Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 054 Wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen (Aanvullingswet geluid Omgevingswet)
Nr. 7
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 24 april 2019
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel G, onder 1, komt te luiden:
1. Het tweede tot en met vierde lid worden vernummerd tot derde tot en met vijfde
lid.
2. Onderdeel G, onder 3, komt te luiden:
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «tweede lid» vervangen door: vierde lid.
3. Na onderdeel U wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ua
Artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, komt te luiden:
1. Gedeputeerde staten stellen ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai, overeenkomstig
artikel 3.6, een actieplan vast voor de volgende geluidbronnen:
a. belangrijke wegen als bedoeld in artikel 3, onder n, van die richtlijn, als het
gaat om wegen die:
1°. in beheer zijn bij de provincie, of
2°. in beheer zijn bij een gemeente of waterschap en zijn gelegen buiten een agglomeratie
als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,.
4. Onderdeel X komt te luiden:
In artikel 16.24 wordt «de paragrafen 16.3.2 tot en met 16.3.6» vervangen door: de
paragrafen 16.3.1a tot en met 16.3.6.
5. Na onderdeel AC wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
AD
Aan hoofdstuk 22 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:
Afdeling 22.2 Sanering geluid decentrale infrastructuur
Artikel 22.18 (vaststellen van programma)
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt uiterlijk op 18 juli 2038 een
programma vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de gemeente
en van lokale spoorwegen, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van artikel
2.13a, eerste lid, aanhef en onder b.
2. Het algemeen bestuur van een waterschap stelt uiterlijk op 18 juli 2038 een programma
vast, gericht op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij het waterschap.
3. Gedeputeerde staten stellen uiterlijk op 18 juli 2038 een programma vast, gericht
op het reduceren van geluid van wegen in beheer bij de provincie en van lokale spoorwegen,
voor zover deze zijn aangewezen op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en
onder b.
4. De artikelen 2.25, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 16.27, 16.77a, tweede
lid, en 16.88 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel
16.27, tweede lid, voor «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen
beschrijving van een activiteit als gevolg waarvan de activiteit is toegestaan» wordt
gelezen «die wijziging niet ziet op een in dat programma opgenomen maatregelkeuze
voor een locatie».
Artikel 22.19 (einde sanering)
Deze afdeling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
B
Aan artikel 2.3, onder 1, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. Aan de zinsnede met betrekking tot de Omgevingswet wordt, onder verwijdering van
de punt aan het slot van onderdeel p, een onderdeel toegevoegd, luidende:
q. artikel 22.18, voor zover het niet betreft een onderdeel van een programma dat
voor een locatie de maatregelkeuze bevat.
C
De aanhef van artikel 3.1, eerste lid, komt te luiden:
1. Het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft
van toepassing op de onderstaande besluiten totdat deze onherroepelijk zijn:.
D
De aanhef van artikel 3.2, eerste lid, komt te luiden:
1. De volgende geluidproductieplafonds worden, als zij onherroepelijk zijn, door Onze
Minister van Infrastructuur en Waterstaat met bij ministeriële regeling gestelde rekenvoorschriften
herberekend:.
E
Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, wordt na «in werking zijn getreden,» ingevoegd: met
dien verstande dat:
1°. in de artikelen 74, 76, 77, 79, 99 en 110c van de Wet geluidhinder voor «bestemmingsplan«
wordt gelezen «omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet» of, waar
van toepassing, «projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2 van de Omgevingswet»,
2°. in de artikelen 76 en 77 van de Wet geluidhinder voor «wijzigings- of uitwerkingsplan
als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening»
en «wijzigings- of uitwerkingsplan» wordt gelezen «omgevingsplan als bedoeld in artikel
2.4 van de Omgevingswet»,
3°. in artikel 76a van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunning waarbij met toepassing
van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» wordt gelezen «omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Omgevingswet»,
4°. in de artikelen 98 en 104a van de Wet geluidhinder voor «tracébesluit» wordt gelezen
«projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2 van de Omgevingswet»,
5°. in artikel 98 van de Wet geluidhinder voor «wegaanpassingsbesluit als bedoeld
in artikel 5 van de Spoedwet wegverbreding» wordt gelezen «projectbesluit als bedoeld
in afdeling 5.2 van de Omgevingswet»,
6°. in artikel 98 van de Wet geluidhinder voor «geluidplan als bedoeld in artikel
6, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding» wordt gelezen «programma als bedoeld
in afdeling 3.2 van de Omgevingswet»,
7°. in artikel 110c van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunning waarbij met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» wordt gelezen «omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Omgevingswet»,.
2. In het tweede lid wordt voor «op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip»
ingevoegd: uiterlijk.
F
Artikel 3.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder a, wordt na «in werking zijn getreden,» ingevoegd:
met dien verstande dat:
1°. in de artikelen 40, 41, 46, 48, 55, 56, 57 en 110c van de Wet geluidhinder voor
«bestemmingsplan» wordt gelezen «omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet»
of, waar van toepassing, «projectbesluit als bedoeld in afdeling 5.2 van de Omgevingswet»,
2°. in artikel 41 van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunningen voor activiteiten
met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a,
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» wordt gelezen «omgevingsvergunningen
voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef
en onder b, van de Omgevingswet«,
3°. in de artikelen 48 en 57 van de Wet geluidhinder voor «wijzigings- of uitwerkingsplan
als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening»
en «wijzigings- of uitwerkingsplan» wordt gelezen «omgevingsplan als bedoeld in artikel
2.4 van de Omgevingswet»,
4°. in de artikelen 49 en 58 van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunning waarbij
met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» wordt gelezen «omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Omgevingswet»,
5°. in artikel 110c van de Wet geluidhinder voor «omgevingsvergunning waarbij met
toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken» wordt gelezen «omgevingsvergunning
voor een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Omgevingswet»,.
2. In het tweede lid wordt voor «op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip»
ingevoegd: uiterlijk.
G
Na artikel 3.7 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 3A OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 3a.1 (wijziging Aanvullingswet bodem Omgevingswet)
Indien het bij koninklijke boodschap van 22 januari 2018 ingediende voorstel van wet
tot wijziging van de Omgevingswet en enkele andere wetten met het oog op het beschermen
van de bodem, met inbegrip van het grondwater, en het duurzaam en doelmatig gebruik
van de bodem (Aanvullingswet bodem Omgevingswet) (Kamerstukken 34 864) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1.1 wordt na onderdeel I een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ia
In artikel 22.1 wordt, onder verlettering van onderdeel b tot c, een onderdeel ingevoegd,
luidende:
b. de kaarten, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet,
en de besluiten, bedoeld in artikel 3.5, derde lid, van die wet,.
2. In artikel 3.2a wordt de zinsnede «die na dat tijdstip wordt ontdekt» vervangen
door: ook indien die na dat tijdstip wordt ontdekt.
3. Artikel 3.5 wordt als volgt gewijzigd.
a. In het tweede lid wordt «een deel van een omgevingsplan» vervangen door: deel van
een omgevingsplan.
b. Onder vernummering van het derde lid tot zesde lid, worden drie leden ingevoegd,
luidende:
3. Een besluit van de gemeenteraad over het toepassen van grond of baggerspecie op
of in de bodem als bedoeld in artikel 12a, tweede lid, van de Wet bodembescherming
geldt als deel van een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet.
4. Een besluit van het algemeen bestuur van een waterschap tot vaststelling van voorschriften
over het toepassen van grond of baggerspecie in oppervlaktewater als bedoeld in artikel
6.6, tweede lid, van de Waterwet en een verordening van een waterschap als bedoeld
in artikel 6.6, derde lid, van die wet, voor zover die betrekking heeft op het toepassen
van grond of baggerspecie in oppervlaktewater, gelden als deel van een waterschapsverordening
als bedoeld in artikel 2.5 van de Omgevingswet.
5. Een besluit van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vaststelling
van voorschriften over het toepassen van grond of baggerspecie in oppervlaktewater
als bedoeld in artikel 6.6, tweede lid, van de Waterwet geldt gedurende twee jaar
vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet als een besluit tot het stellen van
maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet.
4. Artikel 4.1 wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het eerste lid wordt de volgende zin toegevoegd: Op de voorbereiding van een
ministeriële regeling in verband met de invoering van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet
is artikel 23.4 van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing.
b. In het tweede lid, onder d, wordt «Onze Minister van Infrastructuur en Milieu»
vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
H
De artikelen 4.1 en 4.2 worden vernummerd tot 4.2 en 4.3.
I
In hoofdstuk 4 wordt voor artikel 4.2 (nieuw) een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.1 (internetpublicatie, voorhang en andere totstandkomingsvereisten Aanvullingsbesluit
geluid Omgevingswet en Aanvullingsregeling geluid Omgevingsrecht)
1. Op de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur in verband met de invoering
van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet zijn de artikelen 23.4 en 23.5 van de Omgevingswet
van overeenkomstige toepassing. Op de voorbereiding van een ministeriële regeling
in verband met de invoering van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is artikel 23.4
van de Omgevingswet van overeenkomstige toepassing.
2. De artikelen, bedoeld in het eerste lid, treden in de plaats van wettelijke voorschriften
waarin is bepaald dat:
a. over het ontwerp van een regeling of het voornemen tot het treffen van een regeling
advies moet worden gevraagd of extern overleg moet worden gevoerd,
b. van het ontwerp van een regeling kennis moet worden gegeven,
c. de voordracht niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide
kamers der Staten-Generaal is overgelegd,
d. de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur moet worden gedaan door een
andere Minister dan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
e. door of namens een van de kamers der Staten-Generaal of een aantal leden daarvan
kan worden verlangd dat het onderwerp of de inwerkingtreding van de regeling bij de
wet wordt geregeld, en
f. een regeling niet eerder in werking kan treden dan nadat sinds haar vaststelling
of bekendmaking een bepaalde termijn is verstreken.
3. Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op het vragen van advies
aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Toelichting
Deze nota van wijziging voorziet in enkele aanpassingen van het voorstel voor de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet. Bij het opstellen van het ontwerp van het Aanvullingsbesluit
geluid Omgevingswet is gebleken dat het wetsvoorstel op een aantal onderdelen verbetering
behoeft.
Voorts is er behoefte om het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet
aan te passen. Daar dat wetsvoorstel inmiddels door de Tweede Kamer is aanvaard, wordt
de desbetreffende wijziging met deze nota van wijziging toegevoegd aan het voorstel
van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
Hieronder licht ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
de voorgestelde wijzigingen toe.
Onderdeel A, onder 1 en 2
Deze wijziging brengt het voorstel voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in overeenstemming
met het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet, zoals gewijzigd door het aangenomen
amendement nr. 51.
Onderdeel A, onder 3
De richtlijn omgevingslawaai brengt met zich mee dat lidstaten strategische geluidsbelastingkaarten
en actieplannen moeten vaststellen voor alle op hun grondgebied gelegen agglomeraties,
alle belangrijke wegen en alle belangrijke spoorwegen. De artikelen 3.6, eerste lid,
3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet voorzien erin dat
door gemeenten, provincies en het Rijk aan deze verplichting wordt voldaan. De wegen
in beheer van gemeenten of waterschappen die in een agglomeratie zijn gelegen, worden
gelet op artikel 3.6, eerste lid, door de verantwoordelijke gemeenten in actieplannen
meegenomen. Zouden een of meer van deze wegen als belangrijk in de zin van de richtlijn
kwalificeren, dan is het niet noodzakelijk dat daarvoor ook door de provincie een
actieplan wordt vastgesteld. Gelet op de mogelijkheid dat in agglomeraties inderdaad
belangrijke wegen voorkomen, wordt voorgesteld om die wegen uit te zonderen van de
verplichting voor provincies in artikel 3.8 om actieplannen voor belangrijke wegen
vast te stellen.
Onderdeel A, onder 4
Artikel 16.24, eerste lid, van de Omgevingswet regelt onder meer dat een aantal paragrafen
van overeenkomstige toepassing is op een wijziging of intrekking van de daarin genoemde
besluiten of andere rechtsfiguren of documenten. Beoogd is om te verwijzen naar alle
volgende paragrafen waarin afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt aangezet
voor instrumenten uit de Omgevingswet. Met de toevoeging van paragraaf 16.3.1a (zie
onderdeel Y van het wetsvoorstel) moet in artikel 16.24, eerste lid, ook naar die
paragraaf worden verwezen. Dat wordt met dit onderdeel alsnog geregeld.
Het oorspronkelijke onderdeel X van het wetsvoorstel komt met deze wijziging te vervallen.
Dat wordt toegelicht bij onderdeel A, onder 5.
Onderdeel A, onder 5
In de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet
is aangegeven dat de sanering van te hoge geluidbelastingen afkomstig van decentrale
infrastructuur zal plaatsvinden door middel van een omgevingsplan (gemeente) of een
projectbesluit (waterschap en provincie). Daartoe is ook voorgesteld om artikel 5.44,
vierde lid, te wijzigen (zie onderdeel X van het wetsvoorstel).
Met deze nota van wijziging wordt voorgesteld om voor de geluidsanering als instrument
niet het omgevingsplan en het projectbesluit te gebruiken, maar het programma.
Een omgevingsplan bevat – kort gezegd – de gemeentelijke regels over activiteiten
met gevolgen voor de fysieke leefomgeving (en soms tot de overheid gerichte bepalingen,
zoals omgevingswaarden). Een projectbesluit is – kort gezegd – een wijziging van het
omgevingsplan die zich richt op uitvoering van een concreet complex project, al dan
niet gecombineerd met de voor dat project benodigde vergunningen en andere toestemmingen.
De geluidsanering van decentrale infrastructuur kan echter beter gestalte krijgen
door middel van een programma. Gelet op artikel 3.5, onder b, van de Omgevingswet
bevat een programma voor een of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving de maatregelen
om aan een of meer omgevingswaarden te voldoen of om een of meer andere doelstellingen
voor de fysieke leefomgeving te bereiken. In geval van de geluidsanering bevat het
programma de maatregelen die het bevoegd gezag wil treffen om het geluid van de desbetreffende
(spoor)weg of (spoor)wegen op geluidgevoelige gebouwen te beperken. De concrete uitvoering,
het treffen van geluidbeperkende maatregelen, volgt daarna.
Geluidbeperkende maatregelen komen alleen in aanmerking als zij financieel doelmatig
zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige,
vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Als niet voldoende geluidbeperkende
maatregelen kunnen worden getroffen, zullen geluidwerende maatregelen moeten worden
getroffen. Een en ander zal verder worden uitgewerkt in het Aanvullingsbesluit geluid
Omgevingswet.
Gemeenten, waterschappen en provincies stellen een saneringsprogramma op voor de infrastructuur
die zij beheren. Onder «beheer» verstaat de Omgevingswet een bijzondere taak of een
geheel van taken, voortvloeiend uit een wettelijk voorschrift in een bestuurlijk hiërarchisch
verband, om een of meer concreet bepaalde objecten of gebieden op een vooraf omschreven
kwaliteitsniveau te brengen of te houden (herstel daaronder begrepen) en toezicht
te houden op het eventueel gebruik door burgers en bedrijven, met inzet van daarvoor
geëigende bevoegdheden en middelen. «Beheer» duidt dus op overheidszorg voor bepaalde
objecten of gebieden in brede zin en niet zozeer op het feitelijke beheer van dag
tot dag. Zo kan bijvoorbeeld het feitelijke beheer van een tunnel zijn opgedragen
aan een privaatrechtelijke organisatie maar dat neemt niet weg dat de bevoegdheden
in de Omgevingswet ten aanzien van de weg in die tunnel (en de toegangswegen daar
naartoe) berusten bij een gemeente, waterschap of provincie.
Omdat de geluidsanering een tijdelijk karakter heeft, wordt de verplichting om een
saneringsprogramma vast te stellen geplaatst in hoofdstuk 22 dat overgangsrecht bevat.
De saneringsprogramma’s moeten uiterlijk op 18 juli 2038 zijn vastgesteld. Deze termijn
is gekozen in samenhang met de actieplannen ter uitvoering van de EU-richtlijn omgevingslawaai.
Gemeenten en provincies die een saneringsprogramma moeten opstellen, kunnen dit desgewenst
combineren met de verplichting om periodiek een actieplan op te stellen (zie de artikelen
3.6 en 3.8 van de Omgevingswet). Overigens verandert het eventueel combineren van
het saneringsprogramma met het actieplan niets aan de regels die voor dat actieplan
al in de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Beide
programma’s kennen hun eigen verplichtingen en bevoegdheden.
In de actieplannen kan de voortgang van de sanering inzichtelijk worden gemaakt, en
besluitvorming over de saneringsmaatregelen kan desgewenst ook plaatsvinden, met toepassing
van artikel 22.18, als onderdeel van het actieplan. Actieplannen worden volgens de
richtlijn omgevingslawaai uiterlijk op 18 juli 2008 en vervolgens tenminste om de
5 jaar vastgesteld. Het jaar 2038 is gekozen omdat het Rijk voor circa 20 jaar geld
beschikbaar stelt voor de sanering, ervan uitgaande dat de volledige sanering hiermee
kan worden bekostigd. Deze termijn en werkwijze zijn vergelijkbaar met die voor het
Meerjarenprogramma Geluidsanering voor rijkswegen en hoofdspoorwegen, opgenomen in
hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer.
In het vierde lid van artikel 22.18 wordt een aantal bepalingen van overeenkomstige
toepassing verklaard op de vaststelling van een saneringsprogramma, te weten de bepalingen
over de inhoud van instructieregels van het Rijk over een programma, de toepasselijkheid
van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, de bekendmaking van een programma
en de bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur procedurele en vormvereisten
te stellen.
Tot slot komt onderdeel X van het wetsvoorstel in verband met het voorgaande te vervallen.
Onderdeel B
Onderdeel B voegt het saneringsprogramma van artikel 22.18 van de Omgevingswet met
een uitzondering toe aan artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.
Net als andere programma’s in de Omgevingswet wordt ook het saneringsprogramma in
beginsel uitgezonderd van beroep. Er staat echter wel beroep open tegen de onderdelen
van het saneringsprogramma die voor een bepaalde locatie de maatregelkeuze bevatten,
bijvoorbeeld de keuze om een geluidsscherm te plaatsen of dat juist niet te doen.
Zodoende kunnen eigenaren en bewoners van de geluidgevoelige gebouwen die een te hoge
geluidbelasting ondervinden en waarvoor het saneringsprogramma wordt vastgesteld,
opkomen tegen de maatregelkeuze in het saneringsprogramma. Uiteraard kunnen ook andere
belanghebbenden wier belangen rechtstreeks zijn betrokken bij deze maatregelkeuze
beroep instellen tegen de desbetreffende onderdelen van het saneringsprogramma.
Onderdelen C en D
Met de wijziging van de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.2, eerste lid, wordt bewerkstelligd
dat de herberekening van geluidproductieplafonds pas plaatsvindt nadat de desbetreffende
plafonds onherroepelijk zijn geworden. Dit voorkomt dat lopende procedures, die zich
in verschillende stadia kunnen bevinden ten tijde van de inwerkingtreding van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet, onnodig worden belast. Overigens zal het aantal geluidproductieplafonds
dat op dat moment nog niet onherroepelijk is, naar verwachting beperkt zijn. Het merendeel
van de geluidproductieplafonds zal direct na inwerkingtreding van de Aanvullingswet
geluid Omgevingswet worden herberekend en de herberekende waarde zal daarna in het
geluidregister worden opgenomen. De herberekende waarde van de overige geluidproductieplafonds
zal in het geluidregister worden opgenomen zodra die plafonds onherroepelijk zijn.
Onderdelen E en F, onder a
De artikelen 3.5 en 3.6 van het wetsvoorstel voorzien erin dat de Wet geluidhinder
(en de onderliggende regelgeving) van kracht blijft tot het moment waarop geluidproductieplafonds
als omgevingswaarden zijn vastgesteld op grond van de Omgevingswet. Een onverkorte
toepassing van de Wet geluidhinder terwijl de Omgevingswet in werking is getreden
is niet mogelijk omdat de Wet geluidhinder verwijst naar rechtsfiguren in wettelijke
bepalingen die bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet worden ingetrokken. De
onderdelen E en F (onder a) ondervangen dit door in de artikelen 3.5 en 3.6 te bepalen
dat in plaats van die rechtsfiguren de onder de Omgevingswet vergelijkbare rechtsfiguren
moeten worden gelezen.
Onderdelen E en F, onder b
Het wetsvoorstel regelt in de artikelen 3.5, tweede lid, en 3.6, tweede lid, dat provincies
en gemeenten op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip voldoen aan de plicht
om bij besluit geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast te stellen. De wijziging
van deze artikelen strekt ertoe gemeenten en provincies daartoe een termijn te stellen,
in plaats van dat de vaststelling dient te geschieden op één specifiek tijdstip. Dit
biedt gemeenten en provincies meer flexibiliteit bij die vaststelling en stelt hen
ook in staat zo mogelijk al snel na inwerkingtreding van de Aanvullingswet geluid
Omgevingswet de geluidproductieplafonds vast te stellen.
Onderdeel G, onder 1
Artikel 22.1, dat via het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet in de Omgevingswet
wordt opgenomen, regelt de inhoud van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In
dat artikel wordt een nieuw onderdeel b ingevoegd, waarin wordt bepaald dat ook de
kaarten, bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, en de besluiten, bedoeld in artikel 3.5,
derde lid, van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, daarvan deel uitmaken.
Artikel 3.5 bevat een aantal gelijkstellingen, waarmee bepaalde besluiten die zijn
vastgesteld op grond van het recht zoals dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet
gold, worden gelijkgesteld met bepaalde besluiten op grond van de Omgevingswet.
In artikel 3.5, tweede lid, worden de kaarten genoemd, die met toepassing van artikel
12a, vijfde lid, van de Wet bodembescherming op grond van het Besluit bodemkwaliteit
zijn vastgesteld. Het gaat daarbij om kaarten met gegevens over de kwaliteit van de
bodem die door de gemeenteraad zijn vastgesteld, en om kaarten met gegevens over de
functie van de bodem die door burgemeester en wethouders zijn vastgesteld. Deze kaarten
spelen een rol bij de toepassing van de regels in het Besluit bodemkwaliteit over
het toepassen van grond en baggerspecie en het afgeven van milieuhygiënische verklaringen
over de kwaliteit van de bodem of toe te passen grond en baggerspecie.
In artikel 3.5, derde lid, gaat het om de besluiten waarmee gemeenteraden op grond
van het Besluit bodemkwaliteit de nota’s bodembeheer hebben vastgesteld. In de nota’s
bodembeheer zijn voor aangewezen bodembeheergebieden voor het toepassen van grond
en baggerspecie in de gemeente waarden voor de kwaliteit van de bodem gesteld, die
afwijken van de generieke waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie die
in het Besluit bodemkwaliteit zelf zijn opgenomen.
Onderdeel G, onder 2
Het is wenselijk om een kleine onvolkomenheid te herstellen in het overgangsrecht
in artikel 3.2a van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet. Dat artikel regelt dat handhaving
van de zorgplicht bodem (artikel 13 Wet bodembescherming) plaatsvindt met toepassing
van het oude recht, ingeval van vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet veroorzaakte
verontreiniging. De reikwijdte van het artikel was echter onbedoeld beperkt tot uitsluitend
na inwerkingtreding ontdekte verontreiniging, terwijl beoogd was dat het overgangsrecht
van toepassing is op alle verontreiniging die is veroorzaakt voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet, ongeacht of die voor of na inwerkingtreding is ontdekt. Immers,
tot en met de dag voor inwerkingtreding kan een verontreiniging worden ontdekt, maar
het is mogelijk dat het bevoegd gezag nog geen gelegenheid heeft gehad om ook een
handhavingsbesluit vast te stellen vóór inwerkingtreding. Het overgangsrecht in artikel
3.2a beoogde dat ook in die situaties het na inwerkingtreding mogelijk blijft om te
handhaven op basis van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Onderdeel G, onder 3
In artikel 3.5 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet worden drie leden ingevoegd
en wordt de formulering van het tweede lid met de nieuwe leden in overeenstemming
gebracht. De nieuwe bepalingen hebben tot doel om ervoor te zorgen dat besluiten die
op grond van artikel 12a, tweede lid, van de Wet bodembescherming of artikel 6.6,
tweede lid, van de Waterwet overeenkomstig het Besluit bodemkwaliteit zijn vastgesteld
na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog gedurende een overgangsperiode van
kracht blijven.
De besluiten waarom het gaat, bevatten een gebiedsspecifiek toetsingskader voor het
toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem of in oppervlaktewater.
Zij hebben doorgaans de vorm van een nota bodembeheer. Hierin kunnen lokale maximale
waarden voor de bodemkwaliteit worden vastgesteld die afwijken van de waarden die
zijn opgenomen in de generieke regels die in het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling
bodemkwaliteit voor het toepassen van grond of baggerspecie zijn gesteld. In de besluiten
moet onder meer een kaart zijn opgenomen, waarop een bodembeheergebied is aangegeven
waar het gebiedsspecifieke toetsingskader geldt, en een motivering van het in dat
gebied gevoerde beleid. De besluiten kunnen zijn vastgesteld door de gemeenteraad
(voor toepassen op de landbodem in de gemeente) of, voor toepassen in een oppervlaktewaterlichaam,
het algemeen bestuur van het waterschap (voor zover het regionale wateren betreft
die bij het waterschap in beheer zijn) of de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
(voor rijkswateren).
De mogelijkheid om een gebiedsspecifiek toetsingskader vast te stellen blijft onder
de Omgevingswet bestaan. De besluiten nemen dan de vorm aan van maatwerkregels of
maatwerkvoorschriften.
In het derde lid wordt een besluit van de gemeenteraad dat is vastgesteld met toepassing
van artikel 12a, tweede lid, van de Wet bodembescherming, gelijkgesteld met een deel
van het omgevingsplan. Dit gebiedsspecifieke toetsingskader van de gemeente wordt
opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De in deze nota van wijziging
voorgestelde wijziging van artikel 22.1 van de Omgevingswet voorziet hierin. De duur
van dit overgangsrecht wordt bepaald bij koninklijk besluit.
In het vierde lid wordt een besluit van het algemeen bestuur van een waterschap gelijkgesteld
met een deel van de waterschapsverordening als bedoeld in artikel 2.5 van de Omgevingswet
(artikel 3.5, derde lid). Het besluit kan op grond van artikel 6.6, tweede lid of
derde lid, van de Waterwet zijn vastgesteld. In het eerste lid is sprake van een besluit
tot vaststelling van voorschriften, in het tweede geval van een verordening van een
waterschap. De duur van het overgangsrecht voor de waterschapsverordening wordt eveneens
bepaald bij koninklijk besluit. Hierin voorziet artikel 22.15 van de Omgevingswet,
dat via het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet in die wet wordt ingevoegd.
In het vijfde lid wordt een besluit tot vaststelling van voorschriften dat door de
Minister is genomen, gelijkgesteld met een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel
4.5 van de Omgevingswet (artikel 3.5, vierde lid).
Onderdeel G, onder 4
Deze wijziging van artikel 4.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet betreft een
verbetering van de bepaling over de harmonisatie van totstandkomingsregels van algemene
maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen op grond van die wet.
Onderdelen H en I
Het stellen van regels betreffende geluid op het niveau van algemene maatregel van
bestuur binnen het nieuwe stelsel van omgevingsrecht krijgt zijn beslag in het Aanvullingsbesluit
geluid Omgevingswet en de Aanvullingsregeling geluid Omgevingswet. Op diverse aan
te passen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen zijn nu bijzondere
procedureregels van toepassing (voorhangprocedures, latere inwerkingtreding, voordrachtprocedures,
publieksparticipatie). Die procedures kennen onderlinge verschillen. Om onnodige procedurelasten
en vertraging te voorkomen, wordt voorgesteld om deze totstandkomingsregels te vervangen
door de geharmoniseerde regels die in de Omgevingswet zijn opgenomen voor de totstandkoming
van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Dit betekent dat
dezelfde waarborgen bestaan. Het betreft onder meer de publicatie van het ontwerp
op internet en de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen kenbaar te maken (publieksparticipatie)
en, voor algemene maatregelen van bestuur, een voorhangprocedure bij beide kamers
van de Staten-Generaal.
In artikel 5.2 van de Invoeringswet Omgevingswet is een soortgelijke bepaling opgenomen
voor de totstandkomingsvereisten met betrekking tot het Invoeringsbesluit Omgevingswet
en de Invoeringsregeling Omgevingswet. De inhoud en formulering van deze artikelen
zijn vergelijkbaar met artikel 10.1 van de Invoeringswet Wabo, artikel 10.1 van de
Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening en artikel 1A van hoofdstuk 11 van de Aanpassingswet
uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht. Belangrijk verschil
is dat daarin de procedures buiten toepassing werden verklaard. Het voorgestelde artikel
4.1 (nieuw) zorgt, net als artikel 5.2 van de Invoeringswet Omgevingswet, voor een
gelijkschakeling met de procedures op grond van de Omgevingswet.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
S. van Veldhoven-van der Meer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat