Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
34 682 Nationale Omgevingsvisie
Nr. 32
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 4 oktober 2019
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief van 20 juni
2019 inzake het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) (Kamerstuk 34 682, nr. 27).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 3 oktober 2019. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De griffier van de commissie, Roovers
Vraag 1: Waarom is er geen kaart opgenomen waarin alles bij elkaar is «opgeteld» zodat
duidelijk wordt waar belangen botsen? Kan deze alsnog worden gemaakt en verstrekt?
Antwoord 1: Een kaart waarin alle opgaven bij elkaar zouden zijn «opgeteld» zou in deze fase
en op dit schaalniveau geen concreet inzicht bieden in botsende belangen. Overigens
zou een dergelijke kaart ook geen inzicht geven in kansrijke koppelingen op basis
van bijvoorbeeld functiecombinaties. Omgevingsagenda’s, Nationale Programma’s en NOVI-gebieden
zijn instrumenten die elk op hun eigen schaalniveau inzicht zullen geven in de botsende
belangen en kansrijke koppelingen.
Vraag 2: Welke veranderingsruimte zit er nog in de NOVI ten opzichte van de ontwerp-NOVI,
en wat zijn volgens u de grootste aandachtspunten in het vervolgtraject?
Antwoord 2: Het ontwerp van de NOVI is een voorstel en is in principe op alle onderdelen nog
aan te passen aan (inspraak)reacties. Voor het ontwerp is veel maatschappelijke input
gebruikt en er is interbestuurlijke en interdepartementale overeenstemming bereikt.
Daarom verwacht ik niet dat de inhoud fundamenteel zal veranderen.
Na vaststelling van de NOVI is cruciaal dat de meer geïntegreerde werkwijze en samenwerking
daadwerkelijk vorm krijgt in de Omgevingsagenda’s en in programma’s die zijn aangekondigd.
Zo kunnen op basis daarvan nieuwe (project)besluiten tot stand komen. Het kunnen experimenteren
met een nieuwe werkwijze in de NOVI-gebieden is daarin een belangrijk onderdeel.
Vraag 3: Kunt u aangeven of de nog op te zetten landschapsmonitor tijdig gereed is
voor implementatie in de NOVI, inclusief de rond die tijd vast te stellen indicatoren
door het PBL?
Antwoord 3: De landschapsmonitor is op dit moment in ontwikkeling. Er wordt gewerkt aan een eerste
proefversie van de monitor, welke eind 2019/begin 2020 gereed zal zijn. Ik verwacht
in de loop van 2020 een eerste nulmeting gereed te hebben. Daarmee kan aan de hand
van een zestal indicatoren inzicht verkregen worden in de ontwikkelingen in het Nederlandse
landschap.
Indicatoren uit de landschapsmonitor worden eveneens benut voor de NOVI-monitor.
Vraag 4: Wat is de stand van zaken omtrent de NOVI-monitor?
Antwoord 4: Aan het PBL is gevraagd om samen met het KIM, het RCE en het CBS elke twee jaar de
ontwikkelingen ten aanzien van de 21 nationale belangen en de beleidskeuzes in de
prioriteiten in beeld te brengen. De monitor zal tevens worden gezien als de monitor
van de PlanMER en de monitor van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. Het
PBL zal een advies uitbrengen over de inrichting van de monitor dat tegelijk met de
definitieve NOVI aan de Kamer zal worden toegezonden.
Vraag 5: Hoe wordt geborgd dat de in de ontwerp-NOVI opgestelde nationale belangen
ook landen in de verschillende POVI’s en GOVI’s?
Antwoord 5: De NOVI heeft geen formele doorwerking naar de POVI’s en GOVI’s. Nationale belangen
worden geborgd door bestaand beleid en inzet van de instrumenten zoals bestuurlijke
(samenwerkings)afspraken tussen Rijk en medeoverheden, wet- en regelgeving, omgevingsagenda’s,
NOVI-gebieden, programma’s, kennis en financiering.
Vraag 6: Worden de vier nationale belangen onderling afgewogen en zo ja, hoe?
Antwoord 6: De NOVI noemt 21 nationale belangen. Nationale belangen zijn de inhoudelijke belangen
bij de fysieke leefomgeving waarbij het Rijk een rol voor zichzelf ziet en waarvoor
het kabinet in politieke zin aanspreekbaar is. Bij elk nationaal belang zijn één of
meer opgaven benoemd. Veel opgaven raken elkaar en komen in regio’s samen en kunnen
dikwijls niet apart van elkaar worden aangepakt.
De samenhang is in de NOVI zichtbaar gemaakt door opgaven te «clusteren» rond vier prioriteiten: Klimaatadaptatie en energietransitie, Duurzaam economisch groeipotentieel, Sterke
en gezonde steden en regio’s en Toekomstige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Dat zijn complexe, omvangrijke en dringende opgaven die voortkomen uit of samenhangen
met grote transities.
Vraag 7: Hoe voorziet deze NOVI in een afweging tussen conflicterende claims in de
ruimtelijke ordening?
Antwoord 7: In de NOVI zijn drie afwegingsprincipes opgesteld die behulpzaam zijn in het afwegingsproces
tussen conflicterende claims. Daarnaast geven de beleidskeuzes onder de prioriteiten
richting in de te maken keuzes. De afweging blijft echter maatwerk en dient in veel
gevallen regiospecifiek te worden gemaakt.
Vraag 8: Hoe rijmt de ambitie tot één richtinggevende NOVI met de verschillende sectorale
programma’s en -strategieën?
Antwoord 8: Met de NOVI willen we meer samenhang brengen in de besluiten genomen worden voor de
inrichting van onze omgeving. Meer integratie is gewenst, omdat ontwikkelingen en
transities in toenemende mate in elkaar grijpen. Zo is woningbouw niet meer los te
zien van mobiliteit, groen in de stad en wateropvang. En kan bijvoorbeeld de energietransitie
niet los gerealiseerd worden van landbouw en natuur- en landschapsontwikkeling. Daarbij
zetten we wel in op meer integratie, maar kiezen we nadrukkelijk niet voor volledige
integratie. Dit is echt een brug te ver. Sectorale wensen en ontwikkelingen zijn het
startpunt, van daaruit integreren we in de aanpak met andere terreinen. Zodat er samenhangende,
gebiedsgericht keuzes worden gemaakt. In een dergelijke aanpak passen sectorale programma’s,
visies en strategieën heel goed, mits deze op het juiste moment, bij het maken van
keuzes in gebieden, worden samengebracht met andere invalshoeken. Het vervolgproces
van de NOVI is daarop ingericht.
Vraag 9: Op welke wijze is de NOVI sturend ten opzichte van reeds bestaande en toekomstige
programma’s en visies op het gebied van ruimtelijke ordening?
Antwoord 9: De keuzes in de NOVI zijn bindend voor het Rijk en in die zin sturend. Het is echter
duidelijk dat veel keuzes nog verdere uitwerking vragen. De NOVI is daarmee eerder
richtinggevend dan sturend. In gebieden slaan de keuzes neer, en daar biedt de NOVI
het kader voor de wijze waarop afwegingen moeten worden gemaakt (zie ook vraag 7 en
8). Het proces van de NOVI, juist in de uitwerking van programma’s, geeft de kans
de keuzes gezamenlijk te maken. Die ruimte is wezenlijk om gebiedsgericht tot de goede
keuzes te komen.
Vraag 10: Hoe en met welke partijen worden, zoals het PBL adviseert, de kaders voor
de verdere uitwerking van de NOVI vormgegeven?
Antwoord 10: Met de NOVI zal ook een Uitvoeringsagenda verschijnen. In de Uitvoeringsagenda zal
het overzicht van de acties worden opgenomen die uitwerking en uitvoering geven aan
beleidsrichtingen die met de NOVI zijn ingeslagen en inzicht geven hoe het permanente
proces van de NOVI zal worden ingericht.
De NOVI is gericht op ontwikkelingen en keuzes die bovensectoraal zijn. Het gaat om
keuzes die een meer geïntegreerde aanpak vragen, waarbij interbestuurlijke, interdepartementale
en publiek-private samenwerking gevraagd is. De dialoog met en tussen alle betrokkenen
stopt niet met het verschijnen van de NOVI. Het blijft een open proces, waarvan participatie
een wezenlijk onderdeel uitmaakt.
De NOVI is onderdeel van een permanent cyclisch proces. Ook de Uitvoeringsagenda zal
steeds worden bijgewerkt. Het permanente, cyclische proces van de NOVI wordt inzichtelijk
gemaakt in een jaarlijks aan de Tweede Kamer te sturen brief over de voortgang en
eventueel gewenste aanpassingen in beleid en aanpak.
Vraag 11: Kunt u voor de elf punten uit de belangrijkste conclusies en aanbevelingen
van de PlanMER aangeven of er aanvullende acties in het vervolgtraject voorzien zijn,
en zo ja, welke?
Antwoord 11: In de elf belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het PlanMER wordt geconcludeerd
dat door autonome trends en ontwikkelingen de kwaliteit van de fysieke leefomgeving
onder druk staat. De NOVI adresseert belangrijke opgaven maar voor het keren van deze
trends is de uitwerking cruciaal. De NOVI is een strategische visie waarbij beleidskeuzes
worden uitgewerkt in vervolgbesluiten. Het PlanMER constateert dat beleidskeuzes met
risico’s voor milieukwaliteit, gezondheid, welzijn, natuur en landschap aandacht vragen.
Voor deze beleidskeuzes wordt aanbevolen om in de uitwerking in vervolgbesluiten (zoals
programma’s en Omgevingsagenda’s) aan deze aspecten aandacht te schenken, en daarnaast
ook gebiedsgericht maatwerk toe te passen. Zo is het belangrijk om in regionale gebiedsuitwerking
waar verdichting aan de orde is voldoende goede condities te scheppen voor milieu,
gezondheid (bescherming en bevordering) en welzijn. Groen in en om de stad kan hier
een belangrijke rol bij spelen en ook bijdragen aan versterking van biodiversiteit.
Voor deze uitwerkingen, maar ook voor de andere vervolgbesluiten wordt aanbevolen
om het PlanMER te benutten voor het formuleren van randvoorwaarden voor vervolgbesluiten,
zoals het PBL die voorstelt in zijn ex ante evaluatie. Ook onderstreept het PlanMER
het belang van de «hand aan de kraan houden» en goede monitoring van effecten. De
Passende beoordeling (Pb) voor de ontwerp-NOVI leidt niet tot onoverkomelijke bezwaren.
Het PlanMER wijst wel op dat de Pb laat zien dat verschillende keuzes risico’s inhouden
voor Natura 2000 gebieden, waardoor de uitvoering hiervan niet kan worden gegarandeerd.
Daarom is in de uitwerking van deze keuzes ook aandacht nodig voor het eventueel optreden
van deze effecten.
Inmiddels werkt het PBL ook aan de opzet van de monitor voor NOVI. Hierin komen ook
de in het PlanMER voorgestelde aandachtspunten voor deze monitor aan de orde. Zie
ook het antwoord op vraag 4.
Vraag 12: In hoeverre vormt de NOVI een leidraad voor de ruimtelijke beslissingen
in de RESsen? Betekent de voorkeursvolgorde in de NOVI dat er geen zonnepanelen op
het IJsselmeer worden gebouwd?
Antwoord 12: De beleidsuitgangspunten van de NOVI t.a.v. de RES’en vormen een leidraad voor ruimtelijke
beslissingen die medeoverheden daarin maken. Praktisch krijgt dit vorm doordat de
voorkeursvolgorde onder de aandacht wordt gebracht in de gesprekken met de medeoverheden
over het proces om te komen tot RES’en. Ook worden o.a. de principes van de NOVI en
de voorkeursvolgorde opgenomen in de Handreiking RES 2.0 (oktober 2019).
Op voorhand kan er geen uitspraak gedaan worden over de vraag of de voorkeursvolgorde
van de NOVI betekent dat er geen zonnepanelen op het IJsselmeer worden gebouwd. Er
is ook nog veel ontbrekende informatie, bijvoorbeeld over het mogelijke effect op
waterkwaliteit en natuurwaarden. Het is daarom aan de medeoverheden om hier de komende
tijd, binnen de wettelijke kaders voor o.a. natuur- en waterkwaliteit, aan de hand
van de NOVI en betreffende voorkeursvolgorde ruimtelijke keuzen in te maken in RES-verband,
dusdanig dat de in het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342) afgesproken doelstelling van 35TWh duurzame energie-opwekking in 2030 wordt gehaald.
Uw Kamer zal hierover te zijner tijd worden geïnformeerd, zoals uiteen gezet in het
antwoord op vraag 122. Afstemming tussen de RES’en en het IJsselmeer vindt ook nog
plaats in het kader van Agenda IJsselmeergebied 2050.
Vraag 13: Kan in de uitwerking vanaf pagina 55 beter worden aangegeven wat de effecten
zijn van een pro-actieve ontwikkeling van natuur en landschap voor economie of verstedelijkingsstrategieën
(i.p.v. andersom)? Welke kansen ziet u voor een meer offensieve benadering (meekoppelkansen)
van de omgevingskwaliteit (natuur en landschap), zoals het positieve voorbeeld van
het rivierengebied waar de opgaven met nadruk wel gecombineerd worden opgepakt en
ontwikkeling van de omgevingskwaliteit de oplossing is voor veel problemen?
Antwoord 13: In de NOVI is de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt
als een nationaal belang dat aanvullende aandacht vraagt. In de NOVI is aangegeven:
ontwikkelingen en transities in het buitengebied dragen bij aan het versterken van
bestaande landschappelijke kwaliteiten en/of voegen nieuwe kwaliteiten toe, waardoor
de ontwikkeling in zijn geheel de omgevingskwaliteit vergroot. Over de wijze waarop
ik voornemens ben daar invulling aan te geven zult u worden geïnformeerd in de uitvoeringsagenda
en via de kamerbrief over landschap die later dit jaar naar uw Kamer zal worden gestuurd.
Vraag 14: Hoe wordt het door het PlanMer benoemde risico dat natuur en landschap in
algemene zin of in gebiedsuitwerkingen onvoldoende aandacht krijgen opgepakt?
Antwoord 14: Zie het antwoord op vraag 11.
Vraag 15: Hoe wordt voorkomen dat er bij de verduurzaming van de energie-intensieve
industrie lock-ins ontstaan?
Antwoord 15: Het is aan bedrijven zelf om technologiekeuzes te maken en het risico op een lock-in
te bepalen. In de tijd en geografisch zullen bedrijven tot een mix van CO2 beperkende investeringen komen. In het Klimaatakkoord worden vijf maatregelen genoemd
die tot verduurzaming van de energie-intensieve industrie zullen leiden: Efficiency,
Biomassa en Circulair, Waterstof, CC(U)S, en Elektrificatie. De overheid maakt geen
technologie-keuze en ondersteunt alle genoemde routes programmatisch en vanuit het
oogpunt van kosteneffectiviteit. De gevolgen voor de infrastructuur worden apart in
kaart gebracht door een taskforce, die uiterlijk eind 2019 rapporteert welke infrastructurele
behoeftes er binnen de industriële clusters bestaan.
Vraag 16: Hoe hangt de ontwerp-NOVI samen met de Nationale Agenda Laadinfrastructuur?
Antwoord 16: In het Klimaatakkoord is afgesproken dat zorg wordt gedragen voor voldoende laad-
en waterstoftankinfrastructuur voor een emissieloos wagenpark. In de ontwerp-NOVI
geeft het kabinet aan dat overheden hier rekening mee moeten houden in de plannen
die zij ontwikkelen voor de fysieke leefomgeving. In de ontwerp-NOVI wordt inzichtelijk
gemaakt waar de claim voor de tank- en laadinfrastructuur neerslaat en raakt aan andere
belangen. Het is de ambitie van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur om ervoor te
zorgen dat de laad- en tankinfrastructuur geen drempel vormt bij de uitrol van elektrisch
vervoer en dat overal in Nederland op een eenvoudige en een eenduidige manier gebruik
kan worden gemaakt van de laadinfrastructuur. In de Nationale Agenda Laadinfrastructuur
zijn de concrete activiteiten opgenomen die zullen zorgdragen voor:
– een voldoende dekkende laad- en tankinfrastructuur;
– een verkorting van de doorlooptijden en een strategische plaatsing van laad- en tankinfrastructuur
alvorens de vraag ontstaat;
– toegankelijke informatie zoals de locatie en beschikbaarheid van de laad- en tankpunten
en de laadtarieven;
toekomstbestendige laadinfrastructuur gericht op smart charging om capaciteitsbelasting
van het elektriciteitsnet zoveel mogelijk te voorkomen.
Vraag 17: Hoe hangt de ontwerp-NOVI samen met het Nationaal Programma Energie-hoofdinfrastructuur
(EHS)?
Antwoord 17: Het Programma Energie Hoofdstructuur is te zien als een meer gedetailleerde thematische
uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie. Het programma zal daarbij invulling geven
aan de principes en beleidsuitspraken van de NOVI.
Vraag 18: Hoe wordt ervoor gezorgd dat de onderwerpen die nu niet in de NOVI worden
opgenomen, maar wel (grote) impact hebben op de ruimtelijke ordening (zoals bijvoorbeeld
vliegverkeer) betrokken worden bij goed ruimtelijk beleid?
Antwoord 18: Onderwerpen die nu nog niet in de NOVI zijn opgenomen worden betrokken bij het permanente
cyclische proces van de NOVI.
Strategische onderwerpen die een (grote) impact hebben op de toekomstige ruimtelijke
ontwikkeling worden in de NOVI opgenomen op het moment dat duidelijkheid bestaat over
de opgaven die voortvloeien uit het beschermen of bevorderen van een nationaal belang.
De NOVI is een dynamisch document dat periodiek wordt geactualiseerd.
Vraag 19: Wordt het Deltaplan Mobiliteit (recent opgesteld door 25 betrokken partijen)
meegenomen in de NOVI? Zo ja, op welke wijze? Kan per voorstel worden aangegeven hoe
de voorstellen al dan niet in de NOVI worden opgenomen?
Antwoord 19: In juni van dit jaar hebben de Minister en Staatssecretaris van IenW de Schets Mobiliteit
naar 2040 naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 31 305, nr. 290). De Schets bevat de hoofdlijnen van het mobiliteitsbeleid richting een veilig, robuust
en duurzaam mobiliteitsbeleid. De hoofdlijnen van de Schets komen ook terug in de
Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Hierin worden voor mobiliteit twee nationale belangen
benoemd: Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem;
Instandhouding en ontwikkeling van de hoofdinfrastructuur.
De hoofdlijn van het Deltaplan sluit aan op de Schets. De Minister van IenW heeft
toegezegd dat zij voor het Notaoverleg MIRT van dit najaar een reactie op het Deltaplan
naar de kamer zal sturen. Hierin zal nader worden ingegaan op hoe het Deltaplan zich
verhoudt tot de Schets. Welke elementen van belang zijn om in het proces van de NOVI
op te nemen, wordt dan ook duidelijk.
Vraag 20: Op welke wijze worden de woondeals (en ook de daarin opgenomen opgave voor
stedelijke mobiliteit) in de NOVI meegenomen?
Antwoord 20: De woondeals zijn gesloten met vijf regio’s: de stad Groningen, het Stedelijk Gebied
Eindhoven, de zuidelijke Randstad, de regio Utrecht en de Metropoolregio Amsterdam.
In de woondeals heb ik afspraken gemaakt waarmee het Rijk en de regio’s de handen
ineenslaan. De komende jaren werken we zo samen aan de realisatie van honderdduizenden
extra woningen. Daarmee geven we antwoord op een van de urgente opgaven die in de
NOVI zijn geagendeerd. Die extra woningen staan er helaas niet meteen. Het maken van
extra plannen voor nieuwe woningen en de bouw daarvan kost tijd. Daarom bevatten de
woondeals aanvullende acties om op de korte termijn om te gaan met het woningtekort,
en om excessen die daarvan het gevolg zijn tegen te gaan. In MIRT-verband worden over
de stedelijke mobiliteitsopgaven afspraken gemaakt.
De regio’s waarmee de woondeals gesloten zijn komen overeen met de ontwikkellocaties
in de NOVI. Aan deze gebieden zal ook de verstedelijkingsstrategie uit de NOVI gekoppeld
worden.
Vraag 21: Onderschrijft u de aanduiding van «Chemport Europe» als het vijfde industriële
cluster van Nederland, zoals eerder is gedaan in het Klimaatakkoord?
Antwoord 21: Ja. Chemport Europe is één van de vijf bestaande clusters met energie-intensieve industrie
in Nederland. Het betreft een cluster waar bestaande en nieuwe energie intensieve
bedrijven kunnen uitbreiden en verduurzamen en zich vestigen. Het gebied heeft hiervoor
ook een goede uitgangspositie: er is relatief goedkope grond beschikbaar, er is veel
hernieuwbare energieopwekking en -aanlanding en met de havenfaciliteiten is het cluster
goed bereikbaar.
Vraag 22: Om wat voor soort keuzes van het Rijk kan het gaan, gelet op het feit dat
de NOVI een kader geeft, keuzes maakt waar het kan en de verantwoordelijkheid voor
het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen
ligt?
Antwoord 22: De NOVI is gericht op het maken van nationale beleidskeuzes. Bijvoorbeeld daar waar
het gaat om bescherming van bijzondere landschappen of de ontwikkeling van de Noordzee.
Daar de meeste keuzes in het omgevingsbeleid decentraal moeten worden gemaakt, worden
in de NOVI afwegingsprincipes en richtinggevende beleidskeuzes geformuleerd die meegewogen
worden bij de regionale of lokale keuzes waar het Rijk bij betrokken is.
Tevens wordt aangegeven in welke (regionaal) processen keuzes gemaakt worden, bijvoorbeeld
de keuzes voor inpassing van duurzame energie worden gemaakt in de regionale energiestrategieën.
Aangezien de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij
provincies, gemeenten en waterschappen ligt is deze Nationale Omgevingsvisie tot stand
gekomen in samenspraak met deze overheden.
Vraag 23: Waarom is de tijdhorizon van 2050 gekozen?
Antwoord 23: Voor de grote transities en ontwikkelingen is 2050 een relevante termijn.
Vraag 24: Zijn de vier prioriteiten in volgorde van belangrijkheid gezet?
Antwoord 24: Nee, met de volgorde in prioriteiten wordt niet een volgorde in belangrijkheid bedoeld.
Vraag 25: Waarom is het voorzien van voldoende woningbouw niet als aparte prioriteit
benoemd?
Antwoord 25: Om het belang van voldoende woningbouw te onderstrepen is «Zorg dragen voor een woningvoorraad
die aansluit op de woonbehoeften» in de NOVI opgenomen als een van de nationale belangen.
De verschillende opgaven die voortkomen uit de nationale belangen raken elkaar. Daarom
is gekozen voor en samenhangende, integrale aanpak over sectoren heen, waarbij de
opgaven zijn vertaald in vier integrale prioriteiten. De zorg voor een voldoende woningvoorraad
is hierbij specifiek opgenomen in de prioriteit «Sterke en gezonde steden en regio’s».
Vraag 26: In hoeverre kan en gaat de rijksoverheid de noodzakelijke reservering van
ruimte voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal afdwingen?
Antwoord 26: Op grond van de huidige Wet Ruimtelijke Ordening (art. 4.3) en straks de Omgevingswet
(art. 2.24) kan de bevoegde Minister dergelijke reserveringen maken. Het beleidsmatig
kader voor dergelijke reserveringen is (na vaststelling) de NOVI (onder meer als onderdeel
van de nationale belangen).
Aan de hand van de huidige beleidsmatige kaders (zoals de SVIR en het Derde Structuurschema
Electriciteitsvoorziening) zijn door middel van instructieregels in het Besluit Algemene
Regels Ruimtelijke Ordening (straks als doorvertaling van de NOVI in het Besluit Kwaliteit
Leefomgeving onder de Omgevingswet) ruimtereserveringen gemaakt voor energie-infrastructuur
en buisleidingen van nationaal belang. Decentrale overheden zijn verplicht om daar
rekening mee te houden in hun omgevingsplannen.
Voor de toekomst zal het Programma Energiehoofdstructuur zo nodig voorzien in een
nieuw beleidsmatig kader voor dergelijke reserveringen.
Vraag 27: Op pagina's 4 en 5 wordt er een keuze gemaakt in de vier genoemde prioriteiten
(1. Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie, 2. Duurzaam economisch
groeipotentieel, 3. Sterke en gezonde steden en regio’s en 4. Toekomstbestendige ontwikkeling
van het landelijk gebied): zijn deze alle vier even belangrijk?
Antwoord 27: Zie het antwoord op vraag 24.
Vraag 28: Op welke wijze speelt bereikbaarheid een rol bij de sterker en gezonde steden
en regio’s?
Antwoord 28: Een goede bereikbaarheid dient zowel de economie als de sociale inclusie in de steden
en regio’s. Met groei van de stedelijke regio’s, de stagnatie en krimp van enkele
meer landelijke regio’s én de onderhouds- en vervangingsopgave zijn er verschillende
uitdagingen in het op orde houden en verbeteren van de bereikbaarheid. De opgaven
op de domeinen van wonen, werken, mobiliteit, gezondheid en leefomgevingskwaliteit
grijpen op elkaar in: een samenhangende aanpak is noodzakelijk.
Vraag 29: Zijn de afwegingsprincipes in volgorde van belangrijkheid genoemd?
Antwoord 29: De afwegingsprincipes zijn niet in volgorde van belangrijkheid genoemd. Het onderlinge
gewicht in afwegingen kan verschillen omdat de keuzes waarbij de principes behulpzaam
zijn in hun aard, gebiedsomvang en ligging kunnen verschillen. Zo zal bijvoorbeeld
in kwetsbare natuurgebieden het combineren van functies (principe 1) minder prominent
zijn in de afweging dan in hoogstedelijke gebieden.
Vraag 30: Op welke wijze wordt de wildgroei van distributiecentra (tijdig) tegengegaan?
Antwoord 30: Clustering van bedrijvigheid op locaties bij knooppunten van infrastructuur is een
belangrijke beleidskeuze in de NOVI. Kwaliteit van het landschap is een nationaal
belang. Ook is rekening houden met eigenschappen en kwaliteiten van het gebied een
belangrijk afwegingsprincipe.
Bij afwegingen en keuze van nieuwe ontwikkelingen en inpassing dient hiermee rekening
worden gehouden na inwerkingtreding van de NOVI. In het najaar verschijnt een advies
van het College van Rijksadviseurs over «verdozing» van het landschap. Met de uitgangspunten
uit de NOVI en met medenemen van dit advies zal in de Omgevingsagenda’s met regionale
overheden worden vastgelegd hoe wildgroei wordt tegengegaan.
Vraag 31: Hoe kan de NOVI-aanpak een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken
overheden zijn, als de NOVI landelijk wordt vastgesteld?
Antwoord 31: De NOVI is tot stand gekomen in samenspraak met betrokken overheden, maar blijft een
visie die wordt vastgesteld door het Kabinet en heeft daarom ook alleen formele juridische
doorwerking voor het RijkDe provincies en gemeenten maken hun eigen omgevingsvisies
die decentraal wordt vastgesteld.
In de beoogde bestuurlijke (samenwerkings)afspraken en omgevingsagenda’s zullen de
visies op elkaar worden afgestemd.
Vraag 32: Welke rol speelt de Kamer bij aanpassing van de NOVI aan de hand van de
NOVI-monitor?
Antwoord 32: De NOVI-monitor zal elke twee jaar verschijnen en aan de Kamer worden toegezonden.
Mede op basis van de resultaten van de NOVI-monitor zal de Kamer jaarlijks worden
geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering en eventueel gewenste aanpassingen
in beleid en aanpak.
Vraag 33: Kunt u bondig aangeven hoe de drie ambities van de NOVI – functiecombinatie,
identiteit gebied centraal en afwenteling voorkomen – gestalte krijgen?
Antwoord 33: De afwegingsprincipes helpen bij het maken van keuzes. Ze zijn gebruikt bij het maken
van de beleidskeuzes zoals die zijn verwoord onder de prioriteiten. Ze kunnen ook
helpen bij het maken van keuzes die in de regio moeten worden gemaakt en worden gebruikt
in de Omgevingsagenda’s en NOVI-gebieden.
Zo worden de prioriteiten in de NOVI bijvoorbeeld in een omgevingsagenda geconcretiseerd
tot gebiedsopgaven waar rijk en regio elkaar nodig hebben in de uitvoering. Op basis
van een gedeeld beeld van de opgaven, en lange termijn perspectief, worden hierover
afspraken gemaakt, met gebiedskenmerken en -kwaliteiten als onderlegger. Deze werkwijze
stelt het gebied en de opgave centraal, maakt functiecombinatie mogelijk zo niet noodzakelijk
en handelt vanuit een lange termijn perspectief.
Vraag 34: Kunt u aangeven hoe de Uitvoeringsagenda, de Omgevingsagenda’s per landsdeel
en de MIRT-overleggen zich tot elkaar verhouden? Komen er ook aparte overleggen per
NOVI-gebied? Waarom is niet gekozen voor samenvoeging van die overleggen zodat de
bestuurlijke spaghetti enigszins beheerst wordt?
Antwoord 34: In de uitvoeringsagenda NOVI staat hoe de nationale belangen en beleidskeuzes op een
samenhangende manier worden uitgevoerd en geborgd in thematische en gebiedsgerichte
programma’s. De vijf omgevingsagenda’s zijn in principe gebiedsgerichte programma’s
waarin de beleidskeuzen uit de NOVI worden geconcretiseerd in gebiedsopgaven waar
Rijk en regio elkaar nodig hebben. De bestuurlijke gesprekken over de omgevingsagenda
vinden plaats op landsdeelniveau en worden op dit moment gecombineerd in de strategische
bestuurlijke overleggen MIRT. De omgevingsagenda's zijn actualisaties en verbredingen
van de huidige MIRT-gebiedsagenda’s en vormen een brug tussen visies, programma's
en de uitvoering. De omgevingsagenda’s krijgen de scope van de brede fysieke leefomgeving
(NOVI prioriteiten). Als er NOVI-gebieden worden aangewezen dan maken deze onderdeel
uit van de Omgevingsagenda. De organisatie van het overleg van de NOVI-gebieden in
relatie tot de omgevingsagenda wordt momenteel uitgewerkt in de uitvoeringsagenda
NOVI die begin volgend jaar verschijnt. Ingezet wordt op het aansluiten op en/of uitbouwen
van huidige overlegstructuren en het voorkomen van nieuwe circuits.
Vraag 35: Op welke wijze worden in de NOVI landsdelen onderscheiden, en hoe zijn deze
tot stand gekomen?
Antwoord 35: In de NOVI worden vijflandsdelen onderscheiden, te weten landsdeel Noord (provincie
Groningen, Friesland en Drenthe); landsdeel Oost (provincie Gelderland en Overijssel),
landsdeel Zuid (provincie Limburg en Brabant), landsdeel Zuidwest (provincie Zeeland
en Zuid-Holland) en landsdeel Noordwest (provincie Noord-Holland, Utrecht en Flevoland).
Er is voor deze indeling gekozen uit praktisch oogpunt. De vijf landsdelen zijn ook
de gebiedsindeling van het MIRT-overleg.
Vraag 36: Hoe kan de NOVI houvast bieden voor andere overheden als dit document voortdurend
wordt aangepast, aangevuld en versterkt?
Antwoord 36: De NOVI geeft met het toekomstperspectief, de ambities en doelen, de nationale belangen
en de prioriteiten en beleidskeuzes een robuuste basis. Dit geeft houvast voor medeoverheden,
bedrijfsleven, maatschappelijke partijen, burgers etc.
Tegelijkertijd staat de NOVI een adaptieve aanpak voor omdat de doelen niet in één
keer kunnen worden bereikt. De aanpak houdt rekening met dat omstandigheden waarin
wordt gewerkt en ook inzichten tussentijds kunnen veranderen. Dan moet er ruimte zijn
voor aanpassing van werkwijzen en ook het zo nodig aanpassen van doelen.
Eventuele aanpassingen zullen in overleg met medeoverheden en andere partijen tot
stand komen zodat deze niet onverwacht komen.
Vraag 37: Hoe ver gaat de overheid in het bepalen van bepaalde keuzes die burgers
maken (bijvoorbeeld: bewegen en het gebruik van de auto)?
Antwoord 37: De NOVI biedt een duurzaam perspectief op onze leefomgeving. Het biedt inspiratie
aan bewoners, bedrijven en andere overheden voor duurzame keuzes voor wonen, werken
en recreëren. Die maken vervolgens een eigen afweging bij hun keuzes.
Vraag 38: Kan aangegeven worden welke ontwikkelingen te beïnvloeden zijn door NOVI
rijksbeleid en welke ontwikkelingen sowieso plaatsvinden? Plaatst een dergelijke scheiding
ons voor specifiekere keuzes?
Antwoord 38: Keuzen in de NOVI zijn gemaakt mede in het besef van de mate van invloed van rijksbeleid.
Klimaatverandering kan alleen in internationaal verband tegen gegaan worden, dus is
in de NOVI het Nederlandse aandeel opgenomen, ook al zou de impact van Nederlandse
beleid alleen slechts beperkt zijn. De ontwikkeling van de bevolking wordt door NOVI-beleid
niet beïnvloed, dus maakt de NOVI-keuzen uitgaande van de verwachte bevolkingsontwikkelingen.
De wijze waarop we vervolgens verstedelijken is wel degelijk beïnvloedbaar door beleid
van het rijk, maar wel samen met de verschillende overheden, zoals de keuze voor een
integrale verstedelijkingstrategie laat zien. Geopolitieke en technologische ontwikkelingen
bijvoorbeeld worden door leefomgevingsbeleid niet beïnvloed, daar worden in de NOVI
dan ook geen keuzen voor gemaakt. Vanwege onzekerheid in ontwikkelingen staat NOVI
een adaptieve aanpak voor waardoor op wijzigingen kan worden ingespeeld.
Vraag 39: In welke mate wordt rekening gehouden met bevolkingstoename?
Antwoord 39: In het achtergronddocument «Opgaven in de fysieke leefomgeving: huidige situatie
en ontwikkelingen» is beschreven van met welke bevolkingsscenario’s en -prognoses
gewerkt is in de NOVI: «Volgens de planbureaus komt de bevolkingsomvang in 2050 uit
tussen de 17,2 miljoen (laag scenario) en 19,7 miljoen (hoog scenario). Het CBS raamde
in 2018 een groei van de bevolking in Nederland naar 18,4 miljoen inwoners in 2050
met als ondergrens 17,4 miljoen en als bovengrens 19,3 miljoen.»
De NOVI houdt op verschillende vlakken rekening met bevolkingsontwikkeling. De ontwikkeling
van de bevolking heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de vraag naar woningen en mobiliteit
en werkt door in de keuzen in de prioriteit sterke en gezonde steden en regio’s, zoals
in de keuzes voor verstedelijking onder beleidskeuze 3.2.
Vraag 40: Kan nader worden aangegeven hoe straks in de praktijk de gemeentelijke en
provinciale omgevingsvisies aan de NOVI worden gekoppeld?
Antwoord
40: Bij het werken aan de omgevingsagenda stellen rijk, provincie en gemeente op basis
van de nationale omgevingsvisie en de regionale omgevingsvisie (POVI en GOVI) de gezamenlijke
opgaven vast. Na agendering van deze gezamenlijke opgaven zal de omgevingsagenda een
handelingsperspectief bieden door te prioriteren en met een programmatische aanpak
hoe de opgaven op effectieve wijze met elkaar te verbinden en op te pakken. De omgevingsagenda’s
vormen op deze manier een brug cq. integratiekader tussen visies, programma’s en de
uitvoering.
Vraag 41: Bij de geïntegreerde aanpak wordt de «sociale kant» (hoe we bijvoorbeeld
met elkaar omgaan, wat onze normen en waarden zijn) niet genoemd: waarom niet, want
die sociale kant heeft ook fysieke effecten?
Antwoord 41:
Hoe we met elkaar omgaan heeft doorwerking in alle beslissingen over de fysieke leefomgeving
die genomen worden en komt als zodanig terug in vele van de nationale belangen. Bijvoorbeeld
als het gaat om de identiteit en ontstaansgeschiedenis van gebieden en de samenhang
tussen kwaliteit van de leefomgeving en vestigingsklimaat voor bedrijven. Het nationaal
belang «Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving»
benoemt de samenhang tussen de sociale kant en de fysieke effecten. Zo kan de inrichting
van een gebied bijvoorbeeld leiden tot gezond gedrag en uitnodigen tot bewegen.
Vraag 42: Wordt bij de Gebiedsgerichte aanpak ook naar de ons omringende landen/regio’s
gekeken? Zo ja, hoe dan? Kan dat met een kaartbeeld verduidelijkt worden?
Antwoord 42: Ja, het waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties
is niet voor niets als nationaal belang gedefinieerd. Een grensoverschrijdend perspectief
op duurzame en vitale gebiedsontwikkeling, wonen, werken, infrastructuur (mobiliteit)
en voorzieningen is nodig, met bijzondere aandacht voor de dynamiek in de grensregio’s.
Met onze buurlanden bestaan diverse zorg-, woon-, werk- en onderwijsrelaties. Ook
zijn er grensoverschrijdende effecten te zien op het gebied van water, natuur en landschap.
Klimaatadaptatie is een voorbeeld van een grensoverschrijdende opgave. Om grensoverschrijdende
samenwerking optimaal te kunnen benutten, zijn afspraken op het niveau van nationale
overheden noodzakelijk. Dit zal zich ook vertalen in de inhoud, aanpak en kaartbeelden
van de Omgevingsagenda’s.
Vraag 43: Moeten we de NOVI zien als een «Top-down-document»?
Antwoord 43: Nee. De NOVI is instrument van de omgevingswet waarin decentraal tenzij het adagium
is. De sturingsfilosofie van de NOVI is: werken als één overheid, opgave- en gebiedsgericht
en adaptief. Het Rijk geeft met de NOVI (-proces) richting en ruimte, werkt samen
en faciliteert waar het kan, en stuurt waar het moet. Het gaat hierbij uit van de
kracht en dynamiek van de samenleving en stimuleert sociale innovatie.
Vraag 44: Hoe wordt afgedwongen dat er daadwerkelijk anders gekeken wordt naar bijvoorbeeld
specifieke kenmerken, identiteit en ontstaansgeschiedenis enz.?
Antwoord 44: In de afwegingsprincipes is bewust gekozen om op te nemen dat de kenmerken van gebieden
nadrukkelijk moeten meewegen bij het maken van keuzes. Bijvoorbeeld in het proces
van de Omgevingsagenda’s zal daarop expliciet worden gestuurd. In goede afstemming
tussen de betrokken regio’s en het Rijk.
Vraag 45: Is er nu voldoende evenwicht tussen centrale sturing en decentrale betrokkenheid
en beleidsvrijheid? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Antwoord 45: De verantwoordelijkheidsverdeling tussen de overheden is vastgelegd in de Omgevingswet
en de onderliggende regelgeving. De NOVI geeft hierbinnen richting aan de eigen verantwoordelijkheid
van het Rijk voor het omgevingsbeleid. Dit doet niet af aan de beleidsvrijheid van
andere overheden. De decentrale betrokkenheid bij de uitvoering van de NOVI krijgt
vorm in bestuurlijke (samenwerkings)afspraken, gezamenlijke omgevingsagenda’s en Novi-gebieden.
Daarin wordt de gewenste sturing van het rijk gezamenlijk met andere overheden bepaald.
Dit zal een goed dynamisch evenwicht borgen tussen centrale sturing en decentrale
betrokkenheid.
Vraag 46: Is er, in het licht van artikel 2.2 (afstemming en samenwerking) van de
Omgevingswet, rekening gehouden met de al vastgestelde POVI’s? Zo ja, op welke wijze?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 46: In de totstandkoming van de NOVI is samengewerkt met provincies en het Inter Provinciaal
Overleg (IPO). Ook zijn er een groot aantal gebiedsdialogen in de regio gevoerd. Op
deze wijze is er voor gezorgd dat de NOVI aansluit bij de opgaven die in de verschillende
provincies spelen.
Vraag 47: Indien wordt vastgesteld dat medeoverheden, burgers en bedrijven niet juridisch
aan de visie van de NOVI zijn gebonden, maar wel aan de daaruit volgende regels en
normen, gaat het dan om landelijke regels en normen of om regels en normen van de
medeoverheden?
Antwoord 47: Het gaat in dit verband in eerste instantie om de landelijke regels en normen. In
de Uitvoeringsagenda NOVI wordt opgenomen voor welke onderdelen van de NOVI zal worden
gekozen voor de inzet van dit juridisch instrumentarium. Indien door het rijk wordt
gekozen voor het stellen van instructieregels kunnen deze overigens vervolgens ook
leiden tot regels en normstelling van medeoverheden. Overigens kan de keuze voor juridische
instrumenten ook nog later worden gemaakt, bijvoorbeeld naar aanleiding van de uitkomsten
programma’s of nieuwe ontwikkelingen.
Vraag 48: Komt er voor het Caraïbisch deel van ons Koninkrijk ook een NOVI?
Antwoord 48: De NOVI is conform de Omgevingswet gericht op Europees Nederland inclusief de territoriale
wateren en ziet niet op het Caribisch deel van het Koninkrijk. De ruimtelijke regelgeving
voor de BES-eilanden kent een verplichting om een ontwikkelingsplan te maken. Het
is aan de eilandsraden om dit zelf in te vullen.
Vraag 49: Wat is de rol van de Waterschappen bij de gezamenlijke verantwoordelijkheid
bij de samenwerking en uitvoering?
Antwoord 49: We willen zoveel als kan als één overheid werken (rijk, provincie, gemeente en waterschappen),
opgave en gebiedsgericht. De waterschappen hebben hierbij de functionele zorg voor
het waterbeheer. De waterschappen zijn betrokken geweest bij de opstelling van de
NOVI en zullen ook partner zijn in de uitvoering. In beoogde bestuurlijke (samenwerkings)afspraken
zullen hierover afspraken gemaakt worden tussen Rijk, provincies, gemeente en waterschappen.
Ook zullen de waterschappen partner zijn in de te vormen omgevingsagenda’s waarin
de visies van alle overheden worden uitgewerkt in een gezamenlijk agenda.
Vraag 50: Welke regels en normen gaan er uit de NOVI volgen?
Antwoord 50: De keuze van het instrumentarium voor de uitvoering van de beleidsdoelen uit de NOVI
is nog onderwerp van interdepartementaal en interbestuurlijk overleg. Ook zal het
overleg met de Kamer en de zienswijzen bij die keuze worden betrokken. De inzet van
het instrumentarium voor doorwerking van de NOVI zal onderdeel vormen van de Uitvoeringsagenda.
Zie verder het antwoord op vraag 47.
Vraag 51: Welke sancties zijn er als medeoverheden zich niet aan de «samenwerkingsafspraken»
houden? Welk traject wordt er gevolgd als het niet lukt om «samenwerkingsafspraken»
te maken? In hoeverre worden bedrijven, burgers en maatschappelijke partijen bij die
«samenwerkingsafspraken» betrokken? Wie heeft de beslissende stem?
Antwoord 51: Zie antwoord vraag 52.
Vraag 52: Wat is de juridische status van samenwerkingsafspraken? Wat is de rol van
de Kamer daarbij?
Antwoord 52: Het voornemen is om met decentrale overheden bestuurlijke afspraken te maken over
hoe we samen werken om de opgaven in de NOVI samen op te pakken. De betrokken partijen
kunnen elkaar bestuurlijk aanspreken op de inspanningen die ze verrichten. De vorm
waarin we gezamenlijk commitment geven, bespreek ik met de andere overheden. Ook krijgt
die samenwerking concreet vorm door gezamenlijk te werken aan gebiedsgerichte programma’s.
De afspraken die ik voornemens ben te maken, zijn met decentrale overheden. Bedrijven,
burgers en maatschappelijke partijen hebben geen formele rol hebben in de uitvoering
in het fysieke domein. Wel blijf ik alle partijen betrekken bij het cyclische proces
van de NOVI en conform de Omgevingswet zullen ook decentrale overheden burgers, bedrijven
en maatschappelijke partijen (blijven) betrekken bij de opzet, uitwerking en uitvoering
van beleid.
De verantwoording over Rijksbeleid zal uiteraard via de Kamer verlopen. De verantwoording
voor het decentrale beleid zal via de daartoe geëigende Raden en Staten lopen
Vraag 53: Kan nader uiteengezet worden wat we onder een Uitvoeringsagenda moeten verstaan?
Antwoord 53: In de Uitvoeringsagenda NOVI wordt uitgewerkt hoe de beleidskeuzes uit de NOVI worden
geoperationaliseerd. Inzichtelijk wordt gemaakt welke instrumenten en maatregelen
aan de beleidskeuzes gekoppeld worden. De Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over
de voortgang van de uitvoering en eventueel gewenste aanpassingen in beleid en aanpak.
Vraag 54: In hoeverre kunnen we nu al het toekomstperspectief voor het jaar 2050 bepalen?
Antwoord 54: Er is uiteraard sprake van (soms grote) onzekerheden. Dus keuzes nu al helemaal vastleggen
voor deze termijn is niet altijd verstandig.
Wel kunnen we nu de ambities en doelen formuleren. We hebben ook als afwegingsprincipe
opgenomen dat we afwenteling moeten voorkomen. Dit betekent in dit geval dat we handelen
niet moeten uitstellen als we bepaalde ontwikkelingen nu al op ons af zien komen (neem
bijvoorbeeld de effecten van klimaatverandering voor onze waterveiligheid). Dit vraagt
om beleid dat zich kan aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen en kennis. Daarom is ervoor
gekozen de NOVI niet als één product of boekwerk uit te brengen, maar als website.
Waarmee we benadrukken dat het beleid waar nodig elk jaar aan nieuwe omstandigheden
en kennis kan worden aangepast.
Vraag 55: Hoe wordt bepaald wat «onnodige» mobiliteit is? Wie bepaalt dat? Blz.17
Antwoord 55: Met het dichter bij elkaar brengen van woon- en werklocaties en voorzieningen, bijvoorbeeld
door verdichting van de steden, wordt voor een deel van de woon-werk verplaatsingen
de afstand kleiner in vergelijking tot een scenario waarin meer gespreide ruimtelijke
ontwikkeling plaatsvindt. Daarbij streven we ernaar om de ruimtelijke ontwikkeling
zo af te stemmen op de bestaande infrastructuur, dat deze infrastructuur zo goed mogelijk
benut wordt.
Vraag 56: Waar is de verwachting op gebaseerd dat droge zomers in 2050 zullen voorkomen
door klimaatverandering aangezien alleen de zomer van 2018 immers droog was en niet
het gevolg van klimaat?
Antwoord 56: Er is over Nederland gemiddeld nog geen trend naar meer droogte. Dit komt doordat
de toegenomen verdamping door hogere temperaturen en meer zonneschijn wordt gecompenseerd
door toegenomen neerslag. Niet uitgesloten is echter dat het in de nabije toekomst
wel droger wordt, nu veel klimaatmodellen een omslag naar afname van de zomerneerslag
voorspellen, door de sterke opwarming van het Middellandse-Zeegebied. Op basis hiervan
heeft het KNMI scenario’s gemaakt met (H) en zonder (L) afname van de neerslag in
de hoogzomer in 2050, en daarmee met een grote of kleine toename van de droogte, dus
altijd een toename. Uit deze scenario’s komt naar voren dat zo’n omslag tussen 2020
en 2040 zal kunnen plaatsvinden.
Vraag 57: In hoeverre draagt een Nederlands klimaatbeleid bij aan het mondiale klimaatprobleem?
Antwoord 57: Klimaatverandering is een grensoverschrijdend en mondiaal probleem. Hierbij is dus
per definitie sprake van een optelling van acties van individuele burgers, bedrijven
en landen. Al dan niet in onderlinge samenwerking.
Bij het tegengaan van klimaatverandering is het van belang dat alle landen hun eigen
bijdrage leveren en hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Het ligt daarbij voor de
hand dat juist (relatief) rijke landen met een grote uitstoot per capita, zoals Nederland,
hierin voorop lopen.
In eigen land zet Nederland met het Klimaatakkoord een stap in de goede richting.
Dit blijkt een voorbeeld voor andere landen.
Klimaatactie vanuit overheden kan nieuwe impulsen geven aan innovatieve bedrijven
en nieuwe markten. Nationaal klimaatbeleid kan zo ook over de landsgrenzen bijdragen
aan oplossingen. Daarnaast zet Nederland, zelfstandig en als onderdeel van de EU,
in op een sterk Europees en mondiaal klimaatbeleid. Zo wil het kabinet met een intensieve
klimaatcampagne landen aansporen om hun doelen en inspanningen op het gebied van adaptatie
en mitigatie te vergroten. Daarbij is de inzet in de EU klimaatneutraliteit in 2050,
en verhoging van de broeikasgas-reductiedoelstelling voor 2030 naar 55%.
We werken ook samen met andere ambitieuze landen. We zetten ons in voor het vastleggen
van de klimaatbijdrage voor luchtvaart en zeevaart. We helpen actief mee aan de totstandkoming
van internationale instrumenten. En we bevorderen de inzet van internationale organisaties
zoals ontwikkelingsbanken en van niet-statelijke actoren.
Vraag 58: Op welke wijze kunnen innovaties een rol spelen bij een toekomstbestendige
economie?
Antwoord 58: Een toekomstbestendige economie is concurrerend, duurzaam en circulair. Om dat te
bereiken zijn innovaties onontbeerlijk.
Het Rijk heeft daarbij een faciliterende rol en stimuleert nieuwe samenwerkingsvormen,
kennisontwikkeling en transities, onder andere via het missiegedreven topsectoren
en innovatiebeleid.
Vraag 59: Zal er niet altijd een vorm van restafval blijven die onmogelijk als grondstof
gezien kan worden?
Antwoord 59: Zoals aangegeven in het Rijksbrede Programma: «Circulaire Economie: Nederland circulair
in 2050» is onze doelstelling dat we in 2050 alleen nog duurzaam geproduceerde, hernieuwbare
en algemeen beschikbare grondstoffen gebruiken. We gaan efficiënt met grondstoffen
om en er is geen (zwerf)afval meer. Producten die uiteindelijk worden afgedankt, worden
hoogwaardig gerecycled en ingezet om er vervolgens weer nieuwe producten van te maken.
Hiervoor is het belangrijk dat we producten slim en circulair ontwerpen.
Het is belangrijk dat burgers en bedrijven zorgvuldig omgaan met hun producten, ook
bij het afdanken na gebruik. Afgedankte producten en materialen behouden hierdoor
hun waarde in de circulaire economie. Overigens is het waarschijnlijk realistisch
dat er, met oog op bijvoorbeeld de volksgezondheid, altijd een kleine stroom overblijft
die niet gerecycled kan worden.
Vraag 60: Kan van de genoemde energie-intensieve industrie aangegeven worden wat de
huidige en te verwachten energievraag is en wat de bijdrage aan het produceren van
duurzame bronnen kan zijn?
Antwoord 60: Op dit moment kan dat niet worden aangegeven omdat de plannen van de industrie niet
op voorhand bekend zijn. In het klimaatakkoord is afgesproken dat er een taskforce
wordt opgericht die uiterlijk eind 2019 heeft geïnventariseerd welke infrastructurele
behoeftes bestaan (met name in de clusters) en die adviseert over de (voorwaarden
voor) realisatie hiervan.
Vraag 61: Wat is de verwachting ten aanzien van de positie van ons land op Earth Overshoot
Day indien het als voorgestelde beleid geëffectueerd wordt?
Antwoord 61: Het uitgangspunt van de transitie naar een circulaire economie is dat deze economie
voorziet in behoeften zonder onaanvaardbare
milieudruk en zonder uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Dat betekent dat er dan
idealiter voor Nederland geen sprake meer zal zijn van Earth Overshoot Day.
Vraag 62: Op pagina 23 staat dat de zeespiegel waarschijnlijk met 0,5 m stijgt in
2050, op basis van recentere inzichten (zie het rapport van Deltares in bijlage bij
het Deltaprogramma 2019) is dit mogelijk meer: is met dit scenario voldoende rekening
gehouden? Moet de ontwikkeling van Nederland niet vooral in hogere delen van het land
worden gezocht? Wat betekent dit voor ontwikkelingen (zoals woningbouw, infrastructuur,
industrie, natuur) in het westen van Nederland? Is de termijn van de NOVI niet te
kort om aan deze uitdaging het hoofd te bieden?
Antwoord 62: Gecombineerd antwoord vragen 62 en 202:
In het huidige Deltascenario wordt rekening gehouden met 0,45 m zeespiegelstijging
in 2050 en 1 m in 2100. In het rapport van Deltares wordt aangegeven dat na 2050 mogelijk
een versnelling van de zeespiegelstijging kan optreden t.o.v het huidige Deltascenario.
Echter, de mate en snelheid van de zeespiegelstijging na 2050 is met grote onzekerheid
omgeven. In 2019 wordt daarom het Kennisprogramma Zeespiegelstijging gestart (Kamerstuk
27625–472).
De horizon van NOVI is het jaar 2050 is en tot dan is de zeespiegelstijging naar verwachting
conform het deltascenario. Gezien de onzekerheden rond de zeespiegelstijging na 2050
is het nu nog niet mogelijk om richtinggevende keuzes t.a.v. ruimtelijke ontwikkelingen
op de lange termijn te maken. Het kennisprogramma zal in kaart brengen wat de verschillende
handelingsperspectieven voor de verre toekomst (na 2100) kunnen zijn, en wat er nodig
is om opties voor de verre toekomst open te houden. Het kennisprogramma loopt tot
2025.
Vraag 63: Speelt cultuurhistorie een rol bij «prettige woonmilieus»?
Antwoord 63: Ja, cultureel erfgoed is een van de dragers van onze identiteit en van belang voor
de herkenbaarheid van de leefomgeving. In de NOVI staat dat het van nationaal belang
(nationaal belang 19) is de kernkwaliteiten van stad en land te borgen. Dit draagt
bij aan een aantrekkelijke leefomgeving met een goed vestigingsklimaat.
In de beleidsbrieven Erfgoed Telt (Kamerstuk 32 820, nr. 248) en Cultuur in een Open Samenleving uit 2018 (Kamerstuk 32 820, nr. 221) benadrukt het kabinet het belang van cultureel erfgoed voor de identiteit en aantrekkelijkheid
van onze leefomgeving. De waarde van ons cultureel erfgoed voor recreatie en toerisme,
het vestigingsklimaat en de toekomst van onze wijken, dorpen en steden neemt toe.
Uit de Atlas voor Gemeenten 2015 blijkt dat historische steden een stuk aantrekkelijker
worden gevonden dan steden zonder een lange en zichtbare geschiedenis.
Vraag 64: In welke mate zal (internet)technologie een rol spelen bij bereikbaarheid?
Denk aan telewerken, 3D-printen enz.
Antwoord 64: Technologische ontwikkelingen hebben invloed op zowel het verplaatsen zelf, als de
vraag naar mobiliteit. In welke mate technologieën een rol spelen bij bereikbaarheid
is afhankelijk van veel factoren, zoals de snelheid waarmee de ontwikkeling plaatsvindt
of op welk aspect van mobiliteit de technologie effect heeft. Zo is in lang niet alle
beroepen telewerken mogelijk, en zal 3D-printing vooral effect hebben op goederenvervoer.
M.b.t. het bereikbaarheidsbeleid houden we zoveel mogelijk rekening met dit soort
onzekerheden rondom technologische ontwikkeling en de effecten daarvan op mobiliteit.
Zo hebben we in de NMCA een gevoeligheidsanalyses opgenomen over flexibilisering van
kantoortijden door (gedeelten van de dag) te kunnen telewerken, de zelfrijdende auto
en de e-bike. Ook het Kennisinstituut voor Mobiliteit heeft verschillende studies
gedaan naar de effecten van (internet)technologie op mobiliteit, zoals «Onzekerheidsverkenning
ICT: effecten van webwinkelen en plaatsonafhankelijk werken op personenmobiliteit».
Vraag 65: Welke rol speelt het verder vervagen van landsgrenzen binnen de EU een rol?
Antwoord 65: De verdere vervolmaking van de interne markt leidt ertoe dat de betekenis van landsgrenzen
steeds verder vervaagt. In politiek-bestuurlijke termen blijven grenzen bestaan. Tegelijkertijd
zal de verdere vervlechting van landen en regio’s, ook over de nationale grenzen heen,
verdergaan. Nederland geeft daar, onder verantwoordelijkheid van Staatssecretaris
Knops, onder andere vorm aan met de GROS-aanpak met de ons omringende regio’s en landen.
Vraag 66: Speelt grensoverschrijdend (goederen) vervoer bij alle landsgrenzen evenveel
mee?
Antwoord 66: In elke regio waar grensoverschrijdend (goederen)vervoer speelt is het onderdeel van
de gesprekken, bijvoorbeeld i.h.k.v. het MIRT. In het signaleren van de opgaven m.b.t.
bereikbaarheid en mobiliteit hanteren we in alle regio’s vergelijkbare uitgangspunten
en indicatoren, zodat voor elke regio soortgelijke beslisinformatie beschikbaar is.
In de verschillende regio’s uit het grensoverschrijdend (goederen)vervoer zich natuurlijk
anders: van goederenstromen bij o.a. Venlo, Zeeland en over de rivieren, tot de groei
van het internationale personenvervoer bij de landsgrenzen in Noord, Oost en Zuid
Nederland.
Vraag 67: In hoeverre is het streven met de NOVI te zorgen dat door ruimtelijke inrichting
mensen minder tijd kwijt zullen zijn met woon-werkverkeer, gegeven dat nabijheid het
uitgangspunt is en mensen in het verleden door reistijdverkortende maatregelen verder
van hun werklocatie zijn gaan wonen?
Antwoord 67: In de ontwerp-NOVI wordt gestreefd naar verdichting, mede om de nabijheid tussen wonen,
werken en voorzieningen te vergroten. Niet alleen omdat mensen daarmee minder tijd
kwijt zijn met woon- werkverkeer, maar ook omdat nabijheid ruimtelijk efficiëntere
verplaatsingen oplevert: niet alleen omdat verplaatsingsafstanden korter worden, maar
ook omdat voor binnenstedelijke en kortere afstanden vervoerswijzen als OV, fietsen
en lopen aantrekkelijker worden. Omdat verdichting ook andere effecten met zich mee
kan brengen (bijvoorbeeld verslechtering van luchtkwaliteit, geluidshinder), is in
de ontwerp-NOVI een integrale verstedelijkingsstrategie opgesteld.
Vraag 68: Wordt lichthinder meegenomen bij de gezondheidsaspecten?
Antwoord 68: Bij het streven naar een gezonde en veilige leefomgeving worden alle factoren die
de gezondheid en veiligheid van mens en milieu bedreigen, als ook het welbevinden,
meegenomen in de aanpak.
Vraag 69: Is overwogen om voor het veenweidegebied specifiek beleid te formuleren?
Antwoord 69: In de NOVI is onder de prioriteit «toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk
gebied» specifiek beleid voor veenweidegebieden opgenomen. Ook in het Klimaatakkoord
van 28 juni 2019 heeft de Minister van EZK de kabinetsvoorstellen weergegeven. Specifiek
beleid is geformuleerd voor de veenweidegebieden op pagina 137–142, teneinde een CO2 equivalent van 1 Mton in 2030 te realiseren.
Op 4 Juli 2019 is de motie van de leden Kröger en Schonis aangenomen, Kamerstukken
35 140 en 35 141, nr. 15. Het kabinet heeft deze motie in behandeling, hetgeen moet leiden tot een Veenplan
met het Klimaatakkoord als uitgangspunt. Tevens heeft de Minister van LNV 1 juli 2019
in het overleg met de Tweede Kamer over de initiatiefnota’s «Veen red je niet alleen»
en «Droge voeten: voor een klimaatbestendig Nederland», aangegeven dat nog dit jaar
een interbestuurlijke regiegroep voor de veenweiden aanpak wordt ingesteld, waar ook
betrokken partijen zoals de agrarische sector, de recreatiesector, natuur- en milieuorganisaties
en kennisinstellingen aan deelnemen, waar regie wordt gevoerd en afstemming plaatsvindt
(Kamerstukken 35 140 en 35 141, nr. 16).
Vraag 70: Kunnen voorbeelden genoemd worden van overdekte teelten (die nu in de open
lucht plaatsvinden)?
Antwoord 70: In de tuinbouw is sprake van ontwikkelingen om telen te beschermen tegen (extreme)
weersinvloeden en/of het realiseren van een specifiek microklimaat. Hiervoor worden
hulpmiddelen zoals glas en kunststoffen zoals plasticfolies gebruikt. In de aspergeteelt
worden folies gebruikt om de planten in het vroege voorjaar te forceren tot het spruiten
waardoor het productieseizoen verlengd wordt; in de fruitteelt bij appels en peren
maar ook bij pit- en steenvruchten en zacht fruit worden schermsystemen ingezet om
de aanplant te beschermen tegen hagel, overmatige regenval, nachtvorst etc. Deze ontwikkelingen
kunnen evolueren naar mogelijk volledige en/of permanente bedekking. Daarnaast vindt
er onderzoek plaats naar nieuwe gewassen, zoals vanille, zwarte peper, wasabi, salep
en saffraan die in het buitenland in de open lucht groeien en die in Nederland mogelijk
kunnen ontwikkelen tot nieuwe gewassen voor de glastuinbouw.
Vraag 71: Kan bij erfgoed en identiteit aangegeven worden wat de toekomstige rol van
historische windmolens is en hoe de bedreiging een halt wordt toegeroepen?
Antwoord 71: De rol van historische windmolens blijft hetzelfde als nu het geval is en het kabinetsbeleid
is gericht op het behoud ervan. De historische molens hebben doorgaans de status van
beschermd monument. De bescherming van rijksmonumenten is zowel in de Erfgoedwet als
in de aankomende Omgevingswet goed verankerd. Tevens is een financieel stelsel met
subsidiemogelijkheden van kracht. Mijn collega van OCW draagt daarnaast financieel
bij aan het Nationaal Molenfonds dat zich richt op restauratie en groot onderhoud
van molens.
Provincies hebben op dit moment de mogelijkheid in hun verordening molenbiotopen op
te nemen. Gemeenten moeten straks in het kader van de Omgevingswet/ Besluit kwaliteit
leefomgeving (BKL) rekening houden met cultureel erfgoed en in dat kader ook met de
omgeving van beschermde monumenten. In de toelichting op het BKL wordt expliciet aandacht
besteed aan het belang van de molenbiotoop, bij historische windmolens een cirkel
rond de molen die de locatie vormt die moet worden vrijgehouden voor een goede windvang.
Vereniging De Hollandsche Molen zet zich sinds 1923 in voor het behoud, malend en
draaiend houden van historische molens en kent veel vrijwilligers. Het Nederlands
molenaarsambacht is eind 2017 ingeschreven op de Representatieve lijst van het immaterieel
cultureel erfgoed van de mensheid, samengesteld door UNESCO.
Vraag 72: Heeft punt 19 op blz. 34 («behouden en versterken van cultureel erfgoed
en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang») betrekking
op de motie van het lid Laan-Geselschap over de bescherming van bijzondere landschappen
(Kamerstuk 34 682, nr. 17)? Zo neen, hoe is de inhoud van die motie dan in de NOVI terug te vinden?
Antwoord 72: In het ontwerp van de Nationale Omgevingsvisie is expliciet aandacht geschonken aan
de bescherming van bijzondere landschappen. Het door u genoemde onderdeel van de NOVI
heeft inderdaad een relatie met de motie van het lid Laan-Geselschap (Kamerstuk 34 682, nr. 17). Met name bij de beschrijving van de prioriteiten wordt onder «Toekomstbestendige
ontwikkeling van het landelijk gebied» (hoofdstuk 4) ingegaan op de versterking en
de bescherming van landschappelijke kwaliteiten en waardevolle landschappen. In de
definitieve NOVI zal ik de provincies attenderen op de mogelijkheid tot het aanwijzen
van bijzondere landschappen. De motie zal daarmee volledig in de NOVI terug te vinden
zijn.
Vraag 73: Hoe verhouden de punten 2 en 19 op blz. 34 zich tot elkaar, aangezien het
in beide punten gaat om omgevingskwaliteit?
Antwoord 73: Nationaal belang 19 richt zich specifiek op het sectorale belang van cultureel erfgoed
en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten. Naast behoud gaat het ook om het benutten
van deze kwaliteiten bij ruimtelijke opgaven en transformaties, bijvoorbeeld met de
inzet van ruimtelijk ontwerp. Nationaal belang 2 gaat in op leefomgevingskwaliteit
als integraal resultaat van de afweging van alle 21 nationale belangen. Hier maken
cultureel erfgoed en natuurlijke kwaliteiten onderdeel van uit, maar het gaat dan
bijvoorbeeld ook over een goede milieukwaliteit, een gezonde en goede woon- en leefomgeving
en een goede bereikbaarheid.
Vraag 74: Waarom is voor deze volgorde gekozen van de 21 nationale belangen?
Antwoord 74: De eerste drie nationale belangen zijn van een ander, meer overkoepelend karakter,
dan de overige. Daarom staan deze drie nationale belangen bovenaan. Verder staan de
nationale belangen in willekeurige volgorde. Aan de volgorde in de tekst kan geen
prioriteit worden ontleend.
Vraag 75: Is onderzocht of deze nationale belangen wel te realiseren zijn binnen het
beperkte grondgebied?
Antwoord 75: In 2018 is door het onderzoeksbureau Decisio voor de belangrijkste ruimtegebruiksfuncties
op land onderzocht hoeveel ruimte zij in de toekomst nodig zouden kunnen hebben. De
onderzoekers concludeerden «Wanneer we de potentiële claims op het ruimtebeslag van
de verschillende thema's bij elkaar brengen, blijkt dat we in de toekomst in potentie
meer ruimte nodig hebben dan nu in Nederland beschikbaar is.» (Decisio, Uitwerking
en concretisering doelen Nationale Omgevingsvisie. Amsterdam, 2018). Deze constatering
heeft een belangrijke rol gespeeld bij de keuze voor het afwegingsprincipe, dat combinaties
van functies voor enkelvoudige functies gaan. Het maakt ook duidelijk dat in het NOVI-proces
gebiedsgericht nog scherpe keuzes nodig zijn.
Vraag 76: Hoe spelen de niet-fysieke SDG’s toch een rol in de NOVI?
Antwoord 76: De Nationale Omgevingsvisie heeft betrekking op de fysieke leefomgeving. Items die
betrekking hebben op andere dan fysieke aspecten worden dan ook niet expliciet geadresseerd
in de NOVI. Tegelijkertijd dragen de fysieke ambities en beleidskeuzes wel degelijk
bij aan welvaart, welzijn en gezondheid van alle bewoners van ons land én de duurzaamheid
van de wereld, daarmee aan de meeste van de zeventien SDG-doelen.
Vraag 77: Kan lichthinder ook genoemd worden bij milieukwaliteit?
Antwoord 77: Zie het antwoord op vraag 68.
Vraag 78: Kan het beschermen en verbeteren van de omgeving van cultureel erfgoed een
onderdeel van een goede leefomgeving zijn?
Antwoord 78: Ja, cultureel erfgoed is conform de Omgevingswet onderdeel van de fysieke leefomgeving
en draagt aan de verbetering daarvan bij. Zie ook antwoord 63.
Vraag 79: Hoe wordt de aangenomen motie van de leden Ronnes en Dik-Faber (Kamerstuk
34 682, nr. 19) waarin verzocht werd unieke gebieden, zoals bijvoorbeeld het oudste cultuurlandschap,
«de Maasheggen» (in Nederland als enige met de status UNESCO Biosphere), een plek
te geven in de Nationale Omgevingsvisie, daadwerkelijk verwerkt in de NOVI?
Antwoord 79: Voor een select aantal gebieden wil het Rijk zich aanvullend inzetten voor de bescherming
van het landschap, samen met bewoners en andere betrokken partijen. Daarbij gaat het
om landschappen die voldoen aan één of meer van de volgende kenmerken zoals in de
NOVI genoemd: Verhaal, Uniciteit, Schaal en Bedreiging. De selectie is in overleg
met de regio’s tot stand gekomen. Het Rijk geeft in ieder geval de volgende bijzondere
landschappen extra aandacht: Kustlandschap, Waddenlandschap, Groene Hart, Veluwe,
IJsselmeer, Zuidwestelijke Delta en de Nationale Parken. Samen met partners uit de
betreffende gebieden wil ik afspraken maken over de bescherming en versterking van
kernkwaliteiten.
In de NOVI is voorts de mogelijkheid opgenomen dat op termijn ook andere gebieden,
zoals UNESCO-gebieden een plek krijgen in de NOVI als gebieden van nationale importantie
waarop het Rijk, ondersteunend aan de decentrale overheden, extra aandacht zal geven.
Vraag 80: Moet de PAS-problematiek hier niet genoemd worden?
Antwoord 80: Aanpak van de stikstofbelasting is één van de opgaven die onderdeel uitmaakt van het
brede nationale belang «Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit». Het Programma
Aanpak Stikstof (PAS) wordt in de NOVI expliciet geadresseerd in hoofdstuk 3.2 van
de ontwerp-NOVI onder Nationaal belang 20 «Verbeteren en beschermen van de biodiversiteit».
De gevolgen van de uitspraak van de Raad van State voor de inhoud van de NOVI worden
op dit moment bestudeerd en besproken.
Vraag 81: De krimpgebieden liggen in de grensstreek: als grenzen vervagen binnen de
EU, zou de krimpproblematiek dan ook anders geduid moeten worden?
Antwoord 81: Dat kan het geval zijn. Veel krimpregio’s zijn ook grensregio’s. Grensoverschrijdende
samenwerking en verbinding met onze buurlanden kunnen de sociaaleconomische situatie
en leefbaarheid aan beide zijden van de grens verbeteren. Door grensbarrières te verminderen
kunnen meer banen en voorzieningen aan de andere kant van de grens binnen bereik komen.
Vraag 82: Wat wordt beoogd met «dat het essentieel is dat het fysiek-ruimtelijk domein
samenwerkt met het sociaal gezondheidsdomein»? Wat zou daar het resultaat van moeten
zijn?
Antwoord 82: De omgeving waarin mensen wonen, werken en leven is één van de factoren die de gezondheid
van mensen beïnvloedt, zowel negatief (als bron van ziektelast) als positief (als
instrument voor een gezonde leefstijl). Zo kan de leefomgeving bijdragen aan het tegengaan
van overgewicht, een gezond voedselaanbod, het realiseren van een rookvrije generatie
en het vergroten van de toegankelijkheid van de leefomgeving voor mensen met een beperking.
Dit zijn zaken waar het sociaal domein aan werkt en die niet los gezien kunnen worden
van de inrichting van de fysieke leefomgeving. Een wederkerige samenwerking tussen
beide domeinen kan helpen bij de ontwikkeling van een gezonde leefomgeving.
Vraag 83: Kan inmiddels aangegeven worden hoe de verdeling van verantwoordelijkheden
is ten aanzien van bodemdaling?
Antwoord 83: De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is in een brief (20 juni 2019, Kamerstuk
35 000 J, nr. 33) ingegaan op de verdeling van verantwoordelijkheden ten aanzien van bodemdaling.
Via de in deze brief beschreven thematische invalshoeken werkt het kabinet aan een
Rijksbrede aanpak van bodemdaling als vraagstuk dat diverse andere maatschappelijke
opgaven raakt. Om de samenhangende aanpak te bewaren en te versterken voeren de bewindslieden
hierover periodiek overleg. De huidige ministeriële verantwoordelijkheden blijven
zoals in de brief beschreven.
Vraag 84: In welke mate kan de bouwopgave binnenstedelijk worden opgelost? Ergo: hoeveel
woningen zullen buiten de stedelijke grenzen gerealiseerd worden?
Antwoord 84: Diverse studies hebben onderzocht welk deel van de bouwopgave op termijn binnenstedelijk
gerealiseerd kan worden, zoals studies van het PBL en de Brink Groep. De resultaten
verschillen afhankelijk van de gebruikte aannames. Duidelijk is wel dat de mogelijkheden
voor binnenstedelijk bouwen zeker in de komende jaren nog aanzienlijk zijn, maar dat
op de lange termijn op landelijk niveau waarschijnlijk niet alles binnenstedelijk
kan worden ingevuld. Onderdeel van de woondeals is samenwerking rondom de beschikbaarheid
van voldoende plancapaciteit om in de komende jaren voldoende te bouwen voor de behoefte.
Voor de langere termijn is in de woondeals afgesproken om samen te werken aan een
regionale verstedelijkingsstrategie, waarin ook keuzes worden gemaakt waar in de toekomst
de bouwopgave kan landen. In deze regionale samenwerking geven we gezamenlijk uitvoering
geven aan de verstedelijkingsstrategie in de NOVI, en worden verstedelijkingslocaties
gekoppeld aan o.a. de opgaven voor bereikbaarheid, energietransitie, klimaatadaptatie
en landschap. In de regio’s MRA, MRU en Zuidelijke Randstad zijn de verstedelijkingsstrategieën
ook sterk verbonden met of onderdeel van de samenwerking in de gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s
in het kader van het MIRT.
Vraag 85: Wordt bij het mobiliteitssysteem voldoende rekening gehouden met grensoverschrijdend
verkeer (auto, spoor, lucht en water)? Blz. 38
Antwoord 85: Op alle verschillende abstractieniveaus wordt grensoverschrijdend verkeer meegenomen
in het mobiliteitsbeleid:
In de ontwerp-NOVI staat in nationale belangen 6 en 7 dat het economische en sociale
belang gediend is bij een goede bereikbaarheid op alle schaalniveaus, en het Rijk
de samenhang bewaakt van het functioneren van de netwerken vanuit internationaal,
nationaal en regionaal perspectief.
In het bepalen van de bereikbaarheidsopgaven (NMCA, MIRT-onderzoeken en -verkenningen)
wordt grensoverschrijdend verkeer meegenomen in de verkeers- en vervoersprognoses.
Verkeers- en vervoersmodellen, en de uitgangspunten daarvoor, worden periodiek verbeterd
en geactualiseerd.
Het Rijk werkt daarbij in velerlei programma’s en projecten aan grensoverschrijdend
(internationaal) verkeer en vervoer. Van de luchtvaartnota, internationaal treinverkeer
i.r.t. korte afstandsvluchten, spoorverbindingen tussen Groningen-Bremen, Luik-Maastricht-Aken,
Eindhoven-Düsseldorf tot de goederencorridors.
Zie ook het antwoord op vraag 66.
Vraag 86: Wat is het verschil tussen de nationale belangen 6, 7 en 8?
Antwoord 86: Nationaal Belang 6 beschrijft het belang (en de systeemverantwoordelijkheid van het
Rijk) voor een in zijn totaliteit werkend mobiliteitssysteem, en de veiligheid, robuustheid
en duurzaamheid ervan. Nationaal Belang 7 beschrijft het belang (en de prestatieverantwoordelijkheid
van het Rijk) voor instandhouding en ontwikkeling van de hoofdinfrastructuur voor
mobiliteit (hoofdwegennet, hoofdrailnet en hoofdvaarwegennet). Nationaal belang 8
beschrijft het belang van een toegankelijke leefomgeving voor iedereen: inclusief
de ongeveer 2 miljoen mensen met een beperking in Nederland. De leefomgeving beslaat
o.a. het openbaar vervoer, woningen, gebouwen en openbare ruimten.
Vraag 87: Welke rol spelen voet- en fietspaden bij de nationale belangen 6, 7 en 8?
Antwoord 87: Zie voor het verschil tussen nationale belangen 6, 7, en 8 het antwoord op vraag 86.
Voet- en fietspaden zijn als integraal onderdeel van het mobiliteitssysteem meegenomen
in Nationaal belang 6. Onderhoud en aanleg van voet- en fietspaden zijn echter geen
verantwoordelijkheid van het Rijk, behalve wanneer het voet- en fietspaden betreffen
op bijvoorbeeld grond in eigendom van RWS. Vanuit die kant is het rijk daarom ook
i.h.k.v. het klimaatakkoord aan het kijken naar meekoppelkansen. IPO en VNG werken
hieraan mee.
In aanvulling hierop is in de toelichting op Nationaal Belang 4 (Waarborgen en bevorderen
van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving) opgenomen dat bij de aanleg en aanpassing
van infrastructuur alle beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen (mede) verantwoordelijkheid
hebben voor het zo veel mogelijk in stand houden en verbeteren van kruisende routes
voor fiets- en wandelverkeer en een belang bij het scheiden van de beroeps- en recreatievaart.
De decentrale overheden inventariseren vooraf de effecten van infrastructurele maatregelen
op de mogelijkheden voor en de aantrekkelijkheid van wandelen en fietsen, welke weer
effect hebben op het verbeteren van de bereikbaarheid en de leefbaarheid. Al ligt
de primaire verantwoordelijkheid elders, toch draagt ook het Rijk actief bij aan betere
fietsvoorzieningen, bijvoorbeeld via aanleg van fietsenstallingen (met name bij stations),
snelfietspaden en toeristische routenetwerken. Ook wordt bijvoorbeeld bij aanpassing
van (rijks)bruggen actief bekeken of meteen ook de fietsinfrastructuur kan worden
verbeterd.
In de toelichting op Nationaal belang 8 wordt verwezen naar de instructieregel voor
de openbare buitenruimte: deze instructieregel betreft het voor personen bevorderen
van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte en is onderdeel van het Besluit
Kwaliteit Leefomgeving (Bkl).
Vraag 88: Kan uiteen gezet worden waarom het een voorwaarde is voor een circulaire
economie dat er een ecologisch stabiel systeem zou moeten zijn?
Antwoord 88: We ontlenen onze grondstoffen en materialen aan onze planeet. Het efficiënter omgaan
met grondstoffen en de substitutie naar duurzaam geproduceerde, hernieuwbare en algemeen
beschikbare grondstoffen is daarom noodzakelijk.
Het doel van circulaire economie is om onze consumptie- en productiepatronen binnen
de grenzen van onze planeet te houden. In een circulaire economie met gesloten ketens
speelt een ecologisch stabiel systeem dus een belangrijke rol.
Vraag 89: Valt onder Waterveiligheid ook de kwetsbaarheid op het gebied van cybersecurity
van sluizen, bruggen enz.?
Antwoord 89: Ja. Cybersecurity is een essentieel onderdeel van de weerbaarheid van infrastructuur
voor water en mobiliteit.
Vraag 90: Wat is het verschil tussen Waterveiligheid en waterrobuustheid?
Antwoord 90: Waterveiligheid betreft het beschermen van Nederland tegen overstromingen door het
versterken en onderhouden van de primaire keringen zoals dijken, duinen en stormvloedkeringen
én het beperken van de gevolgen van een overstroming via ruimtelijke inrichting en
rampenbeheersing. Preventie staat daarbij voorop.
Waterrobuustheid betreft de inrichting van de omgeving om de gevolgen van teveel water
of te weinig water door klimaatverandering te beperken of te voorkomen.
Vraag 91: Wat is de rol van de Mainports bij het vestigingsklimaat?
Antwoord 91: De Mainports zijn blijvend van grote betekenis voor de internationale verbindingen
en de positie van Nederland in de Europese en mondiale vervoersnetwerken. Dat is van
groot belang voor het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat. Zonder deze
goede verbindingen verliest Nederland haar sterke positie in de internationale waardeketens.
Ook zijn de mainports van belang als vestigingsplaats voor toonaangevende en innovatieve
(internationale) bedrijven rondom Schiphol, in het de Rotterdamse havengebied en op
de hele logistieke as vanuit Rotterdam richting België en Duitsland. De mainports
zijn daarmee essentieel voor de economische structuur en positie van ons land.
Vraag 92: Kan aangegeven worden op welke wijze de ondersteuning vanuit het ministerie
wordt geborgd? Toelichting: De vraag heeft betrekking op nationaal belang 15: Waarborgen
van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid
van zoetwater.
Antwoord 92: IenW voert regie op het water-dossier met de Stuurgroep Water. Hier worden besluiten
genomen over water-onderwerpen door de Minister, in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers
van de regionale overheden en de drinkwatersector. Ook in de overleggen die toeleveren
aan de Stuurgroep, zoals in het Deltaprogramma en de Delta-aanpak Waterkwaliteit,
wordt door alle partijen samengewerkt.
Vraag 93: Kan een beeld gegeven worden in hoeverre Nederland in de eigen vraag naar
voedsel kan voorzien?
Antwoord 93: Nederland is de tweede landbouwexporteur ter wereld en is tegelijkertijd sterk afhankelijk
van veevoer en voedsel uit andere delen van de wereld. Daarmee is Nederland in ieder
geval zeer ruim zelfvoorzienend, behalve voor de producten die hier niet van nature
verbouwd worden zoals rijst, noten, koffie, cacao en bananen. Ook importeren we voedsel
uit het buitenland wat hier geproduceerd zou kunnen worden, omdat dat economisch voordelig
is.
Een crisissituatie zou er in een hypothetisch geval voor kunnen ervoor zorgen dat
die internationale handel wegvalt. Een onderzoek uit 20131 geeft aan dat ook in dat geval Nederland zelfvoorzienend zou kunnen zijn voor de
eigen vraag naar voedsel.
Vraag 94: Bij de belangenafweging verliest het behoud/ versterking van cultureel erfgoed
en landschap het vaak van andere belangen: waarom en hoe kan dat voorkomen worden?
Antwoord 94: De Omgevingswet geeft aan de NOVI mee dat deze met het oog op duurzame ontwikkeling,
de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu,
gericht moet zijn op het in onderlinge samenhang bereiken en instandhouden van een
veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.
Om de beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te kunnen maken hanteert
de NOVI drie afwegingsprincipes waarbij onder meer de kenmerken en identiteit van
een gebied centraal staan.
Een integrale aanpak is dus noodzakelijk en cultureel erfgoed en landschap vormen
het nationaal belang 19.
De kaders voor de belangenafweging over het behoud van cultureel erfgoed zijn tevens
meegegeven in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zo zijn de beginselen uit de verdragen
van Granada en Valletta en het Europees landschapsverdrag verwerkt in de instructieregel
tot het rekening houden met cultureel erfgoed in omgevingsplannen
Vraag 95: Kunnen prioriteiten gesteld worden bij cultureel erfgoed? Welke aspecten
zijn het belangrijkst?
Antwoord 95: Cultureel erfgoed betreft archeologische, gebouwde en aangelegde monumenten, stads-
en dorpsgezichten en cultuurlandschappen.
Bij grote veranderingen in onze leefomgeving biedt cultureel erfgoed herkenning en
geeft het houvast en identiteit. Daarbij heeft het erfgoed een intrinsieke waarde.
In de kabinetsbrief Erfgoed Telt is voor de huidige periode extra aandacht voor religieus
en agrarisch erfgoed aangekondigd.
Cultureel erfgoed is van belang voor het inrichtingsprincipe «kenmerken en identiteit
van een gebied staan centraal». Ieder gebied is anders en vraagt een andere aanpak.
Voor burgers draait het bij cultureel erfgoed om de identiteit van hun leefomgeving.
Behoud van cultureel erfgoed betekent dan voor hen behoud van identiteit
Vraag 96: Cultureel erfgoed als molens en kerken kan soms geen nieuwe functie krijgen
(anders dan de historische waarde). Wat is de toekomst van dergelijk cultureel erfgoed?
Antwoord 96: Doorgaans kan het cultureel erfgoed in ons land een andere functie krijgen.
In de kabinetsbrief Erfgoed Telt wordt veel aandacht besteed aan het belang van een
goede transformatie en herbestemming, vooral voor religieus en agrarisch erfgoed.
In de subsidieregelingen voor rijksmonumenten besteedt mijn collega van OCW uitdrukkelijk
aandacht aan herbestemming en verduurzaming van rijksmonumenten
Vraag 97: Wat zijn de gevolgen van de rechterlijke uitspraak inzake de PAS, gedaan
in het voorjaar van 2019, voor de NOVI?
Antwoord 97: In de NOVI wordt onder nationaal belang 20: «Verbeteren en beschermen van de biodiversiteit»
aangegeven dat het van nationaal belang is dat inspanning wordt geleverd om de Europese
(instandhoudings-) doelstellingen voor natuur en biodiversiteit te realiseren waartoe
Nederland is verplicht. Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) levert een bijdrage aan
het realiseren van de natuurdoelen die volgen uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
Het PAS bevat brongerichte maatregelen die leiden tot een afname van stikstofdepositie,
en herstelmaatregelen, die leiden tot een versterking van de natuurwaarden in Natura
2000-gebieden. Nederland is onverminderd gehouden aan deze Europese verplichtingen.
Dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) op 29 mei
2019 onderdelen van het PAS onverbindend heeft verklaard doet hier niet aan af. In
de brief aan uw Kamer van 11 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 147) over de uitspraak van de Afdeling over het PAS staat dan ook dat wordt doorgegaan
met het uitvoeren van bron- en herstelmaatregelen. Dergelijke maatregelen dragen bij
aan het behalen van de instandhoudingsdoelen voor de natuur.
In de brief van 12 juli 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 164) is uw Kamer geïnformeerd over de instelling van het Adviescollege stikstofproblematiek
dat een advies uitbrengt over oplossingen voor de kortere termijn en voor de langere
termijn. Het advies voor de kortere termijn is op 25 september bekend gemaakt. Een
reactie van het kabinet, in samenspraak met de andere overheden, zal begin oktober
aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Het advies roept op tot een completer afwegingskader
te komen. Dat vraagt samenhang met het ruimtelijk beleid, vanuit een visie op de grote
transities, zo stelt het advies. De NOVI en de uitvoering daarvan, in samenhang met
de provinciale omgevingsvisies, biedt de kans om tot een meer integrale afweging te
komen. Ik onderschrijf dit punt uit het advies van het college.
Vraag 98: Kan een actualisatie gegeven worden van het PAS-beleid nu de Raad van State
recent het PAS-beleid heeft afgekeurd?
Antwoord 98: Zie antwoord vraag 97.
Vraag 99: Bent u ook van mening dat de PAS uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State van 29 mei 2019 gevolgen zal hebben voor de NOVI? Wanneer wordt
de uitkomst van dit onderzoek bekend? Wat zijn de consequenties van het gewijzigde
stikstofbeleid en hoe zal hier rekening mee worden gehouden in de NOVI?
Antwoord 99: Zie antwoord vraag 97.
Vraag 100: Gemeenten hebben de primaire verantwoordelijkheid voor kwaliteit van de
leefomgeving, waarvan natuur en landschap integraal onderdeel uitmaken: welke concrete
sturing wordt hier door het Rijk op gegeven om het behoud en verbetering van de (internationale)
natuurdoelen en landschapsbescherming ook op de lange termijn met de verschillende
ruimteclaims veilig te stellen?
Antwoord 100: Zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving regelt het Rijk op verschillende wijzen:
– Zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving regelt het Rijk op verschillende wijzen:
– De (internationale) natuurdoelen zijn geborgd met de Wet natuurbescherming, die via
het aanvullingsspoor natuur wordt geïntegreerd in de Omgevingswet, die naar verwachting
per 1 januari 2021 in werking treedt.
– Onder de Omgevingswet (waar de NOVI op vooruitloopt) is landschap onderdeel van de
fysieke leefomgeving en van de maatschappelijke doelen van de wet. In de bijlage bij
art. 1.1 van de Omgevingswet is het begrip «landschappen» inhoudelijk geduid als «gebieden
zoals die door mensen worden waargenomen, waarvan het karakter wordt bepaald door
natuurlijke of menselijke factoren en de interactie daartussen». In de wet is vastgelegd
dat overheden in hun omgevingsvisies aandacht moeten besteden aan de kwaliteit van
de fysieke leefomgeving. Landschap is hier een onderdeel van.
– Het Rijk ondersteunt nationale parken in de kwaliteitsslag naar parken met hogere
(natuur)kwaliteit, meer betrokkenheid van de samenleving bij natuur en parken met
een sterkere merk-en marktpositie.
– Op verzoek van Uw Kamer is het Europees Landschapsverdrag in de Omgevingswet genoemd
(in aanvulling op de vermelding in de memorie van toelichting) en daarmee expliciet
verankerd.
– Provincies zijn voor de in het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde grootschalige
werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed- waar dit op
hun grondgebied speelt – verplicht in hun omgevingsverordening beschermende regels
op te nemen voor grootschalige werelderfgoederen die moeten doorwerken in omgevingsplannen
en projectbesluiten van gemeenten.
– Gemeenten zijn op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht om in hun
omgevingsplan en bij projectbesluiten, rekening te houden met het belang van het behoud
van cultureel (wereld)erfgoed, waaronder cultuurlandschappen.
In de NOVI is nu de zorg voor behoud en versterking van onze landschappen aangemerkt
als Rijksbelang dat aanvullende aandacht vraagt. Onder dit nationale belang is het
beleid voor verschillende specifieke landschappen al uitgewerkt (bijvoorbeeld ten
aanzien van werelderfgoed). Voor een select aantal gebieden wil het Rijk zich aanvullend
inzetten voor de bescherming van het landschap samen met bewoners en andere betrokken
partijen. In de NOVI is vastgelegd dat ontwikkelingen en transities in het buitengebied
bijdragen aan het versterken van bestaande landschappelijke kwaliteiten (of voegen
nieuwe kwaliteiten toe), waardoor de ontwikkeling in zijn geheel de omgevingskwaliteit
vergroot. Over de wijze waarop ik voornemens ben daar invulling aan te geven zult
u worden geïnformeerd via de kamerbrief over landschap die eind 2019 naar uw Kamer
zal worden gestuurd.
Vraag 101: Wat is het verschil tussen «opgaven» en «prioriteiten»? Hoe verhouden die
zich in de NOVI tot elkaar? Zijn de vier prioriteiten in feite niet ook opgaven? Zo
neen, waarom niet?
Antwoord 101: De nationale belangen zijn gebaseerd op bestaand nationaal beleid. Het zijn aspecten
in de fysieke leefomgeving die van dermate groot belang zijn dat ze nationale aandacht
vragen. Uit deze nationale belangen komen opgaven voort.
Opgaven die complex en omvangrijk zijn en urgentie vragen worden in de NOVI onder
vier prioriteiten gebundeld. Deze opgaven vragen om een geïntegreerde benadering en
hangen vaak samen met grote transities.
De vier benoemde prioriteiten in de NOVI omvatten dus opgaven die met elkaar samenhangen
en om bijzondere urgentie vragen.
Vraag 102: Zijn er andere prioriteiten overwogen? Zo ja, welke? In hoeverre is te
verwachten dat er over enige tijd sprake is van andere prioriteiten?
Antwoord 102: De vier prioriteiten in de NOVI zijn gekozen door te zoeken naar samenhang tussen
nationale belangen en opgaven. Tezamen vullen deze vier prioriteiten de scope van
de fysieke leefomgeving zoals omschreven in de NOVI, in casu: de natuurlijke omgeving
met grote wateren en natuurlandschappen, agrarische cultuurlandschappen, de gebouwde
omgeving met steden, dorpen, bedrijventerreinen, netwerken en infrastructuur voor
het verkeer van personen, goederen, data, stoffen en energie, en het archeologische,
cultuurlandschappelijke en gebouwde erfgoed.
Niet uitgesloten is dat op termijn nieuwe nationale belangen en opgaven opkomen (bijvoorbeeld
door nieuwe ontwikkelingen) en dat dit leidt tot herformulering van de prioriteiten
in de NOVI. Vooralsnog is daartoe geen aanleiding.
Vraag 103: Welke nationale belangen en opgaven zijn bij de totstandkoming van de conceptversie
wel genoemd maar niet urgent genoeg om opgenomen te worden?
Antwoord 103: Vanwege gebrek aan urgentie is geen enkel mogelijk nationaal belang afgevallen.
Vraag 104: Waarom zijn er slechts 4 prioriteiten genoemd? Waarom worden voldoende
woningbouw en bescherming van het landschap niet als prioriteiten genoemd?
Antwoord 104: Het werken aan NOVI startte in 2015 met het bij veel stakeholders (burgers, belangengroepen,
overheden, kennisinstellingen) inventariseren van trends en opgaven die zij voor Nederland
voor de fysieke leefomgeving aan zagen komen. Uit de veelheid van opgaven werden 11
«sectorale» opgaven benoemd (waaronder water, gebouwde omgeving, natuur en landschap).
Deze sectorale opgaven werden later geclusterd in de vier prioriteiten die nu in NOVI
herkenbaar zijn (zie ook de Startnota NOVI, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-799845.pdf (Bijlage bij Kamerstuk 34 682, nr. 1)). De keuze voor clustering in deze vier prioriteiten hangt onder andere samen met
dat hierdoor een integrale aanpak over sectoren heen mogelijk wordt en dat het transities
betreft die met urgentie moeten worden opgepakt. Onder andere Rli en PBL hebben hierover
geadviseerd.
Het in voldoende mate voorzien in woningbouw maakt onderdeel uit van de prioriteit
«Sterke en gezonde steden en regio’s. Bescherming van het landschap komt aan de orde
in de prioriteit «Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied».
Vraag 105: Zijn de vier prioriteit in willekeurige volgorde genoemd? Zo nee, waarom
is voor deze volgorde gekozen?
Antwoord 105: Deze volgorde is willekeurig.
Vraag 106: Spelen de in de Grondwet genoemde grondrechten ook een rol bij het bepalen
van prioriteiten?
Antwoord 106: Uiteraard hebben grondrechten een cruciale positie, wanneer prioriteiten bepaald worden.
Vraag 107: Wat wordt bedoeld met richting geven «op» prioriteiten? Wordt bedoeld richting
geven «aan» prioriteiten?
Antwoord 107: «Op» en «aan» zijn allebei van toepassing. De NOVI geeft richting «op» deze prioriteiten
in de zin dat deze de belangrijkste opgaven zijn waar Nederland voor staat. De NOVI
geeft voorts door middel van beleidskeuzes ook richting «aan» deze prioriteiten.
Vraag 108: Zijn er andere afwegingsprincipes overwogen? Zo ja, welke?
Antwoord 108: De afwegingsprincipes zijn een bundeling van meerdere principes en beginselen. De
geselecteerde 3 principes zijn toepasbaar op het brede spectrum van de leefomgeving,
ze zijn onderscheidend in de zin dat er keuzes op kunnen worden gebaseerd, ze hebben
voldoende mate van concreetheid om te kunnen interpreteren en voldoende mate van abstractie
om ruimte voor (af)weging te laten. Daarnaast zijn de geselecteerde principes met
name toepasbaar op de inhoudelijke weging van functies, en niet zozeer op het proces
ervan. De omgevingswet geeft (artikel 3.3) aan de omgevingsvisie 4 milieubeginselen
mee. Dit zijn: het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel
dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron bestreden moeten worden en het beginsel
dat de vervuiler betaalt. Deze beginselen zijn niet apart opgenomen als principe,
maar komen samen in het NOVI-principe dat afwenteling moet worden voorkomen.
Daarnaast is overwogen om integraliteit een afwegingsprincipe te laten zijn, vanuit
de gedachte «sectoraal waar het kan, integraal waar het een meerwaarde heeft». Ook
is overwogen om de cyclische, adaptieve aanpak die de NOVI uitdraagt, een afwegingsprincipe
te laten zijn. Voor beide geldt echter dat deze betrekking hebben op het proces van
totstandkoming van beleid en beleidskeuzes, en niet zozeer op de inhoudelijke afweging
zelf. Om die reden zijn integraliteit en de cyclische aanpak opgenomen in de aanpak
die met de NOVI vorm krijgt.
Vraag 109: Op welke wijze gaat het kabinet stimuleren om vormen van energieopwekking
onder te brengen op particuliere eigendommen zoals distributiecentra? Hoe kunnen gemeenten
dit realiseren?
Antwoord 109: Zoals aangekondigd in de brief van de Minister van EZK van 23 augustus jl. (Kamerstuk
34 682, nr. 29)zal de Minister van BZK gemeenten in het Besluit bouwwerken leefomgeving de bevoegdheid
geven om in het omgevingsplan te eisen dat nieuwe gebouwen die niet al onder de voorgenomen
BENG-eisen vallen, zoals onverwarmde industriehallen, hun dak moeten gebruiken voor
duurzame opwek van energie of klimaatadaptatie. De gemeente kan hierbij gebiedsgericht
differentiëren.
Ook voor bestaande gebouwen worden de mogelijkheden voor gemeenten in het Bbl verruimd
om zon op daken te stimuleren. Bij bestaande daken bestaat grotere noodzaak voor individueel
maatwerk. Soms zal duurzaam gebruik van een bestaand dak alleen haalbaar zijn als
hier financiële mogelijkheden, zoals een subsidie, tegenover staan of wordt aangesloten
bij een natuurlijk vervangingsmoment, zoals renovatie. Daarom is er voor de bestaande
bouw gekozen voor zogenoemde maatwerkvoorschriften. Een dergelijk voorschrift landt
in een maatwerkbesluit en moet altijd in het individuele geval door het bevoegd gezag
gemotiveerd worden.
Met het aanpassen van de bouwregelgeving creëert het kabinet nieuwe bevoegdheden voor
gemeenten. Het kabinet roept gemeenten ook op om hier actief gebruik van te maken
zodat waar mogelijk elk dak wordt benut als zonnedak.
Vraag 110: Waar of bij welk orgaan ligt de verantwoordelijkheid bij het tweede afwegingsprincipe
voor wat betreft de keuze wat de optimale balans tussen beschermen en benutten moet
zijn?
Antwoord 110: Het tweede afwegingsprincipe geeft aan dat de weging van beschermen en benutten gebaseerd
moet zijn op de gebiedseigen kenmerken van de desbetreffende gebieden. Intrinsiek
betekent dit dat (samenwerkende) gemeenten, provincies en waterschappen het beste
in staat zijn om tot een optimale balans te komen. Wanneer er een provinciaal belang
of nationaal belang of verantwoordelijkheid aan de orde is, kunnen de provincies en/of
het rijk aan zet zijn, maar altijd in nauwe samenspraak met alle betrokken overheden.
Vraag 111: Kan aangegeven worden hoe buurlanden omgaan met klimaatverandering, energietransitie
en klimaatdoelen en de ruimtelijke gevolgen daarvan? Loopt Nederland voorop? Wat zijn
de ruimtelijke gevolgen in het grensgebied van de buurlanden?
Antwoord 111: Net als in Nederland wordt er ook in andere lidstaten nationaal klimaatbeleid vastgesteld.
Een groeiende groep lidstaten besluiten in aanloop naar hogere EU 2050- en 2030-doelen
nationaal vooruit te lopen op Europese doelen en wetgeving. Zo hebben Frankrijk en
het Verenigd Koninkrijk zich nationaal gecommitteerd aan klimaatneutraliteit in 2050,
heeft Zweden aangegeven dit doel te willen bereiken in 2045 en heeft de recent verkozen
Finse regering aangegeven dit doel te willen realiseren in 2035. De nieuwe Deense
regering heeft aangegeven in 2030 de uitstoot terug te willen brengen met 70%. Net
als Nederland zien deze landen het belang in van een tijdig ingezette, geleidelijke
transitie.
Van de ruimtelijke gevolgen van de transitie in deze landen heb ik geen actueel beeld.
In het Klimaatplan, dat later dit jaar aan uw Kamer zal worden verzonden, zal de Minister
van EZK uitgebreider ingaan op de klimaattransitie in de ons omringende landen.
Vraag 112: Hoe verhoudt zich het Kustpact ten opzichte van de NOVI?
Antwoord 112: In het Kustpact hebben overheden en maatschappelijke organisaties zich gezamenlijk
vastgelegd op het borgen van een goede balans tussen bescherming en behoud van de
kernkwaliteiten en collectieve waarden van de kustzone enerzijds en de ontwikkeling
van de kustzone anderzijds. Met de NOVI leg ik de keuze voor een samenhangende ontwikkeling,
bescherming en beheer van de kust ook vast in het nationale ruimtelijke beleid onder
verwijzing naar deze kernkwaliteiten en collectieve waarden. Hiermee is een kader
geschapen voor de integrale afweging van nationale belangen in de kustzone.
Vraag 113: Welke ruimte blijft er over voor de zeevisserij op de Noordzee
Antwoord 113: Het Rijk heeft het voornemen om in 2019 met de betrokken belangenorganisaties een
Noordzeeakkoord te sluiten met daarin afspraken over hoofdkeuzes en -richtingen voor
het ruimtelijk beleid op de Noordzee. Overleg hierover is nog gaande; zo ook over
de ruimte voor zeevisserij. De afspraken worden uitgewerkt in het Programma Noordzee
2022–2027.
Vraag 114: Is het mogelijk een gebied te reserveren voor een luchthaven?
Antwoord 114: De quickscan luchthaven in zee, die op 8 februari aan de Kamer is gestuurd (Kamerstuk
31 936, nr. 577), heeft laten zien dat de ruimte op zowel de zee als in de lucht daarboven schaars
is. De zoektocht naar een mogelijke locatie voor een luchthaven in zee wordt beperkt
door de reeds in gang gezette uitrol van windparken op zee (in het kader van het Energieakkoord
en de Routekaarten 2023 en 2030 voor het Klimaatakkoord (ontwerp 2018), conform het
Nationaal Waterplan 2016–2021 en de klimaatambities. Realisatie van de «routekaarten
voor wind op zee» en het kunnen vormgeven van de verdere klimaatambities richting
2050 is staand kabinetsbeleid.
Vraag 115: Kunnen luchthaven en aanlandingsplek voor energie gecombineerd worden?
Antwoord 115: Net als op land vraagt het combineren van functies op zee, respectievelijk op een
eiland in zee een zorgvuldige afweging. In de quickscan luchthaven in zee is de combinatie
van een luchthaven met een aanlandingsplek voor energie niet onderzocht.
Vraag 116: Hoe hard zijn de richtingen die worden meegegeven aan de RESsen? Is de
NOVI het ruimtelijk kader voor de RESsen? Sturen de drie afwegingsprincipes van de
NOVI ook de RESsen?
Antwoord 116: De beleidsuitgangspunten van de NOVI t.a.v. de RES’en vormen een leidraad voor ruimtelijke
beslissingen die medeoverheden daarin maken. Zie verder ook het antwoord op vraag
122.
Vraag 117: Hoe gaat de doelstelling voor 35 TWh hernieuwbare energie op het land uit
het Klimaatakkoord gecombineerd worden met de benoemde landschapswaarden in de Omgevingswet?
Antwoord 117: De Omgevingswet benoemt zelf geen generieke landschapswaarden, die zijn per gebied
afhankelijk. Op grond van de Omgevingswet kunnen overheden wel landschapswaarden in
hun omgevingsbeleid vastleggen.
De keuzes die decentrale overheden maken om de 35TWh hernieuwbaar op land te realiseren
voor 2030 dienen in samenhang te worden gemaakt met de keuzes die zij maken over landschap,
en andersom.
Vraag 118: Hoe verhoudt de zin «Grootschalige clustering van de productie van duurzame
energie (door windmolens, eventueel in combinatie met zonnevelden)» onder het kopje
«Voorkeur voor grootschalige clustering» zich tot de voorkeursvolgorde van de zonneladder?
Antwoord 118: Dit vult elkaar aan. Grootschalige clustering is net als de voorkeursvolgorde bedoeld
om landelijk gebied en natuurgebieden zo min mogelijk te belasten met installaties
voor duurzame energie-opwekking. In de voorkeursvolgorde voor zon-PV is opgenomen
dat uiteindelijk kan blijken dat zon-PV projecten op locaties in het landelijk gebied
nodig zijn om aan de gestelde energiedoelen te voldoen en dat in dat geval de voorkeur
uitgaat naar het zoeken van slimme functiecombinaties. Het combineren van zonnevelden
met windmolens is daar een voorbeeld van.
Vraag 119: Is de woningbouwlocatie Rijnenburg bij Utrecht is strijd met de voorkeursvolgorde
voor zon pv?
Antwoord 119: Deze voorkeursvolgorde is niet van toepassing op de afweging tussen woningbouw en
energieopwekking, maar betreft een algemene voorkeursvolgorde voor de opwekking van
duurzame energie. De primaire verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke ordening en
de ontwikkeling van specifieke locaties, zoals de polder Rijnenburg, ligt bij de gemeenten
en provincie. Meer informatie over de polders Rijnenburg en Reijerscop in Utrecht
en mijn positie hierin vindt u in de Kamerbrief van 13 september jl. (Kamerstuk 32 847, nr. 553).
Vraag 120: Hoe wordt geborgd dat bewoners goed betrokken worden bij de besluitvorming
rondom de energietransitie en kunnen meeprofiteren van de opbrengsten?
Antwoord 120: Goede directe betrokkenheid en invloed van burgers bij de besluitvorming over de energietransitie
is van belang zowel in het maken van beleid en plannen, bij het ontwikkelen en realiseren
van projecten als bij het gebruik van gekozen locaties. Dit is ook vastgelegd in de
NOVI, net als het uitgangspunt dat bewoners waar dat kan meeprofiteren in de opbrengsten.
Om te bevorderen dat burgers goed betrokken worden in de RES wordt «bestuurlijk en
maatschappelijk draagvlak» een belangrijk onderdeel van het RES-afwegingskader dat
wordt ontwikkeld en bedoeld is om houvast te bieden bij het formuleren van het regionale
bod. Voor het betrekken van burgers worden er ook handvatten voor participatie geboden
in de handreiking RES. Zo wordt een overzicht gegeven van verschillende opties voor
financiële participatie en worden de mogelijkheden van instrumentering van participatie
voor bevoegde gezagen in beeld gebracht.
Het Kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid voor inwoners om mee te kunnen profiteren
van energieprojecten, zo blijkt uit het streven in het Klimaatakkoord dat voor 2030
gemiddeld 50% van de opwek van hernieuwbare energie in lokaal eigendom is. Energiecoöperaties
spelen hierin een belangrijke rol. Daarom is er € 5 miljoen beschikbaar gemaakt voor
een ontwikkelfaciliteit voor energiecoöperaties. De sectorale gedragscodes voor wind
(NWEA) en zon (Holland Solar, die binnenkort wordt gepresenteerd) gaan ook in op financiële
participatie door omwonenden.
Verder werken verschillende partijen samen in de «Participatiecoalitie», ondersteund
door het Rijk, om betrokkenheid van burgers te bevorderen in de energietransitie.
In de RES doen zij dit met kennis en ondersteuning en met een gezamenlijk aanbod per
provincie voor duurzame energierealisatie van onderop, t.b.v. het streven naar 50%
lokaal eigendom.
In de besluitvorming over het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving zoeken gemeenten
per wijk naar de beste oplossingen en kiezen voor iedere wijk een passende vorm van
participatie. Er wordt een aparte handreiking gemaakt voor gemeenten over participatie
in deze wijkenaanpak. In de Proeftuin Aardgasvrije Wijken wordt geleerd over het goed
betrekken van bewoners. Ook ondersteunt de eerder genoemde Participatiecoalitie 100–150
bewonersinitiatieven om in samenwerking met de gemeenten te komen tot verduurzaming
van de wijk.
Tenslotte moet bij de borging van de RES in het Omgevingsbeleid zorgvuldig aandacht
besteed worden aan het betrekken van stakeholders en inwoners, conform de vereisten
van de Omgevingswet.
Vraag 121: Waarom denkt u dat de voorkeursvolgorde voor zon pv voldoende is om er
voor te zorgen dat er daadwerkelijk meer zon op dak in plaats van meer zonneweides
komen? Waar is dit op gebaseerd? Hoe staat dit in relatie tot de brief (Kamerstuk
34 682, nr. 29) van de Minister EZK waarin hij reageert op moties met Kamerstuk 32 813, nr. 204 en met Kamerstuk 34 682, nr. 25?
Antwoord 121: De voorkeursvolgorde levert hier een belangrijke bijdrage aan maar er is meer nodig
dan dat. In de genoemde brief van de Ministers van EZK, BZK en LNV van 23 augustus
2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29) is aangegeven dat het kabinet samen met een grote groep partijen is gekomen tot
een brede mix van maatregelen zowel voor de overheid als de sector. Voor de overheid
gaat het hierbij om een combinatie van (nationaal, provinciaal en gemeentelijk) ruimtelijk
beleid, financiële instrumenten en overige regelgeving. Het kabinet heeft de verwachting
dat de genoemde maatregelen leiden tot het beter benutten van daken en onbenutte terreinen
en zoveel mogelijk ontzien van landbouw en natuur. Het kabinet zal ook monitoren of
de maatregelen dit beoogde effect hebben.
Vraag 122: Op welke wijze gaat de voorkeursvolgorde ertoe leiden dat meer zonnepanelen
op daken worden geplaatst in plaats van in zonneweides? Gaat u deze voorkeursvolgorde
al onder de aandacht brengen in gesprekken over de Regionale Energie Strategie, en
kunt u de Kamer informeren over de uitkomst daarvan
Antwoord 122: De beleidsuitgangspunten van de NOVI vormen een leidraad voor ruimtelijke beslissingen
door de medeoverheden. De voorkeursvolgorde zal bij de decentrale overheden onder
de aandacht worden gebracht in de gesprekken over de Regionale Energie Strategie.
De voorkeursvolgorde zal tevens worden opgenomen in de Handreiking RES 2.0 (oktober
2019).
In het kader van het RES-proces monitoren Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen
op welke wijze de voorkeursvolgorde is toegepast en wat de regionale en nationale
effecten zijn op landschap, natuur- en landbouwgronden. Zij vragen het PBL om hierop
te reflecteren en rapporteren hierover terug naar gemeenteraden en provinciale staten.
Binnen het Nationaal Programma RES volgt er een kwalitatieve waardering van de concept-RES’en
waarin dit onder meer wordt meegenomen. De Minister van EZK zal u binnenkort verder
over informeren over het proces. Ook wordt uw Kamer na oplevering van de concept-RES’en
(juni 2020) geïnformeerd over de kwalitatieve waardering.
Vraag 123: Op welke wijze biedt de ontwerp-NOVI een stimulans voor de warmtetransitie
op regionale en lokale schaal?
Antwoord 123: De NOVI geeft verschillende suggesties mee die relevant zijn voor de overwegingen
die decentrale overheden maken in de warmtetransitie. Gemeenten maken op basis van
verschillende hulpmiddelen, waaronder de Leidraad, eigen keuzes voor de warmtevoorziening
in de gebouwde omgeving via Transitievisies Warmte en Uitvoeringsplannen op wijk-
of buurtniveau. Regio’s brengen warmtevraag en warmteaanbod in kaart in de RES’en.
Vraag 124: Op welke termijn worden de regels in het BBL en van de SDE++ regeling aangepast
om bij te dragen aan de zonneladder? Waarom worden er niet ook instructieregels opgesteld
om zon in- of in de directe nabijheid van natuurgebieden te ontmoedigen in alle provincies?
Antwoord 124: De wijziging van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zoals aangekondigd in de brief
van de Ministers van EZK, BZK en LNV van 23 augustus 2019 (Kamerstuk 34 682, nr. 29), zal tegelijkertijd in procedure gebracht worden met de wijzigingen van het Bbl
die volgen uit het Klimaatakkoord, onderdeel gebouwde omgeving, die per 1-1-2021 in
werking moeten treden. In dezelfde brief is aangekondigd dat de Minister van EZK de
SDE+ vanaf 2020 zal verbreden naar de SDE++. In de systematiek van de SDE++ zal in
de rangschikking van de CO2-reducerende technieken gecorrigeerd worden voor eigen
verbruik. Hiermee verbetert de relatieve rangschikking van systemen met eigen verbruik
ten opzichte van systemen zonder eigen verbruik. In de praktijk zullen daksystemen
daarmee eerder in aanmerking komen voor subsidie dan op grond van de SDE+ 2019.
De verwachting is dat met het huidige pakket aan maatregelen instructieregels niet
nodig zijn. Instructieregels zijn bovendien minder passend in het licht van de komende
Omgevingswet. Door middel van monitoring zal vinger aan de pols worden gehouden.
Vraag 125: Waarom duidt u een locatie in de Drentse veenkoloniën wederom aan als kansrijk
gebied voor grootschalige windenergie? Ontwikkelt u op dit moment initiatieven voor
grootschalige windenergie in deze regio?
Antwoord 125: In 2014 zijn – na overleg met de medeoverheden – door het Rijk de zoeklocaties voor
de ontwikkeling van grootschalige windenergie vastgelegd in de Structuurvisie Windenergie
op Land (SvWOL). In de NOVI zijn deze bestaande aangewezen gebieden uit de SvWOL overgenomen
als aangewezen gebieden voor grootschalige windenergie op land, aangezien nog niet
alle voorziene windparken zijn gerealiseerd en de bestaande SvWOL geldig is tot 2020.
Mogelijk zijn niet alle besluitvormingsprocedures voor projecten waarvoor het Rijk
bevoegd gezag is in 2020 afgerond. Er is in de NOVI dus sprake van beleidsneutrale
omzetting. In het gebied Drentse Veenkoloniën is de Rijkscoördinatieregeling gestart
en in 2016 is het inpassingsplan voor windpark De Drentse Monden en Oostermoer vastgesteld.
Aan de realisatie van het windpark wordt gewerkt.
Vraag 126: Op welke wijze wordt rekening gehouden met een mogelijke economische recessie?
Antwoord 126: De opgaven en beleidskeuzen genoemd in hoofdstuk 5.2 van de NOVI «Duurzaam economisch
groeipotentieel» zijn gericht op de transitie naar een duurzame, circulaire, CO2-arme
economie waarbij onze internationale concurrentiepositie minimaal gelijk blijft. In
de NOVI zijn geen economische groeiscenario’s gehanteerd en zijn opgaven dus niet
scenario-gerelateerd. Een economisch recessie kan betekenen dat meer of andere inspanningen
nodig zijn om de opgaven te kunnen realiseren.
Vraag 127: Spelen de Mainports nog enige rol van betekenis (en waarom)?
Antwoord 127: Zie het antwoord op vraag 91.
Vraag 128: Waarom is er een groeiambitie van 2% bbp opgenomen in de NOVI en hoe is
deze tot stand gekomen?
Antwoord 128:
In de NOVI wordt de relatie gelegd tussen het vestigingsklimaat en het duurzaam groeivermogen
van de economie. Economische groei kan de overheid uiteraard niet in de hand nemen,
maar we kunnen wel bijdragen aan het creëren van voorwaarden om deze mogelijk te maken.
Vandaar de ambitie om duurzaam te groeien.
Vraag 129: Is bij het benoemen van milieuruimte rekening gehouden met de PAS-uitspraak
van de Raad van State?
Antwoord 129: Ten tijde van het schrijven van de NOVI waren de consequenties van de uitspraak van
de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof nog niet bekend, zie voetnoot
op pagina 47 van de NOVI, waar hier aan wordt gerefereerd. De eventuele gevolgen van
deze uitspraak voor de NOVI worden nog bestudeerd. Zie ook antwoord vraag 97.
Vraag 130: Waarom is er bij beleidskeuze 2.2 voor de eis gekozen om ruimte voor haven-
en industriegebieden te behouden?
Antwoord 130: Haven-industriële complexen zijn van cruciaal belang voor de Nederlandse economie,
werkgelegenheid, internationale concurrentie positie en de aantrekkelijkheid als vestigingsplaats
voor nieuwe activiteiten. De op- en overslag en de productieactiviteiten die daar
plaatsvinden vergen mede vanuit de risicozonering veel ruimte. De wereldwijde schaalvergroting
in de logistiek gaat bovendien gepaard met een stevige ruimteclaim. Met de energietransitie
is het de verwachting dat op termijn ruimte beschikbaar komt voor ander gebruik dan
de op- en overslag en verwerking van fossiele brandstoffen. Maar juist ook deze transitie
naar een duurzame en (meer) circulaire economie gaat met een stevige ruimteclaim gepaard.
De bouw van waterstoffabrieken, conversie van wind elektriciteit en aanleg van buisleidingennetwerken
voor warmte en CO2 transport vraagt voldoende ruimte in zeehavens, zowel op fysiek terrein als voor
(milieu)gebruiksruimte. Gedurende de transitieperiode zullen bovendien de meer traditionele
processen en de nieuwe processen naast elkaar bestaan. Deze transitieperiode kan daarbij
mede afhankelijk van de eisen en mogelijkheden in de rest van de logistieke en productieketens
een lange periode tot meerdere decennia vergen. Om het belang en de functie van de
haven-industriecomplexen te kunnen borgen voor de lange termijn is er in de NOVI beleidskeuze
2.2 gekozen voor het behoud van de benodigde ruimte voor haven- en industriegebieden.
Vraag 131: In hoeverre is er sprake van een integrale visie, wanneer enkele terreinen
niet onder de scope vallen, zoals bijv. de luchtvaart (met de Luchtvaartnota 2020–2050
(Kamerstuk 31 936, nr. 570))?
Antwoord 131: Zie antwoord 132.
Vraag 132: Sommige belangrijke keuzes, die van nationale omvang zijn, worden niet
gemaakt, zoals de beslissing over de ontwikkeling van Schiphol, die pas in de Luchtvaartnota
en de Luchtvaartherziening wordt gemaakt (p. 72: is de NOVI niet bedoeld om integraal
beleid vast te stellen? Is het de bedoeling dat het ruimtelijke ordeningsaspect van
de luchtvaart wordt opgenomen in een herziening van de NOVI?
Antwoord 132: Zie vraag 8. Specifiek voor het genoemde voorbeeld is relevant dat voor het bepalen
van de meer integrale effecten van eventuele herzieningen in het luchtvaartbeleid
nog niet voldoende informatie beschikbaar was bij het verschijnen van de ontwerp-NOVI.
Het is inderdaad wel de bedoeling de aspecten die met de brede leefomgeving te maken
hebben op te nemen in het proces van de NOVI en waar nodig mee te nemen in de eerstvolgende
herziening.
Vraag 133: Kunt u aangeven in hoeverre afspraken die aan de Alerstafel indertijd zijn
gemaakt nu door alle partijen zijn nagekomen (Graag een helder schematisch overzicht
van afspraken, partijen en concrete besluiten)? (irt tekst keuze Luchtvaart, zie pagina
73 van de NOVI)
Antwoord 133: Op 30 januari 20191heeft de Minister van IenW uw Kamer een brief gestuurd met daarbij gevoegd het verslag
van de besprekingen van de voorzitter van de ORS over de toekomst van Schiphol. In
het verslag wordt ook een overzicht gegeven van de ontwikkelingen en resultaten die
zijn geboekt sinds het Aldersakkoord van 20082.
Vraag 134: Wat zijn de beleidskeuzes ten aanzien van de zogenaamde weidewinkels?
Antwoord 134: In de NOVI wordt aangegeven dat er een mismatch bestaat tussen vraag en aanbod van
winkelruimtes. Het aantal vierkante meters vloeroppervlak zal moeten worden gereduceerd.
De ontwikkeling van weidewinkels staat hier haaks op. Weidewinkels passen niet in
de integrale verstedelijkingsstrategie die in de NOVI is opgenomen (zie beleidskeuze
3.2.).
Vraag 135: Wat zijn de mogelijke ruimtelijke gevolgen van een verdergaand gebruik
van internetaankopen?
Antwoord 135: De mogelijke ruimtelijke gevolgen van verdergaand gebruik van in internetaankopen
is onder meer een toenemende vraag naar distributiecentra en een mogelijke verdere
verdozing van het landschap mits dit niet goed wordt ingepast. Zie vraag 30. Dit kan
de landschappelijke kwaliteit, vooral in bepaalde gebieden, verder onder druk zetten.
Daarnaast hebben internetaankopen in de steden tot gevolg dat het verkeer van bestelbusjes
toeneemt («last mile») en het winkelaanbod terugloopt.
Vraag 136: Waarom zijn de belangrijkste infrastructuurverbindingen in Drenthe en Noord-Nederland
niet weergegeven?
Antwoord 136:
Op de internationale kaart zijn de infrastructuurverbindingen weergegeven op basis
van gegevens van het Europese «TenT-Core Network». Slechts de vaarroute Lemmer-Delfzijl
is hier onderdeel van, overige infrastructuur hoort hier niet bij.
Op de nationale kaarten zijn de infrastructuurverbindingen weergegeven op basis van
gegevens van Rijkswaterstaat (hoofdwegennet en hoofdvaarwegennet) en Eurostat (spoorwegen).
Voor snelwegen is dit aangevuld met infrastructuurprojecten die in ontwikkeling zijn
(Blankenburgverbinding, A16 Rotterdam Noordoost, Verlengde A15). Aannemende dat dit
de belangrijkste verbindingen zijn, zijn hier geen andere infrastructuurverbindingen
in Drenthe en Noord-Nederland aan toegevoegd.
Vraag 137: Waar wordt het voorgestelde «stedelijk groenfonds» belegd? Wie gaat het
financieren? Wie gaat het beheren?
Antwoord 137: Stedelijk groen draagt bij aan de grondwaarde in de stad en aan een aantrekkelijke
leefomgeving, aan draagvlak voor verdichting van de steden, recreatiemogelijkheden
en de gezondheid van de stadsbewoners, opvang van de gevolgen van de klimaatverandering
en de instandhouding van de biodiversiteit. In de NOVI wordt een stedelijk groenfonds
genoemd als voorbeeld van een kansrijke optie voor het versterken van stedelijk groen.
Hierbij wordt gedacht aan stedelijke of regionale fondsen zoals die ook in het buitenland
door decentrale overheden zijn ingesteld (bijv. in Melbourne). Publieke en private
geldstromen kunnen worden samengebracht voor een samenhangende aanpak, waarbij bijvoorbeeld
incidenteel verlies aan groen weer kan worden gecompenseerd.
Vraag 138: Hoe wordt verzekerd dat cultureel erfgoed in de belangenafweging niet het
onderspit delft?
Antwoord 138: Zie antwoord vraag 94.
Vraag 139: Wordt het veenweidegebied (met weidse uitzichten, molens en knotwilgen)
ook gezien als cultureel erfgoed?
Antwoord 139: Het veenweidegebied bevat landschappelijke kwaliteiten die als cultureel erfgoed worden
aangemerkt, bijvoorbeeld de verkaveling, de poldermolens, de polder- en boezemkaden,
en de lintbebouwing.
Vraag 140: Welke rol heeft het rijk bij het bepalen van de gewenste woningvoorraad?
Is het denkbaar dat een regio/gemeente kiest voor het niet vervullen van de vraag
naar woonruimte?
Antwoord 140: Het bepalen van de gewenste woningvoorraad heeft een tweeledig karakter. Om een beeld
te krijgen van de toekomstige ontwikkelingen op de woningmarkt en de verhouding tussen
de ontwikkeling van de woningvoorraad enerzijds en de woonwensen van huishoudens anderzijds
(woonbehoefte) laat de rijksoverheid periodiek woningbehoefteonderzoeken en prognoses
opstellen. Een passend antwoord op de woningbehoefte vergt inzet, betrokkenheid en
samenwerking van én tussen alle spelers op de woningmarkt. Mede op basis hiervan zijn
de ambities in de Nationale Woonagenda tot stand gekomen. Via de Nationale woonagenda
voert het Rijk de regie op de gezamenlijke ambitie om 75 duizend woningen per jaar
te realiseren.
Anderzijds is en blijft de invulling van de behoefte een opgave die op lokaal, regionaal
en provinciaal niveau plaatsvindt. Gemeenten bepalen in het bestemmingsplan waar woningbouw
is toegestaan en onder welke voorwaarden, omdat zij het beste zicht hebben op de lokale
woonbehoefte en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Provincies bewaken de ruimtelijke
inrichting op (boven-)regionaal niveau. Het kader daarbij is dat de woningvoorraad
regionaal aansluit op de huidige en toekomstige woonbehoefte van mensen. Van de provincie
verwacht ik dat zij erop toezien dat er voldoende plannen zijn om te voorzien in deze
woonbehoefte en partijen bij elkaar brengen om waar nodig bij te sturen. Vanuit het
Rijk worden gemeenten en provincies aangesproken als er onvoldoende plannen zijn.
Ook wordt, in samenspraak met de regio’s, bekeken of er bepaalde knelpunten optreden.1
Met de meest gespannen regio’s (Stedelijk Gebied Eindhoven, Metropool Regio Amsterdam,
de Zuidelijke Randstad, de regio Utrecht en Groningen) zijn in de woondeals gezamenlijke
afspraken gemaakt tussen gemeenten, provincies en Rijk over woningbouw. Deze afspraken
betreffen onder andere het strak monitoren van verleende vergunningen, de gerealiseerde
productie en de voorraad plancapaciteit. Daarnaast bevatten de woondeals afspraken
over samenwerking rondom bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn
voor het halen van de ambitie en afspraken over het versnellen van bouwlocaties op
korte termijn.
Het Rijk wil voor de toekomst samen met gemeenten en provincies inzetten op continuïteit
in de woningbouwproductie. In het in de ontwerp-NOVI aangekondigde interbestuurlijke
programma Verstedelijking en Wonen worden daarvoor gezamenlijke uitgangspunten geformuleerd.
Vraag 141: Wat is de betekenis van het noemen van bepaalde locaties in de NOVI voor
de desbetreffende gemeenten ((bijvoorbeeld Rotterdam-Stadionpark)? Is het daar opgestelde
lijstje limitatief? In hoeverre komen deze gebieden in aanmerking voor bijdragen vanuit
het Rijk, omdat zij expliciet in de NOVI staan vermeld?
Antwoord 141: De opgenomen locaties zijn de eerste focus in het realiseren van nieuwe woningen in
de meest gespannen woningmarktregio’s. In het realiseren van versnelling, ook in het
kader van de woningmarktimpuls die op Prinsjesdag is aangekondigd, zijn dit de locaties
waarover het Rijk met de regio afspraken wil maken.
Vraag 142: Welke locaties zijn er nog meer als zoekgebied voor grootschalige ontwikkeling
aan te wijzen?
Antwoord 142: Zie de lijst met zoekgebieden, zoals in de NOVI opgenomen (onder beleidskeuze 3.2).
Vraag 143: In welke mate zijn de genoemde locaties voldoende om aan de vraag te voldoen?
Antwoord 143: De zoekgebieden voor grootschalige ontwikkellocaties binnen de meest gespannen woningmarktregio’s
die in de NOVI genoemd worden, zijn niet bedoeld als een uitputtende lijst. Wel beschouw
ik deze als belangrijke gebieden waar een fors deel van de regionale bouwopgave kan
landen. Met deze regio’s werkt het Rijk samen aan verstedelijkingsstrategieën om duurzame
ontwikkellocaties voor de langere termijn te bepalen.
Vraag 144: De woondeals hebben een beperktere tijdshorizon dan de NOVI: hoe moeten
we dat duiden?
Antwoord 144: Waar de NOVI met name gericht is op de lange termijn, zijn de woondeals ook gericht
op de aanpak van woningtekorten en gevolgen daarvan op de korte en middellange termijn.
De woondeals zetten daarom onder andere in op een aantal versnellingslocaties voor
woningbouw die in de komende jaren cruciaal zijn voor het terugdringen van het tekort.
De woondeals sluiten aan bij de NOVI wat betreft de langjarige samenwerking aan belangrijke
gebiedsontwikkelingen voor de toekomstige toename van de woningbehoefte.
In het kader van de langjarige samenwerking, werken we ook op verschillende manieren
met de regio’s samen aan de verstedelijkingsstrategie voor de langere termijn, waarmee
we gezamenlijk uitvoering geven aan de verstedelijkingsstrategie in de NOVI, waarin
verstedelijkingslocaties worden gekoppeld aan o.a. de opgaven voor bereikbaarheid,
energietransitie, klimaatadaptatie en landschap. In de regio’s MRA, MRU en Zuidelijke
Randstad zijn de verstedelijkingsstrategieën ook sterk verbonden met of onderdeel
van de samenwerking in de gebiedsgerichte bereikbaarheidsprogramma’s in het kader
van het MIRT.
Vraag 145: Waar wordt het fonds voor herstructurering belegd? Wie gaat het beheren?
Wie gaat het financieren?
Antwoord 145: Instelling van een fonds voor herstructurering door samenwerkende gemeenten, kan de
noodzakelijke sanering van overtollige woningen in krimpgebieden ondersteunen. Oprichting
en beheer van een dergelijk fonds is een aangelegenheid van de betrokken overheden.
Er bestaan al enkele voorbeelden van in Nederland. Zo heeft de provincie Zeeland de
Provinciale Impuls Wonen en kent de regio Oost-Groningen een Regionaal Woon- en Leefbaarheidsplan,
waar een fonds om goedkope, niet courante koopwoningen op te kopen voor herstructurering
onderdeel van is.
Vraag 146: Hoe komt het dat er slechts een beperkt A4-tje geschreven wordt over de
krimpgebieden? Zijn verdergaande beleidskeuzes niet overwogen?
Antwoord 146: In de Ontwerp Nationale Omgevingsvisie is de vitaliteit en leefbaarheid van krimpgebieden
juist benoemd als één van de nationale opgaven in de fysieke leefomgeving. Deze valt
onder prioriteit 3, sterke en gezonden steden en regio’s. Krimpgebieden hebben ook
de aandacht in het door de Tweede Kamer vastgestelde Actieplan bevolkingsdaling. Dit
is een vijfjarig programma waarmee ik samen met andere overheden werk aan het oppakken
van de krimpproblematiek. In 2020 evalueer ik deze aanpak en stuur ik uw kamer mijn
plannen voor de daaropvolgende jaren toe.
In de definitieve NOVI zal ik aan de aanpak voor de krimpgebieden meer aandacht besteden.
Vraag 147: Hoe gaan buurlanden om met krimpgebieden? Valt daarvan te leren?
Antwoord 147: Dit verschilt van land tot land. Volgens de Belgische prognoses speelt bevolkingsdaling
slechts zeer beperkt een rol. Duitsland heeft echter meer met bevolkingsdaling te
maken en daarmee veel aandacht voor de thematiek, met het programma Jedes Alter zählt.
Dit programma vormt de demografiestrategie van de Bondsregering, met aandacht voor
bevolkingsdaling en vergrijzing. Motto is: «overal gelijkwaardige levensomstandigheden».
Het Duitse Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft een rondgang gemaakt langs enkele
Europese landen om van elkaars beleid te leren, hier is ook Nederland bij betrokken
geweest. Daarnaast staan demografische verandering en vergrijzing hoog op de agenda
van de internationale Organisatie voor Economische en Sociale Ontwikkeling (OESO).
In het OESO-netwerk wisselen lidstaten strategieën uit om met beleid op demografische
ontwikkelingen te kunnen inspelen.
Vraag 148: Speelt boeren een hoofdrol bij regionale veenweide strategieën, of een
bijrol? (P.102)
Antwoord 148: Boeren spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van het klimaatakkoord en de regionale
uitwerking hiervan. Het klimaatakkoord verwoordt dit als volgt: «Maatregelen moeten
afgestemd worden op het toekomstperspectief voor de boeren, de waterhuishoudkundige
mogelijkheden en het type veenbodem. Daarmee komt ook meer ruimte voor weidevogels
en versterking van biodiversiteit. Daar past een maatwerkaanpak bij en geen uniforme
aanpak. Het bedrijfsperspectief van de boer is het uitgangspunt, waarbij bestaande
verdienmodellen pas overboord kunnen worden gegooid als alternatieve verdienmodellen
beschikbaar zijn.»
Naast de boeren zijn ook andere maatschappelijke partijen betrokken: rijk, provincies,
waterschappen, gemeenten, natuur- en milieuorganisaties en de financiële sector.
Vraag 149: Hoe speelt Het belang van de voedselvoorziening een rol bij het laten vervallen
van weidegebied?
Antwoord 149: Zie ook beantwoording van vraag 93. Maatregelen moeten conform het klimaatakkoord
«worden afgestemd op het toekomstperspectief voor boeren». Het belang van de voedselvoorziening
wordt door het kabinet onderkend.
Vraag 150: Op welke wijze gaat de NOVI om met de problematiek van de vrijkomende agrarische
bebouwing (VAB)?
Antwoord 150: In de NOVI wordt de intentie uitgesproken om vrijkomende agrarische bebouwing als
(soms karakteristieke) onderdelen van het landschap te betrekken in gebiedsontwikkelingen.
Waar geen gebiedsontwikkeling aan de orde is, is de gemeente als eerste aan zet om
een actieve rol te spelen in het zoeken naar (ofwel bemiddelen in) nieuwe passende
functies die recht doen aan het gebouw en de omgeving. Verder verwijs ik voor dit
thema naar de Kamerbrief «Agrarische leegstand en ruimtelijk instrumentarium» welke
door mij op 16 januari 2019 naar de Tweede Kamer is verzonden (Kamerstuk 29 383, nr. 312).
Vraag 151: Zijn er nog andere keuzes denkbaar t.a.v. bodemdaling?
Antwoord 151: De reële opties zijn conform het PBL rapport «dalende bodems, stijgende kosten», in
beeld gebracht en opgenomen als keuzemogelijkheden in de NOVI. Er zijn mij geen andere
denkbare keuzes bekend.
Vraag 152: Zijn de negatieve effecten van vernatting in beeld?
Antwoord 152: Vernatting van/cq grondwaterpeilverhoging in de veenweidegebieden is de basis voor
het realiseren van het klimaatakkoord voor het onderdeel veenweiden. De hiertoe te
treffen maatregelen hebben een vierledig effect: klimaatwinst, tegengaan bodemdaling,
verhogen van de biodiversiteit en een toekomstbestendige landbouw bewerkstelligen.
Ten aanzien van het negatief effect van hogere grondwaterpeilen voor de landbouwproductie
geeft het klimaatakkoord het volgende uitgangspunt mee. «Maatregelen moeten afgestemd
worden op het toekomstperspectief voor de boeren, de waterhuishoudkundige mogelijkheden
en het type veenbodem.»
Vraag 153: Wat wordt bedoeld met de passage waar staat dat het Rijk zich voor een
select aantal gebieden «aanvullend» wil inzetten voor de bescherming van het landschap?
Hoe wordt dat vorm gegeven en geborgd? Worden daar samenwerkingsafspraken met de medeoverheden
over gemaakt?
Antwoord 153: Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 154. Daarnaast zal hierop nader worden
ingegaan via de toegezegde kamerbrief Landschap (eind 2019).
Vraag 154: Waar hangt het van af of het Rijk ook andere gebieden specifiek in de NOVI
zal benoemen, naast Kustlandschap, Waddenlandschap, Groene Hart, Veluwe, IJsselmeer,
Zuidwestelijke Delta en de Nationale Parken? Wat is de specifieke status van deze
gebieden? Wat is de betekenis voor deze gebieden van het concreet benoemen van deze
gebieden in de Nationale Omgevingsvisie?
Antwoord 154: De gebieden waar het Rijk zich aanvullend actief wil inzetten voor de bescherming
van het landschap zijn geselecteerd omdat ze voldoen aan de in de NOVI genoemde criteria:
Verhaal, Uniciteit, Schaal en Bedreiging. De selectie is in overleg met de regio’s
tot stand gekomen. Samen met partners uit de betreffende gebieden maak ik afspraken
over hoe kernkwaliteiten en waarden van het landschap verder te beschermen en te versterken.
Het is mogelijk dat, bijvoorbeeld in het traject van de door Rijk en regio op te stellen
omgevingsagenda’s, aanvullende gebieden worden geïdentificeerd die aan bovenstaande
criteria voldoen. Verder verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 79.
Vraag 155: Kan het rijk in die NOVI-gebieden concrete locaties voor woningbouw aanwijzen
als het rijk vindt dat dat van nationaal belang is om de behoefte aan woningen te
lenigen?
Antwoord 155: Met de NOVI wordt de decentrale verantwoordelijkheid voor woningbouw in stand gehouden.
De keuze voor specifieke locaties is daarmee nog steeds aan gemeenten (in samenwerking
met de provincies). Wel zal ik in gesprek blijven met de regio’s om te zorgen dat
de totale geplande bouw bijdraagt aan het terugdringen van het woningtekort.
Vraag 156: Waarom is er niet voor gekozen om met een VINEX-achtige aanpak (waarbij
het rijk grote bouwlocaties aanwees) om het tekort aan woningen aan te pakken?
Antwoord 156: De verantwoordelijkheid voor het aanwijzen van bouwlocaties ligt primair bij de gemeenten,
de brede afwegingen rond de ruimtelijke inrichting van specifieke locaties kunnen
daar goed plaatsvinden met de directe input van alle belanghebbenden. Ook de verantwoordelijkheid
voor de grondexploitatie van de plannen ligt daar. Voor het inlopen van het tekort
aan woningen is het primair van belang dat in de regio als geheel voldoende plannen
ontwikkeld worden en voldoende woningen worden gebouwd. Daartoe heb ik afspraken met
de andere overheden in de spanningsregio’s gemaakt. Daarnaast zet het kabinet ook
andere instrumenten in ter stimulering van de woningbouwproductie, zoals de woningbouwimpuls,
het beschikbaar stellen van het Expertteam Woningbouw en de transformatiefacilicteit.
Vraag 157: Hoe treedt de rijksoverheid op als de nationale belangen door andere overheden
niet juist beantwoord worden?
Antwoord 157: Het rijk heeft volgens de Wro nu en de Omgevingswet straks de mogelijkheid om via
instructieregels of een afzonderlijk instructiebesluit voor een concreet geval, de
doorwerking van rijksbelangen in de provinciale verordening of het bestemmingsplan
(straks omgevingsplan) te verzekeren. Als geconstateerd wordt dat die regels niet
goed nageleefd of die besluiten niet uitgevoerd worden vindt in eerste instantie overleg
plaats. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van het generieke instrumentarium voor
interbestuurlijk toezicht.
Vraag 158: Hoe wordt gekozen met welke ambities wordt begonnen? Hoe wordt voorkomen
dat de keuze van de ene ambitie niet de realisatie van de andere ambitie op de lange
termijn in gevaar brengt?
Antwoord 158: Hierin zit de kern van de NOVI en het proces zoals we dat vorm willen geven. Door
meer geïntegreerd en programmatisch te werken en besluiten meer aan elkaar te relateren,
ook in de tijd, willen we tot een optimalisatie komen in de inzet van middelen. Dit
is geen eenvoudige opgave, maar wel een belangrijk streven, gezien de grote ontwikkelingen
en transities die om samenhangende keuzes vragen.
Vraag 159: Hoe worden maatschappelijke organisaties betrokken, nu aangegeven is dat
brede maatschappelijke betrokkenheid van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties
en initiatiefnemers een voorwaarde is voor het slagen van de gezamenlijke ambities?
Antwoord 159: Zoals in de NOVI gezegd: participatie vraagt om maatwerk per opgave, gebied en bestuurlijke
situatie. In de uitvoering betekent dat er in samenwerking met de regio en gemeenten
besproken wordt hoe de participatie concreet vorm krijgt. Maatschappelijke organisaties
zullen betrokken worden bij het opstellen van Omgevingsagenda’s. Op landelijk niveau
zal er minimaal eens per jaar een NOVI-conferentie gehouden worden, waarin de ontwikkelingen,
ervaringen en ideeën voor de toekomst besproken worden. Daarnaast zullen maatschappelijke
partijen, afhankelijk van waar zij zich op richten c.q. welk belang ze vertegenwoordigen,
betrokken worden bij de diverse programma’s en projecten die voortkomen uit de NOVI.
De meesten zijn echter ook al bij de totstandkoming van de ontwerp-NOVI betrokken
en zijn – als het gaat om thematische programma’s en projecten al betrokken bij de
ontwikkeling en de uitvoering.
Vraag 160: Op welke wijze is er aandacht voor burgerparticipatie in het traject van
ontwerp-NOVI naar de NOVI?
Antwoord 160: Op verschillende manieren kunnen burgers zich informeren en uitspreken over de ontwerp-NOVI.
Naast de formele terinzagelegging tussen 20 augustus en 30 september waarbij door
elke burger zienswijzen ingediend konden worden, organiseerde BZK in dezelfde periode
informatieavonden in alle provincies. Deze zijn via advertenties in landelijke, regionale
dagbladen en huis-aan-huiskranten aangekondigd. Vaak vergezeld van extra free publicity
op lokale/regionale TV of radio en social media. Een breed palet van maatschappelijke
partijen wordt uitgenodigd om mee te denken over de Uitvoeringsagenda en de rol die
zij kunnen en willen spelen in de uitvoering. Uiteindelijk zijn het vooral de gemeenten
die aan zet zijn de burgerparticipatie concreet vorm te geven. Het interbestuurlijk
programma «Aan de slag met de Omgevingswet» biedt gemeenten handvaten hoe ze dit kunnen
aanpakken. Er is o.a. een inspiratiegids gemaakt en elke drie maanden vinden scholingsbijeenkomsten
door het hele land plaats.
In het kader van de NOVI is een breed onderzoek naar burgervoorkeuren uitgevoerd door
Motivaction. Daarvoor zijn ook representatieve burgerpanels gehouden.
Vraag 161: Mocht het Rijk besluiten om sturend en kaderstellend op te treden om nationale
belangen of specifieke opgave op te pakken, hoe krijgt dat in de praktijk vorm? Hoe
worden gebieden voor bepaalde doeleinden dan aangewezen of uitgesloten? Wordt dat
in de Nationale Omgevingsvisie vastgelegd? Of in een ander document? Welke rol is
voor de Kamer weggelegd mocht het Rijk besluiten om sturend en kaderstellend op te
treden?
Antwoord 161: Wanneer het nodig is om gebieden aan te wijzen en het Rijk is daarvoor het aangewezen
bestuursorgaan, dan kan dit in de NOVI worden aangekondigd.
De ontwerp-NOVI benoemt als mogelijke sturingsinstrumenten van het Rijk:
• het realiseren van projecten vanuit de eigen verantwoordelijkheid;
• het aanwijzen of uitsluiten van gebieden voor bepaalde doeleinden (bijvoorbeeld nabij
defensieterreinen, infrastructuur, Natura 2000, nationale parken), vanuit (inter)nationale
kaders;
• normstelling en grenswaarden (zoals bijvoorbeeld eisen voor omgevingsveiligheid en
normen voor geluid, waterkwaliteit, omgevingsveiligheid en luchtkwaliteit) beperkingen
opleggen;
• het met instructieregels of -besluit sturen op (on)gewenste ontwikkelingen.
De Kamer is bij de totstandkoming van de NOVI betrokken. Verder is wettelijk vastgelegd
dat de Eerste en Tweede Kamer, middels een voorhangprocedure, betrokken is bij totstandkoming
en wijziging van de alle Algemene maatregelen van bestuur onder de Omgevingswet.
Vraag 162: Wat is de betrokkenheid van de Kamer bij de Uitvoeringsagenda NOVI? Wordt
deze aan de Kamer voorgelegd?
Antwoord 162: Samen met de definitieve NOVI zal ook de Uitvoeringsagenda aan de Kamer worden voorgelegd.
Vraag 163: Wat is het verschil tussen de «Uitvoeringsagenda NOVI» en de «Omgevingsagenda
NOVI»?
Antwoord 163: In de Uitvoeringsagenda wordt de aanpak met de NOVI verder uitgewerkt. Onderdeel van
de uitvoeringsagenda vormen de omgevingsagenda’s. Hierin wordt de NOVI gebiedsgericht
uitgewerkt met de medeoverheden.
Vraag 164: Kan Rijnenburg bij Utrecht een voorbeeld zijn van een gebied waarbij het
rijk overgaat tot «het aanwijzen of uitsluiten van gebieden voor bepaalde doeleinden»?
Antwoord 164: Op dit moment is daar geen aanleiding toe. De primaire verantwoordelijkheid voor de
ruimtelijke ordening en locatiekeuzes liggen bij de gemeenten en provincie, ook onder
de NOVI. In het kader van de woondeal en het programma U Ned, spreek ik de provincie
Utrecht en de regio regelmatig over de ruimtelijke uitdagingen. Met de woondeal hebben
afgesproken om samen te werken aan het inlopen van het woningtekort. U Ned is een
gebiedsgericht, interbestuurlijk bereikbaarheidsprogramma, waarin Rijk, provincie,
regio en gemeenten in samenwerken. Middels een MIRT-onderzoek wordt een integrale
verstedelijkingsstrategie ontwikkeld, waarin de lange termijn keuzes (vanaf 2030)
voor wonen, werken, bereikbaarheid en leefbaarheid integraal worden afgewogen. De
ontwikkeling van de polders Rijnenburg en Reijerscop worden in dit langere termijn
onderzoek meegenomen, evenals andere potentiele woningbouwlocaties, zoals de A12-zone
tussen de knooppunten Lunetten en Oudenrijn. De ontwikkeling van dergelijke grootschalige
locaties vragen significante investeringen in bijvoorbeeld mobiliteit, kwaliteitseisen
van de omgeving, en een goede ruimtelijke inbedding.
Vraag 165: Zou in de figuur inzake Kwadrant 2 ook Europa een plek moeten krijgen?
Antwoord 165: Nee. In dit figuur is beoogd de instrumenten van de Omgevingswet en de NOVI in onderlinge
samenhang weer te geven. Europese regelgeving hoort hier niet toe, maar kan hiervoor
wel -net als internationale verdragen- kaderstellend of richtinggevend zijn.
Vraag 166: Wanneer komt er duidelijkheid over de vraag of het wenselijk is om de instructieregels
aan te passen of aan te vullen, voortvloeiend uit de NOVI? Op basis van wat wordt
bepaald of aanvullende of aangepaste instructieregels wenselijk zijn?
Antwoord 166: In de Uitvoeringsagenda zal bij de verschillende beleidskeuzen aangegeven worden waar
juridische doorwerking op dit moment nodig is. Latere aanvullingen hierop (op basis
van programma’s of nieuwe ontwikkelingen) blijven mogelijk. De NOVI maakt deel uit
van permanent cyclisch proces. Dit betekent dat de Omgevingsvisie zo nodig ieder jaar
kan worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen. Een verandering van het beleid in
de NOVI kan betekenen dat de huidige instructieregels worden aangepast, geschrapt
of aangevuld. Dit permanente, cyclische proces van de NOVI wordt inzichtelijk gemaakt
in een jaarlijks voor het zomerreces aan de Tweede Kamer te sturen brief over de voortgang
en aanpassingen in beleid en aanpak.
Vraag 167: Is het rijtje grote wateren (IJsselmeergebied, Waddengebied en Zuidwestelijke
Delta) limitatief? Of worden er nog meer wateren als «grote wateren» beschouwd?
Antwoord 167: Naast IJsselmeergebied, Waddengebied en Zuidwestelijke Delta vallen ook de grote rivieren
onder de grote wateren.
Vraag 168: Kan inmiddels een concrete lijst van NOVI-gebieden worden gegeven? Is heel
Nederland niet als een groot NOVI-gebied aan te wijzen?
Antwoord 168: Een concrete lijst van NOVI-gebieden wordt opgenomen in de (Uitvoeringsagenda bij
de) definitieve NOVI. In de NOVI zijn criteria genoemd die voor de keuze van NOVI-gebieden
belangrijk zijn. Ook zijn voorbeelden van mogelijke NOVI-gebieden genoemd.
Dit instrument wordt de komende periode in een goede bestuurlijke samenwerking verder
ontwikkeld, waarbij een beperkt aantal gebieden kan worden geselecteerd en geïnstrumenteerd.
Vraag 169: Kan aangegeven worden wat het belang van ontwerpend onderzoek in de NOVI-gebieden
is? Waarom is het Atelier Rijksbouwmeester aangewezen om dat te organiseren?
Antwoord 169: Ontwerpend onderzoek zou binnen NOVI-gebieden een meerwaarde kunnen bieden. Bijvoorbeeld
om de opgaves en hun samenhang helder te krijgen en oplossingsrichtingen in kaart
te brengen. Denk hierbij aan functiecombinaties, innovatieve inrichtingsmogelijkheden
en samenhangende strategieën, die ook buiten de huidige kaders kunnen worden verkend.
Ontwerpend onderzoek kan ook een uitstekend middel zijn om verschillende belangen
met elkaar (ruimtelijk) te verbinden, waarbij een ontwerp ook draagvlak kan versterken.
Maar, ook hier geldt maatwerk en wordt per gebied gekeken welke instrumenten ingezet
kunnen worden.
De NOVI geeft niet aan dat Atelier Rijksbouwmeester aangewezen is om dit uit te voeren,
maar suggereert wel om het College van Rijksadviseurs als adviseur te betrekken.
Vraag 170: Hoe wordt voorkomen dat er te veel gebieden als «NOVI-gebied» worden aangewezen,
waardoor het instrument aan kracht inboet? Wat is de betrokkenheid van de Kamer bij
het aanwijzen van dergelijke gebieden?
Antwoord 170: Het instrument van «NOVI-gebied» is nieuw en moet nog worden uitgewerkt. De selectie
zal een beperkt aantal gebieden betreffen, opdat de meerwaarde van het instrument
in de praktijk, in samenwerking met de betreffende regio’s, op een efficiënte wijze
kan worden bepaald.
Over de wijze van selecteren, de beoogde inzet van middelen en de vorm van samenwerking
met de betreffende regio’s zal de Kamer separaat worden geïnformeerd.
Vraag 171: Waaraan wordt gedacht bij «extra ruimte in de regelgeving»?
Antwoord 171: Uitwerking van mogelijkheden van extra ruimte in de regelgeving moet nog plaatsvinden.
Dat hangt ook sterk af van de opgaven in de omgevingsagenda’s cq de NOVI-gebieden
en de regelgeving die daarbij als knellend ervaren wordt.
Vraag 172: Trekt het rijk ook de portemonnee bij de NOVI-gebieden?
Antwoord 172: Zie antwoord vraag 173.
Vraag 173: Hoeveel geld (meerjarig) is beschikbaar voor de uitvoering van alle NOVI-plannen
en -programma’s?
Antwoord 173: Het beschikbaar stellen van financiële middelen is nu vooral gekoppeld aan programma’s
en projecten. Beslissingen daarover worden altijd genomen binnen de budgettaire kaders
die daar op het moment van besluitvorming voor zijn. Zo is met Prinsjesdag extra budget
beschikbaar gesteld voor een woningbouwimpuls in onder andere de gebieden die de ontwerp-NOVI
noemt als voorbeeld een aantal grote ontwikkellocaties. Ook kan het Rijk waar mogelijk
adviseren in het maken van slimme combinaties van financieringsmogelijkheden en is
een studiegroep voor alternatieve bekostiging van ruimtelijke gebiedsontwikkeling
ingesteld. Voor (eventuele) NOVI-gebieden buiten de genoemde gebieden met ontwikkelingslocaties
worden eveneens processen opgestart.
Vraag 174: Is er bij de totstandkoming van de NOVI, tot nu toe, voldoende inhoudelijke
kennis en kunde bij het ministerie beschikbaar? Hoeveel kennis is gehaald bij het
Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en door hulp van externe kennisinbreng?
Antwoord 174: Voor het opstellen en uitvoeren van de NOVI is veel kennis nodig en beschikbaar. Daarom
hebben we een aanpak gekozen waarbij de ministeries, gemeenten waterschappen en provincies
met elkaar samen werken aan de totstandkoming van de NOVI. Zo is steeds toegang tot
alle voor het omgevingsbeleid relevante kennisdomeinen. Ook hebben allerlei maatschappelijke
partijen formeel en informeel een schat aan kennis toegeleverd in de vorm van visies,
onderzoeksrapporten of deelname aan workshops, debatten en gesprekken.
Ook is er daarom van begin af aan veel met kennis- en adviesinstellingen gewerkt.
Zo is in 2015 en 2016 advies gevraagd aan een breed palet van kennisinstellingen en
adviesorganen, zoals het Planbureau voor de Leefomgeving, de Raad voor Leefomgeving
en Infrastructuur, het College van Rijksadviseurs, het Sociaal en Cultureel Planbureau,
het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en de Adviescommissie Water. Van
begin af aan zijn ook verschillende externe onderzoeksbureaus bevraagd.
Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft op verzoek van de Minister de «Verkenning
omgevingsopgaven voor de nationale omgevingsvisie» (2016) en de ex ante evaluatie
«Nu de koers is bepaald» (2019) verricht. Daarnaast zijn regelmatig sessies met planbureaumedewerkers
gehouden waarin zij op specifieke onderwerpen resultaten van onderzoek presenteerden.
In het achtergronddocument «Opgaven in de fysieke leefomgeving: huidige situatie en
ontwikkelingen» is de zien dat het PBL een belangrijke bron van kennis is geweest
bij het opstellen van de NOVI. Op dit moment loopt een advies naar de opzet van de
Monitor Novi bij het PBL.
De rapportages zijn te vinden op www.denationaleomgevingsvisie.nl
Vraag 175: Hoe voorkomt u dat er (mogelijke) onherstelbare schade aan de natuur optreedt
nu toetsing van het bereik van gestelde doelen pas achteraf zal plaatsvinden?
Antwoord 175: Het natuurbeleid is integraal onderdeel van het ruimtelijk beleid van de NOVI en beperkt
zich niet tot toetsing van het doelbereik achteraf. Samen met de provincies wordt
hard gewerkt aan het vergroten van het Natuurnetwerk in Nederland en het verbeteren
van de kwaliteit van de natuur, zowel voor landnatuur als de natuur in de Rijkswateren.
Ook wordt actief ingezet op het verbinden van de natuur met economische sectoren en
maatschappelijke processen, waardoor meer rekening wordt gehouden met de natuur.
Het uiteindelijke effect op de natuur en biodiversiteit wordt gevolgd via het Netwerk
Ecologische Monitoring, waarmee trends en verspreiding van tal van planten- en diersoorten
worden gevolgd. Hiermee hebben we een permanente vinger aan de pols en volgen we hoe
de natuur zich ontwikkelt.
Vraag 176: Wat is de stand van zaken rondom het Digitaal Stelsel Omgevingswet? Hoe
ziet de huidige tijdsplanning eruit en loopt de ontwikkeling op schema?
Antwoord 176: Zoals ik in de Kamerbrief monitoring (Kamerstuk 33 118, nr. 119) van 27 juni 2019 schreef, bevindt de ontwikkeling van de landelijke voorziening
van het digitale stelsel zich in de laatste fase. Ik verwacht dat het basisniveau
van DSO-LV aan het eind van dit jaar werkend wordt opgeleverd. Dat geeft gemeenten,
provincies, waterschappen en de rijksoverheid de gelegenheid om, een jaar voor inwerkingtreding
van de wet het systeem, erop aan te sluiten, te oefenen, te vullen en lokale systemen
in te regelen. In december ontvangt u zoals aangegeven een integrale voortgangsbrief
over zowel wetgeving als over de implementatie van de Omgevingswet.
Vraag 177: Wat gebeurt er nu met de lopende visie- en uitvoeringstrajecten, zoals
genoemd op de bladzijden 127 en 128? Wat is de status daarvan na inwerkingtreding
van de Omgevingswet en de NOVI? Blijven deze apart bestaan of worden deze t.z.t. opgenomen
in de NOVI?
Antwoord 177: De genoemde visie- en uitvoeringstrajecten passen bij de opgaven en beleidskeuzes
in de NOVI. Bij al deze sectorale trajecten wordt de visie uit de NOVI betrokken en
vindt afstemming plaats. Ook nà de inwerkingtreding van de Omgevingswet zullen sectorale
beleidsnota’s op het terrein van de leefomgeving tot stand komen. In het cyclisch
proces van monitoren, evalueren en actualiseren van de NOVI zal worden verkend of
er nieuwe opgaven zijn die om een geïntegreerde aanpak vragen. In de Uitvoeringsagenda
NOVI zal de werkwijze en interdepartementale samenwerking bij dit cyclisch proces
worden opgenomen.
Vraag 178: Op welke manier voorziet de uitvoeringsagenda in een toedeling van verantwoordelijkheden,
concrete doelen en rolverdeling omtrent monitoring?
Antwoord 178: In de uitvoeringsagenda worden beleidskeuzes geoperationaliseerd ook wordt duidelijk
gemaakt wie voor de verdere uitwerking verantwoordelijk is. De nationale belangen,
doelen en beleidskeuzes worden meegenomen in de NOVI-monitor.
De NOVI-monitor is onderdeel van de uitvoeringsagenda.
Vraag 179: Hoe worden de grenzen bepaald van de gebieden bij het gebiedsgericht werken?
Gaan die aansluiten bij bestuurlijke grenzen? Hoe voorkomen we nieuwe bestuurlijke
spaghetti?
Antwoord 179: In omgevingsagenda’s worden de prioriteiten uit de NOVI geconcretiseerd in gebiedsopgaven
waar Rijk en regio elkaar nodig hebben. De bestuurlijk gesprekken over de omgevingsagenda
vinden plaats op landsdeelniveau. In principe is hierbij de inhoud bepalend voor de
afbakening van het gebied, maar hierbij spelen praktische overwegingen mee, zoals
bestuur met het oog op slagvaardigheid.
De NOVI-gebieden worden gebieden die prioritair zijn in de samenwerking tussen rijk
en regio en om extra aandacht vragen, gezien de complexiteit van de opgave (die om
een aanpak buiten de huidige kaders vraagt). De organisatie van het overleg van de
NOVI-gebieden in relatie tot de omgevingsagenda wordt momenteel uitgewerkt in de uitvoeringsagenda
NOVI die begin volgend jaar verschijnt. Het streven is om te voorkomen dat nieuwe
circuits in het leven moeten worden geroepen.
Vraag 180: Waarom komt het woord gelijkheid niet voor in de NOVI? Duidt dit op een
gebrek aan belang van het nastreven van bijvoorbeeld verkleining van regionale of
sociaaleconomische verschillen?
Antwoord 180: De NOVI is gericht op rekening houden met diversiteit, van (groepen van) mensen,
sociaaleconomische kenmerken van gebieden, schaalniveaus. In de paragraaf 4.3, Sterke
en gezonde steden en regio’s, wordt hier met name in de toelichting bij de beleidskeuze
«Het woningaanbod in de regio’s sluit aan bij de vraag naar aantallen en typen woningen,
woonmilieus en prijsklasse» expliciet aandacht aan besteed. «Een stad voor iedereen»:
niet iedereen hoeft in alle woonwijken van een stad te kunnen wonen, maar iedere stedelijke
regio moet wel een divers aanbod hebben aan type woningen en prijzen, zodat er ook
voor bijvoorbeeld de laagste inkomens en de middeninkomens voldoende woningen beschikbaar
zijn.
De NOVI besteedt ook aandacht aan toegankelijkheid, o.a. in relatie tot vergrijzing
waardoor meer mensen thuis willen kunnen blijven wonen. De directe woonomgeving van
mensen moet zodanig worden ingericht dat deze toegankelijk is voor iedereen. Het gaat
dan bijvoorbeeld om veilige en aantrekkelijk wandelroutes naar voorzieningen voor
dagelijkse behoeften, activiteiten en zorg.
In de beleidskeuze «In gebieden met bevolkingsdaling versterken we de vitaliteit en
leefbaarheid» besteden we aandacht aan de gevolgen hiervan voor de sociaaleconomische
positie van bewoners en bedrijven en hoe de demografische verandering kansen biedt
om te experimenteren met innovatieve oplossingen en nieuwe samenwerkingsverbanden.
Door de sterke sociale samenhang is in krimpgebieden hier vaak een grote bereidwilligheid
toe. De regio’s moeten de ruimte hebben om in dit opzicht maatwerkoplossingen te zoeken.
Vraag 181: Op welke wijze geeft de NOVI een samenhangend beeld om te streven naar
een duurzame ontwikkeling van de fysieke leefomgeving?
Antwoord 181: De grote ontwikkelingen en opgaven die voor ons liggen, vragen om een nieuw perspectief
voor Nederland. Daaraan wil de NOVI invulling geven, door richting te geven en ruimte
te maken voor gebiedsgerichte afwegingen. Door als rijksoverheid ook weer actief bij
te dragen aan het proces om tot keuzes te komen. Duurzame ontwikkeling is daarbij
een kernelement. We vragen veel van onze leefomgeving, het duurzaam omgaan met onze
planeet vraagt om nieuwe keuzes.
Vraag 182: Blijft de NOVI haar geldigheid behouden indien de Omgevingswet niet wordt
ingevoerd? Zo nee, wat volgt dan?
Antwoord 182: Het is de bedoeling dat de NOVI in werking treedt voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding
van de Omgevingswet. De strategisch relevante delen van naar huidig recht verplichte
beleidsdocumenten vormen daarbij onderdeel van de NOVI. Mocht de invoering van de
Omgevingswet achterwege blijven, dan zal dat tot gevolg hebben dat er geen wettelijke
verplichting voor het Rijk ontstaat om een nationale omgevingsvisie vast te stellen.
Er is echter geen wettelijke opdracht of grondslag vereist om als overheid een integrale
visie op de leefomgeving in een beleidsdocument te kunnen vastleggen. De NOVI zal
dan ook betekenis houden voor het strategische beleid van het Rijk voor de fysieke
leefomgeving, als structuurvisie comform de Wet Ruimtelijke Ordening.
Vraag 183: Hoe is de verhouding tussen maatschappelijk middenveld en bedrijven of
bedrijfsorganisaties geweest bij de totstandkoming van de NOVI?
Antwoord 183: In het proces van totstandkoming van de ontwerp-NOVI is een balans gezocht tussen
een divers palet van maatschappelijke organisaties en bedrijven of en bedrijfsorganisaties.
Ondermeer (in alfabetische volgorde): Aedes (koepel woningcorporaties); ANWB; BNSP
(Bond Nederlandse Stedebouwkundigen en Planologen); Bouwend Nederland; Brandweer Nederland;
Energie Nederland, Federatie Instandhouding Monumenten, FODI/Cascade, GHOR GGD, Green
Label, Groene 11 (samenwerkingsverband van Natuur- en Milieufederaties, Landschappen
NL, Milieudefensie, Natuurmonumenten, Natuur & Milieu, Soorten NL, Vogelbescherming,
IVN, St. De Noordzee, Waddenvereniging, WWF, Greenpeace, IUCN); Havenbedrijven Rotterdam
en Amsterdam; Heijmans (bouwbedrijf); Kracht in NL (platform maatschappelijke initiatieven),
Landelijk Samenwerkingsverband Actieve (LSA) Bewoners; LTO Nederland; LTO Noord Glaskracht;
MVO Nederland; NBTC Holland Marketing; NEPROM; Netbeheer Nederland; NS; NVDE (Ned.
Ver. Duurzame Energie); ProRail; Rover (Reizigersorganisatie); Staatsbosbeheer; Stadslabs;
Stedin; Stimuleringsfonds creatieve industrie; Tatasteel; Tennet; Urgenda; Veiligheidsregio’s;
Vereniging Deltametropool; VEWIN; VNCI; VNO-NCW; VNONCW-MKB, Wandelnet.
Vraag 184: Op welke wijze zijn decentrale overheden betrokken bij de totstandkoming?
Antwoord 184: De koepelorganisaties van andere overheden zijn de afgelopen jaren intensief betrokken
bij het totstandkomen van de ontwerp NOVI, onder andere via het Bestuurlijk Overleg
Wro. Door heel Nederland zijn gebiedsdialogen georganiseerd waarbij andere overheden
hebben gereageerd op ambtelijke concepten en voor de NOVI aandachtspunten hebben meegegeven
vanuit de specifieke kenmerken en opgaven van hun gebied. Ook in diverse andere overleggen
en werkbezoeken is veel contact gelegd en informatie opgehaald.
Vraag 185: Waarom is voor de genoemde vier prioriteiten gekozen?
Antwoord 185: Zie antwoord op vraag 102.
Vraag 186: Op welke wijze vindt de sociaal-maatschappelijke ontwikkeling van Nederland
haar plek in de NOVI?
Antwoord 186: De NOVI werkt met 3 afwegingsprincipes bij het maken van keuzes:
– Combineren van functies, boven enkelvoudig
– Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal
– Afwentelen moet worden voorkomen
Met name bij het toepassen van principe 2 en 3 bij het maken van keuzes komt de sociaal-maatschappelijke
ontwikkeling naar voren:
– Bij het beschrijven van de kenmerken en identiteit van een gebied wordt nadrukkelijk
ook gekeken naar de initiatieven die al in een gebied aanwezig zijn en hoe die al
of niet kunnen bijdragen aan de aanpak van de opgaven. Waar liggen kansen om samen
met bijvoorbeeld wijkorganisaties aan de slag te gaan om de wijk te verduurzamen en
wellicht ook mensen verder te helpen op de arbeidsmarkt. Maar ook in dorpen in het
landelijk gebied hebben bewoners en maatschappelijke partijen uit het gebied goede
ideeën voor verbetering en werken ze vaak ook al samen. Bijvoorbeeld in energie- en
zorg coöperaties.
– Als het gaat om het voorkomen van afwenteling gaat het ook om het niet afwentelen
van de problemen naar gebieden en wijken waar relatief veel mensen wonen met een praktische
opleiding en laag inkomen. Zeker bij de verstedelijkingsopgave is dat een belangrijk
punt van aandacht.
In de nationale belangen is het belang opgenomen: «het waarborgen en bevorderen van
een gezonde en veilige fysieke leefomgeving». Dit is ongeacht de sociaal-maatschappelijke
achtergrond. Aangegeven wordt dat voor het realiseren hiervan het essentieel is dat
het fysiek-ruimtelijk domein samenwerkt met het sociaal gezondheidsdomein. Dit krijgt
met name onder de prioriteit «Sterke en gezonde steden en regio’s» nadere aandacht
door te kiezen voor een samenhangende aanpak van wonen, werken, mobiliteit, gezondheid
en leefomgevingskwaliteit. Zo kan de leefomgeving een belangrijke bijdrage leveren
aan het verleiden tot een gezondere leefstijl en het vergroten van het gezondheidspotentieel
van kwetsbare groepen (in het bijzonder ouderen en mensen met een praktische opleiding
en laag inkomen).
Zie ook antwoord op vraag 180.
Vraag 187: Hoe wordt gelijkheid bevorderd met de NOVI?
Antwoord 187: De NOVI stimuleert dat opgaven vanuit verschillende invalshoeken en belangen bekeken
worden. Dat heeft betrekking op de verschillende schaalniveaus, maar ook op perspectieven
en belangen van andere partijen en (georganiseerde) burgers.
De Omgevingswet stelt participatie verplicht. In de Uitvoeringsagenda bij de NOVI
wordt expliciet aandacht besteed aan participatie. Zodat, bijvoorbeeld in de Omgevingsagenda’s,
een breed palet aan maatschappelijke partijen inbreng heeft en er zoveel mogelijk
een gelijk speelveld ontstaat.
Indirect bevordert de NOVI met een aantal nationale belangen die zij behartigt gelijkheid.
Zie ook het antwoord op vraag 180, 183, 186 en 190.
Vraag 188: Moet de nadruk binnen «duurzaam economische groeipotentieel» eerder op
duurzaam of eerder op economisch worden gelegd?
Antwoord 188:
Nederland werkt aan een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende
economie richting 2050. Daarbij gaat het om het gelijktijdig en gelijkwaardig realiseren
van zowel groei als de duurzaamheidsambitie.
Vraag 189: Op welke schaal wordt de circulaire economie gezien? In welke mate zal
dit een afname van im- en export betekenen?
Antwoord 189: Er wordt zowel in nationaal als internationaal verband toegewerkt naar een Circulaire
Economie. Zo is Circulaire Economie een van de prioriteiten van de nieuwe Europese
Commissie. Bevorderen van internationale en Europese samenwerking en besluitvorming
is een belangrijke kans om kennisuitwisseling te versterken, de ambitie te verhogen
en daarmee de markt voor secundaire
grondstoffen te vergroten. Ook draagt samenwerking bij aan het versnellen van innovatie,
van innovatief productbeleid
en het creëren van prikkels om de circulaire economie op een groter gebied te versnellen.
Het Nederlandse uitgangspunt voor de transitie naar een circulaire economie is dat
het kansen biedt voor Nederland en ons minder afhankelijk maakt van de import van
schaarse grondstoffen.
Vraag 190: Op welke wijze worden sociaaleconomische gezondheidsverschillen geadresseerd
in de NOVI?
Antwoord 190: In prioriteit 3 (Sterke en gezonde steden en regio’s) staat beschreven dat (1) de
leefomgeving kan bijdragen aan het vergroten van het gezondheidspotentieel3 van kwetsbare groepen en (2) gezondheidsbevordering via de leefomgeving met voorrang
toegepast zou kunnen worden in wijken en buurten met gezondheidsachterstanden. Het
kabinet streeft er naar de (gezonde) levensverwachting van mensen met een praktische
opleiding en laag inkomen te verhogen. Het is aan gemeenten om hier keuzen in te maken
en gerichte invulling aan te geven.
Vraag 191: Hoe kan een gemeente of provincie voorkomen dat weidewinkels zich vestigen?
Antwoord 191: Zie ook het antwoord op vraag 134. Wanneer provincies de komst van weidewinkels eveneens
ongewenst achten, dan dienen zij hierover duidelijkheid te verschaffen in hun Provinciale
Omgevingsvisie en -verordening.
Vraag 192: In welke mate zal een provinciale omgevingsvisie richting kunnen geven
aan het vestigingsbeleid voor winkels?
Antwoord 192: Een provinciale omgevingsvisie is richtinggevend op de hoofdlijnen van het ruimtelijk
beleid. Dat geldt ook voor het vestigingsbeleid van winkels. Gemeenten hanteren deze
hoofdlijnen als uitgangspunt voor hun ruimtelijk beleid. Dat zet niet het slot op
keuzes die hiervan afwijken, maar stelt wel bijzondere eisen aan de onderbouwing van
afwijkende keuzes.
In het interbestuurljk programma Verstedelijking en wonen onder de NOVI bekijken betrokken
overheden gezamenlijk hoe o.m. de behoefte aan woningen, werklocaties en voorzieningen
kan worden vastgesteld. Ik werk daarnaast samen met de regio’s waar een urgente woningbouwopgave
is aan verstedelijkingsstrategieën. In die strategieën zal het vestigingsbeleid van
winkels ook aan bod komen.
Vraag 193: Hoe wordt in de NOVI omgegaan met de aanhoudende toename van leegstand
van winkelpanden? Hoe wordt tegelijkertijd omgegaan met de toename van het gebruik
van bezorgdiensten?
Antwoord 193: In de NOVI wordt de mismatch tussen vraag en aanbod van winkelruimte, en de leegstand
die hiervan het gevolg is, onderkend. Op sommige plekken zal het aantal vierkante
meters vloeroppervlak moeten worden gereduceerd en het overblijvende winkelapparaat
geclusterd. Nieuwe, actuele concepten kunnen bijdragen aan de gewenste quality of
life en gebiedsontwikkeling ondersteunen.
De NOVI stelt dat op grote schaal wordt ingezet op overslag van goederen aan de rand
van de stad om pakketbezorging zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. De gemeenten
wordt in dit verband gevraagd ruimte te reserveren voor de ontwikkeling van dergelijke
overslagcentra. Daarnaast wordt verwezen naar de al bestaande green deal ZES (Zero
Emission Stadslogistiek), die als doelstelling heeft om stadsdistributie in 2025 emissie-vrij
plaats te laten vinden.
Zie ook het antwoord op vraag 192.
Vraag 194: Hoe wordt de reductie van het aantal vierkante meters winkeloppervlak met
de NOVI bereikt en hoe wordt in dit kader voor levendige (binnen)steden en dorpen
gezorgd?
Antwoord 194: De NOVI geeft geen handvatten gericht op de uitvoering van de beleidskeuzes met betrekking
tot het reduceren van het aantal vierkante meters winkelvloeroppervlak.
Vraag 195: In welke mate geeft de NOVI sturing aan investeringen in infrastructuur?
Antwoord 195: De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) benoemt in samenhang met andere opgaven in de fysieke
leefomgeving het belang van het in stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur
voor mobiliteit. Concrete beslissingen over infrastructuurinvesteringen vinden plaats
conform de MIRT-systematiek. De MIRT-systematiek beschrijft de rollen en taken van
partijen en de besluitvormingsvereisten bij het rijk om te komen tot een beslissing
over een eventuele financiële rijksbijdrage aan een mobiliteitsopgave. De systematiek
schetst het proces dat moet worden doorlopen van verkenning, planuitwerking tot en
met realisatie, inclusief de bijbehorende beslismomenten. De NOVI vormt één van de
uitgangspunten waarop beslissingen over infrastructuurinvesteringen worden genomen.
Vraag 196: Hoe wordt de samenhang bewaakt tussen de 21 verschillende nationale belangen?
Antwoord 196: In de NOVI zelf zijn op basis van de visie in de vier prioriteiten keuzen gemaakt
hoe met de samenhang tussen belangen om te gaan. De keuzen gemaakt in de NOVI vormen
de basis voor de beoogde samenhang tussen de verschillende nationale belangen.
In de uitvoering van de NOVI zal eveneens voortdurend vanuit samenhang en integraliteit
gewerkt worden. Het is zaak processen zodanig in te richten dat daar waar de inhoudelijke
opgaven erom vragen de goede koppelingen tijdig en goed worden gelegd. Het proces
van de NOVI zal daarop worden ingericht. Het permanente, cyclische proces van de NOVI
wordt inzichtelijk gemaakt in een jaarlijks aan de Tweede Kamer te sturen brief over
de voortgang en aanpassingen in beleid en aanpak.
Vraag 197: Welke risico's bestaan opdat de opgaven van het ene belang de opgaven van
het andere in de weg zitten?
Antwoord 197: Voor realisatie van belangen wordt veelal naar oplossingen in dezelfde schaarse ruimte
gezocht. Conflicten tussen belangen zullen altijd situatie- en/of gebiedspecifiek
zijn.
Daarom benadrukt de NOVI het belang om opgaven niet los van elkaar te bekijken, maar
in samenhang. Het streven is combinaties te maken, belangen te koppelen en win-win
situaties te creëren, juist omdat we binnen het beperkte grondgebied van Nederland
alle belangen zo veel mogelijk recht willen doen. De drie afwegingsprincipes kunnen
helpen bij het afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven.
Vraag 198: Hoe en door wie wordt een conflict tussen verschillende belangen opgelost?
Antwoord 198: In de Omgevingswet is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van hun taken
en bevoegdheden rekening houden met de taken en bevoegdheden van andere bestuursorganen.
De verantwoordelijkheid voor een goede afstemming ligt bij het vaststellend bestuursorgaan.
Een bestuursorgaan kan niet zomaar voorbijgaan aan het beleid van andere bestuursorganen
voor zijn grondgebied. De ambities en opgaven in de fysieke leefomgeving vragen vaak
om gezamenlijke visievorming, (gebiedsgerichte) samenwerking en het maken van samenhangende
afspraken, onder andere tussen overheden. Deze samenwerking tussen Rijk en medeoverheden
krijgt vorm in bijvoorbeeld de omgevingsagenda’s en de NOVI-gebieden en wordt bekrachtigd
in bestuurlijke afspraken.
Eventuele resterende conflicten worden formeel opgelost door het daartoe bevoegde
gezag. Daartoe zullen op politiek niveau keuzen moeten worden gemaakt. Afhankelijk
van het schaalniveau en het gebied zijn dat rijk, provincie of gemeente.
Indien gewenst zijn er voor het Rijk juridische mogelijkheden om in te grijpen in
de regels van bestemmingsplannen of provinciale verordeningen met instructieregels,
door het geven van een proactieve aanwijzing, en met het rijksinpassingsplan. Deze
instrumenten komen in een iets andere vorm terug in de Omgevingswet. Van deze instrumenten
zal alleen gebruik worden gemaakt als ultimum remedium. En het gebruik ervan moet
juridisch zorgvuldig worden gemotiveerd. Er moet bijvoorbeeld een nadrukkelijk nationaal
belang aan de orde zijn dat niet doelmatig of doeltreffend door het gemeentebestuur
kan worden behartigd.
Vraag 199: Op welke wijze worden conflicten tussen lokale, regionale en nationale
belangen opgelost?
Antwoord 199: Zie het antwoord op vraag 198.
Vraag 200: Onder welke prioriteit moet het nationale belang «zorgdragen voor nationale
veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten» worden geschaard?
Antwoord 200: Defensie levert onmisbare bijdragen aan de veiligheid van ons land. Deze bijdragen
komen voort uit de drie grondwettelijke hoofdtaken van Defensie. Om haar operationele
taken te kunnen uitvoeren, heeft Defensie voldoende gebruiksruimte nodig om te oefenen
en op te leiden. De krijgsmacht wordt uitgebreid en gemoderniseerd. Deze ontwikkeling
leidt potentieel tot een grotere aanspraak op de omgeving.
Deze opgave raakt mogelijk aan andere opgaven, die in de ontwerpNovi zijn beschreven.
De samenhang tussen opgaven in de Novi manifesteert zich rond vier prioriteiten. Dat
zijn complexe, omvangrijke en dringende opgaven die voortkomen uit of samenhangen
met grote transities. Naast deze integrerende opgaven in de leefomgeving is het van
groot belang dat ook de nationale belangen, die daar dwars doorheen lopen, zoals «zorgdragen
voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten» worden opgepakt.
Binnen deze vier prioriteiten zal dus aandacht zijn voor de onderlinge verwevenheden
en spanningen tussen opgaven, die niet onder één specifieke prioriteit zijn te scharen,
zoals leefomgevingskwaliteit, gezondheid, cultureel erfgoed, water en nationale veiligheid.
Vraag 201: Op basis waarvan is gekomen tot een opsomming van met name sectorale belangen
en hoe wordt de onderlinge samenhang bewaakt?
Antwoord 201: Nationale belangen zijn de inhoudelijke belangen bij de fysieke leefomgeving waarbij
het rijk een rol voor zichzelf weggelegd ziet en waarvoor het kabinet in politieke
zin aanspreekbaar is. Het zijn aspecten in de fysieke leefomgeving die van dermate
groot belang zijn dat ze nationale aandacht vragen. De 21 nationale belangen zijn
gebaseerd op bestaand nationaal beleid, dat gericht is op het doel dat de Omgevingswet
meegeeft aan de NOVI: «met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van
het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht is op het in
onderlinge samenhang: (a) bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke
leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit1 en (b) doelmatig beheren, gebruiken
en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften».
Voor antwoord op het tweede deel van de vraag (hoe wordt de samenhang bewaakt): zie
antwoord vraag 196.
Vraag 202: Hoe wordt rekening gehouden met een mogelijke versnelde zeespiegelstijging
in de NOVI? Is dit onderdeel gemaakt van een klimaatbestendige ruimtelijke ontwikkeling?
Antwoord 202: Zie antwoord op vraag 62.
Vraag 203: Hoe wordt voorkomen dat economische ontwikkeling de overhand krijgt ten
opzichte van andere belangen?
Antwoord 203: Zie antwoorden op de vragen 196 en 198.
Vraag 204: In hoeverre zijn natuur en landschap bepalend bij de capaciteitsuitbreiding
van de infrastructuur, en daarmee locaties voor energieopwekking?
Antwoord 204: Dat is op voorhand niet in algemene zin te zeggen. Dit is onder meer afhankelijk van
het gebied, aangezien kwaliteiten per gebied verschillen en zo ook de mogelijkheden
voor- en noodzakelijke uitbreiding van (energie)infrastructuur. De Omgevingswet en
de NOVI stuurt aan op een integrale belangenafweging ten aanzien van de ontwikkeling
van de fysieke leefomgeving. Als het bevoegd gezag op nationaal niveau ligt, dan wordt
daar door het Rijk invulling aan gegeven. Veelal vindt de keuze op regionaal of lokaal
niveau plaats. Medeoverheden zijn er dan verantwoordelijk voor om, in samenwerking
met de energiesector en andere belangen, in de RES’en en het eigen omgevingsbeleid
invulling te geven aan de ruimtelijke inpassing van energieopwekking en infrastructuur.
Bij concrete projecten is de betreffende wetgeving kaderstellend, zoals de Wet Natuurbescherming
(zie ook het antwoord op vraag 207). Op projectniveau weegt het bevoegd gezag de effecten
op natuur en landschap mee.
Vraag 205: Hoe verhouden prioriteiten, opgaven en belangen zich tot elkaar en hoe
worden conflicterende situaties verholpen?
Antwoord 205: Zie ook antwoord 101, 198/199.
In geval van conflicterende belangen zal een gebiedsspecifieke afweging gemaakt moeten
worden. De drie afwegingsprincipes en beleidskeuzes kunnen behulpzaam zijn bij het
afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven in een gebied.
Vraag 206: Waarom is het Drentse Mondengebied aangewezen als kansrijk gebied voor
grootschalige windenergie?
Antwoord 206: Zie antwoord 125.
Vraag 207: Welke sturing geeft het Rijk in het kader van haar systeemverantwoordelijkheid
voor natuur en biodiversiteit aan de Regionale Energiestrategieën bij de plaatsing
van windmolens?
Antwoord 207: Het Rijk geeft invulling aan de systeemverantwoordelijkheid met de Wet Natuurbescherming.
Als decentrale overheden op basis van de RES over willen gaan tot de realisatie van
bijvoorbeeld een windpark en dit ruimtelijk mogelijk maken via het decentrale omgevingsbeleid,
dan moet dat aan deze regels voor natuurbescherming voldoen. Los daarvan vormen de
beleidsuitgangspunten van de NOVI zoals grootschalige clustering en de voorkeursvolgorde
een leidraad voor de RES’en. Binnen deze context wegen de medeoverheden af welke locaties
geschikt zijn voor duurzame energie-opwekking, met behulp van windturbines of zon-pv.
Tenslotte zal het PBL de effecten op natuur- en landschap van de RES’en in kaart brengen
(conform de Kamerbrief met Kamerstuk 34 682, nr. 29). Zie verder het antwoord op vraag 122.
Vraag 208: Waarom zijn veel spoor- en snelwegen buiten de Randstad niet aangeduid
als (inter)nationale hoofdverbinding?
Een deel van die nationale hoofdinfrastructuur is onderdeel van de Europese hoofdverbindingen;
TEN-T corridors, de internationale verbindingen. De aangeduide hoofdverbindingen op
de kaart van de ontwerp-NOVI (blz. 79–80) geven dit weer. Om dit te verduidelijken
wordt in de definitieve NOVI, in de legenda een duidelijke verwijzing opgenomen naar
deze TEN-T corridors (North Sea-Baltic, Rhine-Alpine, North Sea-Mediterranean).
Vraag 209: Wat is de beleidsmatige implicatie van de aanduiding «(inter)nationale
hoofdverbinding» voor zowel spoor- als snelwegen?
Antwoord 209: Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 208. De kaart op blz. 27 in de toelichting
van de ontwerp-NOVI geeft een compleet beeld van de nationale hoofdinfrastructuur.
Het Rijk is verantwoordelijk voor de aanleg, beheer, onderhoud, vervanging en renovatie
van de nationale hoofdinfrastructuur.
Vraag 210: Impliceert de bestempeling van de locatie Haven-Stad te Amsterdam als grootschalige
ontwikkelingslocatie voor woonruimte dat de daar nu aanwezige industrie zal verdwijnen?
Betekent dit dat de daar nu aanwezige veevoerfabriek zal verdwijnen in het kader van
een gang naar een meer circulaire economie waardoor de import van grondstoffen voor
deze activiteit af zal nemen?
Antwoord 210: Indien volledig gekozen wordt voor ontwikkeling van Haven-Stad tot gemengde woon-werkwijken
betekent dat dat voor de industrie in hoge milieucategorieën die niet mengbaar is
met woningbouw een andere locatie moet worden gevonden. Uitgangspunt hierbij is dat
de havengebonden bedrijven in het gebied, waaronder de veevoerfabriek, door de gemeente
Amsterdam geholpen worden bij het vinden van een geschikte alternatieve locatie in
Amsterdam of de omliggende regio. De effecten van de ontwikkeling van een meer circulaire
economie op de toekomst van de veevoerfabriek en de import van grondstoffen staat
los van de ontwikkeling van Haven-Stad.
Vraag 211: Op welke wijze is het ongeldig verklaren van de Programmatische Aanpak
Stikstof tot uiting gekomen in de NOVI? Op welke wijze beïnvloedt dit de woondeals?
Antwoord 211: Ten tijde van het schrijven van de NOVI waren de consequenties van de uitspraak van
de Raad van State over het Programma Aanpak Stikstof nog niet bekend, zie voetnoot
op pagina 47 van de NOVI, waar hier aan wordt gerefereerd. De eventuele gevolgen van
deze uitspraak voor de NOVI worden nog bestudeerd. Zie ook antwoord vraag 97.
Vraag 212: Op welke wijze is het Actieprogramma Bos en Hout betrokken bij de totstandkoming?
Antwoord 212: De opsomming in de NOVI van relevante programma’s is niet limitatief. Het Actieplan
Bos en Hout is verwerkt in het Klimaatakkoord en input voor de Bossenstrategie. De
opgaven voor bos uit het Klimaatakkoord sluiten aan bij de in de NOVI genoemde nationale
belangen en prioriteiten van natuur, klimaat en circulaire economie, leefomgeving
en verstedelijking, en water.
Vraag 213: Hoe wordt de huidige leegstand van kantoorpanden en winkelgebieden verminderd
en toekomstige leegstand voorkomen? Welke rol is daarin weggelegd voor provincies
en gemeenten? Hoe wordt de leefbaarheid van krimpgebieden gewaarborgd, bijvoorbeeld
door te zorgen voor herbestemming?
Antwoord 213: Mede op basis van Voortgangsoverleg Aanpak Leegstand Kantoren en de Retailagenda zijn
veel provincies en gemeenten de afgelopen jaren al actief geweest om de leegstand
van kantoren en winkels te verminderen. Daarbij zijn ook goede resultaten bereikt
o.m. door het transformeren van kantoren tot woonruimte. Van de provincies en gemeenten
wordt verwacht dat zij hierin ook in de toekomst hun verantwoordelijkheid nemen en
bijvoorbeeld op basis van de Ladder voor duurzame verstedelijking, met het oog op
het tegengaan van leegstand en overcapaciteit, zorgen voor het motiveren van plannen
voor nieuwe ontwikkelingen. Om toekomstige nieuwe leegstand van kantoren te voorkomen
zullen in het kader van het programma Verstedelijking en wonen de betrokken overheden
gezamenlijk bekijken hoe o.m. de behoefte aan nieuwe kantoorruimte het beste kan worden
vastgesteld. Ik werk daarnaast samen met de regio’s waar een urgente woningbouwopgave
aan zogenoemde verstedelijkingsstrategieën. In die strategieën heb ik tevens oog voor
het revitaliseren en benutten van nu leegstaande kantoren. De locatiekeuze voor woningbouw
wordt breed bekeken en afgewogen, leegstand is daar een onderdeel in. Voor de krimpgebieden
wordt ingezet op een beleid gericht op een versterking van de economische structuur
die aansluit op de specifieke kwaliteiten van deze gebieden, herstructurering van
gebieden en herontwikkeling van vastgoed kunnen daar onderdeel van uit maken.
Vraag 214: Waarom ontbreken de kansen en risico’s bij optie C van «Beleidsoptie 3:
Kracht en licht»: «Het Rijk stelt een kader op voor de afweging over hernieuwbare
energieproductie, -transport en -opslag, om de beoogde hoeveelheid opwekking, onder
andere de schaarse energiebronnen optimaal te gebruiken en de kwaliteit van de leefomgeving
te beschermen»?
Antwoord 214: Deze vraag heeft betrekking op het achtergronddocument Beschouwing alternatieve beleidsopties
van het milieueffectrapport van de Nationale Omgevingsvisie. Dit document geeft een
reconstructie van hoe het PlanMER een rol heeft gespeeld bij het verkennen van verschillende
soorten beleidskeuzes in de NOVI. Tabel 3.3 in het document geeft een overzicht van
de kansen en risico’s van elke potentiële beleidsoptie.
In de tabel ontbreken abusievelijk de kansen en risico’s van bovengenoemde optie.
Deze zijn echter wel verkend en komen overeen met de kansen en risico’s van een door
het Rijk op te stellen kader voor de afweging van warmteopties (beleidsoptie 1C).
Dat had op die plaats echter wel moeten worden gemeld.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
C.J.M. Roovers, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.