Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de inzet van sectorplannen voor fundamenteel onderzoek
29 338 Wetenschapsbudget
Nr. 209 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 1 november 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 10 juli 2019 over de inzet van sectorplannen voor fundamenteel onderzoek
(Kamerstuk 29 338, nr. 206).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 oktober 2019 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 30 oktober 2019 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, La Rocca
Inhoud
Blz.
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
2
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
3
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het besluit om de € 18 miljoen
bestemd voor bèta/techniek in zijn geheel beschikbaar te stellen voor bèta/techniek
aan de algemene universiteiten. Hierover hebben zij nog enkele vragen.
Deze leden vragen de Minister hoe zij waarborgt dat dit geld ook daadwerkelijk wordt
besteed aan bèta/techniek. Klopt het dat het aan universiteiten zelf is om te kiezen
hoe zij deze middelen inzetten? In hoeverre is het oormerk voor bèta/techniek afdwingbaar
jegens de algemene universiteiten, zo vragen deze leden.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van onderwijs, cultuur en wetenschap d.d. 10 juli 2019 inzake de inzet
van de sectorplanmiddelen. Hierover hebben zij nog een enkele vraag.
De leden van deze fractie vragen de Minister hoe deze gaat borgen dat met het herverdelen
van de bèta/techniek-middelen richting algemene universiteiten deze middelen beschikbaar
blijven voor het sectorplan bèta en techniek, en niet in de lumpsum verdwijnen waardoor
instellingen deze middelen ook aan andere zaken zouden kunnen besteden.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
brief van de Minister betreffende de inzet van middelen voor de sectorplannen voor
fundamenteel onderzoek. Zij zijn verheugd dat het kabinet gehoor heeft gegeven aan
de oproep die zowel de commissie-Van Rijn als zijzelf hebben gedaan om de sectorplanmiddelen,
die aanvankelijk via de tweede geldstroom in competitie zouden worden verdeeld, nu
over te hevelen naar de eerste geldstroom. Op deze manier kunnen middelen, tijd en
aandacht effectiever ingezet worden op fundamenteel onderzoek. Deze leden hebben nog
wel enkele vragen over verdere in de brief genoemde punten, die hieronder nader uiteengezet
worden.
De leden van deze fractie horen uit het veld algemene instemming met betrekking tot
deze investeringen van het kabinet. Ook daar wordt de overheveling van de tweede naar
de eerste geldstroom als positief gezien. Wel zijn er nog vragen met betrekking tot
de invulling van die eerste geldstroom. Hoewel het belang van thematisch onderzoek
onderschreven wordt, is er wel de reële angst dat het nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek
hierdoor in het gedrang komt. Kan de Minister borgen dat ook het vrije onderzoek een
plek behoudt bij de hernieuwde invulling van thema’s in de sectorplannen? Op welke
manier kan dit concreet ingevuld worden? En hoe zorgt de Minister ervoor dat het vrije
onderzoek ook in de toekomst zijn plek behoudt?
Zoals gezegd, zijn de leden van deze fractie blij met de inzet van € 60 miljoen aan
eerstegeldstroommiddelen voor de sectorplannen. Deze leden zien echter wel een grote
discrepantie in de verhouding van toekenning: € 51,4 miljoen voor bèta/techniek enerzijds
en € 8,6 miljoen voor sociale en geesteswetenschappen anderzijds. Dat betekent dat
bijna 90% van de beschikbare middelen ingezet wordt op bèta/techniek. Deze leden begrijpen
en ondersteunen de wens om de bèta/techniek-sector verder te versterken. Zij zien
hier echter wel een erg grote discrepantie tussen het ene onderzoeksveld en het andere.
Kan de Minister uitleggen waarom voor deze specifieke verhouding is gekozen? Welke
rekenmodellen en beleidsstandpunten liggen aan deze verhouding ten grondslag?
Uiteraard kunnen deze leden zich tevens vinden in het versterken van de positie van
de wetenschappelijke staf. De leden vragen zich af of de Minister kan schetsen hoe
deze versterking er concreet uit zal zien. Is de verwachting dat dit zich zal uiten
in minder flexcontracten, verlaging van de werkdruk en versterking van de medezeggenschap
van de meer kwetsbaren onder de wetenschappelijke staf, zoals postdocs? En kan de
Minister aangeven op welke manier precies deze sectorplannen proberen bij te dragen
aan de diversiteit van de wetenschappelijke staf?
Verder zijn er schattingen dat de uitkomsten van de commissies sectorplannen plus
de herverdelingsplannen van de commissie-Van Rijn in totaal zo’n 1.200 fte’s zullen
opleveren. In principe mooi nieuws, maar kan de Minister ook aangeven waar de invulling
van dat grote aantal fte’s gevonden zal gaan worden, juist gezien de huidige tekorten
in de bèta- en technieksector? Zijn er plannen om bijvoorbeeld ook (tijdelijk) internationaal
talent aan te trekken? En zo ja, waar kan dit gevonden worden?
De leden van deze fractie steunen het afwikkelen van de call in het kader van de Digitale
SSH1. Zij zijn echter benieuwd hoe de onder andere door hen ingediende motie over voldoende
aandacht voor de geesteswetenschappen2 hierin uitgewerkt is. Hoe is de Digitale SSH verenigd met de doelstelling van deze
motie tot bescherming van de richtingen die van hoge kwaliteit zijn maar een kwetsbare
omvang hebben? Tot slot vragen deze leden hoe de Minister er concreet voor gaat zorgen
dat er bij de overheveling van de middelen voldoende aandacht blijft voor de geesteswetenschappen.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen naar de wijze waarop de inzet
van de middelen voor sectorplannen gewaarborgd blijft indien deze verstrekt worden
via de lumpsum.
De universiteiten hebben faculteitsplannen ingediend bij de sectorplancommissies (hierna:
commissies) waarin zij duidelijk blijk geven van hun intentie om deze middelen te
zetten voor de sectorplannen onderzoek. Ik vertrouw er op dat de universiteiten zich
committeren aan de bestuurlijke afspraken die ik met hen hierover ben aangegaan en
bevestigd heb met de beschikkingen die ik hen afgelopen zomer heb toegestuurd. Begin
2020 zullen wederom beschikkingen aan de universiteiten worden gestuurd waarin staat
welk deel van de € 18 mln. zij ontvangen voor het sectorplan onderzoek. De commissies
zullen ten tijde van de tussentijdse en de eindevaluatie bezien of de middelen hier
inderdaad voor zijn ingezet. Alleen als de middelen zijn ingezet voor vaste aanstellingen
en/of andere structurele investeringen zullen deze na de looptijd van het sectorplan
beschikbaar blijven via de eerste geldstroom in de betreffende sectoren en daarmee
voor de betreffende faculteiten. Indien dit niet het geval is kan ik op basis van
het advies van de commissies besluiten om de middelen voor de daaropvolgende jaren
anders in te zetten binnen de sectorplannen onderzoek.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de wijze waarop er binnen de sectorplannen
ruimte is voor nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek.
De opzet van de sectorplannen is dat het veld binnen de gekozen disciplines in onderling
overleg de zwaartepunten kiezen die zij willen versterken. De universiteiten hebben
in hun faculteitsplannen aangegeven hoe zij aan de hand van deze zwaartepunten hun
gekozen profiel willen invullen. Dit doen zij met name door binnen deze zwaartepunten
talentvolle onderzoekers aan te trekken die hun eigen nieuwsgierigheid volgen. Van
deze onderzoekers wordt verwacht dat zij een eigen onderzoekslijn en -groep ontwikkelen,
maar daar zelf de onderzoeksideeën voor formuleren. Juist door deze opzet van de sectorplannen
is vrij onderzoek gegarandeerd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de rekenmodellen en beleidsstandpunten
die ten grondslag liggen aan de verhouding tussen de investering in bètatechniek enerzijds
en in SSH anderzijds.
De belangrijkste overweging om het zwaartepunt van de verdeling bij bètatechniek te
leggen is de aandacht hiervoor in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (Bijlage
bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) waarin staat dat er speciale aandacht uit gaat naar technische wetenschappen en
onderzoeksgroepen die te maken hebben met hoge kosten. De aanhoudende snelle en forse
toename van het aantal studenten heeft in deze sectoren gezorgd voor een toenemende
druk op de (onderzoeks)middelen en de inzet van het wetenschappelijk personeel. Dit
heeft geleid tot knelpunten bij onderwijsintensieve faculteiten zoals de bèta- en
technische faculteiten (bijvoorbeeld druk op de onderzoekscapaciteit per medewerker
en vrije onderzoeksruimte).
Naast de investering in bètatechniek is ook ruimte geboden om te investeren in onderzoek
via een sectorplan sociale- en geesteswetenschappen (SSH). Er is gekozen voor een
structurele inzet van jaarlijks € 10 mln. voor het sectorplan SSH omdat de verwachting
is dat dit genoeg is voor een noemenswaardig versterking van een deel van het SSH
domein.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de versterking van de wetenschappelijke
staf er concreet uit komt te zien en noemt daarbij minder flexcontracten, verlaging
van de werkdruk en versterking van de medezeggenschap van de meer kwetsbaren onder
de wetenschappelijke staf zoals postdocs. Daarnaast vragen zij naar de invulling van
het aantal fte’s bij bètatechniek.
Vanuit het sectorplan onderzoek bètatechniek zullen er 340 vaste wetenschappelijke
posities worden verwezenlijkt, dit betreffen 260 junior posities (tenure track, UD of UHD) en 80 senior posities (hoogleraren). Met het vergroten van de wetenschappelijke
staf verwacht ik dat de onderwijswerklast beter verdeeld kan worden over het personeel
waardoor de werkdruk vermindert. Daarnaast zal het aanbieden van deze vaste contracten
leiden tot meer rust en zekerheid, hetgeen hopelijk ook zal zorgen voor het verlagen
van de werkstress. Hoewel de sectorplannen zich niet specifiek richten op de (arbeidsrechtelijke)
positie van de promovendi en postdocs zal de versteviging van de onderzoeksbasis zorgen
voor een verrijking van de werkomgeving zoals goede infrastructurele voorzieningen
waardoor promovendi direct goed uit de startblokken kunnen komen. In hoeverre promovendi
en postdocs inspraak hebben op de inhoudelijke onderzoekslijn is iets wat ik graag
aan de onderzoekers zelf laat.
Voor de middelen die beschikbaar komen ten gunste van de TU’s door de herziening van
de bekostiging hoger onderwijs geldt niet de voorwaarde dat dit in vaste posities
moet worden geïnvesteerd. Hierbij is het aan de universiteiten om een goede bestemming
te geven aan de middelen gericht op de thema’s voor het onderwijssectorplan bètatechniek:
het vergroten van de opleidingscapaciteit, het vergroten van studentsucces en het
verbeteren van de aansluiting met de arbeidsmarkt.
Ook bij het sectorplan SSH zullen vaste aanstellingen op lange termijn de focus zijn
van de investeringen. Hierbinnen richt het sectorplan rechtsgeleerdheid (als onderdeel
van het sectorplan SSH) zich op het creëren van meer jonge aanwas met concreet uitzicht
op een vaste aanstelling. Daarnaast zullen er vaste posities voor UD’s, UHD’s en hoogleraren
gecreëerd worden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de sectorplannen om steeds
promovendi aan te stellen op tijdelijke plekken. Indien dit het geval is zullen deze
middelen na de looptijd van het sectorplan niet langer beschikbaar blijven. De commissies
zullen hier op toezien.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de sectorplannen bijdragen aan diversiteit
van de wetenschappelijke staf.
De commissies delen mijn opvatting dat diversiteit in de brede zin, niet alleen gender,
een belangrijk streven is van de sectorplannen. De commissies zullen hierover met
de faculteiten steeds in gesprek blijven. Binnen de bètatechniek hebben de disciplines
en universiteiten de ambitie om de helft van de 340 nieuwe posities in te laten vullen
door een vrouw. Bij het sectorplan rechtsgeleerdheid zal de komende zes jaar het percentage
vrouwelijke hoogleraren stijgen van 28% in 2018 naar 33% in 2024. Ik heb er vertrouwen
in dat de commissies hier scherp op zullen letten.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de wijze waarop de motie over voldoende
aandacht voor geesteswetenschappen verwerkt is in de call digitale SSH. Daarnaast
vragen zij hoe deze call verenigd is met de doelstelling van de motie tot bescherming
van de richtingen van hoge kwaliteit maar van kwetsbare omvang. Ook vragen de leden
hoe er concreet voldoende aandacht blijft voor de geesteswetenschappen bij de overheveling
van de middelen.
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 10 juli jl. heb ik invulling gegeven aan de
motie van het lid Bruins over voldoende aandacht voor geesteswetenschappen binnen
het sectorplan SSH.3, 4 De call voor digitale SSH stimuleert interdisciplinaire samenwerking tussen onderzoekers
uit zowel de sociale als de geesteswetenschappen aangezien in ieder te financieren
onderzoeksproject tenminste één geesteswetenschapper zal samenwerken met één of meerdere
sociale wetenschappers. Ook die disciplines die van kwetsbare omvang zijn maar wel
passen binnen het dwarsdoorsnijdende thema van de digitale SSH kunnen een beroep doen
op de middelen die via deze call beschikbaar worden gesteld.
De SSH middelen die worden overgeheveld zullen sowieso beschikbaar blijven voor het
sectorplan SSH binnen het thema digitale SSH. Over de precieze uitwerking van deze
overheveling ben ik nog in overleg met het veld. Ik zal er hierbij voor zorgen dat
er ook na de overheveling voldoende aandacht blijft voor geesteswetenschappen en ik
zal u hierover op een later moment informeren.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
R. la Rocca, adjunct-griffier