mogelijkheid van de colleges om in individuele
gevallen een stimuleringspremie gericht op arbeidsinschakeling te verstrekken. De
regering ziet derhalve geen aanleiding om een aparte vrijlating voor de eerdergenoemde
inkomensbestanddelen in de Participatiewet op te nemen.
Aangehouden motie Stoffer
32
Tijdens de behandeling van de begroting 2020 van het Ministerie van SZW heeft het
lid Stoffer gevraagd naar de onderbouwing van de hoogte van de vrijlating van inkomsten
uit arbeid (15%) van personen die medisch urenbeperkt zijn en een motie op dit punt
ingediend. Het lid Stoffer acht deze regeling voor de doelgroep van wezenlijk belang
door het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong, aangezien een deel van deze groep voor
meer is aangewezen op een inkomensaanvulling uit de Participatiewet. De Staatssecretaris
van SZW heeft in reactie hierop verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
Breed offensief waarin op de betreffende vraagpunt zal worden ingegaan. Het lid Stoffer
heeft daarop de motie aangehouden.
Voor mensen met een medische urenbeperking geldt een structurele vrijlating van 15%
van de maandelijkse arbeidsinkomsten met een maximum van thans € 136,25 per maand.
Structureel, omdat zij vanwege hun urenbeperking niet in staat geacht worden om méér
uren te werken om zo uit de uitkering te kunnen stromen. Er is geen uitgebreide onderbouwing
in de parlementaire geschiedenis van deze vrijlating is te vinden. Dat heeft te maken
met het feit dat deze regeling bij amendement per 1 januari 2015 in de Participatiewet
is gekomen. Dat betekent echter niet dat de hoogte van deze vrijlating willekeurig
is gekozen. Het is een balans tussen enerzijds de stimulans om vanuit de bijstand
(deeltijd) werk te aanvaarden en daarmee een wat hoger inkomen te generen en anderzijds
zoveel mogelijk aansluiting te houden met de bestaande normensystematiek en de overige
vrijlatingen van arbeidsinkomsten in de bijstand.
Ten aanzien van de relatie met de Wajong geldt het volgende. Jonggehandicapten die
met een medische urenbeperking recht op Wajong hebben, zijn voor hun inkomensaanvulling
tot het sociaal minimum niet afhankelijk van de Participatiewet. De Wajong biedt deze
jonggehandicapten namelijk reeds een individuele en ongetoetste uitkering op het niveau
van het sociale minimum. Op het moment dat zij gaan werken ontvangen zij naast het
loon een aanvullende Wajong-uitkering. Met het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong
wordt de berekening van deze aanvullende Wajong-uitkering aangepast. Maximaal 70%
van het inkomen van Wajongers met arbeidsvermogen wordt verrekend met de uitkering.
Deze werkwijze is voor zowel Wajongers mét als zónder een medische urenbeperking gelijk.
6. Wegnemen administratieve knelpunten no-riskpolis/ziekmelding
Werkgevers komen via UWV in aanmerking voor compensatie van de kosten van loondoorbetaling
als de werknemer onder de dekking van de no-riskpolis valt en ziek uitvalt. Sinds
1 januari 201633 vallen mensen uit de gemeentelijke doelgroep banenafspraak en mensen met een beschutte
werkplek in de Participatiewet onder de dekking van de no-riskpolis. De beschikbaarheid
van de no-riskpolis kan op veel waardering rekenen. Er zijn echter onder meer tijdens
de praktijktafels en uit onderzoek34 ook administratieve knelpunten naar voren gekomen.
Eén van de voorstellen uit de eerdergenoemde brief met de uitwerking breed offensief
is om administratieve knelpunten rond de no-riskpolis en ziekmelding in relatie tot
loonkostensubsidie weg te nemen. Aan een expertgroep bestaande uit vertegenwoordigers
van gemeenten, UWV, werkgevers, Inlichtingenbureau en SZW is begin 2019 gevraagd om
daartoe voorstellen uit te werken.
De expertgroep heeft twee scenario’s uitgewerkt, één voor verbeteringen binnen het
huidige wettelijke kader en één voor een alternatief systeem. De expertgroep ziet
het alternatief als de ideale oplossing voor de gesignaleerde knelpunten. In het alternatief
betaalt UWV bij ziekte een ZW-uitkering (no-riskpolis) ter hoogte van het dagloon
minus het bedrag aan loonkostensubsidie. De loonkostensubsidie van de gemeente aan
de werkgever loopt dan (anders dan nu) gewoon door. Dit bespaart werkgevers veel bureaucratie.
Dit alternatief vergt wetswijziging. Alle partijen hebben aangegeven dat het alternatief
de voorkeur verdient.
Op basis van alle ingezamelde inzichten voorziet dit wetsvoorstel in de benodigde
wijzigingen van de Ziektewet en de Participatiewet. Hierna worden het huidige systeem,
de gesignaleerde knelpunten en de voorstellen toegelicht.
Huidige systeem
Het huidige systeem houdt in dat bij ziekte een ziekmelding bij UWV moet worden gedaan.
Bij toekenning van een ZW-uitkering uit hoofde van een no-riskpolis baseert UWV de
ZW-uitkering op het loon35. Hiermee wordt de werkgever gecompenseerd voor de kosten van loondoorbetaling bij
ziekte. Als betrokkene beter is stopt UWV de betaling. Dit is geregeld in de Ziektewet.
UWV houdt dus in de huidige situatie geen rekening met eventuele bedragen aan loonkostensubsidie
die de werkgever van de gemeente ontvangt. In de Participatiewet is in verband daarmee
bepaald dat de gemeente geen loonkostensubsidie verstrekt over perioden waarin recht
bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Met het huidige systeem wordt beoogd
te voorkomen dat de werkgever over dezelfde periode zowel loonkostensubsidie van de
gemeente krijgt als loon vanuit de no-riskpolis van UWV. Daarmee zou hij worden overgecompenseerd.
Het Inlichtingenbureau faciliteert bij het stopzetten en hervatten van loonkostensubsidie.
Dit is nodig om gemeenten tijdig te informeren dat het stopzetten of hervatten van
loonkostensubsidie aan de orde is.
Knelpunten
De uitvoeringspraktijk laat administratieve knelpunten zien. Een eerste knelpunt is
dat werkgevers het lastig vinden dat ze een werknemer bij ziekte vaak bij twee loketten
moeten ziek- en betermelden: bij UWV (vanwege de no-riskpolis) en bij de gemeente
(vanwege het stopzetten van de loonkostensubsidie). Dit laatste is niet wettelijk
voorgeschreven. Een aantal gemeenten heeft echter als voorwaarde bij het verstrekken
van een loonkostensubsidie opgenomen dat de werkgever de ziekmelding ook aan de gemeente
moet doen.
Verder vinden werkgevers het systeem voor ziek- en betermelding weinig gebruiksvriendelijk.
Het leidt tot allerlei verrekeningen tussen gemeenten en werkgevers omdat het werkproces
van UWV bij de uitbetaling no-riskpolis en het proces bij gemeenten met loonkostensubsidie
niet synchroon lopen. Het verrekenen van bedragen is voor werkgevers bewerkelijk,
kost tijd en gaat niet altijd goed. Gemeenten en werkgevers maken afspraken hoe hiermee
om te gaan, maar deze afspraken verschillen onderling.
Voorstellen wetswijziging
Allereerst wordt de Ziektewet gewijzigd. Door deze wijziging houdt UWV bij het vaststellen
van de hoogte van een ZW-uitkering (no-riskpolis) direct rekening met een doorlopende
loonkostensubsidie aan de werkgever. Door de wijziging wordt de hoogte van de ZW-uitkering
mede gebaseerd op het door de gemeente vastgestelde en geregistreerde loonwaardepercentage.
UWV mag hierop afgaan.
In de tweede plaats wordt de bepaling in de Participatiewet geschrapt dat de loonkostensubsidie
moet worden stopgezet tijdens de periode waarop recht bestaat op een ZW-uitkering
in verband met een no-riskpolis. Als gevolg van deze wijziging loopt de loonkostensubsidie
van de gemeente aan de werkgever na deze wetswijziging gewoon door. Er zijn dan veel
meer minder mutaties in het verkeer tussen werkgever en gemeenten. Dit voorkomt verrekeningen
tussen gemeenten en werkgevers en tussen UWV en gemeenten, dubbele ziekmeldingen en
scheelt veel tijd en energie.
Tot slot wordt voor lopende gevallen overgangsrecht getroffen.
Deze wijzigingen hebben gevolgen voor de uitvoering. UWV moet kunnen beschikken over
actuele en betrouwbare informatie over de bedragen die door gemeenten aan loonkostensubsidie
worden betaald. Dit is geen sinecure, zoals ook bleek uit de uitgebrachte commentaren
(zie ook hoofdstuk 8) 36.
De regering heeft naar aanleiding van de uitgebrachte commentaren aan een externe
expert (GIDSZ organisatieadvies) gevraagd om een advies uit te brengen over de (on)mogelijkheden
en randvoorwaarden van een gemeentelijke gegevensbestand met actuele, betrouwbare
gegevens over verstrekte loonkostensubsidiebedragen dan wel de (on) mogelijkheden
van mogelijke alternatieven. GIDSZ organisatieadvies heeft hierover in september 2019
advies uitgebracht. Het advies is tot stand gekomen na consultatie van betrokken partijen
(met name experts van UWV, VNG en Inlichtingenbureau). Het advies presenteert een
oplossingsrichting ten aanzien van de uitvoeringsaspecten. Deze oplossingsrichting
bevat de volgende elementen:
1. Tijdens ziekte van een werknemer, waarvoor de no-riskpolis en loonkostensubsidie van
toepassing is, loopt loonkostensubsidie van gemeenten gewoon door. De loonkostensubsidie
wordt dus niet verrekend;
2. De ziektewetuitkering (uitkering no-riskpolis) van UWV aan de werkgever wordt daarbij
gebaseerd op de loonwaarde. Dit is een gegeven dat door gemeenten wordt vastgelegd
en beschikbaar wordt gesteld aan UWV;
3. Het loonwaardegegeven wordt door gemeenten via het Inlichtingenbureau aan UWV verstrekt
via een zgn. «routeervoorziening» (mogelijk het DKD Re-integratiebericht).
Deze oplossingsrichting vergt technische uitwerking met betrokken partijen (VNG, UWV
en Inlichtingenbureau). Met het oog op de technische uitwerking heeft UWV een aanvullende
uitvoeringstoets uitgebracht. Hieruit blijkt dat deze wetswijziging vanwege de benodigde
technische aanpassingen per 1 januari 2022 uitvoerbaar is.
De regering stelt met voldoening vast dat het advies een waardevolle bijdrage levert
aan het realiseren van het beoogde doel, het wegnemen van administratieve lasten voor
werkgevers bij de uitvoering van de no-riskpolis. Het advies biedt een oplossingsrichting
voor de uitvoering van het daartoe strekkende voorstel. In plaats van het verrekenen
van een loonkostensubsidie, gaat UWV bij het vaststellen van de no-risk uitkering
uit van het bij onafhankelijke loonwaardemeting vastgestelde percentage voor de loonwaarde
van een werknemer. De ZW-uitkering no-riskpolis biedt daarmee een compensatie voor
de loonkosten bij ziekte voor het productieve deel van de loonkosten (loonwaarde).
De loonkostensubsidie (die bij ziekte blijft doorlopen) biedt aanvullend een compensatie
voor de verminderde productiviteit van de werknemer met een arbeidsbeperking. Het
vaststellen van de hoogte van de no-riskpolis uitkering op basis van de loonwaarde
sluit daarmee beter aan bij het doel van de no-riskpolis: het bieden van een financiële
vergoeding voor doorlopende loonkosten bij ziekte. De regering heeft de wettekst daarop
aangepast.
Ter illustratie: als de loonwaarde bij voorbeeld wordt vastgesteld op 60% berekent
de gemeente op basis daarvan de hoogte van de loonkostensubsidie. Dat is dan 40% verhoogd
met werkgeverslasten. Die loonkostensubsidie blijft op grond van dit wetsvoorstel
bij ziekte doorlopen. De uitkering no-riskpolis die UWV dan uitkeert is dan 60%*dagloon.
In aansluiting bij de huidige berekening van de no-riskpolis wordt deze ook in dit
voorstel in het tweede ziektejaar gebaseerd op 70% van het dagloon. In het tweede
ziektejaar is de formule dus: 70% van het loonwaardepercentage maal het dagloon.
Met de inwerkingtredingsbepaling van dit wetsvoorstel wordt rekening gehouden met
de mogelijkheid van een latere invoering van dit onderdeel door te kiezen voor de
mogelijkheid van een gedifferentieerde inwerkingtreding. Voor lopende gevallen wordt
voorzien in overgangsrecht.
Dit betekent dat UWV en gemeenten bij nieuwe ziektegevallen vanaf 1 januari 2022 de
nieuwe werkwijze toepassen. Bij ziektegevallen die zijn aangevangen voor de datum
van inwerkingtreding en die voortduren tot na deze datum hanteren UWV en gemeenten
nog de oude werkwijze. Bij betermelding geeft UWV dit door aan de gemeente, wordt
de ZW-betaling beëindigd en de loonkostensubsidiebetaling hervat door de gemeente.
Voor lopende ziektegevallen moet dus rekening gehouden worden met enige uitloop van
de oude werkwijze, dit afhankelijk van de duur van de ziekte. Omdat de meeste ziektegevallen
kortdurend zijn zal de uitloop in de meeste gevallen beperkt zijn.
7. Uitzondering vierwekenzoektermijn voor mensen met een beperking
Dit wetsvoorstel stelt voor een uitzondering te maken op de bestaande vierwekenzoektermijn
voor een specifieke groep jongeren met beperkingen, namelijk jongeren met een medische
urenbeperking en jongeren die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie.
Bij een eerste melding van een jongere is dit echter nog niet bekend. Daarom stelt
de regering in aanvulling hierop voor om ook jongeren uit te zonderen die in het jaar
voorafgaand aan eerste melding en aanvraag bijstand het praktijkonderwijs (Pro) of
het voortgezet speciaal onderwijs (Vso) hebben verlaten. De uitzondering van de vier
weken zoektermijn voor deze jongeren geldt gedurende het eerste jaar na de eerste
melding en aanvraag van bijstand.
Daarnaast regelt het wetsvoorstel de bevoegdheid voor gemeenten om aan jongeren binnen
de vier weken zoektermijn ondersteuning te bieden gericht op arbeidsinschakeling.
Dit kunnen gemeenten nu weliswaar op grond van de algemene zorgplicht, maar hierover
bestaat veel onduidelijkheid. Hieronder wordt dit toegelicht.
Op grond van de Participatiewet geldt voor jongeren tot 27 jaar dat een aanvraag om
inkomensondersteuning niet eerder kan worden ingediend – en dat een gemeente een aanvraag
niet eerder in behandeling kan nemen – dan vier weken na melding als werkzoekende.
Gedachte hierbij is jongeren tot 27 jaar meer bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid
om aan het werk te komen en het minder vanzelfsprekend te maken dat direct een beroep
kan worden gedaan op bijstand. De vier weken zoektermijn is met ingang van 2012 van
kracht.
Met ingang van 2015 is een grotere doelgroep kwetsbare jongeren onder de verantwoordelijkheid
van gemeenten gekomen, vanwege het afsluiten van de Wajong voor jongeren met een arbeidsbeperking
die wel kunnen werken. Sindsdien geldt voor hen dus ook de vier weken zoektermijn.
In de brief aan de Tweede Kamer over Simpel Switchen in de Participatieketen van 27 december
201837 heeft de regering aangegeven dat het voor jongeren met een beperking extra lastig
kan zijn om de stap vanuit de bijstand naar betaald werk te maken. Dit heeft onder
andere te maken met het feit dat de vier weken zoekperiode financiële onzekerheid
met zich meebrengt. Het belemmert jongeren met een beperking, anders dan beoogd, om
werk te aanvaarden of om het aantal werkzame uren uit te breiden waarmee men zou kunnen
uitstromen uit de bijstand. Het gaat hierbij om kwetsbare mensen die verder zonder
ondersteuning van de gemeente een zeer geringe kans zouden hebben op arbeidsinschakeling.
De huidige vierwekenzoektermijn kan voor hen dus een knelpunt vormen. Voorkomen moet
worden dat deze kwetsbare jongeren geen stappen naar werk durven te zetten of volledig
buiten beeld raken van de gemeente en daardoor niet meer naar werk kunnen worden toegeleid.
De regering stelt daarom voor om de vierwekenzoektermijn op onderdelen aan te passen.
Het eerste voorstel betreft de ondersteuning gericht op arbeidsinschakeling. Gemeenten gaan verschillend met de arbeidsondersteuning gedurende de vier wekenzoektermijn
om, zo blijkt uit onderzoek, bij voorbeeld van de Inspectie SZW38. Er blijkt ook veel onduidelijkheid te zijn bij gemeenten over het wel of niet mogen
ondersteunen van jongeren tijdens de vier weken zoektermijn.
De afgelopen jaren heeft de Staatssecretaris van SZW gemeenten in verschillende verzamelbrieven
(nu: Gemeentenieuws van SZW)39 gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning. Gemeenten hebben via de integratie-uitkering
sociaal domein participatiemiddelen tot hun beschikking die vrij besteedbaar zijn.
Met dit wetsvoorstel formaliseert de regering de bevoegdheid van gemeenten om jongeren
tot 27 jaar ondersteuning te bieden indien zij die ondersteuning noodzakelijk achten.
Daarnaast stelt de regering voor om voor een specifieke doelgroep van jongeren tot
27 jaar een uitzondering te maken op de vierwekenzoektermijn waar het gaat om het
in behandeling nemen van de aanvraag om inkomensondersteuning (bijstand).
Wat betreft de afbakening van deze specifieke doelgroep is als uitgangspunt genomen
dat er een objectieve indicatie dient te zijn van de mensen voor wie de uitzondering
moet gelden. Het gaat hierbij in de eerste plaats om jongeren tot 27 jaar die behoren
tot doelgroep loonkostensubsidie alsmede de jongeren tot 27 jaar met een medische
urenbeperking. Mensen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie kunnen vanwege
hun arbeidsbeperking niet zelfstandig het wettelijk minimumloon verdienen. Voor hen
geldt dat het vanwege de arbeidsbeperking moeilijker is om aan het werk te komen en
uit de bijstand te stromen dan jongeren zonder een arbeidsbeperking. Ook sluit deze
afbakening aan bij de vrijlating van arbeidsinkomen die in het wetsvoorstel is opgenomen.
De uitzondering geldt ook voor mensen met een medische urenbeperking. Voor hen geldt
dat zij vanwege hun arbeidsbeperking minder kunnen werken dan de normale arbeidsduur.
Ook voor deze groep geldt dat ze vanwege deze arbeidsbeperking moeilijker aan het
werk komen en vanwege de arbeidsbeperking vaak aangewezen zijn op aanvullende bijstand.
Deze groep is in de Participatiewet ook bekend vanwege de voor hen reeds bestaande
vrijlating van arbeidsinkomen.
Als een jongere zich voor het eerst meldt voor een aanvraag om bijstand is echter
niet bekend of de betreffende jongere tot een van de bovengenoemde doelgroepen behoort.
Om deze reden stelt de regering voor om de uitzondering op de vierwekenzoektermijn
ook toe te passen op jongeren die ingeschreven hebben gestaan bij het praktijkonderwijs
of het voortgezet speciaal onderwijs, gedurende een jaar na het verlaten van school.
Deze jongeren hebben een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Daarom ook is geregeld dat
zij behoren tot de doelgroep van de banenafspraak wanneer zij zich schriftelijk melden
bij UWV; een inhoudelijke beoordeling is daarbij niet aan de orde.
In het betreffende jaar na de eerste aanvraag om bijstand geldt de uitzondering op
de vierwekenzoektermijn voor deze schoolverlaters van Vso/ Pro ook wanneer zij na
te zijn gaan werken weer opnieuw uitvallen. Naar verwachting zal in dat jaar door
gemeenten kunnen worden vastgesteld of zij daadwerkelijk tot de doelgroep loonkostensubsidie
of medisch urenbeperkten behoren. Snelle uitval uit werk kan hiervoor een signaal
zijn. De uitzondering op de vierwekenzoektermijn geldt na het eerste jaar vervolgens
alleen voor jongeren die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie en voor jongeren
met een medische urenbeperking.
Jongeren die uitgezonderd zijn van de vierwekenzoektermijn hebben ook een aanspraak op arbeidsondersteuning.
8. Ontvangen commentaren en adviezen40
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de VNG, UWV, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
(Inspectie SZW), het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) en voor een cliëntentoets
aan de Landelijke Cliëntenraad (LCR). Daarnaast heeft het wetsvoorstel opengestaan
voor internetconsultatie. De regering gaat hieronder in op de uitgebrachte commentaren.
8.1. VNG
De VNG onderschrijft in haar bestuurlijke reactie de uitgangspunten (wegnemen complexiteiten,
bijdrage aan duurzaam werk), en benoemt drie toetspunten: 1) zijn maatregelen realistisch?,
2) zijn bestuurlijke verhoudingen Rijk-gemeenten in balans? 3) is het budget toereikend?
De VNG benoemt dat veel wordt gevraagd van gemeenten, maar onduidelijk is wat van
werkgevers en UWV wordt gevraagd. De VNG bepleit flexibiliteit van UWV in de samenwerking
met gemeenten in arbeidsmarktregio’s.
De regering vindt het van het grootste belang dat alle betrokken partijen in het kader
van het breed offensief meewerken aan het realiseren van de doelstelling om meer mensen
met een beperking aan werk te helpen. De regering stelt vast dat alle partijen deze
ambitie en de urgentie onderschrijven. Werkgevers zijn degenen die de banen moeten
realiseren. Gemeenten hebben de taak om mensen uit de Participatiewet te ondersteunen
naar werk, bij voorkeur regulier werk, UWV heeft die taak voor mensen uit de Wajong.
Naar aanleiding van de reactie van de VNG is hoofdstuk 4 van deze memorie van toelichting
op dit punt nader verduidelijkt. De regering vindt het van belang dat in de arbeidsmarktregio’s
wordt ingezet op optimale dienstverlening aan werkgevers omdat zij voor de banen moeten
zorgen. Daarbij wijst de regering op de voornemens die een werkgroep heeft uitgewerkt
om de werkgeversdienstverlening structureel te versterken. Daarbij is de aandacht
gevestigd op drie belangrijke randvoorwaarden om meer mensen aan het werk te helpen
en daarover afspraken te maken met gemeenten en UWV: 1) een gezamenlijk herkenbaar,
gezamenlijk, publiek aanspreekpunt voor werkgevers in elke arbeidsmarktregio, verzorgd
door UWV en gemeenten. Ook private arbeidsbemiddelaars kunnen zich daarbij aansluiten,
2) inzicht in de profielen van de werkzoekenden van UWV en gemeenten op het regionale
Werkgeversservicepunt, ook voor werkgevers en private arbeidsbemiddelaars en 3) instrumenten
en processen binnen de regio zoveel mogelijk harmoniseren. Het besluit SUWI zal op
deze onderdelen worden aangepast zodat voor alle partijen duidelijk is wat wordt gevraagd
van elkaar. In dit traject wordt aandacht gegeven aan de ruimte bij UWV om in de regio’s
samen te werken met gemeenten.
De VNG merkt op dat extra kosten vooralsnog volledig voor rekening van gemeenten komen,
waardoor gemeenten worden beperkt in het toeleiden naar werk van andere doelgroepen
uit de Bijstand. Ook Divosa benoemt dit. De VNG vraagt voorts aandacht voor het CPB-rapport
over wijziging van de financieringssystematiek loonkostensubsidie en de vragen rondom
herverdeeleffecten, vaststelling van het macrobudget, gevolgen voor het verdeelmodel
BUIG en de effecten op de vangnetregeling.
De regering merkt op dat de beoogde voorstellen, met name de aanvraagmogelijkheid
voor ondersteuning op maat, als doel hebben om een impuls te geven aan de begeleiding
van mensen met een beperking naar of op werk. Gemeenten hebben met de invoering van
de Participatiewet reeds de wettelijke taak gekregen om deze mensen te ondersteunen.
Hiervoor ontvangen gemeenten ook middelen via het Gemeentefonds. Deze middelen lopen
jaarlijks op en lopen in de pas met de geraamde groei van deze nieuwe doelgroep. Dit
wetsvoorstel bouwt op de reeds bestaande taak voort door expliciet de aanvraagmogelijkheid
voor ondersteuning op maat in de wet op te nemen. Naast de inzet van begeleiding is
de inzet van loonkostensubsidies van evenzo groot belang. De inzichten uit de CPB-notitie
over een andere financieringswijze van loonkostensubsidies neemt de regering mee in
de verdere gesprekken met o.a. gemeenten, VNG en Divosa over de wenselijkheid om loonkostensubsidies
te financieren op basis van realisaties. Hierbij is ook aandacht voor de genoemde
effecten op de verdeling van de middelen, de vangnetregeling en de budgettaire gevolgen.
De regering heeft overigens voor het totale pakket van breed offensief 53 mln. vrijgemaakt
voor de jaren 2020 en 2021. De tekst van Hoofdstuk 9.1 is hierop aangepast.
De VNG vindt dat de voorgestelde aanvraagmogelijkheid en uitbreiding van de verordeningsplicht
maatwerk belemmert en leidt tot meer bureacratie en juridisering van re-integratie.
De VNG vindt het wetsvoorstel hierin te stringent en onvoldoende recht doen aan bestuurlijke
verhoudingen tussen Rijk en gemeenten.
De regering heeft mede naar aanleiding van het commentaar van de VNG de wettekst en
toelichting van hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting aangepast en verduidelijkt.
De verantwoordelijkheid voor een goede uitvoering van de Participatiewet is in handen
van het Rijk en de gemeente als medeoverheid. De regering acht een goede balans in
de bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en gemeenten van belang. De regering ziet
Rijk en gemeenten, naast werkgevers en werkzoekenden, als partners om de kansen op
(duurzaam) werk voor mensen met een beperking te verbeteren. Zoals in hoofdstuk 4
is aangegeven blijkt uit onderzoek dat een deel van de gemeenten terughoudend is met
bijvoorbeeld de inzet van persoonlijke ondersteuning en dat er veel verschillen zijn
tussen gemeenten onderling en tussen gemeenten en UWV waardoor kansen worden gemist
voor duurzame plaatsingen van mensen met een beperking. Het Rijk is verantwoordelijk
voor het systeem van de Participatiewet. Daarmee is het verantwoordelijk voor de rechtszekerheid
van de burgers. Dit wetsvoorstel beoogt meer waarborgen te bieden aan burgers waar
het gaat om het recht op ondersteuning op maat. Kern van de beleidsinzet is dat de
ondersteuning die mensen naar het oordeel van de gemeente nodig hebben moet worden
geboden. Het gaat hierbij dus uitdrukkelijk alleen om het «wat» en niet om het «hoe».
De gemeenten onderzoeken de ondersteuningsbehoefte en kennen in een individueel geval
zo nodig voorzieningen toe. De regering hecht er groot belang aan dat gemeenten hierbij
maatwerk toepassen en hiervoor dan ook de beleidsruimte houden. Met de voorgestelde
maatregelen wordt naar het oordeel van de regering een goed evenwicht bereikt tussen
de beleidsruimte van gemeenten en de waarborgen die werkgevers en werknemers nodig
hebben.
Voorts expliciteert dit wetsvoorstel dat kandidaat-werknemers of -werkgevers ondersteuning
op maat kunnen aanvragen. Deze mogelijkheid bestond impliciet al in de huidige wet.
Het wetsvoorstel regelt verder dat gemeenten in een verordening helder aangeven op
welke wijze zij een breed aanbod van op werk gerichte voorzieningen beschikbaar stellenis
om deze ondersteuning te bieden. Dit is van belang uit oogpunt van transparantie voor
werkzoekenden en werkgevers. VNG en Divosa hebben het initiatief genomen om een modelverordening
op te stellen. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een breed aanbod van beschikbare instrumenten, dus niet om een «standaardondersteuning», los van de
ondersteuningsbehoefte van betrokkene. In de uitvoering blijft het uitgangspunt van
maatwerk voluit overeind, omdat de ondersteuningsbehoefte van mensen verschilt. De
regering heeft met haar voorstellen een goede balans gezocht om zowel adequate ondersteuning
te borgen als gemeenten de ruimte te bieden voor maatwerk.
De VNG vraagt verder aandacht voor een aantal concrete punten. Zo bepleit de VNG de
verordeningsbepaling met betrekking tot de proefplaatsing te verruimen, te verduidelijken
wat de reikwijdte is in de verordeningsbepaling over integrale ondersteuning en in
de verorderingsbepaling met betrekking tot het regime inzake persoonlijke ondersteuning
niet te spreken over concrete bedragen. Het Uitvoeringspanel van gemeenten heeft vergelijkbare
punten ingebracht.
Naar aanleiding van de reactie van de VNG is in de wettekst en toelichting verduidelijkt
dat het bij de inzet van persoonlijke ondersteuning op de werkvloer kan gaan om een
erkende deskundige, zoals een jobcoach, maar ook om een interne werkbegeleider. Ook
is de verordeningsbepaling over de proefplaatsing wat betreft de maximale duur in
lijn gebracht met de uitvoeringspraktijk van UWV. Verder is de verordeningsbepaling
over het behandelingsregime van persoonlijke ondersteuning conform het voorstel van
de VNG aangepast.
De VNG onderschrijft dat (meer) werken (meer) moet lonen, ook bij deeltijdwerk. De
VNG verwacht echter dat het voorstel voor een extra vrijlating ervoor zorgt dat een
werknemer die niet in staat is (of wordt gesteld) meer uren te werken na een jaar
vrijlating weer terug is bij af en een inkomstenterugval tegemoetziet. In de praktijk
zal de verlengingsmogelijkheid volgens de VNG leiden tot extra bureaucratisering,
ruis in de bemiddeling naar werk, onzekerheid voor betrokkenen en niet bijdragen aan
vermindering van complexiteit. Als alternatief denkt de VNG aan maatregelen in de
fiscale of toeslagensfeer.
In reactie hierop merkt de regering op dat thans het werken in een dienstverband met
loonkostensubsidie voor de mensen die hierbij blijven aangewezen op aanvullende bijstand,
niet lonend is. Uitgangspunt van de wet is immers dat de bijstandsuitkering complementair
is op de eigen inkomsten. Op grond van de huidige wet vindt bij personen van 27 jaar
en ouder na de duur van de bestaande reguliere algemene vrijlating van 6 maanden,
geen vervolgvrijlating plaats. Dit betekent dat de belanghebbende thans na 6 maanden
werken reeds te maken kan krijgen met een inkomstenterugval indien hij zijn werkuren
niet kan uitbreiden. Bij personen met een beperking jonger dan 27 jaar is – behoudens
voor de medisch urenbeperkten – thans niet voorzien in een vrijlatingsregeling. De
regering acht dit niet gewenst en wil hier binnen de kaders van de Participatiewet
wijziging in aanbrengen. Juist omdat het gaat om mensen met een beperking wil de regering
voor hen een specifieke nieuwe vrijlating in de Participatiewet opnemen. Wel is dit
voorstel naar aanleiding van de reacties aangepast. Het voorstel houdt in een tijdelijke
vrijlating voor de duur van 12 maanden voor mensen die werken met loonkostensubsidie,
met de mogelijkheid van verlenging van deze vrijlatingsduur wanneer er naar het oordeel
van het college in de persoon gelegen omstandigheden zijn, die uitbreiding van de
uren (vrijwel) onmogelijk maakt. In deze zin heeft de regering zowel de wetstekst
als de memorie van toelichting aangepast. Aangegeven is dat het college na ommekomst
van deze tijdelijk vrijlating beoordeelt of er sprake is van een situatie waarbij
door in de persoon gelegen omstandigheden uitbreiding van de arbeidsuren niet of bijna
niet mogelijk is. Als dat naar het oordeel van het college het geval is, zal de gemeente
een nieuwe vervolgvrijlating toekennen. Deze wordt voortgezet zolang de belanghebbende-
gelet op in de persoon gelegen individuele omstandigheden – niet meer uren kán werken,
en daardoor een uitbreiding van de deeltijduren niet mogelijk wordt geacht. Het formeel
beëindigen van deze verlengde vrijlating vindt alléén plaats indien het college daartoe
– na toetsing van de veranderde persoonlijke omstandigheden – een besluit heeft genomen.
De toekenning ervan vindt plaats aan personen waarvan geen wijziging in de omstandigheden
is te verwachten en zal dan ook voortduren zolang die omstandigheden inderdaad niet
veranderen. Wanneer er wel sprake is van veranderde omstandigheden die van invloed
kunnen zijn op de vrijlating van inkomsten, zullen deze op grond van artikel 17 van
de wet aan het college moeten worden gemeld. Het college kan dan toetsen of nog steeds
voldaan wordt aan de criteria van de vrijlating. Mocht dit niet langer het geval zijn
dan zal het college de vrijlating formeel beëindigen en dit in een beschikking aan
belanghebbende kenbaar maken.
De regering is van mening dat door de genoemde aanpassing het college op basis van
maatwerk zelf de duur van de verlengde vrijlating kan vaststellen, waardoor er minder
sprake is van bureaucratisering en minder complexiteit voor de uitvoering.
De VNG vindt het voorstel om administratieve knelpunten bij de no-riskpolis weg te
nemen positief, maar is geen voorstander van het inrichten van een database om dit
mogelijk te maken. Het bedrag dat gemeenten aan loonkostensubsidie verstrekken kan
niet zomaar worden ontsloten en uitgewisseld, omdat dit wordt geadministreerd in aparte
gemeentelijke financiële systemen. Ontsluiting daarvan zal tot hoge kosten voor gemeenten
leiden en kent een lange doorlooptijd. De VNG wil wel graag met SZW en UWV verkennen
hoe oplossingen kunnen worden bedacht.
De regering hecht aan het wegnemen van administratieve knelpunten bij de no-riskpolis.
De regering heeft daarom aan een externe expert gevraagd om advies uit te brengen
over de (on)mogelijkheden en randvoorwaarden van een gemeentelijk gegevensbestand
met actuele, betrouwbare gegevens over verstrekte loonkostensubsidiebedragen dan wel
de (on) mogelijkheden van mogelijke alternatieven. Dit advies is in september 2019
beschikbaar gekomen. Naar aanleiding daarvan zijn de wettekst en hoofdstuk 6 van deze
memorie aangepast. De regering moge daarnaar verwijzen.
8.2. Uitvoeringspanel
Het Uitvoeringspanel stelt dat het de uitvoerbaarheid van het conceptwetsvoorstel
nog niet goed kan vaststellen, omdat dit mede afhankelijk is van de lagere regels,
de uitkomsten van de pilot stroomlijning werkproces loonkostensubsidie, en de te ontwikkelen
modelverordeningen. Het Uitvoeringspanel geeft aan dat de tijdsplanning voor gemeenten
te krap is om de wet met ingang van 2020 uit te voeren. Het Uitvoeringspanel geeft
in algemene zin aan dat het huidige stelsel met de Participatiewet en de samenhang
met de banenafspraak met de voordelen die daaruit voortvloeien gecompliceerd is en
bepleit dat het niet gecompliceerder wordt vanuit uitvoerbaarheid en praktijk.
De regering zal de concept nadere regels die het voornemens is op te stellen voor
een uitvoeringstoets voorleggen aan het Uitvoeringspanel. De regering is met het Uitvoeringspanel
van mening dat het stelsel eenvoudiger moet worden, niet alleen voor werkgevers en
werkzoekenden, maar ook voor de uitvoering. De voorstellen in het kader van het breed
offensief zijn daarop gericht. Zoals hieronder wordt aangegeven heeft de regering
mede naar aanleiding van de reactie van het Uitvoeringspanel het wetsvoorstel op een
aantal punten aangepast, juist in het belang van de uitvoerbaarheid. Wat betreft de
implementatie merkt de regering op te streven naar plaatsing van dit wetsvoorstel
in het Staatsblad op of rond 1 juli 2020. De regering zal voorzien in een adequate
voorbereidingstijd en tijdige communicatie naar gemeenten. De inwerkingtreding van
het wetsvoorstel wordt bij koninklijk besluit bepaald, waarbij het tijdstip voor de
verschillende onderdelen kan verschillen.
Met betrekking tot de voorgestelde vrijlating van arbeidsinkomen geeft het Uitvoeringspanel
aan dat het voor gemeenten lastig is dat er voor een nieuwe doelgroep (mensen die
in deeltijd met loonkostensubsidie werken) een nieuwe vrijlating bijkomt. De doelgroep
loonkostensubsidie is volgens het Uitvoeringspanel in de praktijk moeilijk te onderscheiden
van mensen met medische urenbeperking. Alternatief kan zijn om anders om te gaan met
de bestaande algemene vrijlating.
De regering onderkent dat zowel mensen die in deeltijd met loonkostensubsidie werken
als mensen met een medische urenbeperking arbeidsbeperkingen hebben. Verschil is wel
dat voor mensen met een medische urenbeperking UWV dit heeft vastgesteld. Voor hen
geldt daarom een structurele vrijlating. Van mensen die met loonkostensubsidie werken
heeft de gemeente de loonwaarde vastgesteld. Voor mensen die in deeltijd met loonkostensubsidie
werken wordt in dit wetsvoorstel ook een vrijlating voorgesteld, waarbij de gemeente
beoordeelt of er aanleiding is tot verlenging van de vrijlating. Zoals opgemerkt heeft
de regering het voorstel voor deze vrijlating aangepast. Hierdoor zullen uiteindelijk
ook mensen die met loonkostensubsidie in deeltijd werken, én naar het oordeel van
het college vanwege hun individuele omstandigheden niet meer uren kúnnen werken op
dezelfde voet voor deze vrijlating in aanmerking komen als mensen met een medische
urenbeperking. Voor mensen die een medische urenbeperking hebben én in deeltijd met
loonkostensubsidie werken geldt dan een structurele vrijlating van 15 procent van
het arbeidsinkomen. Een en ander is in Hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting
verduidelijkt.
Het Uitvoeringspanel heeft vragen bij het idee dat VNG/Divosa een modelverordening
maken over harmonisatie van instrumenten. Het Uitvoeringspanel heeft een voorkeur
voor regelgeving vanuit het Rijk, met behoud van maatwerk en ruimte voor de uitvoering.
Wat dit betreft merkt de regering op dat VNG en Divosa het initiatief hebben genomen
om een modelverordening op te stellen om de instrumenten die nodig zijn voor ondersteuning
te harmoniseren. Dit is nog in proces. De regering heeft veel vertrouwen in de op
te stellen modelverordeningen van de VNG omdat bekend is dat gemeenten hier veel gebruik
van maken.
Ook komt uit het Uitvoeringspanel de vraag naar voren of bij verhuizing de nieuwe
gemeente waar betrokkene naartoe is verhuisd verantwoordelijk kan worden voor een
eenmaal toegekende loonkostensubsidie. Reden van het verzoek is dat de nieuwe gemeente
ook verantwoordelijk is voor de overige voorzieningen (en ingeval van aanvullende
bijstand ook voor de verstrekking van die bijstand). Gedeelde verantwoordelijkheden
kunnen zorgen voor onduidelijkheid en misverstanden.
De regering kan zich deze redenering voorstellen en heeft dit voorstel overgenomen.
Het Uitvoeringspanel juicht de voorgestelde uitzondering inzake de vierwekenzoektermijn
toe, maar merkt op dat het voorstel niet uitvoerbaar is. Het Uitvoeringspanel pleit
voor meer eenvoud van regelgeving en een discretionaire bevoegdheid om voor kwetsbare
jongeren al dan niet een vier weken zoekperiode vast te stellen.
De regering heeft goede notie genomen van de opmerking van het Uitvoeringspanel dat
de vaststelling van de doelgroep medische urenbeperking of van de doelgroep loonkostensubsidie
in de uitvoeringspraktijk niet binnen die vier weken is te realiseren. De regering
heeft daarom in aanvulling daarop, gezocht naar een zodanige objectieve afbakening
van de doelgroep, dat deze wel direct is vast te stellen, en heeft het wetsvoorstel
en de memorie van toelichting hierop aangepast. Het wetsvoorstel regelt dat naast
de jongeren van wie reeds is vastgesteld dat zij tot de doelgroep loonkostensubsidie/medisch
urenbeperkten behoren, in het eerste jaar na de aanvraag om bijstand óók jongeren
die uiterlijk één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand ingeschreven hebben
gestaan bij het PRO of het VSO-onderwijs worden uitgezonderd van de vierwekenzoektermijn.
Deze jongeren hebben een kwetsbare arbeidsmarktpositie. In dat jaar zal naar verwachting
kunnen worden vastgesteld of zij daadwerkelijk tot de doelgroep loonkostensubsidie
of medisch urenbeperkten behoren. In Hoofdstuk 7 wordt het voorstel uitgebreider toegelicht.
Het Uitvoeringspanel is positief over het voorstel inzake de no-riskpolis, maar meent
dat één database van bedragen loonkostensubsidie vanuit gemeenten niet haalbaar is.
Het Uitvoeringspanel denkt dat er alternatieven zijn.
Wat dit betreft wordt verwezen naar de reactie van de regering op de VNG.
Bij het voorgestelde nieuwe elfde lid van art 10d geeft het Uitvoeringspanel aan dat
een beslistermijn van 40 werkdagen – zoals aan het Uitvoeringspanel was voorgelegd –
voor een gemeente in de regel niet haalbaar is als de gemeente een proefplaatsing
inzet na aanvraag of melding van het voornemen om loonkostensubsidie in te zetten.
Ook willen de gemeenten liever dat de term «weken» wordt gehanteerd in plaats van
werkdagen. De opmerkingen van het Uitvoeringspanel hebben aanleiding gegeven deze
bepaling te herformuleren. Voorstel is om de beslistermijn te laten beginnen vanaf
de datum van de loonwaardebepaling. De termijn wordt beperkt tot vijf weken. Zodra
de loonwaarde bekend is kan het beschikken over de hoogte van de loonkostensubsidie
immers binnen relatief kort tijdsbestek worden afgerond. In lagere regelgeving zal
een termijn worden opgenomen waarbinnen redelijkerwijs een loonwaardebepaling kan
worden verricht. Dit draagt enerzijds bij aan duidelijkheid voor de werkgever (en
werknemer) wat hij op welk moment kan verwachten en anderzijds wordt voorkomen dat
gemeenten aan onuitvoerbare termijnen worden gehouden. Om dezelfde reden wordt ook
voor de beslissing ingeval van een aanvraag om of een voornemen tot inzet van forfaitaire
loonkostensubsidie een termijn van vijf weken voorgesteld. De term «werkdagen» is
tot slot conform het advies van het Uitvoeringspanel vervangen door de term «weken».
8.3. UWV
UWV heeft zich met name gericht op de voorstellen die zijn bedoeld om het proces rondom
het ziekmelden en aanvragen van no-riskpolis te vergemakkelijken voor werkgevers.
UWV ondersteunt het streven een vereenvoudiging van het proces rondom de ziekmelding
van personen uit de doelgroep banenafspraak en een soepele gegevensuitwisseling tussen
UWV en gemeenten, zodat administratieve lasten voor werkgevers verminderen. Voor UWV
zijn de wijzigingen (met name wijziging van de Ziektewet) alleen uitvoerbaar als UWV
informatie kan betrekken uit een goed gevulde en actuele landelijke gegevensbron of
database met de bedragen aan loonkostensubsidie die gemeenten aan werkgevers betalen.
Voor UWV is dit voorstel zonder aanlevering van en garantie op betrouwbare gegevens
niet uitvoerbaar.
Voor UWV staat voorop dat het proces geautomatiseerd uitgevoerd kan worden, dat UWV
toegang heeft tot betrouwbare gegevens en dat de verantwoordelijkheid voor de bedragen-loonkostensubsidie
volledig gedragen wordt door aanleverende gemeenten. UWV maakt zich met name zorgen
over de betrouwbaarheid van de aangeleverde gegevens. UWV is bereid om verder mee
te denken over een verbetering van het proces rondom ziekmelding van mensen die aan
het werk zijn met loonkostensubsidie, maar de bovenstaande voorwaarden blijven daarbij
onverkort van kracht.
Zoals ook in reactie op het commentaar van de VNG is aangegeven heeft de regering
aan een externe expert gevraagd om advies uit te brengen over de (on)mogelijkheden
en randvoorwaarden van een gemeentelijk gegevensbestand met actuele, betrouwbare gegevens
over verstrekte loonkostensubsidiebedragen dan wel de (on) mogelijkheden van mogelijke
alternatieven. Dit advies is in september 2019 beschikbaar gekomen. Naar aanleiding
daarvan zijn de wettekst en hoofdstuk 6 van deze memorie aangepast. De regering moge
daarnaar verwijzen.
Voorts vraagt UWV aandacht voor een aantal andere punten. Volgens UWV is de combinatie
beschut werk met loonkostensubsidie niet meegenomen in het conceptwetsvoorstel.
Het wetsvoorstel is hieraan aangepast.
Daarnaast vraagt UWV aandacht voor mogelijke samenloop van loonkostensubsidie en ziekengeld
wegens orgaandonatie, zwangerschap of bevalling of een WAZO-uitkering. Het wetsvoorstel
is hieraan aangepast.
Naar aanleiding van het aangepaste wetsvoorstel heeft UWV een aanvullende toets uitgebracht.
Hierin geeft UWV aan waardering te hebben voor de wijze waarop het aangepaste voorstel
tot stand is gekomen. Voor UWV is van belang dat het proces geautomatiseerd uitgevoerd
kan worden en dat UWV toegang heeft tot betrouwbare gegevens. De voorgestelde wijziging
is voor UWV uitvoerbaar op 1 januari 2022. UWV wil ervan uit kunnen gaan dat de gegevens
die UWV van gemeenten krijgen, correct zijn en dat de uitkeringen die UWV hierop baseren
per definitie rechtmatig zijn. UWV verzoekt de toelichting bij het wetsvoorstel hierop
aan te passen. De regering heeft daartoe Hoofdstuk 6 van deze memorie aangepast.
Voorts verzoekt UWV in de aanvullende uitvoeringstoets om overgangsrecht voor ziektegevallen.
Geen overgangsrecht zou betekenen dat gemeenten op de inwerkingtredingsdatum voor
alle lopende ziektegevallen de uitbetaling van de loonkostensubsidie moeten hervatten
en dat UWV voor die lopende gevallen een aanvullende ZW-betaling moet doen. Dit is
veel en foutgevoelig werk. UWV verzoekt daarom om overgangsrecht. Conform dit verzoek
is het wetsvoorstel en de toelichting aangepast.
Tot slot vraagt UWV naar aanleiding van de door VNG en Divosa op te stellen modelverordening
aandacht voor de harmonisering van instrumenten voor Wajongers en klanten van de Participatiewet.
UWV vraagt op welke termijn en op welke wijze deze harmonisering ter hand zal worden
genomen.
Zoals hiervoor aangegeven hebben de VNG en Divosa het initiatief genomen om een modelverordening
op te stellen om de ondersteunde instrumenten te stroomlijnen. Zoals in de brief van
23 mei over de stand van zaken breed offensief is aangegeven is het streven om het
aanbod van persoonlijke ondersteuning en overige werkvoorzieningen tussen gemeenten
en UWV zoveel mogelijk te harmoniseren. Het is aan VNG en Divosa om hier vorm en inhoud
aan te geven.
8.4. Inspectie
De Inspectie SZW heeft geen opmerkingen bij de toezichtbaarheid.
8.5. Adviescollege toetsing regeldruk
Het adviescollege toetsing regeldruk (ATR) is positief over de beschrijving van nut
en noodzaak van de maatregelen. De ATR heeft drie aanbevelingen. De ATR adviseert
allereerst om bij kleine bedrijven de werkbaarheid van het volledige pakket te toetsen
(mkb-)toets. De maatregelen van het wetsvoorstel zijn volgens de ATR op zich werkbaar,
maar de werkbaarheid van het hele pakket valt nog niet te beoordelen omdat nog geen
zicht is op lagere regels en uitwerking door gemeenten. Ten tweede is in de communicatie
met burgers en bedrijven voldoende aandacht voor de praktische gevolgen voor de verschillende
doelgroepen (Participatiewet, Wajong, WIA) nodig, zodat zij hun weg kunnen vinden
in het ook na deze wijzigingen nog complexe stelsel. Ten derde beveelt de ATR aan
de toelichting aan te vullen met de gevolgen voor de regeldruk van het nieuwe systeem
van berekening van de no-riskpolis (de ATR noemt dit op zich een vereenvoudiging).
De voorliggende wetswijzigingen zijn met alle betrokken partijen besproken. De voorstellen
zijn in overleg met de partijen, waaronder werkgevers, tot stand gekomen. De meeste
voorstellen worden nader uitgewerkt in de uitvoering en in lagere regelgeving. De
regering acht het zinvol de werkbaarheid van de voorstellen bij kleine bedrijven te
toetsen (mkb-toets) op het moment van het ontwerpen van de lagere regelgeving waarin
de voorstellen nader worden uitgewerkt. De regering is zich bewust van de noodzaak
om de partijen te informeren over de praktische gevolgen van de wijzigingen. Hiertoe
zal dan ook tijdig het initiatief worden genomen. De gevolgen voor de regeldruk van
het nieuwe systeem van berekening van de no-riskpolis worden in paragraaf 9.2 beschreven.
8.6. Landelijke Cliëntenraad
De Landelijke Cliëntenraad (LCR) is gevraagd om het wetsvoorstel te toetsen vanuit
cliëntperspectief. De LCR is daarbij gevraagd om suggesties te doen ten aanzien van
het «doenvermoegn» van mensen met een beperking. De LCR heeft een uitvoerige cliëntentoets
op het conceptwetsvoorstel uitgebracht. Deze toets is mede gebaseerd op input van
een werkgroep, acht interviews met ervaringsdeskundigen en een aantal casus.
De LCR noemt in haar toets een aantal positieve zaken. Zo vindt de LCR het schrappen
van de vier weken zoektermijn voor met name genoemde mensen met een beperking een
goed begin. Ook heeft het conceptwetsvoorstel aandacht voor domeinoverstijgende ondersteuning.
De LCR pleit voor meer sturing vanuit het Rijk en meer budget voor gemeenten, met
name voor de bekostiging van loonkostensubsidie en de aanvraagmogelijkheid van ondersteuning
op maat. De LCR noemt het achterwege blijven van meer budget een groot risico voor
het realiseren van de nieuwe voorstellen. De LCR geeft in overweging om gemeenten
passende voorschotten te verstrekken en een vereveningsfonds in te stellen voor extra
dure instrumenten.
De regering onderschrijft dat de omvang van het budget een belangrijke randvoorwaarde
is voor goede ondersteuning. Gemeenten ontvangen met de invoering van de Participatiewet
reeds middelen voor de ondersteuning van mensen met een arbeidsbeperking. Er is op
dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat het budget dat gemeenten nu ontvangen,
ontoereikend is. Wel vindt de regering het van belang om de ontwikkeling van de kosten
die gemeenten maken te blijven volgen. Momenteel wordt hiernaar onderzoek verricht.
Zoals eerder opgemerkt loopt reeds een verkenning naar de financieringssystematiek
van loonkostensubsidies. Over de wenselijkheid om deze te baseren op realisaties is
de regering met o.a. gemeenten, VNG en Divosa in gesprek. De verdeling van de begeleidingsmiddelen
voor de nieuwe doelgroep is onderdeel van de herijking van de middelen in het sociaal
domein van het gemeentefonds. De middelen voor beschut werk lopen niet mee in deze
herijking, maar worden separaat via een decentralisatie-uitkering met een eigen verdeelsystematiek
beschikbaar gesteld aan gemeenten.
De ondersteuningsmiddelen worden verstrekt aan gemeenten via het gemeentefonds. Deze
middelen zijn vrij besteedbaar binnen het sociaal domein, zodat gemeenten zelf kunnen
beslissen aan welke voorzieningen deze middelen besteed worden. Voor een vereveningsfonds
zoals bepleit door de LCR ziet de regering dan ook geen aanleiding. Gemeenten hebben
zelf binnen het budget de mogelijkheden om afwegingen te maken en te bepalen welke
ondersteuningsmiddelen ingezet dienen te worden.
De LCR hoopt dat de voorstellen tot vereenvoudiging van de loonkostensubsidie daadwerkelijk
tot vereenvoudiging voor werkgevers leidt. De LCR pleit wat betreft de voorgestelde
stroomlijning voor lagere regelgeving in plaats van een modelverordening van gemeenten.
Verder bepleit de LCR dat de werknemer niet moet worden vergeten en goed wordt geïnformeerd,
ook bij de loonwaardebepaling.
De regering heeft in voorliggend wetsvoorstel toegelicht dat diverse voorstellen tot
stroomlijning in wetgeving worden opgenomen. Andere maatregelen die moeten leiden
tot een gestroomlijnd proces rondom loonkostensubsidie moeten in een modelverordening
worden geregeld. Ook de overige communicatie met werknemers in dit verband zou hierin
een plek moeten krijgen. Bij voorkeur maken gemeenten van deze modelverordening gebruik.
Deze opzet past binnen het systeem waarin sprake is van gedecentraliseerde bevoegdheden
van gemeenten. Dit laat onverlet dat de regering graag zou zien dat landelijk een
uniform werkproces loonkostensubsidie wordt gehanteerd. Dit met het oog op het door
alle partijen onderschreven doel om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk
te helpen en te houden en de in verband hiermee door belanghebbenden gewenste eenvoud
en eenduidigheid.
De LCR heeft kritiek op de voorgestelde vrijlatingsregeling. Mensen die in deeltijd
werken komen hierdoor niet uit de uitkering en het bijstandsregime. De voorgestelde
vrijlatingsregeling is in beginsel tijdelijk, hetgeen volgens de LCR niet past bij
mensen met een arbeidsbeperking die vaak een structurele beperking hebben waardoor
ze niet méér kunnen werken. De voorgestelde vrijlating leidt tot onzekerheid en druk
en administratieve lasten bij mensen. De LCR vindt dat de voorgestelde vrijlating
niet in overeenstemming is met het VN-Verdrag voor mensen met een handicap. De LCR
is van mening dat de voorgestelde vrijlating een groot beroep doet op het doenvermogen
van mensen en werken nauwelijks aantrekkelijk maakt. De LCR pleit als alternatief
voor een inclusietoeslag om mensen met een urenbeperking aan te vullen tot WML. Doel
van de aanvulling is dat mensen met een urenbeperking extra's kunnen behouden omdat
ze uit de uitkering geraken. Een andere mogelijkheid die de LCR noemt is de loonkostensubsidie
substantieel te verhogen, zodat een vergelijkbaar arrangement kan worden gerealiseerd
en mensen met een urenbeperking zich uit de uitkering kunnen werken.
In reactie hierop het volgende. De regering heeft in brieven van 20 november 2018
en 23 mei 2019 over «breed offensief» uitdrukkelijk aangegeven dat dit voorstel buiten
de kaders valt van het wetsvoorstel «Uitvoeren Breed offensief». Ook ziet de regering
geen aanleiding om de loonkostensubsidie substantieel te verhogen, deze bedraagt thans
reeds maximaal 70% van het WML.
Zoals in genoemde brieven aangegeven betreft de inclusietoeslag een majeure stelselwijziging
die bovendien een grote impact heeft voor de uitvoering. Daarom is het idee van een
inclusietoeslag meer iets voor de langere termijn agenda. In dit verband wijst de
regering er bovendien op dat de keuze om de voorgestelde vrijlatingsregeling binnen
de kaders van de Participatiewet vorm te geven, inherent is aan de eerdere keuze van
de wetgever om per 1 januari 2015 de Wajong niet langer toegankelijk te laten zijn
voor de groep jonggehandicapten die 18 jaar worden en arbeidsvermogen hebben. Zij
vallen immers vanaf dat moment onder de Participatiewet, wat hen recht geeft op bijstand
en hulp van de gemeente bij het vinden van werk.
De regering heeft derhalve een voorstel gedaan dat past binnen de kaders van de Participatiewet.
Zoals opgemerkt is thans het werken in een dienstverband met loonkostensubsidie voor
de mensen die hierbij blijven aangewezen op aanvullende bijstand niet lonend. De regering
acht dit niet gewenst en brengt met dit wetsvoorstel binnen de kaders van de Participatiewet
wijziging in aan. Juist omdat het gaat om mensen met een beperking introduceert de
regering voor hen een specifieke nieuwe op hun situatie toegespitste vrijlatingsregeling
van inkomsten uit arbeid. Dit voorstel is passend bij de vrijlatingen die voor andere
groepen bestaan.
Overigens blijkt uit recente onderzoeksgegevens van het CBS dat reeds een grote meerderheid
van mensen die werkt met loonkostensubsidie (ca. 90%) daarbij niet is aangewezen op
aanvullende algemene bijstand41. Naar aanleiding van de commentaren heeft de regering verder de wettekst en toelichting
verduidelijkt.
De LCR is van oordeel dat het huidige voorstel niet voldoet aan het VN-Verdrag voor
mensen met een handicap, omdat het met een inkomen onder het WML niet mogelijk is
zelfstandig woonruimte te betrekken en zich zelfstandig te ontplooien in de Nederlandse
samenleving.
De regering is van oordeel dat het huidige voorstel voldoet aan het VN-Verdrag voor
mensen met een handicap. In artikel 28 van het VN-verdrag (Behoorlijke levensstandaard
en sociale bescherming) staat dat aan mensen met een handicap ook het recht op een
behoorlijke levensstandaard toekomt. In Nederland biedt de Participatiewet/bijstand
voor alle burgers, met of zonder handicap, een inkomen ter hoogte van het sociaal
minimum om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarnaast bestaan
er toeslagen, bij voorbeeld een huurtoeslag, die mensen in staat stellen om te kunnen
wonen. Een behoorlijke levenstandaard wordt hierdoor geborgd.
Voorts wijst de regering erop dat het voorstel om arbeidsinkomsten gedeeltelijk vrij
te laten voor mensen die in deeltijd werken met loonkostensubsidie voor hen een verbetering
van de inkomenspositie betekent, omdat in de huidige situatie alle arbeidsinkomsten
volledig met de uitkering worden verrekend. De regering is derhalve van mening dat
het huidige voorstel voldoet aan de normen van het VN-Verdrag.
De LCR vindt de voorgestelde aanvraagmogelijkheid voor ondersteuning op maat op zich
een goede maatregel maar mist verdere invulling. De LCR bepleit daarbij uniforme procedures.
De LCR pleit verder als stip op de horizon voor het etalagebeginsel om passende ondersteuning
voor mensen met een beperking in de Participatiewet en de Wajong te borgen. Instrumenten
zoals de jobcoach zouden uniform moeten zijn. Dit is transparant voor werkzoekenden,
werkgevers en UWV en gemeenten. De LCR pleit voorts voor een helder onderscheid tussen
een jobcoach en een interne begeleider en voor het recht op een jobcoach met een verzekerd
recht en keuzevrijheid voor de cliënt. De LCR mist een kwaliteitsparagraaf.
Het verheugt de regering dat de LCR de voorgestelde aanvraagmogelijkheid op zich een
goede maatregel vindt. Naar aanleiding van het pleidooi van de LCR voor uniforme processen
en het etalagebeginsel als stip op de horizon merkt de regering op in dit wetsvoorstel
diverse maatregelen voor te stellen die bijdragen aan harmonisering en een breed aanbod
van instrumenten, met behoud van het uitgangspunt van maatwerk naargelang de vastgestelde
ondersteuningsbehoefte. Deze maatregelen behelzen het expliciet openen van een aanvraagmogelijkheid
voor ondersteuning op maat, uitbreiding van de verordeningsplicht en de mogelijkheid
om lagere regels te stellen, onder meer met betrekking tot kwaliteitseisen voor de
jobcoach. Het is verder aan de VNG en Divosa om een modelverordening op te stellen
inzake harmonisering van instrumenten. Als dit onvoldoende effect sorteert is er op
grond van dit wetsvoorstel de mogelijkheid om bij lagere regelgeving regels te stellen
die hierop zijn gericht.
Mede naar aanleiding van de reactie van de LCR is in de wettekst en toelichting verduidelijkt
dat het bij de inzet van persoonlijke ondersteuning op de werkvloer kan gaan om een
erkende deskundige, zoals een jobcoach, maar ook om een interne werkbegeleider Wat
betreft het pleidooi van de LCR voor een verzekerd recht en keuzevrijheid merkt de
regering op er voorstander van te zijn dat de gemeente beoordeelt wat de ondersteuningsbehoefte
is en hoe daarin het beste kan worden voorzien, naargelang de vastgestelde behoefte.
Het is van belang dat de ondersteuningsbehoefte in nauw overleg met de betrokken kandidaat-werknemer
en -werkgever wordt vastgesteld. Dit is in het belang van alle partijen. De regering
heeft de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
Tot slot vraagt de LCR aandacht voor de onbedoelde effecten van het onderbrengen van
jongeren met een beperking in de Participatiewet. De LCR pleit voor nader onderzoek
naar de gevolgen van een werk/zorgarrangement voor mensen met een beperking.
Met de wetswijzigingen per 1 januari 2015 heeft de regering ervoor gekozen om de instroom
in de Wajong te stoppen van jongeren met een arbeidsbeperking die wel arbeidsvermogen
hebben. Ook is de instroom in de Wet sociale werkvoorziening vanaf dat moment gestopt.
Vanaf dat moment is de Participatiewet op hen van toepassing en hebben gemeenten nieuwe
instrumenten tot hun beschikking. De afgelopen jaren is de Participatiewet naar aanleiding
van signalen op een aantal punten aangepast. Eind 2019 wordt het parlement geïnformeerd
over de evaluatie van de Participatiewet. Dan zal ook bezien worden of er aanleiding
tot bijstelling is.
8.7. Internetconsultatie
Het wetsvoorstel heeft gedurende vijf weken opengestaan voor internetconsultatie.
De consultatie heeft bijna 500 reacties opgeleverd, waarvan circa 120 niet-openbaar.
Veel burgers en ervaringsdeskundigen hebben op het wetsvoorstel gereageerd, evenals
veel betrokken partijen en deskundigen. Zo zijn reacties ontvangen van Iederin, Wij
staan Op!, FNV, CNV, VCP, De Normaalste Zaak (DNZ), Divosa, een aantal gemeenten,
Cedris en Oval. Over het algemeen worden de doelen van het wetsvoorstel gedeeld. Zo
onderschrijven ook Divosa, Cedris, de FNV en de Wajonggroep FNV de route die gekozen
is om de loonwaardebepaling te uniformeren om zo te komen tot één uniform loonwaardebepalingssysteem.
Met behoud van de mogelijkheid voor gemeenten om te kiezen uit meer aanbieders. Tegelijk
brengen respondenten vragen en zorgen naar voren. Mensen onderstrepen in het algemeen
het belang van voldoende inkomenszekerheid en arbeidsondersteuning en verwachten grotere
inspanningen van de overheid, niet alleen wat betreft de kaders, maar ook wat betreft
de uitvoering in de praktijk. Gemeenten wijzen op het belang dat zij voldoende ruimte
hebben en houden voor het leveren van maatwerk en het bieden van ondersteuning aan
alle inwoners die ondersteuning nodig hebben.
De regering wil iedereen bedanken die commentaar heeft geleverd. De meeste opmerkingen
zijn gemaakt over het voorstel voor een nieuwe vrijlatingsregeling en over het voorstel
voor meer waarborgen voor ondersteuning op maat. Hieronder gaat de regering in op
een aantal belangrijke reacties.
Een groot aantal respondenten heeft opmerkingen gemaakt over de voorgestelde vrijlatingsregeling,
waarbij het veelal identieke reacties betreft. Uit deze reacties blijkt dat met name
het feit dat de betreffende persoon die met loonkostensubsidie in deeltijd werkzaam
en daardoor aangewezen blijft aan een aanvullende bijstandsuitkering, het grootste
punt van kritiek is. Omdat de doelgroep op deze wijze afhankelijk blijft van sociale
dienst, zou dit niet bij het streven naar economische zelfstandigheid en volwaardig
werknemerschap passen. In dat kader wordt de vermogens- en partnertoets, de kostendelersnorm,
het verrekenen van arbeidsinkomsten etc. genoemd. Bovendien wordt gewezen op de mogelijke
onzekerheid voor de belanghebbende of vrijlating al dan niet wordt verlengd, hetgeen
ook een demotiverend element met zich draagt. Gesteld wordt dat «werken loont» slechts
tijdelijk geldt, voor de langere termijn zou er beter werkbare en structurele oplossing
(bijvoorbeeld via de fiscaliteit) moeten komen.
Voorts wordt gewezen op de ingewikkeldheid van de regeling en de praktische/administratieve
rompslomp voor zowel gemeenten, werkgevers als werknemers, en de verschillen in uitvoering
tussen gemeenten. Ook wordt geopperd de voorgestelde vrijlatingsregeling te schrappen
en in plaats daarvan de huidige instrumenten met betrekking tot stimuleringssubsidies
en -premies in te zetten.
In reactie daarop het volgende. Ook deze reacties laten zien dat er bezwaren zijn
tegen de voorgestelde vrijlatingsregeling, met name omdat de personen met een beperking
die niet anders dan alleen in deeltijd kunnen werken niet los kunnen komen van het
«bijstandsregime». De regering heeft echter gemeend dat het uitgangspunt «werken moet
lonen» binnen de kaders van de Participatiewet vorm te moeten geven. Een en ander
is naar de mening van de regering inherent aan de eerdere keuze van de wetgever om
per 1 januari 2015 de Wajong niet langer toegankelijk te laten zijn voor de groep
jonggehandicapten die 18 jaar worden en arbeidsvermogen hebben. Zij vallen vanaf dat
moment onder de Participatiewet, wat hen recht geeft op bijstand en hulp van de gemeente
bij het vinden van werk. Alleen jonggehandicapten zonder arbeidsvermogen kunnen nog
wel instromen in de Wajong. Zoals reeds hiervoor opgemerkt is thans het werken in
een dienstverband met loonkostensubsidie voor de mensen die hierbij blijven aangewezen
op aanvullende bijstand niet lonend. De regering acht dit niet gewenst en brengt met
dit wetsvoorstel binnen de kaders van de Participatiewet wijziging in aan.
In dit verband is het ook van de belang te melden dat de regering zowel de wetstekst
als de memorie van toelichting heeft aangepast door aan te geven dat de eerste termijn
van de vrijlating van 12 maanden, na ommekomst daarvan kan worden verlengd, c.q. kan
worden voortgezet, zolang de belanghebbende, naar het oordeel van het college – gelet
op zijn of haar in de persoon gelegen individuele omstandigheden – niet meer uren
kán werken, en daardoor een uitbreiding van de deeltijduren niet mogelijk acht. Voorts
wijst de regering erop dat voor de belanghebbende waarbij een meer structurele vrijlating
niet aan de orde is, het college er voor kan kiezen om de uitstroom van belanghebbende
uit de bijstand te stimuleren door het verstrekken van een (half-) jaarlijkse premie
gericht op arbeidsinschakeling.
Meerdere respondenten hebben opmerkingen gemaakt over de voorstellen met betrekking
tot ondersteuning op maat.
Er zijn veel opmerkingen gemaakt bij het voorstel om expliciet te maken dat een werknemer
en een werkgever persoonlijke ondersteuning, bij voorbeeld een jobcoach, bij de gemeente
aan kan vragen. De aard van deze opmerkingen is divers. Diverse respondenten, met
name uit de kring van cliënten, hun organisaties en vakbonden, zijn blij met dit voorstel;
zij vinden dit voor mensen een steun in de rug. Zij wijzen daarbij onder meer op het
belang voor niet-uitkeringsgerechtigden. Wel hebben zij opmerkingen die erop gericht
zijn de positie van werknemers te versterken.
Diverse respondenten, met name uit gemeentelijke kring, zien vooral risico’s bij dit
voorstel. Zij merken op dat het openen van een aanvraagmogelijkheid het risico van
juridisering en bureaucratisering met zich meebrengt. Zij zijn van mening dat hoe
gedetailleerder de wetgeving, hoe kleiner de ruimte voor professionals wordt. Deze
respondenten stellen voor om het wetsvoorstel zo te formuleren dat professionals ruimte
behouden om maatwerk te bieden.
Wat dit betreft merkt de regering het volgende op. Kern van de beleidsinzet is dat
de ondersteuning die mensen naar het oordeel van de gemeente nodig hebben moet worden
geboden, dat kandidaat-werknemers of -werkgevers zich realiseren dat zij ondersteuning
op maat kunnen aanvragen en dat gemeenten in een (model) verordening helder aangeven
dat een breed aanbod van op werk gerichte voorzieningen beschikbaar is om deze ondersteuning
te bieden. Daarbij blijft het uitgangspunt van maatwerk voluit overeind, omdat de
ondersteuningsbehoefte van mensen verschilt. De regering heeft deze uitgangspunten
neergelegd in dit wetsvoorstel en een uitgebreide toelichting (met name hoofdstuk
4 van het algemeen deel van de toelichting). De regering heeft hierbij een goede balans
gezocht om zowel adequate ondersteuning te borgen als ruimte te houden voor maatwerk.
Veel respondenten, zowel uit gemeentelijke kring als uit de kring van vakbonden en
cliëntenorganisaties, merken op dat het openen van een aanvraagmogelijkheid voor werknemers
en werkgevers voor ondersteuning en het aanscherpen van de verordeningsplicht logischerwijs
leidt tot hogere kosten voor gemeenten. Als de middelen gelijk blijven is het gevolg
dan dat implementatie van deze voorstellen ten koste gaat van dienstverlening aan
andere inwoners, bijstandsafhankelijk of niet. Deze respondenten pleiten voor voldoende
budget om adequate ondersteuning te bieden.
De regering verwijst naar haar reactie op vergelijkbare opmerkingen van de VNG.
Diverse respondenten hebben vragen gesteld over de verordeningsplicht en het opstellen
van een modelverordening. Een aantal respondenten vindt een (model)verordening te
zwak. Zij bepleiten het direct opnemen in de wet van zaken als de kwaliteitseisen
bij de inzet van een jobcoach. Dit schept ook helderheid voor de verwachtingen van
mensen bij hun aanvraag.
Wat dit betreft merkt de regering op dat de verordeningsplicht voor gemeenten in dit
wetsvoorstel wordt uitgebreid om meer waarborgen te bieden voor een adequate ondersteuning.
Dit is naar het oordeel van de regering passend bij het gedecentraliseerde karakter
van de Participatiewet. Tegelijk is het ook op landelijk niveau van belang te werken
aan harmonisatie van het aanbod van ondersteunende instrumenten. VNG en Divosa hebben
het initiatief genomen om een modelverordening op te stellen om de instrumenten die
nodig zijn voor ondersteuning te harmoniseren. Dit is nog in proces. De regering heeft
veel vertrouwen in de op te stellen modelverordeningen van de VNG omdat bekend is
dat gemeenten hier veel gebruik van maken. Voor de goede orde merkt de regering op
dat de wet een delegatiebepaling bevat om lagere regels te kunnen stellen, bij voorbeeld
ten aanzien van de kwaliteitseisen voor een jobcoach. Hiermee worden naar het oordeel
van de regering passende kaders geboden om mensen de juiste ondersteuning te bieden.
Diverse respondenten merken op dat de aanvraagmogelijkheid het nodige vraagt van de
gemeente om deze verzoeken zorgvuldig te beoordelen en een besluit te kunnen nemen
over al of niet toekennen van een voorziening. Zij vragen of er voldoende expertise
bij de gemeente is voor een zorgvuldige beoordeling.
Naar het oordeel van de regering behelst dit wetsvoorstel geen dusdanige fundamentele
wijzigingen dat gevreesd moet worden voor onvoldoende expertise bij gemeenten. De
regering merkt daarbij op dat de aanvraagmogelijkheid die in dit wetsvoorstel expliciet
wordt geopend impliciet al in de Participatiewet stond. Voorts zijn mensen met een
arbeidsbeperking sinds 2015 onder de Participatiewet gebracht. Uit ervaringsonderzoeken
is bekend dat gemeenten geïnvesteerd hebben in kennisopbouw over de nieuwe doelgroep.42
Diverse respondenten bepleiten de positie van de (potentiele) werknemer te verstevigen.
In dat kader wordt onder meer voorgesteld dat werknemers recht moeten hebben op een
jobcoach, als zij daar om vragen, dat werknemers keuzevrijheid hebben bij de keuze
van een jobcoach en dat een jobcoach meer structureel wordt ingezet. Een andere respondent
bepleit een steviger rol van de werkgever bij de keuze voor de wijze van begeleiding/ondersteuning
Wat dit betreft merkt de regering op dat de voorstellen in dit wetsvoorstel (aanvraagmogelijkheid,
uitbreiding verordeningsplicht, mogelijkheid lagere regels) erop zijn gericht meer
waarborgen te bieden dat adequate ondersteuning wordt geboden. De regering is er voorstander
van dat de gemeente beoordeelt wat de ondersteuningsbehoefte in een concrete situatie
is en hoe daarin het beste kan worden voorzien, naargelang de vastgestelde behoefte.
Wel is het van belang dat de ondersteuningsbehoefte in nauw overleg met de betrokken
kandidaat-werknemer en -werkgever wordt vastgesteld. Dit is in het belang van alle
partijen. De regering heeft de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt.
Respondenten uit de sector van jobcoachorganisaties geven aan te staan voor de inhoud
en professionaliteit van het vak en kwaliteit van jobcoaches en jobcoachorganisaties.
Zij doen vanuit hun professionele kennis en ervaring een aantal aanbevelingen, onder
meer inzake de inhoud van het werk van een jobcoaching, de taak van een interne werkbegeleiding
en kwaliteitseisen die daaraan dienen te worden gesteld.
Naar aanleiding van deze inbreng heeft de regering de wettekst en toelichting op een
aantal punten aangepast en verduidelijkt. De regering heeft naar aanleiding van de
commentaren vastgesteld dat er in het algemeen misverstanden bestaan wat bij voorbeeld
onder een jobcoach moet worden verstaan en wat onder een interne werkbegeleider. Daarom
is in de wettekst en toelichting onder meer verduidelijkt dat het bij de inzet van
persoonlijke ondersteuning op de werkvloer kan gaan om een erkende deskundige, zoals
een jobcoach, maar ook om een interne werkbegeleider.
Diverse respondenten merken op dat de combinatie van een interne en externe jobcoach
niet terug te lezen in het conceptwetsvoorstel.
De regering merkt hierover op dat in de toelichting is aangegeven dat de gemeente
zo nodig ook een combinatie van een jobcoach en een interne werkbegeleider kan faciliteren.
Een respondent stelt voor om de ondersteuning via op werk gerichte instrumenten, zoals
persoonlijke ondersteuning, werkplekaanpassingen landelijk onder te brengen in het
sociale verzekeringsstelsel dat op solidariteit is gebaseerd. Ook wordt voorgesteld
te voorzien in gelijke toegang tot hulp bij re-integratie en financiering van voorzieningen/werkplekaanpassingen
voor alle blinden en slechtzienden ongeacht de uitkerings- of arbeidsgehandicaptenstatus.
De regering merkt op hier geen voorstander van te zijn. Sinds 2015 is de ondersteuning
voor mensen met een beperking die kunnen werken in het kader van de Participatiewet
ondergebracht bij gemeenten. Van gemeenten wordt verwacht dat zij passende ondersteuning
bieden naar werk en waar nodig in inkomen. Gemeenten kunnen zo maatwerk leveren en
integraal beleid voeren, waar nodig in afstemming met andere gemeentelijke taken.
Wel beoogt de regering met dit wetsvoorstel meer waarborgen te bieden dat de ondersteuning
die nodig is ook daadwerkelijk wordt geboden.
Meerdere respondenten hebben opmerkingen gemaakt over het voorstel om een uitzondering
te maken op de vierwekenzoektermijn. Zij zijn blij met deze wijziging, maar bepleiten
de uitzondering te verruimen.
De regering heeft goede notie genomen van deze reacties. De regering vindt het echter
van belang om de uitzondering te begrenzen tot personen voor wie dit noodzakelijk
is. Zoals in reactie op het Uitvoeringspanel is aangegeven is het wetsvoorstel en
de toelichting wel aangepast met het oog op een objectieve en werkbare afbakening
van de doelgroep. De regering moge daarnaar verwijzen.
Een respondent heeft opmerkingen gemaakt over verruiming van de mogelijkheden tot
studeren in de bijstand.
De regering ziet daar, gegeven het karakter van de Participatiewet, geen aanleiding
voor. De Participatiewet heeft een vangnetkarakter. Dit betekent dat indien mensen
een beroep doen op andere inkomensvoorzieningen, dit in de Participatiewet gezien
wordt als een voorliggende voorziening. Dan heeft men geen recht op bijstand.
Voor mensen jonger dan 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen
geldt dat regulier onderwijs (en bekostiging daarvan) voorgaat. Als iemand studiefinanciering
of een bijdrage op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
(WTOS) ontvangt heeft men geen recht op bijstand en als iemand bijstand ontvangt bestaat
er geen recht op studiefinanciering. De Participatiewet biedt wel mogelijkheden tot
scholing. Deze scholing moet gericht zijn op arbeidsmarkttoeleiding/re-integratie.
Het behoort tot de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de gemeente om te beoordelen
wat daarvoor nodig is.
Voor jongeren met een medische beperking die studiefinanciering of WTOS ontvangen
en die structureel naast hun studie niet kunnen bijverdienen bestaat de individuele
studietoeslag. Deze studietoeslag is alleen bedoeld voor personen die niet ook nog
een andere uitkering (bijvoorbeeld: Wajong of WW) ontvangen. In mijn brief aan de
Tweede Kamer van 8 juli 2019 heb ik aangegeven op welke wijze de uitvoering van de
individuele studietoeslag wordt verbeterd. Uitgangspunt is harmonisatie van het normbedrag
van circa 300 euro per maand. Daarnaast worden ook de afbakening en de toelatingscriteria
geharmoniseerd. De Participatiewet wordt hierop aangepast.
Uit de reacties bij de internetconsultatie komen ook reacties op UWV en de uitvoering
van de Wajong. Hierbij merkt de regering op dat de regering een afzonderlijk wetsvoorstel
tot vereenvoudiging van de Wajong bij de Tweede Kamer heeft ingediend43. Dit wetsvoorstel is thans in behandeling bij de Eerste Kamer. In het kader van dat
wetsvoorstel is ook ingegaan op de gehouden internetconsultatie bij dat wetsvoorstel.
De regering moge daarnaar verwijzen.
8.8. Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (PIA)
Met betrekking tot dit wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd.
Met behulp hiervan is de noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens
en zijn op gestructureerde wijze de gevolgen en risico’s van de maatregel(en)/het
systeem voor gegevensbescherming in kaart gebracht. Hierbij is in het bijzonder aandacht
besteed aan de beginselen van transparantie, gegevensminimalisering, doelbinding,
het vereiste van een goede beveiliging en de rechten van de betrokkenen. Daarbij moet
wel bedacht worden dat de uitvoering van de Participatiewet door gemeenten plaatsvindt
in een gedecentraliseerde setting. Gemeenten hebben daarbij een vergaande beleidsvrijheid.
Daarbij hebben gemeenten ook hun eigen verantwoordelijkheid wat betreft de gegevensbeschermingseffectbeoordeling.
Op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling wordt het aanvullende risico
van de voorgestelde wetswijziging ten opzichte van de huidige situatie als laag gekwalificeerd.
Sinds 2015 zijn gemeenten in het kader van de Participatiewet reeds verantwoordelijk
voor de arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning voor mensen met arbeidsbeperking
die arbeidsvermogen hebben. Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen met als
doel om de arbeidsdeelname van deze mensen te bevorderen. Sommige onderdelen van de
wetswijziging betreffen delegatiebepalingen. De nadere regelgeving die daarop wordt
gebaseerd zal ook beoordeeld worden op het effect voor de gegevensbescherming.
9. Financiële gevolgen en regeldruk
9.1 Financiële gevolgen
Hierna gaat de regering in op de financiële gevolgen van de verschillende voorstellen.
Voor de nieuwe vrijlatingsregeling komen structureel extra middelen beschikbaar, zie
hieronder voor een nadere toelichting. De regering heeft voorts 53 mln. euro vrijgemaakt
voor de jaren 2020 en 2021 voor de wijzigingen omtrent loonkostensubsidies en de aanvraagmogelijkheid
op ondersteuning. In het verdere proces zal de regering de bestemming van deze middelen
nader invullen. Dit hangt mede af van de uitkomsten van de pilots bij gemeenten om
het proces rondom loonkostensubsidie meer te stroomlijnen en te uniformeren. De bestemming
van de middelen zal ook met gemeenten worden besproken om tot een doelmatige besteding
te komen.
Maatregelen loonkostensubsidie
Om de administratieve processen rondom loonkostensubsidie te stroomlijnen en meer
te uniformeren, zullen gemeenten hun ICT-systemen en werkprocessen moeten aanpassen.
Er is een pilot gestart waarin een preferent werkproces bij gemeenten wordt beproefd.
De impact binnen gemeenten wordt onderzocht waarbij de noodzakelijk ict-ondersteuning
wordt betrokken. Ook de perspectieven van werkgevers, cliënten en werknemers worden
in de pilot meegenomen. Daarnaast wordt een uniformeringsoperatie loonwaardebepaling
uitgevoerd. Hierbij wordt gewerkt aan uniformering van de werkwijze van de verschillende
aanbieders van loonwaardemethodieken (zoals de gegevensverzameling, de interpretatie
van basisbegrippen, de rapportage) en aan landelijke kwaliteitseisen voor degene die
de loonwaardebepaling uitvoert. Op basis van de pilot en de uniformeringsoperatie
loonwaardebepaling kunnen de budgettaire gevolgen hiervan in kaart worden gebracht.
Een deel van de middelen die zijn vrijgemaakt voor het breed offensief is hiervoor
bestemd.
Aanvraagmogelijkheid ondersteuning op maat, adequate inzet jobcoach
Met dit wetsvoorstel ontstaat de mogelijkheid voor werkgevers en werkzoekenden om
ondersteuning op maat aan te vragen. Daarnaast wordt de verordeningsplicht voor gemeenten
van het aanbod van werkvoorzieningen uitgebreid. Hiermee beoogt de regering een impuls
te geven aan de inzet van re-integratie-instrumenten waaronder de jobcoach. Gemeenten
hebben reeds de wettelijke taak om mensen uit de doelgroep Participatiewet te ondersteunen
naar werk. Met de invoering van de Participatiewet hebben zij hiervoor reeds middelen
ontvangen waaruit zij de inzet van werkvoorzieningen kunnen financieren. De middelen
zijn ontschot en maken deel uit van de middelen die via het gemeentefonds beschikbaar
worden gesteld voor het sociaal domein.
Gedeeltelijke vrijlating inkomsten bij loonkostensubsidie
De vrijlating houdt in dat 15% van het netto-inkomen van iemand die werkt met loonkostensubsidie,
niet in mindering wordt gebracht op de aanvullende bijstand die deze persoon ontvangt.
Hierdoor stijgen de bijstandsuitkeringslasten. Het betreft de groep werkenden met
loonkostensubsidie, zonder medische urenbeperking, die naast loon uit arbeid en loonkostensubsidie
recht heeft op een aanvullende bijstandsuitkering. In het jaar van invoering zal een
groot deel van deze groep gebruik kunnen maken van de vrijlating en zullen de extra
uitkeringslasten € 12 miljoen bedragen. Omdat de vrijlating in principe tijdelijk
is, zullen in het jaar daarna minder mensen gebruik kunnen maken van de vrijlating
en zullen de extra uitkeringslasten lager zijn. Daarna zullen de uitkeringslasten
toenemen door de ingroei van de doelgroep. Structureel (omstreeks 2050) worden de
extra uitkeringslasten geschat op € 40 miljoen. In de Begroting SZW worden de volgende
bedragen toegevoegd aan het macrobudget voor participatiewetuitkeringen:
Macrobudget gebundelde uitkeringen
2020
2021
2022
2023
2024
Uitgaven vrijlating (x € mln.)
0
12
8
9
10
NB: in de raming wordt uitgegaan van invoeringsdatum 1 januari 2021.
De uitgaven aan loonkostensubsidie wijzigen niet, omdat deze maatregel alleen effect
heeft op de hoogte van de aanvullende bijstand.
Financiële gevolgen van de wijzigingen met betrekking tot no-riskpolis en loonkostensubsidie
Wat betreft de financiële gevolgen van de wijzigingen geldt het uitgangspunt van budgettaire
neutraliteit. Wel is er sprake van verschuiving in financiële stromen.
Voor de invoering van de Wet harmonisatie instrumenten arbeidsbeperkten was iedere
gemeente zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de no-riskpolis. Gemeenten financierden
dit uit het Gemeentefonds (integratie-uitkering Participatie). Sinds de invoering
van de wet harmonisatie instrumenten arbeidsbeperkten voert UWV de no-riskpolis uit
voor de gehele doelgroep van de banenafspraak. Omdat deze landelijke no-riskpolis
zijn basis vindt in de Ziektewet treden er kosten op in de begroting van SZW. Hiervoor
zijn middelen ten behoeve van de no-riskpolis in het Gemeentefonds verschoven naar
de begroting van SZW.
De uitname uit het Gemeentefonds heeft slechts betrekking op de loonwaarde van de
werknemer en de verzekering daarvan. Er is echter nog een tweede financiële component
aanwezig, namelijk de loonkostensubsidie van de gemeenten. Omdat UWV het volledige
loon compenseerde bij ziekte was het wettelijk bepaald dat gemeenten de loonkostensubsidie
aan de werkgever stop moesten zetten om overcompensatie voor werkgevers te voorkomen.
Het gevolg hiervan was dat gemeenten minder uitgaven hadden in het inkomensdeel van
de Participatiewet. Het Rijk maakte daarentegen meer kosten, doordat UWV het volledige
loon compenseerde bij ziekte. Analoog aan de uitname uit het Gemeentefonds, zijn de
kosten verschoven vanuit het inkomensdeel van de Participatiewet naar de Ziektewet.
Door de wijzigingen in dit wetsvoorstel blijft UWV de uitvoerder van de no-riskpolis,
maar hoeven gemeenten de loonkostensubsidie aan de werkgever niet meer stop te zetten
bij ziekte. Daarom dient de uitname uit het inkomensdeel van de Participatiewet te
worden teruggedraaid.
De wijzigingen brengen uitvoeringskosten met zich mee. Onder andere voor het opzetten
en ontsluiten van gegevensuitwisseling tussen UWV en gemeenten en het wijzigen van
werkprocessen bij UWV. In zijn aanvullende uitvoeringstoets heeft UWV aangegeven de
uitvoeringskosten structureel circa 1 mln. bedragen. Deze uitvoeringskosten worden
gedekt binnen de bestaande middelen op de SZW-begroting.
Budgettaire effecten no-risk polis gemeentelijke doelgroep banenafspraak en beschut
werk (afgerond op mln. euro)
2020
2021
2022
2023
2024
Terugboeking uitgaven Ziektewet (LKS-deel)
0
0
– 24
– 26
– 28
Terugboeking uitname inkomensdeel Participatiewet
0
0
24
26
28
Uitvoeringskosten
0
1
1
1
1
NB: in de raming wordt uitgegaan van invoeringsdatum 1 januari 2022.
Voor de no-riskpolis gemeentelijke doelgroep is een rekenregel vastgesteld44. De uitgaven aan de Ziektewet en uitvoeringskosten en respectievelijke uitname uit
het Gemeentefonds worden in 2021 herijkt op basis van realisaties van de voorafgaande
jaren.
Overige wijzigingen
Het schrappen van de vierwekenzoektermijn voor jongeren met een arbeidsbeperking heeft
naar verwachting geen budgettaire gevolgen. Het gaat hierbij om kwetsbare mensen die
zonder ondersteuning van de gemeente een zeer geringe kans hebben op arbeidsinschakeling.
Het doel van de vierwekenzoektermijn is om jongeren die zich melden voor bijstand
eerst vier weken zelf te laten zoeken naar werk of scholing om hen hiermee bewust
te maken van hun eigen verantwoordelijkheid. Na ommekomst van de vier weken toetst
de gemeente of de jongere voldoende inspanningen heeft verricht. Als dat het geval
is en de jongere heeft desondanks nog geen werk of scholing gevonden dan kan alsnog
vanaf de dag van melding bijstand worden verleend. Het is aannemelijk dat verreweg
de meeste kwetsbare jongeren voor wie de vierwekenzoektermijn wordt geschrapt toch
wel alsnog vanaf de dag van melding voor bijstand in aanmerking zouden zijn gekomen
bij handhaving van de vier weken zoektermijn. Zonder ondersteuning hebben zij immers
een zeer geringe kans op arbeidsinschakeling. De verwachting is dan ook dat de bijstandsuitgaven
als gevolg van het schrappen van de zoektermijn voor deze kwetsbare jongeren niet
substantieel zullen toenemen.
9.2 Regeldruk
Deze paragraaf brengt de effecten ten aanzien van regeldruk voor de verschillende
onderdelen van het wetsvoorstel in kaart. Onder regeldruk wordt hier verstaan: administratieve
lasten en inhoudelijke nalevingkosten voor burgers, bedrijven en professionals.
Maatregelen loonkostensubsidie
Met deze maatregelen wordt beoogd dat gemeenten de administratieve processen rondom
loonkostensubsidie stroomlijnen en meer uniformeren. Doel is het voor werkgevers eenvoudiger
te maken om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen. Er is een pilot gestart
waarin een preferent werkproces bij gemeenten wordt beproefd. De impact binnen gemeenten
wordt onderzocht waarbij de noodzakelijk ict-ondersteuning wordt betrokken. Ook de
perspectieven van werkgevers, cliënten en werknemers worden in de pilot meegenomen.
Daarnaast wordt een uniformeringsoperatie loonwaardebepaling uitgevoerd. Ook hiermee
wordt beoogd het met name voor werkgevers eenvoudiger te maken.
Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel een verordeningsplicht om regels te stellen
over het werkproces loonkostensubsidie. Hiermee wordt beoogd meer eenduidigheid te
bereiken in de uitvoering van loonkostensubsidie bij gemeenten. Aan VNG en Divosa
is gevraagd een modelverordening op te stellen met het preferente werkproces. In eerdergenoemde
pilot inzake de impact van het preferente werkproces binnen gemeenten worden de gevolgen
voor gemeenten onderzocht.
De loonwaardebepaling waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn wordt geüniformeerd.
Beoogd wordt op korte termijn te komen tot een geüniformeerd loonwaardebepalingssysteem
dat door verschillende aanbieders kan worden aangeboden.
De verwachting is dat met een gestroomlijnd en geüniformeerd werkproces loonkostensubsidie
en een geüniformeerd loonwaardebepalingssysteem de regeldruk voor burgers, bedrijven
en professionals zal verminderen. In welke mate dat het geval zal zijn kan na afloop
van de pilot werkprocessen en na afronding van de uniformeringsoperatie loonwaardebepaling
worden bepaald.
Aanvraagmogelijkheid loonkostensubsidie
Dit wetsvoorstel expliciteert de mogelijkheid voor werkgevers en werkzoekenden om
loonkostensubsidie aan te vragen. Deze mogelijkheid bestaat feitelijk al en als mensen
tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren moeten gemeenten ook loonkostensubsidie
inzetten. Maar niet altijd nemen gemeenten hiertoe het initiatief. Om die reden wordt
expliciet gemaakt dat een aanvraag loonkostensubsidie kan worden gedaan. De gevolgen
voor regeldruk zullen zeer beperkt zijn omdat in de regel de gemeenten ambtshalve
loonkostensubsidie toekennen als aan de voorwaarden wordt voldaan, en omdat feitelijk
de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen al bestaat.
Ondersteuning op maat
Dit wetsvoorstel expliciteert de mogelijkheid voor werkgevers en werkzoekenden om
ondersteuning op maat aan te vragen. Dit versterkt de eigen regierol van werkzoekenden
en werkgevers. Op zichzelf kent de huidige wet al een wettelijke aanspraak op ondersteuning.
Ook gaat het om een mogelijkheid, niet om een verplichting. Wat dit betreft zullen
de gevolgen voor regeldruk dus zeer beperkt zijn. Verder breidt dit wetsvoorstel de
verordeningsplicht van gemeenten uit en bevat het een delegatiemogelijkheid om lagere
regels te stellen. Parallel hieraan werken VNG en Divosa aan een modelverordening
om voorzieningen zoals jobcoach en andere aanbodversterkende werkvoorzieningen te
harmoniseren. Doel is meer waarborgen te scheppen dat de ondersteuning die nodig is,
zoals de jobcoach, ook echt wordt geboden en bij te dragen aan harmonisering en transparantie
van ondersteuning voor werkzoekenden en werkgevers. Hiermee wordt een positief effect
beoogd op ondersteuning van werkzoekenden en werkgevers. Bij de uitwerking in een
modelverordening zal worden bezien welke effecten deze aanpassingen voor gemeenten
zullen hebben.
Nieuwe vrijlatingsregeling voor mensen die met loonkostensubsidie werken
Het invoeren van de nieuwe vrijlating heeft geen gevolgen voor de administratieve
lasten van uitkeringsgerechtigden. Immers voor wat betreft het beroep op aanvullende
bijstand wordt het inkomen van de betrokkene die met loonkostensubsidie werkzaam is,
thans ook reeds getoetst aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit onderdeel
heeft geen gevolgen voor bedrijven. De gevolgen voor de gemeenten zijn beperkt, immers
de nieuwe vrijlating sluit qua hoogte van de vrijlatingsnorm naadloos aan bij de reeds
bestaande vrijlating voor mensen met een medische urenbeperking. Alleen ten aanzien
van de beoordeling van de duur van de vrijlating vindt één jaar na verlening daarvan
een controle- c.q. beslismoment op basis van de individuele omstandigheden van de
belanghebbende plaats.
Uitzondering op de vierwekenzoektermijn voor specifieke groep mensen met een beperking
Hier gaat het in feite om het vierweken naar voren halen van zowel de beslissing om
bijstand te verlenen als het inzetten van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
Per saldo heeft dit geen extra administratieve lasten voor zowel de uitkeringsgerechtigden
als gemeenten tot gevolg. Er zijn geen administratieve lasten voor bedrijven.
No-riskpolis
Het voorstel tot wijziging van de berekening van de no-riskpolis heeft geen gevolgen
voor de regeldruk voor burgers. Wel worden positieve gevolgen beoogd voor de regeldruk
voor bedrijven en uitvoerders. Het vaststellen van de hoogte van de no-risk-uitkering
door het UWV op basis van de loonwaarde (percentage) en het dagloon verlaagt per saldo
de administratieve lasten voor werkgevers en gemeenten. De gemeente hoeft immers de
loonkostensubsidie niet meer stop te zetten, eventueel terug te vorderen en te hervatten
na vaststelling van ziekte door het UWV, maar laat de betalingen doorlopen tot de
arbeidsovereenkomst wordt beëindigd of de loonwaarde op 100 procent van het van toepassing
zijnde wettelijk minimumloon. Hierdoor is het niet meer nodig dat gemeenten een ziek-
en herstelbericht van het UWV ontvangen en op basis daarvan een besluit moeten nemen
om betalingen aan de werkgever te wijzigen. De omvang van de administratieve lasten
zijn voor de wijziging gerelateerd aan het aantal ziekte/herstelmeldingen.
Voor het vaststellen van een no-risk uitkering op basis van loonwaarde en dagloon
dienen gemeenten wel gegevens voor het UWV beschikbaar te maken. Via een nog te realiseren
routeervoorziening krijgt UWV rechtstreeks de beschikking over de vastgestelde loonwaarde
van werknemers die onder de no-riskpolis vallen. Deze gegeven blijven onderdeel uitmaken
van de gemeentelijke administratie.
Artikelsgewijze toelichting
ARTIKEL I. Wijziging van de Participatiewet
Onderdeel A (artikel 6)
Ten eerste wordt voorgesteld om in artikel 6 een definitie toe te voegen van het instrument
proefplaats. Het gaat hierbij om het verrichten van onbeloonde werkzaamheden bij een
werkgever voor een beperkte duur gericht op arbeidsinschakeling bij die werkgever.
Een specifiek kenmerk van de proefplaatsing is dat deze met behoud van uitkering plaatsvindt
met het oog op het aangaan van een dienstbetrekking bij die werkgever. Het betreft
dus een re-integratie-instrument. Het is van belang dat de inzet van dit instrument
zorgvuldig plaatsvindt. Voorgesteld wordt daarom dat gemeenten bij verordening regelen
onder welke voorwaarden iemand op een proefplaats werkzaamheden kan verrichten (zie
hierna bij onderdeel D).
Verder wordt voorgesteld de plicht van de gemeente om bij verordening regels te stellen
over de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort
en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld, te schrappen. Zoals aangeven in
hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting blijkt uit de wet
wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Het is nooit de bedoeling geweest
dat bij wijze van een verordening begrenzingen worden gesteld aan de doelgroep loonkostensubsidie.
Het kan echter wel wenselijk zijn om in een verordening of in beleidsregels vast te
leggen hoe feitelijk de groep van mensen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie
wordt beoordeeld. Te denken valt aan een bepaling dat het college een externe partij
om advies kan vragen met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de
doelgroep loonkostensubsidie, bedoeld in artikel 10c, eerste lid. Een verordeningsverplichting is hiervoor echter niet nodig, het schrappen van het tweede lid van artikel 6 hoeft
er dus niet aan in de weg te staan dat gemeenten toch het een en ander op dit punt
regelen. Het schrappen van het tweede lid beoogt wel te verduidelijken dat gemeenten
geen ruimte hebben om de doelgroep loonkostensubsidie, die wettelijk is gedefinieerd,
te begrenzen. Wat betreft de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld is ook geen
verordeningsverplichting nodig. De wijze waarop de loonwaarde moet worden bepaald
kan in lagere regelgeving worden vastgelegd (zie onderdeel G). Gemeenten kunnen voor
de uitvoering hiervan wel kiezen uit meer aanbieders (zie het algemeen deel van deze
memorie van toelichting).
Onderdeel B (artikel 6a)
Voor de overzichtelijkheid hebben alle artikelen in de Participatiewet een opschrift.
Verzuimd was om dit bij artikel 6a op te nemen. Hiermee wordt deze omissie hersteld.
Onderdeel C (artikel 7)
In artikel 41, vierde lid, van de wet is de zogenaamde vierwekenzoekperiode opgenomen.
De gevolgen van dit artikel zijn tweeledig. In de eerste plaats wordt de indiening
van de aanvraag opgeschort met een termijn van vier weken. Daarnaast wordt in artikel 7,
derde lid, onderdeel b, geregeld dat er ook geen aanspraak op ondersteuning bij de
arbeidsinschakeling bestaat in die periode. Zoals aangegeven in hoofdstuk 7 van het
algemeen deel van deze toelichting is dit geen wenselijke situatie voor sommige kwetsbare
jongeren. Voorgesteld wordt daarom om aan onderdeel b een zinsnede toe te voegen die
de gemeente de bevoegdheid geeft om in individuele omstandigheden een andere afweging
te maken met betrekking tot de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Het andere
gevolg van de vierwekenzoekperiode blijft hiermee in stand. Dit is anders voor de
groep jongeren met een beperking, zie hiervoor onderdeel J.
Onderdeel D (artikel 8a)
In artikel 8a, eerste lid, is de verordeningplicht voor de gemeenteraad opgenomen
om regels te stellen voor re-integratievoorzieningen. In het tweede lid van artikel 8a
is nader gespecificeerd wat in ieder geval in de verordening moet worden opgenomen.
Voorgesteld wordt om dit uit te breiden met regels die specifiek zien op het aan het
werk helpen en houden van mensen met een arbeidsbeperking. In de eerste plaats wordt
in een nieuw onderdeel c voorgesteld dat de gemeenteraad in zijn verordening de wijze
waarop het administratieve proces voor het verstrekken van het instrument loonkostensubsidie
wordt vormgegeven opneemt. Door het vastleggen van de wijze waarop het proces wordt
vormgegeven in een verordening weten werkgevers beter waar ze aan toe zijn. Niet is
vereist dat in de verordening het administratieve proces zelf wordt beschreven, maar
wel welk proces gevolgd wordt. Er kan inzake het administratief werkproces worden
volstaan met een verwijzing. Zo kan bijvoorbeeld verwezen worden naar het preferente
werkproces zoals beschreven in hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting.
Voor de kenbaarheid van het werkproces kan dit eventueel als bijlage bij de verordening
worden gevoegd. De gemeenteraad heeft de ruimte een eigen proces te hanteren; het
verdient in dat geval aanbeveling dat in de verordening wordt toegelicht waarom en
in hoeverre van het preferente werkproces wordt afgeweken. Vanzelfsprekend dienen
de procedurele voorschriften binnen de kaders van de wet en van de Algemene wet bestuursrecht
te worden vormgegeven. Het gaat bij het administratieve proces om een praktische uitwerking
wanneer bijvoorbeeld welke (model)brieven worden verzonden. Maar het gaat bijvoorbeeld
ook om het juridische proces van het verlenen en vaststellen van de loonkostensubsidie.
Voor het moment van het daadwerkelijk uitbetalen van de loonkostensubsidie wordt een
nieuw artikel voorgesteld waarin een delegatiebepaling is opgenomen (zie onderdeel
K).
In onderdeel d wordt voorgesteld dat in de verordening opgenomen wordt onder welke
voorwaarden het college iemand tijdelijk kan toestaan om met behoud van uitkering
op een zogenoemde proefplaats te gaan werken. Het betreft personen die een plicht
tot arbeidsinschakeling ten opzichte van de gemeente hebben. Zoals aangegeven in het
algemeen deel van deze memorie van toelichting is er voor gekozen om een standaard
termijn van twee maanden op te nemen. Er is voor deze termijn gekozen uit oogpunt
van harmonisatie met de wetgeving die uitgevoerd wordt door UWV en het door UWV gevoerde
beleid. De termijn kan verlengd worden met maximaal vier maanden. De voorwaarden waaronder
een dergelijke verlenging kan plaatsvinden, zullen moeten worden opgenomen in de (model)verordening.
Ook voor de verdere uitwerking van de proefplaatsing in de verordening geldt dat het
wenselijk is dat dit een plaats krijgt in een modelverordening, zodat voor met name
grote werkgevers die in verschillende gemeenten werkzaam zijn meer duidelijkheid en
harmonisatie over de voorwaarden voor proefplaatsing zal komen.
In onderdeel e wordt voorgesteld dat de verordening in ieder geval regels moeten bevatten
voor de noodzakelijke persoonlijk ondersteuning op de werkplek. In het voorgestelde
artikel 10, derde lid, wordt een onderscheid gemaakt tussen een jobcoach (zowel de
externe als de interne deskundige) als een interne werkbegeleider (zie de toelichting
bij onderdeel E). Onder het eerste subonderdeel wordt duidelijk gemaakt dat de gemeenteraad
een breed aanbod van beschikbare instrumenten moet opnemen in de verordening. Het
college kan een eigen jobcoach inzetten of een gespecialiseerde jobcoach inhuren en
die bij een werkgever inzetten. Het kan ook zo zijn dat de werkgever een eigen jobcoach
heeft en voor de inzet daarvan subsidie wenst te ontvangen. De werkgever zal in dat
geval voor elke werknemer apart een verzoek moeten indienen voor de subsidie bij het
college waar de werknemer zijn woonplaats heeft (zie ook de toelichting bij onderdeel
E (zesde lid (nieuw)). Ook voor de inzet van een interne begeleider kan subsidie worden
aangevraagd. Ook de werknemer zelf kan een verzoek indienen. Wat in een individueel
geval noodzakelijk is hangt van de omstandigheden van het geval af en zal op gemeentelijk
niveau beoordeeld moeten worden. De verordening zal in algemene zin ook regels moeten
bevatten over de periode waarvoor subsidie voor een jobcoach of interne werkbegeleider
verstrekt kan worden. Daarnaast zal de (model)verordening een regeling moeten bevatten
over de mate van intensiteit van de begeleiding.
In artikel 10, eerste lid, is in algemene zin beschreven dat er aanspraak bestaat
op ondersteuning bij arbeidsinschakeling voor de gemeentelijke doelgroep. In onderdeel
f wordt voorgesteld dat voor specifieke voorzieningen die met name van belang zijn
voor mensen met een arbeidsbeperking, in de verordening regels hierover worden opgenomen.
Ten slotte is in onderdeel g voorgesteld dat de gemeenteraad in zijn verordening ook
regels moet opnemen over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dit
nodig is voor een integrale ondersteuning van de persoon.
Onderdeel E (artikel 10)
In het voorgestelde derde lid wordt verduidelijkt wat onder persoonlijke ondersteuning,
zoals dat is omschreven in het eerste lid van artikel 10, wordt verstaan. Persoonlijke
ondersteuning kan in de eerste plaats bestaan uit begeleiding door een jobcoach (onderdeel
a). Dit is een erkende deskundige die bijvoorbeeld werkt met een bepaald keurmerk
of op andere wijze als deskundige staat geregistreerd. Het kan daarbij gaan om een
erkende deskundige die het college zelf inhuurt om de noodzakelijke ondersteuning
op de werkvloer te verlenen. Het kan ook gaan om een erkende deskundige die de werkgever
inhuurt (beide worden als externe jobcoach aangeduid). Ook kan het gaan om een deskundige
die een dienstbetrekking heeft bij de werkgever (interne jobcoach). De persoonlijk
begeleiding kan ook bestaan uit begeleiding door een directe collega bij de dagelijkse
werkzaamheden. Deze opgeleide collega’s zijn geen jobcoaches maar zijn wel personen
die persoonlijke ondersteuning op de werkvloer verlenen (onderdeel b). En voor de
inzet van deze persoonlijke ondersteuners op de werkvloer kan subsidie aangevraagd
worden. Het moet hierbij wel gaan om begeleiding die noodzakelijk is omdat anders
de werknemer niet in staat is zijn werkzaamheden uit te voeren.
Uit artikel 10, eerste lid, van de wet en uit de wetsgeschiedenis ervan, blijkt dat
een aanspraak op ondersteuning en de door het college noodzakelijk geachte voorzieningen
bestaat voor personen bij de arbeidsinschakeling. Het gaat hierbij om noodzakelijke
voorzieningen. In het vierde lid wordt duidelijker dan in de huidige tekst van het
artikel aangegeven dat het college een onderzoek moet doen naar de behoefte van de
persoon voor ondersteuning voor arbeidsinschakeling en wordt ook duidelijker voorgeschreven
dat het college de noodzakelijke voorziening vervolgens dient te verstrekken. Zoals
aangegeven in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting blijkt
uit de wetsgeschiedenis dat dit ook nu de strekking en uitgangspunten zijn van artikel 10,
eerste lid. Door in het derde lid dit te verankeren in het artikel zelf, krijgt het
een sterkere juridische basis. Met betrekking tot loonkostensubsidie strekt het onderzoek
zich uit tot de vraag wat de loonwaarde van de persoon is. Het gegeven dat de loonwaarde
minder dan 100% van het minimumloon is, betekent dat het college loonkostensubsidie
met een maximum van 70% zal verstrekken aan een werkgever die een dienstbetrekking
aangaat met de persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 10d,
eerste lid, van de wet). Daarnaast strekt het onderzoek van de gemeente zich uit over
de vraag welke ondersteuning daarnaast verder nodig is.
Verder wordt zoals aangegeven is in hoofdstuk 4 van het algemeen deel van deze memorie
van toelichting voorgesteld een specifieke aanvraagmogelijkheid te introduceren om
de aanspraak op ondersteuning en de door het college noodzakelijk geachte voorziening
gericht op arbeidsinschakeling te effectueren. Ook dit is een bestendiging van de
huidige mogelijkheden op grond van artikel 10, eerste lid, maar voor de versterking
van de eigen regie wordt deze specifieke aanvraagmogelijkheid toegevoegd aan artikel 10
door het nieuw voorgestelde vijfde lid. De aanvraagmogelijkheid ziet op de aanspraak
ingevolge het eerste lid en ziet derhalve op het gehele werkingsbereik van dit artikellid.
De aanvraag kan worden ingediend door een persoon die aanspraak maakt op ondersteuning
bij arbeidsinschakeling of de (potentiële) werkgever, ten behoeve van zijn (potentiële)
werknemer. Met het vierde artikellid en de aanvraagmogelijkheid van het vijfde lid
wordt tot uiting gebracht dat in het geval dat er een aanvraag wordt gedaan het college
in ieder geval dient te onderzoeken of, gezien de omstandigheden en mogelijkheden
van betrokkene, naar zijn oordeel een voorziening gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk
is en op welke wijze daarin het beste kan worden voorzien. Het college neemt hieromtrent
een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
In het zesde lid wordt in het kader van de explicitering van de aanvraagmogelijkheid
verduidelijkt bij welk college de aanvraag kan worden ingediend. Als de aanvrager
de (potentiele) werknemer is, dan gaat het om zijn woonplaats. Gaat het om de werkgever
dan vraagt de werkgever het altijd ten behoeve van een (potentiele) werknemer aan.
Weliswaar wordt bijvoorbeeld de loonkostensubsidie uitbetaald aan de werkgever, maar
het toekennen van de loonkostensubsidie is ten behoeve van de arbeidsinschakeling
van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Wanneer de werkgever
aanvraagt gaat het daarom altijd om het college van de woonplaats ten behoeve van
wie de werkgever een voorziening aanvraagt. Vraagt een werkgever ten behoeve van meerdere
werknemers subsidie aan voor een interne jobcoach, dan zal dit eventueel bij verschillende
gemeentes aangevraagd moeten worden, als de werknemers ten behoeve van wie de interne
jobcoach wordt ingezet, in verschillende woonplaatsen wonen. Dit geldt ook voor het
aanvragen van bijvoorbeeld de loonkostensubsidie.
Onderdeel F (artikel 10d)
Met de wijziging onder 1 wordt de mogelijkheid tot aanvraag van loonkostensubsidie
door een werkgever dan wel een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie,
expliciet opgenomen in de wet. Deze altijd al bestaande mogelijkheid wordt dus in
de wet geëxpliciteerd naast de reeds bestaande mogelijkheid tot ambtshalve verlening
van loonkostensubsidie door het college.
Op grond van het huidige tweede lid van de wet kunnen werkgevers voor hun werknemers
alsnog loonkostensubsidie aanvragen als tijdens de dienstbetrekking blijkt dat ze
een verminderde loonwaarde hebben én in de zes maanden voorafgaand aan de dienstbetrekking
afkomstig waren van het speciaal onderwijs, het praktijkonderwijs of mbo-entreeonderwijs.
Met de aanpassing van het tweede lid wordt voorgesteld er een tweede groep aan toe
te voegen, namelijk de werkenden die in de zes maanden voor de indiensttreding vielen
onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In beide gevallen wordt ook een begrenzing
in tijd gesteld waarbinnen de werkgever dat verzoek moet doen, namelijk binnen zes
maanden na aanvang van de dienstbetrekking. Dit zou voldoende tijd moeten zijn om
te beoordelen dat de persoon een verminderde loonwaarde heeft en niet in staat is
tot het verdienen van het wettelijk minimumloon. Daarnaast wordt ook aan het tweede
lid voor de werknemer zelf de expliciete mogelijkheid toegevoegd om tijdens het dienstverband
alsnog een aanvraag in te dienen voor loonkostensubsidie.
Voorgesteld wordt verder om het huidige tiende lid te laten vervallen. Wanneer iemand
van de ene naar de ander gemeente verhuist, dienen bijvoorbeeld een bijstandsuitkering,
WMO-voorzieningen, voorzieningen op grond van artikel 10, eerste lid, van deze wet,
opnieuw aangevraagd te worden in de gemeente waar de nieuwe woonplaats is. Het huidige
tiende lid wijkt daarvan af in die zin dat de gemeente die oorspronkelijk loonkostensubsidie
toekende verantwoordelijk blijft voor de loonkostensubsidie zolang de dienstbetrekking
duurt. Uit oogpunt van harmonisatie en eenvoud wordt voorgesteld het tiende lid te
laten vervallen. Aangezien het bepalen van de loonwaarde ook geüniformeerd wordt (zie
hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting) evenals de procedure
daarbij, is de verwachting dat de nieuwe gemeente uitgaat van de bestaande loonwaarde
als de dienstbetrekking ongewijzigd blijft bij de verhuizing.
Het huidige twaalfde lid komt vanwege de wijzigingen in de uitbetaling van het ziekengeld
op grond van de no-riskpolis te vervallen. Zie hiervoor hoofdstuk 6 van het algemeen
deel van deze memorie van toelichting en de toelichting op artikel II.
Het twaalfde lid wordt opnieuw vastgesteld. Dit nieuwe twaalfde lid geeft een beslistermijn
waarbinnen de beschikking tot loonkostensubsidie moet worden genomen. Het gaat hierbij
alleen om de beschikking tot de loonkostensubsidie en niet over het daaraan voorafgaande
proces. Zo kan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen eerst sprake zijn van een proefplaatsing.
Hierover zal een afzonderlijke beschikking moeten worden afgegeven. Is eenmaal de
proefplaatsing afgerond en is de loonwaarde bepaald, dan zou een termijn van maximaal
vijf weken voldoende moeten zijn om de formele beschikking inzake de toekenning van
de loonkostensubsidie te nemen. Een termijn van vijf weken moet ook voldoende zijn
als in overleg met de werkgever wordt besloten om te starten met een forfaitaire loonkostensubsidie.
Onderdeel G (artikel 10e)
In de Participatiewet is al een grondslag opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur regels te stellen met betrekking tot de artikelen die – kort gezegd –
op het verstrekken van loonkostensubsidie zien. Voorgesteld wordt om twee inhoudelijke
wijzigingen aan te brengen. Er worden allereerst een artikel toegevoegd waarover regels
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld, namelijk artikel 10,
op grond waarvan het college de noodzakelijke geachte voorzieningen kan verstrekken
aan onder andere personen ten behoeve van wie loonkostensubsidie is verstrekt, zoals
persoonlijke ondersteuning op de werkplek. Voorts wordt een clausulering voorgesteld
ten aanzien van de te stellen regels met betrekking tot artikel 6 en 10. Hiertoe wordt
de redactie van artikel 10e opnieuw vastgesteld. De bestaande opsomming van artikelen,
met weglating van artikel 6, wordt het derde lid van artikel 10e. Dit nieuwe derde
artikellid heeft behoudens het verwijderde artikel 6 dezelfde redactie als het bestaande
artikel 10e. In de eerste twee leden wordt een inhoudelijke begrenzing aangebracht
ten aanzien van artikel 6 (eerste lid) en artikel 10 (tweede lid).
Het eerste lid bepaalt ten aanzien van welke definities in verband met arbeidsinschakeling,
zoals neergelegd in artikel 6, regels gesteld kunnen worden. Deze regels kunnen zien
op de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde, alsmede de wijze waarop de loonwaarde
wordt vastgesteld, respectievelijk artikel 6, eerste lid, onderdelen e en g. In het
Besluit loonkostensubsidie Participatiewet zijn reeds regels met betrekking tot deze
onderwerpen gesteld op grond van het bestaande artikel 10e. Zo geeft artikel 1 van
het Besluit loonkostensubsidie regels over wanneer er sprake is van mogelijkheden
tot arbeidsparticipatie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e. Eveneens
zijn er reeds regels gesteld over de loonwaarde. Zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van
het algemeen deel van deze memorie van toelichting blijft voor gemeenten de mogelijkheid
bestaan om te kiezen uit meerdere aanbieders van de te uniformeren methode.
Op grond van het tweede lid kan de mogelijkheid regels te stellen ten aanzien van
artikel 10 alleen betrekking hebben op de in de onderdelen a tot en met c benoemde
onderwerpen. Onderdeel a geeft de mogelijkheid om regels te stellen over de persoonlijke
ondersteuning die in het kader van de ondersteuning bij arbeidsinschakeling wordt
verleend. Hieronder wordt mede verstaan het stellen van eisen aan de kwaliteit van
de jobcoach, hetgeen expliciet is opgenomen in dit onderdeel.
Onderdeel b opent de mogelijkheid om regels te stellen over de integrale en voortgezette
ondersteuning bij voor mensen belangrijke overgangen, zoals van onderwijs naar werk,
van werk met behulp van loonkostensubsidie of beschut werk naar regulier werk en andersom,
indien werk met minder ondersteuning toch niet haalbaar blijkt. De mogelijkheid regels
te stellen ziet aldus op een persoonlijke en «warme» overdracht bij dergelijke overgangen.
In onderdeel c zijn een aantal voorzieningen, zoals vervoersvoorzieningen en hulpmiddelen
die bij het werk of de opleiding gebruikt kunnen worden, opgenomen waarover bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld. Net als onder
a kan de mogelijkheid om hierover regels te stellen van belang zijn om tot meer uniformiteit
van de landelijke kaders te komen. Indien genoemde regels gesteld worden, wordt ten
aanzien van deze voorzieningen een uniform landelijk kader gecreëerd.
Onderdeel H (artikel 31)
Artikel 31, tweede lid, bevat een opsomming van de middelen van de persoon die bij
het vaststellen van het recht op en de hoogte van een bijstandsuitkering buiten beschouwing
blijven. Aan dit artikellid worden twee onderdelen toegevoegd, die bedoeld zijn voor
personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie en die, omdat zij in deeltijd
werken, met hun inkomen onder het sociaal minimum vallen. Zij ontvangen dus algemene
(aanvullende) bijstand naast het inkomen uit hun dienstbetrekking.
Deze groep kan gedurende de eerste zes maanden dat zij algemene bijstand ontvangt,
gebruik maken van de algemene gedeeltelijke vrijlatingsregeling van artikel 31, tweede
lid, onderdeel n. Daarin is geregeld dat inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze
inkomsten, met een maximum van € 215,00 per maand (bedrag per 1 januari 2020), niet
tot de middelen worden gerekend.
Het nieuwe onderdeel z, regelt dat na deze periode van zes maanden, gedurende een
periode van 12 maanden voor iedereen die werkt met loonkostensubsidie en daarnaast
een aanvullende bijstandsuitkering krijgt, een deel van de inkomsten niet tot de middelen
wordt gerekend. Het betreft een nettobedrag. De inkomsten die worden vrijgelaten,
zijn beperkt tot de inkomsten die de persoon ontvangt uit zijn dienstbetrekking met
de werkgever die loonkostensubsidie ontvangt. Als de persoon nog andere inkomsten
ontvangt, dan worden die onder deze regeling dus niet vrijgelaten.
De algemene gedeeltelijke vrijlatingsregeling van zes maanden (onderdeel n), is niet
van toepassing op personen tot 27 jaar (artikel 31, vijfde lid). Deze personen zullen
dus wanneer ze voldoen aan de voorwaarden van onderdeel z, direct in aanmerking komen
voor de vrijlating van 12 maanden (deze hoeven niet aaneengesloten te zijn) zoals
voorgesteld in dat onderdeel.
Het is mogelijk dat een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie na
afloop van de periode van 12 maanden van onderdeel z, nog steeds niet in staat is
het sociaal minimum te verdienen, omdat een uitbreiding van zijn arbeidsomvang (nog)
niet mogelijk is gebleken. Het college heeft in dat geval de mogelijkheid de termijn
van de vrijlating te verlengen voor zolang de omstandigheden ongewijzigd zijn waardoor
uitbreiding van de uren niet mogelijk is. In hoofdstuk 5 van het algemeen deel van
deze memorie van toelichting zijn enkele voorbeelden gegeven van situaties waarin
hier sprake van kan zijn. Het gaat hierbij steeds om situaties die samenhangen met
de arbeidsbeperking van de persoon, en de gevolgen die dat heeft. Het percentage en
het maximumbedrag aan vrij te laten middelen zijn bij dit onderdeel hetzelfde als
bij onderdeel z.
Voor personen met een medische urenbeperking is al een vrijlating geregeld in onderdeel
y. Deze vrijlating is voor het percentage en het maximumbedrag aan vrij te laten middelen
gelijk aan onderdeel z, maar in tijd onbeperkt (het betreft een structurele vrijlating).
Omdat deze doelgroep al van deze vrijlating gebruik kan maken, is zij in onderdeel
z uitgezonderd, zodat de vrijlatingen niet allebei tegelijk gelden. Uit de systematiek
van de wet volgt dat deze groep ook niet in aanmerking komt voor de vrijlating van
onderdeel aa.
Een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie zou eveneens kunnen vallen
onder de vrijlating voor alleenstaande ouders (artikel 31, tweede lid, onderdeel r).
Hetzelfde geldt voor personen met een medische urenbeperking. Het is de bedoeling
dat deze personen eerst in aanmerking komen voor de (gunstigere) vrijlating van de
onderdelen y, aa, of z en daarna pas onderdeel r. Met de wijziging van onderdeel y
(het schrappen van de verwijzing naar onderdeel r) wordt dit uitdrukkelijk voor medisch
urenbeperkten geregeld. Mochten de vrijlatingen van onderdeel y, aa, of z op enig
moment niet meer van toepassing zijn, en de betreffende persoon voldoet op dat moment
(nog steeds) aan de criteria van onderdeel r, dan zal hij gebruik kunnen maken van
de vrijlating voor alleenstaande ouders. Met de wijziging van onderdeel r wordt geregeld
dat als een persoon in aanmerking komt voor onderdeel y, z, aa, degene niet in aanmerking
komt voor onderdeel r, zodat deze vrijlatingen niet allebei tegelijk gelden.
In het vijfde lid wordt voorgesteld dat de een- of tweemalige premie van ten hoogste
€ 2.570,00 per kalenderjaar (bedrag per 1 januari 2020) wel vrijgelaten wordt als
de premie verstrekt wordt aan een persoon jonger dan 27 jaar die behoort tot de doelgroep
loonkostensubsidie.
Onderdeel I (artikel 38)
Met de nieuw voorgestelde onderdelen z en aa in artikel 31, tweede lid, is het noodzakelijk
deze toe te voegen aan het derde lid van artikel 38.
Onderdeel J (artikel 41)
In deze aanpassing van het vierde lid worden bepaalde groepen uitgezonderd van de
vierwekenzoektermijn. Zoals aangegeven bij de toelichting bij onderdeel C zijn de
gevolgen van de vierwerkenzoektermijn tweeledig. Het niet meer van toepassing zijn
van de vierwekenzoektermijn heeft dan ook als gevolg dat vanaf het moment van melden
gelijk een aanvraag voor een bijstandsuitkering kan worden gedaan en ook gelijk een
aanspraak op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling ontstaat. In onderdeel a geldt
dat wanneer binnen een jaar nadat een persoon het PRO of het VSO heeft verlaten, al
dan niet met diploma, de vierwekenzoektermijn niet geldt. De uitzondering geldt voor
mensen uit PRO/VSO, omdat zij een kwetsbare arbeidsmarktpositie hebben en ook niet
inhoudelijk worden beoordeeld voor de banenafspraak.
Dit is echter niet onbeperkt van toepassing maar geldt alleen in het eerste jaar na
melding. Als in het eerste jaar na verlaten van de PRO/VSO blijkt dat er sprake is
van een arbeidsbeperking, dan zal het college in dat jaar iemand naar werk toe begeleiden
met behulp van loonkostensubsidie of in dat jaar beoordeeld worden of iemand een medische
urenbeperking heeft d.w.z. een geringer aantal uren kan worden belast dan een normale
arbeidsduur. Als een van deze twee laatste situaties aan de orde zijn, dan valt deze
persoon daarna (ook) onder een van de twee andere categorieën waarvoor de vierwekenzoektermijn
niet geldt, te weten die genoemd zijn in onderdeel b. Voor personen die behoren tot
de doelgroep loonkostensubsidie of die medisch urenbeperkt zijn, geldt – anders dan
in de situatie genoemd in onderdeel a – dat de vierwekenzoektermijn structureel niet
van toepassing is. Een jaar na melding kan dus alleen op die twee gronden wat betreft
de inkomensondersteuning een uitzondering plaatsvinden voor de vierwekenzoektermijn.
Onderdeel K (artikel 45a)
In hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Stroomlijning administratieve processen» is aangegeven dat in een pilot bij gemeenten een ontwikkeld preferent werkproces
loonkostensubsidie is beproefd. Het preferente werkproces wordt nu bij de andere gemeenten
geïmplementeerd. In de huidige situatie hanteren colleges verschillende momenten waarop
de loonkostensubsidie uitbetaald wordt aan de werkgever. Het gaat hierbij niet om
de juridische vaststelling van de loonkostensubsidie, maar het moment waarop het daadwerkelijk
op de rekening van de werkgever wordt gestort. De uitkomst van de pilot en de implementatie
bij andere gemeenten bieden belangrijke informatie om een realistisch moment van uitbetaling
te kunnen regelen. Daarom is er voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur
regels te stellen over de termijn waarbinnen de betaling aan de werkgevers moet zijn
verricht. Het is wenselijk dat bij het stellen van de regels voor de termijn rekening
kan worden gehouden met de aard van de dienstbetrekking. Zo kunnen bijvoorbeeld ook
regels worden gesteld als sprake is van dienstverbanden met een vast en een flexibel
aantal uren, waardoor bijvoorbeeld nabetalingen of verrekeningen achteraf noodzakelijk
zijn.
Onderdeel L (artikel 78ff)
Dit artikel bevat overgangsrecht in verband met de wijzigingen in de uitbetaling van
het ziekengeld op grond van de no-riskpolis. Verwezen wordt naar de laatste alinea
van de artikelsgewijze toelichting bij artikelen II en III.
Artikelen II en III. Wijziging van de Ziektewet en de Wet arbeid en zorg
Deze wijzigingen van de Ziektewet en van de Wet arbeid en zorg hangen samen met het
voorstel om het huidige twaalfde lid van artikel 10d van de Participatiewet te laten
vervallen. Het uitgangspunt wordt dat de loonkostensubsidie van de gemeente doorloopt
zolang er sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of
tweede lid, van de Participatiewet, ongeacht of iemand recht op ziekengeld of een
specifieke uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg heeft of niet. In verschillende
artikelen in de Ziektewet en in een aantal artikelen in de Wet arbeid en zorg, zijn
er verschillende redenen waarom iemand recht heeft op ziekengeld of een uitkering.
In al deze gevallen is het nodig om rekening te houden met het recht van de werkgever
op loonkostensubsidie, omdat anders de werkgever meer dan het totaal te betalen loon
en werkgeverslasten krijgt uitgekeerd.
Het ziekengeld of de uitkering is een compensatie voor het deel van het loon en werkgeverslasten
dat voor rekening komt van de werkgever. Het wetsvoorstel bepaalt dat de ziektewetuitkering
of uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, wanneer er sprake is van een recht
op loonkostensubsidie, wordt verkregen door het door de gemeente vastgestelde percentage
aan loonwaarde te vermenigvuldigen met het uit te keren bedrag aan ziekengeld of de
uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. UWV gaat bij de vaststelling van het
ziekengeld uit van het door de gemeente aan UWV verstrekte percentage aan loonwaarde.
Met deze voorgestelde wijziging wordt, behoudens de koppeling aan het loonwaardepercentage,
geen verdere wijziging van de berekening van het ziekengeld beoogd zoals dat op grond
van die wet wordt berekend of een wijziging van de berekening van de uitkering op
grond van de Wet arbeid en zorg zoals berekend op grond van die wet. Wanneer het bijvoorbeeld
gaat om een werknemer waarvoor een no-riskpolis van toepassing is op grond van artikel 29b
van de Ziektewet,
geldt dat op verzoek van de werkgever voor het eerste jaar de uitkering van het ziekengeld
100% van het dagloon bedraagt (artikel 29b, zesde lid, van de Ziektewet) en voor het
tweede jaar 70% van het dagloon (artikel 29b, vijfde lid, van de Ziektewet).
Zie verder ook hoofdstuk 6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Bij
ministeriële regeling kan deze systematiek nader worden uitgewerkt.
In artikel 3:13, zesde tot en met achtste lid, is met ingang van 1 juli 2015 via de
Verzamelwet SZW 2015, overgangsrecht opgenomen in verband met de inwerkingtreding
van de Wet werk en zekerheid. Dit overgangsrecht kan met ingang van 1 april 2020 vervallen.
Op dat moment worden alle nieuwe WW-uitkeringen conform de nieuwe WW vastgesteld en
zullen er geen personen meer zijn die nog onder het oude regime vallen (zie Kamerstukken II
2013/14, 33 988, nr. 3, pagina 23 en 24). De leden vijf en zes worden gebruikt om de nieuwe bepalingen in
verband met loonkostensubsidie in te voeren. Ook het achtste lid kan vervallen.
Op verzoek van UWV is overgangsrecht opgenomen in de Ziektewet (artikel II, onderdeel
B), de Wet arbeid en zorg (artikel III, onderdeel C) en de Participatiewet (artikel I,
onderdeel L) voor het nieuwe systeem voor samenloop tussen loonkostensubsidie en ziekengeld
vanwege de no-riskpolis en de uitkering op grond van artikel 3:7 Wet arbeid en zorg.
Het oude systeem blijft gelden voor werknemers die werken met loonkostensubsidie en
wiens recht op ziekengeld vanwege de no-risk polis of de uitkering op grond van artikel 3:7
Wet arbeid en zorg ontstaat vóór de inwerkingtreding van deze wet. Hiermee wordt voorkomen
dat UWV bij de inwerkingtreding van de wetswijziging voor bestaande gevallen de hoogte
van het ziekengeld opnieuw moet vaststellen. Ook voor gemeentes zou het ontbreken
van overgangsrecht consequenties hebben: zij zouden op het moment van de inwerkingtreding
de betaling van de loonkostensubsidie moeten hervatten. Na het verstrijken van de
maximale duur voor de verplichte loondoorbetaling bij ziekte, te rekenen vanaf de
inwerkingtreding van de artikelen I, onderdeel F, II en III van deze wet, zal het
overgangsrecht geen toepassing meer kunnen hebben.
Artikel IV. Inwerkingtreding
Onder andere vanwege het laten doorlopen van de loonkostensubsidie in geval van ziekte
(zie Artikel I, onderdeel F, onder 3, en de artikelen II en III) kan het nodig zijn
om verschillende artikelen en onderdelen daarvan op een verschillend (later) moment
in werking te laten treden. Zo geldt voor de wijziging voorgesteld onder artikel III,
onderdeel B, dat deze wijziging pas in werking kan treden als de Wet invoering extra
geboorteverlof in werking is getreden. Het inwerkingtreden van het laten doorlopen
van de loonkostensubsidie in geval van ziekte is beoogd met ingang van 1 januari 2022.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T. van Ark, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.