Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting
35 112 Voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg tot wijziging van het voorstel van wet van de leden Snels en Van Weyenberg houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid) (Wijzigingswet Woo)
Nr. 3 HERDRUK1
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
De Wet open overheid (hierna: Woo)2 wil een transparante en actief openbaar makende overheid. Dat doel blijft ongewijzigd.
Het bleek echter dat er zorgen bij overheden bestonden over de interpretatie, uitvoerbaarheid
en kosten van het wetsvoorstel. De initiatiefnemers zijn van oordeel dat de door hen
gewenste (cultuur)verandering niet zal worden bereikt als overheden zelf twijfels
hebben over deze aspecten van de wet. Met deze wijzigingswet worden daarom onduidelijkheden
in de Woo verhelderd, wordt een aantal inhoudelijke wijzigingen voorgesteld en wordt
een aantal technische verbeteringen geformuleerd. Het doel van de Woo blijft ongewijzigd.
Het is en blijft belangrijk dat er een cultuurverandering ten aanzien van de omgang
met informatie plaatsvindt bij de overheid. Wel wordt de wet nu verduidelijkt en de
uitvoerbaarheid verbeterd. Hiermee is steun voor het gewijzigde wetsvoorstel gevonden
bij zowel de rijksoverheid als bij de decentrale overheden.
Allereerst betreffen de wijzigingen het verbeteren van de uitvoerbaarheid door verduidelijking
van de omschrijving van de actief openbaar te maken documenten, door de bestuursorganen
meer tijd te geven voor het organiseren van die actieve openbaarmaking en door het
vervangen van het register door een meerjarenplan digitale informatiehuishouding,
waarmee het Rijk en de decentrale overheden hun digitale informatiehuishouding duurzaam
toegankelijk gaan maken en de verplichting om een of meer contactpersonen aan te wijzen
die burgers kunnen informeren over de beschikbaarheid van overheidsinformatie. Daarnaast
wordt de Woo op onderdelen verduidelijkt waar is gebleken dat het voorstel kan worden
gelezen op een manier die niet is bedoeld of beoogd. Deze technische wijzigingen en
verduidelijkingen worden verantwoord in de artikelsgewijze toelichting. Tot slot is
er een aantal technische wijzigingen, zoals een aangepaste verwijzing of een redactionele
verbetering.
Met deze wijzigingen wordt de wet ook kosteneffectief. In de impactanalyse van ABDTOPConsult3 zijn voor de invoering van de oorspronkelijke Woo drie grote kostenposten onderscheiden.
Deze posten betreffen de actieve openbaarheid, de invoering van het register met ingekomen
en uitgaande stukken en de in artikel 5.3 Woo gelezen verplichting om alle overheidsinformatie
na vijf jaar openbaar te maken. Van deze kostenposten vervallen de kosten van het
register, nu het wordt vervangen door het meerjarenplan, en de aan artikel 5.3 toegerekende
kosten, nu dat artikel zo is geformuleerd dat de – door de initiatiefnemers niet beoogde
– interpretatie van de impactanalyse niet langer mogelijk is. De kosten voor de actieve
openbaarmaking worden gereduceerd door het voorstel te verduidelijken, zodat aan onbedoelde
interpretaties niet langer onnodige kosten worden toegeschreven, door de openbaar
te maken documenten nauwkeuriger te omschrijven, zodat de verplichting concreter wordt
en makkelijker uitvoerbaar, en door de mogelijkheid de verplichting tot openbaarmaking
van de verschillende informatiecategorieën gefaseerd in te voeren.
Waar het kabinet naar aanleiding van het regeerakkoord het gesprek met de initiatiefnemers
over de Woo aanging, achtten de initiatiefnemers en het kabinet het evenzeer van belang
ook decentraal bestuurlijk draagvlak te zoeken. De initiatiefnemers bespraken samen
met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de mogelijke kosten
en uitvoering van de Woo met de besturen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen (UvW). Het
bestuur van de VNG is blij met het bereikte resultaat en kan instemmen met Wijzigingsvoorstel.
Ook de UvW heeft zijn steun uitgesproken voor de Wijzigingswet. Het bestuur van het
IPO heeft geconstateerd dat de initiatiefnemers met de Wijzigingswet tegemoet komen
aan de voornaamste bezwaren van de gezamenlijke provincies tegen het oorspronkelijke
wetsvoorstel. Wel verwachten de vertegenwoordigers van de medeoverheden van de Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteuning bij de uitvoeringskosten
op grond van artikel 2 van de Financiële-Verhoudingswet. De initiatiefnemers zijn
verheugd met de aldus uitgesproken ondersteuning voor de Woo in deze gewijzigde vorm.
Op 2 november 2018 heeft Ecorys in opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties een maatschappelijke kosten-batenanalyse (hierna MKBA) afgerond.4 Deze MKBA had betrekking op een eerdere versie van deze wijzigingswet. De VNG, het
IPO en de UvW waren vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie. De Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de MKBA separaat aan de Staten-Generaal
aanbieden. De MKBA laat zien dat de Woo, zoals gewijzigd met deze wijzigingswet, uitvoerbaar
en betaalbaar is. Op onderdelen gaf de MKBA aanleiding tot nadere aanscherping. Hieronder
zal, waar daartoe aanleiding bestaat, nader op de MKBA worden ingegaan.
2. Inhoud van het voorstel
2.1. Verplichte actieve openbaarheid blijft het uitgangspunt
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat het belang van actieve openbaarheid niet
kan worden overschat. Een systematische ontsluiting van voor burgers relevante informatie
draagt bij aan inzicht in de bestuursvoering en is daarmee onmisbaar voor democratische
participatie en controle van het bestuur. De bevoegdheid van artikel 8 Wob om documenten
actief openbaar te maken wordt door de bestuursorganen onvoldoende gebruikt.5 Kern van de Woo is daarom een opsomming van verplicht openbaar te maken documenten.
Vanuit die kerngedachte van openbaarmaking zijn verschillende keuzes te maken. Daarin
doen de initiatiefnemers nu aanpassingen. Zij erkennen dat verplichte actieve openbaarmaking
niet vanzelf gaat, maar dat bestuursorganen hun processen hierop moeten aanpassen.
De bereidheid van bestuursorganen om die aanpassingen te verrichten is belangrijk.
Deze wijzigingswet biedt daarom allereerst de mogelijkheid om de verplichte actieve
openbaarheid gefaseerd in te voeren, om de uitvoeringslasten te verlichten en de implementatie
soepel te laten verlopen. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat de vragen die zich
voordoen bij actief openbaar te maken documenten per categorie steeds dezelfde zijn.
Zo kunnen bij beschikkingen over een bepaald onderwerp, die bij een bestuursorgaan
altijd dezelfde vorm hebben, de onderdelen van die beschikking die niet voor actieve
openbaarmaking in aanmerking komen, vooraf worden geïdentificeerd. Die onderdelen
kunnen dan in de modellen voor dergelijke documenten zodanig worden geoormerkt dat
eenvoudig een voor actieve openbaarmaking geschikte versie kan worden vervaardigd.
In die gevallen hoeft dus niet te worden gelakt nadat het document is vastgesteld
(en binnen twee weken actief openbaar gemaakt moet worden), maar kunnen processen
zo worden ingericht dat met een druk op de knop de actief openbaar te maken versie
kan worden vervaardigd. Eventuele bedenkingen van een belanghebbende tegen actieve
openbaarmaking kunnen voorafgaand aan de vaststelling worden onderzocht en gewogen.
Als een besluitvormingsproces op die wijze is ingericht, kost de actieve openbaarmaking
veel minder inspanning dan door ABDTOPConsult is ingeschat. De tijd voor het inrichten
van die processen voorafgaand aan invoering van de Woo moet de bestuursorganen dan
wel worden gegund. Daarin voorziet deze wijzigingswet.
Ten tweede is de omschrijving van de verplicht actief openbaar te maken documenten
in artikel 3.3 Woo op verschillende onderdelen verduidelijkt en aangescherpt. Deze
wijzigingen worden individueel toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij de
wijziging van artikel 3.3 Woo. Ook deze wijzigingen zullen leiden tot een beter uitvoerbare
verplichting tot openbaarmaking op die onderdelen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de verplichte actieve openbaarmaking alleen
geldt voor de in artikel 3.3 Woo genoemde documenten. De door ABDTOPConsult aan de
actieve openbaarmaking toegerekende kosten gaan uit van de veronderstelling dat de
Woo ertoe dwingt om alle niet in artikel 3.3 genoemde documenten op grond van artikel
3.1 Woo eveneens binnen twee weken openbaar te maken. Om dit misverstand weg te nemen,
wordt artikel 3.1 in deze wijzigingswet zo geformuleerd dat expliciet wordt gemaakt
dat artikel 3.1 niet dwingt tot actieve openbaarmaking in het algemeen. Zie verder
de toelichting bij de wijziging van artikel 3.1 Woo.
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat artikel 3.1 Woo ten opzichte van artikel
8 Wob geen nieuwe verplichtingen en dus geen aan de Woo toe te rekenen extra kosten
meebrengt. De MKBA bevestigt dit. Artikel 8 Wob geeft bestuursorganen de opdracht
uit eigen beweging informatie over het beleid te verschaffen, zodra dat in het belang
is van een goede en democratische bestuursvoering. Artikel 3.1 Woo geeft bestuursorganen
de opdracht om bij de uitvoering van hun taak uit eigen beweging in ieder geval informatie
over het beleid voor eenieder openbaar te maken, indien dit zonder onevenredige inspanning
of kosten redelijkerwijs mogelijk is, tenzij met de openbaarmaking geen redelijk doel
is gediend. Beide artikelen leggen het bestuursorgaan een vergelijkbare verplichting
op. Artikel 8 Wob kan daarbij imperatiever worden uitgelegd dan artikel 3.1 Woo, maar
dat komt omdat in artikel 3.3 Woo al de belangrijkste documenten zijn genoemd die
in het belang van een goede en democratische bestuursvoering openbaar verplicht worden
gemaakt. De verplichting uit artikel 8 Wob is in artikel 3.1 Woo de Woo niet aangescherpt
of verzwaard. In vergelijking met artikel 8 Wob vervult artikel 3.1 Woo een vangnetfunctie
naast artikel 3.3 Woo. De extra kosten voor actieve openbaarmaking ten opzichte van
de Wob worden in de Woo veroorzaakt door de verplichte actieve openbaarmaking van
artikel 3.3. Woo, niet door artikel 3.1 Woo. De MKBA laat zien dat bestuursorganen
nu al steeds vaker invulling geven aan de actieve openbaarmaking van artikel 8 Wob.
De initiatiefnemers hopen dat deze ontwikkeling zich voortzet.
2.2. Vervallen registerplicht
Het onderdeel van de Woo dat de meeste reacties opriep, was de verplichting een register
in te voeren waarin eenieder kon nagaan welke openbare en niet-openbare documenten
bij een bestuursorgaan berusten. De reacties betroffen inhoudelijke argumenten, zoals
het argument dat niet van alle niet-openbare documenten gewenst is dat bekend is dat
ze bestaan. Het grootste deel betrof echter de uitvoerbaarheid en de kosten van het
register. De initiatiefnemers hadden met dit laatste punt al rekening gehouden door
de invoering van het register op termijn te stellen. De gedachte van de initiatiefnemers
was en is dat de bestaande documentmanagementsystemen een goede basis kunnen zijn
voor een dergelijk register. De kosten van een register zijn in dat geval aanzienlijk
lager dan door ABDTOPConsult geschat. Het is de initiatiefnemers echter gebleken dat
het gebruik van de documentmanagementsystemen van dien aard is dat een register dat
daarop is gebaseerd, vooralsnog niet volledig zal zijn. Het volledig maken zal dan
inderdaad met extra kosten gepaard gaan. De initiatiefnemers realiseren zich dat het
register, althans de beeldvorming daaromtrent, een breekpunt vormt voor de aanvaarding
van de Woo en hebben daarom onderzocht of het doel dat zij met het register hebben,
ook op een andere wijze kan worden bereikt.
De initiatiefnemers wilden met het register als middel twee doelstellingen bereiken,
te weten 1) het op orde brengen van de informatiehuishouding (als noodzakelijke voorwaarde
voor het structureel en duurzaam organiseren van actieve openbaarmaking, overbrenging
ten behoeve van archivering en ander gebruik van informatie) en 2) als hulpmiddel
voor de burger bij het indienen van een informatieverzoek. De initiatiefnemers houden
vast aan deze doelen, maar in tijd en vorm bieden de initiatiefnemers nu meer ruimte
om deze doelen te realiseren.
Doelstelling 1
De initiatiefnemers stellen vast dat het op orde brengen van de overheidsinformatiehuishouding
al geruime tijd problematisch is. Het is een van de redenen dat de behandeling van
Wob-verzoeken zo veel tijd kost. De digitalisering heeft nieuwe problemen gecreëerd.
Het op orde brengen van de overheidsinformatie is veel breder dan achterstallige archivering,
hoe noodzakelijk dat laatste ook is. Het op orde brengen van de informatiehuishouding
houdt in dat gearchiveerde informatie vindbaar is en ontsloten kan worden, niet alleen
na overdracht aan het archief, maar juist in de fase daarvoor. Uit de gesprekken met
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met de koepelorganisaties
van decentrale overheden blijkt een breed gedragen besef van de noodzaak van het op
orde brengen van de digitale overheidsinformatie. Dat heeft geresulteerd in het voorgestelde
hoofdstuk 6, dat in paragraaf 2.3 nader wordt toegelicht. De initiatiefnemers zijn
van oordeel dat hiermee de eerste doelstelling kan worden gerealiseerd zonder het
eerder voorgestelde register.
Doelstelling 2
Het tweede doel van het register was het verschaffen van inzicht in de aanwezige informatie,
ook als die nog niet openbaar is omdat die beoordeling nog niet heeft plaatsgevonden.
Het register is daarmee een hulpmiddel bij het opstellen van een verzoek om informatie.
Zonder register is een ander hulpmiddel gewenst. Daartoe stellen de initiatiefnemers
voor dat bestuursorganen een functionaris aanstellen die burgers informeert over de
beschikbaarheid van informatie. Zo helpen wij hen ook zonder register snel en effectief
te overzien welke informatie aanwezig is bij een bestuursorgaan. Deze verplichting
is opgenomen in het nieuwe artikel 4.7 Woo. De bedoeling is dat de contactfunctionaris
op laagdrempelige en klantvriendelijke wijze, bijvoorbeeld telefonisch of via e-mail,
vragen beantwoordt en wellicht ook documenten verstrekt in gevallen die zich daartoe
lenen (als het er maar een paar zijn en er geen uitzonderingsgronden aan de orde zijn).
Nu op deze wijze de twee doelstellingen worden bereikt die de initiatiefnemers voor
ogen hadden bij het voorstellen van het register, achten zij het verantwoord om het
register als middel niet langer in de Woo op te nemen.
2.3. Digitale informatiehuishouding op orde brengen
Met hoofdstuk 6 wordt geborgd dat de digitale informatiehuishouding van de overheid
op orde wordt gebracht, om zo randvoorwaarden te scheppen voor een goede uitvoering
van de Woo. Een van de problemen bij de uitvoering van de Wob, maar ook op andere
terreinen, is dat bestuursorganen niet altijd weten welke informatie er is en deze
niet snel tot hun beschikking hebben. Daardoor neemt de beslissing op verzoeken om
informatie soms meer tijd en inspanning in beslag dan nodig (en wettelijk is toegestaan).
Ook de naleving van reeds bestaande verplichtingen tot actieve openbaarmaking blijft
achter, zolang overheden hun werkprocessen en informatiesystemen daarop onvoldoende
inrichten.
De initiatiefnemers staan niet alleen in die kritiek. Ook de Erfgoedinspectie, die
op grond van de Archiefwet 1995 toezicht houdt, heeft herhaaldelijk geconstateerd
dat de digitaal vastgelegde informatie bij de overheid onvoldoende kan worden ontsloten
en duurzaam toegankelijk worden gemaakt.
Zoals hierboven is toegelicht, stellen de initiatiefnemers voor het middel register
in de Woo te vervangen door bepalingen die moeten borgen dat de digitale informatiehuishouding
van de overheid structureel wordt verbeterd. Uitgangspunt is dat ieder bestuursorgaan
voldoet aan artikel 3 van de Archiefwet 1995 dat de documenten die de bestuursorganen
ontvangen, vervaardigen of anderszins onder zich hebben, zich in goede, geordende
en toegankelijke staat bevinden. Die algemene zorgplicht is (bij wijze van verwijzing
naar de Archiefwet 1995) reeds overgenomen in de Woo (artikel 2.4). Die zorgplicht
betekent ook dat bestuursorganen de verplichting hebben om maatregelen te treffen.
In artikel 6.1 is dit – wat betreft de duurzame toegankelijkheid van digitale documenten
– geëxpliciteerd.
Dit kan helaas niet van vandaag op morgen. En hoewel het de verantwoordelijkheid van
ieder bestuursorgaan is om zijn digitale informatie duurzaam toegankelijk te houden
en, waar voorgeschreven, actief en passief openbaar te maken, is het niet efficiënt
om van ieder bestuursorgaan te eisen dat het zelf het wiel uitvindt. Daarom zal de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een meerjarenplan naar de Kamers
zenden, waarin wordt aangegeven welke maatregelen kunnen en zullen worden getroffen
om de digitale informatie duurzaam toegankelijk te maken. Vanzelfsprekend neemt de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daarbij de Archiefwet 1995,
alsmede met het Archiefbesluit 1995 en de Archiefregeling in acht. De Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal het meerjarenplan daarom steeds in overeenstemming
met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Staten-Generaal zenden.
Dat plan zal eerst bij het Rijk beginnen en daarna plannen betreffende de decentrale
overheden en de zbo’s bevatten. Het plan gaat niet uit van grote ICT-projecten die
lang duren en veel kosten, maar van een stap-voor-stap-benadering, die zichzelf in
pilots bewijst en die daarna door andere overheden kunnen worden overgenomen of wellicht
zelfs als standaard kunnen worden voorgeschreven. Zo is de kans op resultaat het grootst.
Sommige pilots zullen succesvol zijn; er zullen ongetwijfeld ook pilots zijn die mislukken
maar wel het inzicht verbreden en verdiepen in mogelijke oplossingsrichtingen die
wel werken. Voor zover standaarden worden voorgeschreven, zal dat gebeuren in het
Archiefbesluit 1995 en de Archiefregeling.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de Kamers, aanvankelijk
bijvoorbeeld jaarlijks, periodiek over de voortgang rapporteren. De Minister maakt
daarbij gebruik van de relevante rapporten van onder andere de Erfgoedinspectie, de
Autoriteit Persoonsgegevens, en de Algemene Rekenkamer. Uit de rapportage zal volgen
op welke wijze het plan moet worden aangevuld en gepreciseerd om de doelstelling te
kunnen realiseren. De beide Kamers kunnen vervolgens controleren of er voldoende voortgang
geboekt wordt en zo nodig bijsturen.
De initiatiefnemers verwachten dat het volledig realiseren van de doelstelling bij
Rijk en decentrale overheden ten minste acht jaar gaat duren. Een dergelijke lange
duur, alsmede het belang van verbetering van de informatiehuishouding, rechtvaardigt
het vastleggen van doel en plan in de wet. Dat betekent natuurlijk niet dat het verboden
is om voorafgaand aan inwerkingtreding van hoofdstuk 6 de uitvoering al ter hand te
nemen. Het betreft immers een verplichting die ook zonder de Woo op de bestuursorganen
rust.
Hoofdstuk 6 voorziet voor de duur van het realiseren van de doelstelling ook in de
instelling van een instantie die de uitvoering van het meerjarenplan monitort en adviezen
uitbrengt over noodzakelijke aanvullingen en uitwerkingen van het plan (artikel 6.3).
Gezien de specialistische aard van de onderwerpen waarop het meerjarenplan betrekking
heeft, achten de initiatiefnemers het gewenst om voor de monitoring en advisering
een onafhankelijk, specialistisch adviescollege in het leven te roepen waarin verschillende
typen deskundigheid vertegenwoordigd zijn. Gedacht wordt aan de disciplines openbaar
bestuur, bestuursrecht, ICT en archiefdeskundigheid. Het adviescollege is hiermee
ook een waarborg voor een goede uitvoering van de Wet open overheid. Het zal voortbestaan
totdat het doel van het meerjarenplan – het duurzaam toegankelijk maken van digitale
overheidsinformatie – in de praktijk is bereikt.
Wanneer wordt vastgesteld dat de doelstellingen van hoofdstuk 6 duurzaam zijn gerealiseerd
en de digitale informatie voldoende toegankelijk is, komt het hoofdstuk bij koninklijk
besluit te vervallen. Daarmee is dan ook het college opgeheven. Zie hiervoor het voorgestelde
artikel 10.2b.
3. Verhouding tot hoger recht en nationale regelgeving
3.1. Hoger recht
In de memorie van toelichting en nota’s van wijziging bij de Woo is reeds ingegaan
op de verhouding tot diverse internationale bepalingen en artikel 110 van de Grondwet.
In de toelichting hieronder bij de voorgestelde wijziging van artikel 5.1, tweede
lid, Woo wordt aanvullend ingegaan op de verhouding tot het Verdrag van Aarhus en
het Verdrag van Tromsø.
3.2. Nationale regelgeving
Verhouding tot bijzondere wettelijke openbaarmakingsregimes
De Woo is van toepassing tenzij een bij bijzondere wet vastgelegd apart regime van
toepassing is. Dit is vastgelegd in artikel 8.8 Woo en de bijlage bij dat artikel.
Dat roept de vraag op of een bijzonder regime ook voorrang kan hebben op de Woo als
het niet in de bijlage is opgenomen. De situatie kan zich voordoen dat na inwerkingtreding
van de Woo een rechter tot de conclusie komt dat een niet in de bijlage opgenomen
regeling die eerder dan de Woo in werking is getreden uitputtend is bedoeld. In dat
geval geldt, evenals onder de Wob, de bedoeling van de wetgever. Bij nieuwe in wetten
vast te leggen uitzonderingen, zou naar het oordeel van de initiatiefnemers uit het
oogpunt van uniformiteit in beginsel moeten worden gekozen voor wijziging van de bijlage
bij de Woo. De initiatiefnemers kunnen zich voorstellen dat hierover een aanwijzing
wordt opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving, zoals dat in aanwijzing 5.49
is gebeurd voor de bijlage bij de Awb. Maar ook hier geldt dat de bedoeling van de
wetgever (een uitputtend bedoeld openbaarheidsregime) zwaarder weegt dan de vormgeving
ervan. De initiatiefnemers gaan ervan uit dat de wetgever bij gelegenheid nieuwe uit
jurisprudentie volgende uitzonderingen toevoegt aan de bijlage.
Aanpassing van wetten
In de Woo worden in hoofdstuk 9 een groot aantal verwijzingen in verschillende wetten
naar de Wob vervangen door verwijzingen naar de Woo. Deze wijzigingen worden geactualiseerd
en aangevuld met wijzigingen die noodzakelijk zijn geworden na de aanvaarding van
de Woo in de Tweede Kamer. Samenloopbepalingen zijn voorts opgenomen in artikel 18g
Wet Huis voor klokkenluiders (ter vervanging van de artikelen 9.54 en 9.55 Woo), in
de artikelen Xd en Xe van het wetvoorstel wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg
en enkele andere wetten in verband met aanpassingen van de tarief- en prestatieregulering
en het markttoezicht op het terrein van de gezondheidszorg6 (in verband met wijziging van het in artikel 9.35 van de Woo genoemde artikel 49c
Wet marktordening gezondheidszorg) en artikel 33 van de Wet beveiliging netwerk- en
informatiesystemen7 (die de in artikel 9.60a Woo genoemde Cybersecuritywet vervangt).
4. Gevolgen
4.1. Kosten en baten
De Woo, zoals met deze wijzigingswet gewijzigd, brengt vooral extra kosten met zich
voor het inrichten van werkprocessen voor de verplichte actieve openbaarheid. In de
MKBA zijn deze kosten nader uitgesplitst voor de verschillende bestuurslagen en naar
bestuursorganen van verschillende omvang. Dit komt neer op de volgende verdeling (waarbij
wordt aangetekend dat de incidentele uitgaven afhankelijk van de duur van de gefaseerde
invoering worden uitgespreid over meerdere jaren):
MKBA
quickscans
Rijk incidenteel
ca. 37 mln.
«meer dan 1 mld.»
Rijk structureel
ca. 11,6 mln. per jaar
«meer dan 1 mld.» per jaar
Medeoverheden incidenteel
ruim 100 mln.
«ten minste 1 mld.»
Medeoverheden structureel
ca. 34,7 mln. per jaar
«ten minste 1 mld.» per jaar
Verhoging contactfunctionarissen1
+ € 6,0 mln. per jaar
Verlaging onderzoeken2
–/– € 4,1 mln. per jaar
X Noot
1
Zie toelichting bij artikel 4.7 Woo.
X Noot
2
Zie de toelichting bij artikel 3.3, tweede lid, onderdeel i, Woo.
Naar aanleiding van de MKBA zijn de bedragen voor de contactfunctionarissen verhoogd
en voor de onderzoeken verlaagd. De kosten medeoverheden structureel komen daarmee
op ca. 36,7 mln. De wijzigingen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
De door ABDTopconsult begrote kosten voor het register (wat daar dan ook van zij)
komen te vervallen. Ook van de door ABDTopconsult begrote kosten wegens de veronderstelde
verplichting om alle nog niet openbare informatie na vijf jaar actief openbaar te
maken, is geen sprake.
De kosten van de actieve openbaarmaking zullen door de fasering van de invoering aanzienlijk
verminderen.
Het afdoen van een verzoek om informatie zal ten opzichte van de Wob in ieder geval
niet leiden tot een stijging. De initiatiefnemers denken dat door de vergrote actieve
openbaarheid en de instelling van de contactfunctionaris zelfs minder verzoeken hoeven
te worden behandeld. Het voorkomen van nieuwe Wob-verzoeken is in ieder geval in het
verleden een reden geweest om tot structurele actieve openbaarmaking over te gaan
(zoals bij de bonnetjes van bewindspersonen en de rapportages van de onderwijsinspectie).
De MKBA doet op dit punt geen uitspraak. Een eventuele besparing op dit punt kan echter
pas worden gerealiseerd als betrokken bestuursorganen de actieve openbaarmaking daadwerkelijk
hebben ingevoerd.
De uitvoering van het meerjarenplan van hoofdstuk 6 leidt niet of nauwelijks tot kosten
die aan de Woo kunnen worden toegerekend, nu het hier, zoals eerder beschreven, vooral
gaat om het planmatig uitvoeren van reeds bestaande verplichtingen. De initiatiefnemers
zullen de opbrengsten die voortvloeien uit de uitvoering van de plan niet als opbrengst
van de Woo claimen, hoewel als alles goed gaat de Woo wel als katalysator heeft gefunctioneerd.
De MKBA geeft aan dat voor de raming van het meerjarenplan voor het Rijk er nog weinig
gegevens zijn. Het meerjarenplan voor de decentrale overheden moet nog geschreven
worden. Wel zijn er kosten voor het instellen en ondersteunen van het Tijdelijk adviescollege
informatiehuishouding. Deze kosten zijn in de MKBA geraamd op € 200.000 per jaar.
De MKBA gaat daarnaast in op de baten. Inherent aan een MKBA is dat de baten elders
kunnen vallen dan de kosten. Dat is bij de Woo niet anders. De MKBA signaleert ten
eerst een aantal kwalitatieve baten.8 De beschikbaarheid eindversies van documenten uit voor de burger relevante informatiecategorieën
neemt toe. Indien wordt gekozen voor centrale ontsluiting van deze documenten, wordt
ook de toegankelijkheid groter. Er kan door burgers gerichter naar (nog niet openbare)
documenten worden gezocht door de actieve openbaarheid van organisatiegegevens en
de door bestuursorganen aan te wijzen contactfunctionarissen. De MKBA noemt als de
belangrijkste baten het beter functioneren van de democratie, meer mogelijkheden om
het handelen van de overheid te volgen en te controleren, de versterking van de verantwoordingsfunctie
en het beter functioneren van de overheid. Daarnaast maakt de MKBA een inschatting
voor welke doelgroepen de actieve openbaarmaking van een informatiecategorie in het
bijzonder relevatie is.
De MKBA heeft ten tweede ook kwantitatieve baten in beeld gebracht. De kwantitatieve
baten zijn gelegen in een vermindering van zoektijd door verbetering van de toegankelijkheid
voor zowel ambtenaren als burgers. Deze potentiële besparing (die zich pas voordoet
als invoering is voltooid, maar dat geldt ook voor de structurele kosten) is bij een
besparing van 4 minuten per zoekactie gelijk aan de kosten van de invoering van de
Woo. De MKBA acht het plausibel dat een dergelijke besparing wordt gerealiseerd. In
dat geval zijn de maatschappelijke baten gelijk aan de kosten. Deze baten zijn het
gevolg van een grotere efficiency, maar leiden niet tot minder uitgaven.
4.2. Uitvoerbaarheid
De wijzigingswet verbetert de uitvoerbaarheid van de Woo door onduidelijkheden weg
te nemen. Met name artikel 3.3, eerste en tweede lid, zijn preciezer omschreven, opdat
duidelijker is op welke documenten de verplichte openbaarmaking betrekking heeft.
De bestuursorganen krijgen de tijd om hun werkprocessen zo in te richten dat bij het
opstellen van het document tevens een openbaar te maken versie tot stand komt. Het
duurt daarmee wel langer voordat de gewenste actieve openbaarheid wordt ingevoerd,
maar de bestuursorganen worden zo beter in staat gesteld aan hun wettelijke verplichting
te voldoen.
Ook het vervallen van het register draagt bij aan de vergroting van de uitvoerbaarheid.
Met de aangepaste redactie van artikel 5.3 vervallen tevens de gepercipieerde uitvoeringslasten
die volgden uit de lezing van dat artikel bij de impactanalyse.
4.3. Cultuurverandering
Uitgangspunt van de Woo is dat bij de overheid een cultuurverandering nodig is ten
aanzien van de openbaarheid en de informatie huishouding. In het debat in de Tweede
Kamer over de Woo is wel gezegd dat een cultuurverandering niet bij wet kan worden
afgedwongen. Dat is juist, maar de wet kan wel instrumenten bieden om een dergelijke
cultuurverandering te bewerkstelligen. De initiatiefnemers hopen dat dat het automatisme
waarmee sommige informatie openbaar wordt gemaakt, zal leiden tot minder vrees voor
die openbaarheid. Daarnaast verwachten de indieners dat, als de werkdruk bij de afdoening
van verzoeken om informatie afneemt door de verbetering van de toegankelijkheid van
de digitale overheidsinformatie, ook de weerstand tegen dergelijke verzoeken bij de
bestuursorganen zal afnemen. Dit is een proces van lange adem.
5. Overgangsrecht en inwerkingtreding
In de Woo is nu bepaald dat de wet, met uitzondering van de bepalingen voor het register,
in werking treedt na zes maanden na publicatie in het Staatsblad. Deze inwerkingtredingsbepaling
wordt vervangen door een inwerkingtreding bij koninklijk besluit, mede om een gefaseerde
invoering van de verplichting tot actieve openbaarmaking van categorieën informatie
(artikel 3.3 Woo) mogelijk te maken (zie papagraaf 2.1).
Het inwerkingtredingsmoment geldt voor de gehele wet. Voor artikel 3.3 Woo kan echter
per onderdeel een andere inwerkingtredingsdatum worden vastgesteld. Daarmee kan de
regering dat onderdeel in werking laten treden zodra de betreffende bestuursorganen
de wettelijke verplichtingen kunnen waarmaken. Het is ook mogelijk om een onderdeel
in werking te laten treden en gelijktijdig voor bepaalde bestuursorganen bij ministeriële
regeling een tijdelijke uitzondering te creëren. Op die manier kan een openbaarmakingsverplichting
bijvoorbeeld voor het Rijk worden ingevoerd terwijl voor decentrale overheden inwerkingtreding
zal volgen op het voor hen eerste passende moment. Het opnemen van het meerjarenplan
en het adviescollege dragen bij aan het bespoedigen van de volledige implementatie
van de actieve openbaarmaking, zodat de overgangstermijn zo kort mogelijk is.
De wet heeft met betrekking tot de actieve openbaarmaking geen terugwerkende kracht.
Dat wil zeggen dat de verplichting tot actieve openbaarmaking niet geldt voor documenten
die zijn opgesteld of ontvangen voordat de verplichting tot actieve openbaarmaking
voor het bestuursorgaan in werking trad.
De betreffende bepalingen worden in het artikelsgewijze deel van deze toelichting
individueel toegelicht.
6. Evaluatie
In artikel 8.9 Woo is bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
de Kamers binnen drie jaar een evaluatieverslag over de Woo zal zenden. De termijn
is bij derde nota van wijziging gewijzigd van vijf jaar naar drie jaar om tegemoet
te komen aan hetgeen het Kamerlid Segers (ChristenUnie) in de eerste termijn van de
plenaire behandeling van de Woo naar voren heeft gebracht.9 De initiatiefnemers zijn van oordeel dat deze bepaling thans aanpassing behoeft,
nu met deze wijzigingswet artikel 3.3 van de Woo gefaseerd wordt ingevoerd. De vraag
is wat er na drie jaar kan worden geëvalueerd. Voorgesteld wordt om de termijn waarbinnen
geëvalueerd wordt, weer te bepalen op vijf jaar. De wijzigingen van de Woo in deze
wijzigingswet zullen van de evaluatie deel uitmaken, met dien verstande dat zal worden
voorkomen dat met de evaluatie werkzaamheden worden verricht die al onderdeel uitmaken
van het werk van het adviescollege uit artikel 6.3 en de periodieke rapportage die
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op grond van artikel 6.2,
derde lid, Woo naar de Staten-Generaal zendt.
Artikelsgewijs deel
Artikel I
Onderdeel A (opschrift Woo)
In het opschrift wordt de verwijzing naar de Hergebruikrichtlijn geschrapt, nu de
bepalingen ter implementatie van die richtlijn inmiddels zijn verplaatst naar de Wet
hergebruik overheidsinformatie.
Onderdelen B en O (artikelen 1.1, 4.1, 5.5 en 9.52 Woo)
In genoemde artikelen wordt de schrijfwijze van de term «eenieder» in overeenstemming
gebracht met de woordenlijst van de Nederlandse taal.
Onderdeel C (artikel 2.1 Woo)
Naar aanleiding van de impactanalyse wordt de definitie van document aangepast om
het toepassingsbereik van de Woo en de Archiefwet 1995 (hierna: de Archiefwet) beter
op elkaar af te stemmen. De definitie is daartoe in lijn gebracht met de definitie
van «archiefbescheiden» in artikel 1, onderdeel c, onder 1o, van de Archiefwet. Er is een wijziging van de Archiefwet in voorbereiding, waarbij
onder meer het voornemen bestaat om de definitie van «archiefbescheiden» aan te passen
en te verduidelijken. Thans wordt in de Archiefwet het begrip archiefbescheiden in
artikel 1, onderdeel c, onder 1o, gedefinieerd als «bescheiden, ongeacht hun vorm, door overheidsorganen ontvangen of opgemaakt en naar
hun aard bestemd daaronder te berusten». Het voornemen is om bij een wijziging van de Archiefwet het element «naar hun aard
bestemd daaronder te berusten» te vervangen door de omschrijving, dat de bescheiden
«naar hun aard verband houden met de publieke taak van het overheidsorgaan», omdat deze omschrijving concreter is. In de definitie van document in onderdeel
C is hierbij aansluiting gezocht.
De zinsnede dat documenten «naar hun aard verband houden met de publieke taak van
het overheidsorgaan» moet breed worden uitgelegd. Het gaat hier niet alleen om de
documenten die direct gerelateerd zijn aan het uitoefenen van publiek gezag of andere
bestuurstaken, maar ook om documenten die gerelateerd zijn aan aangelegenheden die
voor de uitoefening van die publieke taak randvoorwaardelijk zijn, zoals bedrijfsvoering
of organisatie (men denke bijvoorbeeld aan documenten met betrekking tot inkoop of
personeelsbeleid).
Materieel is de definitie van het begrip «document» gelijk aan die van de Wob. Dat
betekent dat bijvoorbeeld WhatsApp-berichten en andere berichten op sociale media
documenten kunnen zijn in de zin van de Wob en de Woo, en archiefbescheiden in de
zin van de Archiefwet. De initiatiefnemers stellen vast dat de opmerkingen in de impactanalyse
over de uitvoeringslasten verbonden aan documenten op sociale media in gelijke mate
opgaan voor de Wob en dus niet aan de Woo kunnen worden toegerekend. Eventuele uitvoeringsproblemen
van de Woo of de Archiefwet op dit punt kunnen worden ondervangen met interne richtlijnen
over de gevallen waarin de communicatie via dergelijke kanalen kan verlopen (in principe
niet) en het organiseren van de bewaring van dergelijke communicatie, in de gevallen
waarin ervoor wordt gekozen die communicatiemiddelen toe te passen.
De voorgestelde toevoeging van «verband houden met de publieke taak» brengt ten opzichte
van de huidige definitie van de Woo wel een aan de inhoud gerelateerde beperking aan.
Met deze beperking wordt tevens tegemoet gekomen aan de vrees dat in de Woo ten onrechte
geen aansluiting was gezocht bij het begrip «bestuurlijke aangelegenheid» uit de Wob.
Dat laatste begrip heeft gelet op de jurisprudentie zijn betekenis verloren, omdat
het door de rechter zeer ruim wordt uitgelegd. Naar het oordeel van de indieners dienen
alle documenten die betrekking hebben op overheidshandelen in beginsel openbaar te
zijn, niet alleen documenten betreffende beleid maar ook documenten betreffende bijvoorbeeld
de bedrijfsvoering.
Vanzelfsprekend is de Woo niet meer van toepassing op documenten die conform de Archiefwet
zijn vernietigd. Ook is de Woo niet van toepassing op documenten die volgens de regels
van de Archiefwet naar een archiefbewaarplaats zijn overgebracht. In dat geval geldt
namelijk het openbaarheidsregime zoals dat in de Archiefwet is opgenomen.
De definitie van hergebruik kan vervallen, omdat het aanvankelijk voorziene hoofdstuk
6 van de Woo over hergebruik inmiddels is geschrapt wegens de inwerkingtreding van
de Wet hergebruik overheidsinformatie. De definitie van register kan eveneens vervallen,
nu in deze wijzigingswet wordt voorgesteld het register niet langer in de Woo te handhaven.
Onderdeel D (artikel 2.2 Woo)
Artikel 2.2, eerste lid, onderdeel g, Woo
In artikel 2.2, eerste lid, Woo over de reikwijdte van de wet zijn naast bestuursorganen
ook de overheidsorganen opgenomen die in artikel 1:1, tweede lid, Awb zijn uitgezonderd
van de definitie van bestuursorgaan. Een van die organen betreft de commissie van
toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze commissie is inmiddels gebaseerd
op artikel 97 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017. De verwijzing
in onderdeel g is hieraan aangepast. In artikel 1:1 Awb zijn bij de invoering van
de Wiv 2017 tevens de afdelingen van de commissie uitgezonderd van de definitie van
bestuursorgaan. Deze aanpassing wordt in onderdeel g eveneens doorgevoerd. Tevens
wordt toegevoegd: de toetsingscommissie inzet bevoegdheden, bedoeld in artikel 32
van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, nu dit met de Wiv 2017
ingevoerde orgaan eveneens is uitgezonderd in artikel 1:1, tweede lid, Awb en er geen
grond bestaat om deze commissie van de Woo uit te zonderen, anders dan via het bijzondere
regime van de Wiv 2017 en de bijlage bij artikel 8.8 Woo.
Artikel 2.2, eerste lid, onderdeel h, Woo
In de Woo is de reikwijdte ten opzichte van de Wob uitgebreid naar de koepelorganisaties
van decentrale openbare lichamen. Het betreft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen. Betoogd is wel dat deze
uitbreiding niet past in het Nederlands staats- en bestuursrecht, nu de koepelorganisaties
privaatrechtelijke verenigingen zijn, waarbij het lidmaatschap berust op vrijwilligheid
en niet op een wettelijke verplichting. De koepelorganisaties zijn geen bestuursorganen
en zijn niet met openbaar gezag bekleed. Zij zouden dan voor de uitvoering van de
Woo ineens wel bestuursorganen zijn. Het in de publieke sfeer trekken van de koepelorganisaties
zou dan een inbreuk vormen op de autonomie van deze private instellingen. Tegen deze
kritiek valt in te brengen dat de koepelorganisaties weliswaar een privaatrechtelijke
status hebben, maar desalniettemin organisaties zijn met publiekrechtelijke leden.
Het is in het recht niet ongebruikelijk om in zo’n geval door de (in dit geval privaatrechtelijke)
vorm heen te kijken en regels toe te passen die inhoudelijk het meest passen. De initiatiefnemers
achten de uitbreiding van de reikwijdte daarom op zich goed verdedigbaar. Daar staat
echter het volgende tegenover. Het overleg binnen de koepelorganisaties zal grotendeels
uit intern beraad bestaan. Waar de koepels participeren in de voorbereiding van overheidsbesluiten,
geschiedt dat in de vorm van reeds openbare adviezen. Ook berust veel openbare informatie
waarover de koepelorganisaties beschikken, juist gelet op hun platformfunctie en hun
rol als belangenbehartiger, ook bij de decentrale bestuursorganen zelf. De hoeveelheid
openbare informatie zal door de uitbreiding van de reikwijdte niet noemenswaardig
toenemen. De uitbreiding van de reikwijdte heeft voor de koepels echter wel grote
organisatorische consequenties. Zij moeten besluiten gaan nemen, waartegen bezwaar
en beroep kan worden ingesteld. Deze consequenties staan niet in verhouding tot de
uitbreiding van de openbaarheid als gevolg van de uitbreiding van de reikwijdte. De
initiatiefnemers stellen alles afwegende daarom voor deze uitbreiding thans te schrappen.
Onderdeel E (artikel 2.3 Woo)
In artikel 2.3 wordt een verwijzing naar de Wet Naleving Europese regelgeving publieke
entiteiten (Wet Nerpe) aangepast aan de inmiddels gewijzigde nummering in die wet.
Onderdeel F (artikel 2.4 Woo)
Artikel 2.4 wordt op drie onderdelen gewijzigd. In het eerste lid vervalt de zinsnede
«Onverminderd het bepaalde in de Archiefwet 1995». Deze zinsnede wekte ten onrechte
de indruk dat op dit punt met de Woo iets wordt toegevoegd aan de Archiefwet. In het
derde lid wordt naast een redactionele correctie de mogelijkheid geschapen om, als
een document niet in een machinaal leesbaar open format is opgesteld, het document
in een andere elektronische vorm te verstrekken. Zonder deze aanpassing van dit artikel
zou een document dat niet machinaal leesbaar is, niet elektronisch verstrekt kunnen
worden. Als een document niet in machinaal leesbare vorm beschikbaar is, maar wel
in andere elektronische vorm, is verstrekking in die andere elektronische vorm toegestaan.
Onderdeel G (artikel 3.1 Woo)
Artikel 3.1, eerste lid, wordt in dit onderdeel opnieuw geformuleerd. Door de gewijzigde
volgorde wordt verduidelijkt dat dit lid, anders dan de impactanalyse aannam, niet
betekent dat alle bij de overheid berustende informatie actief openbaar moet worden
gemaakt, maar dat het, zoals in het nieuwe opschrift is aangegeven, een inspanningsverplichting
betreft. De term «zoveel mogelijk» uit het oorspronkelijke artikel 3.1, eerste lid,
werd door de impactanalyse zo geïnterpreteerd dat in beginsel alles openbaar moest
zijn, ongeacht de kosten. De initiatiefnemers menen dat dit geen redelijke interpretatie
was van de term «zoveel mogelijk», maar zij hebben om alle misverstanden uit de weg
te ruimen, de term vervangen door «indien dit zonder onevenredige inspanning of kosten
redelijkerwijs mogelijk is». Bestuursorganen kunnen hiervoor beleid ontwikkelen en
prioriteiten stellen, zoals bijvoorbeeld de provincie Zuid-Holland in de in paragraaf
2.1 aangehaalde beleidsregel heeft gedaan. Hoewel dit al uit de artikelen 5.1 en 5.2
volgt, is expliciet toegevoegd dat de uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
Tevens is toegevoegd dat geen informatie openbaar hoeft te worden gemaakt als met
de openbaarmaking geen redelijk doel wordt gediend. In de impactanalyse wordt als
voorbeeld de Belastingdienst aangehaald, die ook door de vorige Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties bij de behandeling in de Tweede Kamer in dit verband
is genoemd. De openbaarmaking van belastingaangiftes of -aanslagen is op de eerste
plaats al uitgesloten, omdat artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)
een eigen openbaarmakingsregime kent. Deze bepaling staat op de bijlage bij artikel
8.8 Woo en artikel 3.1 is daarom niet van toepassing. Met de thans voorgestelde verduidelijkingen
staat buiten twijfel dat de meeste gegevens uit belastingaangiftes of -aanslagen onder
de Woo als persoonsgegevens of bedrijfsinformatie moeten worden aangemerkt en dus
ook zonder artikel 67 Awr niet actief openbaar gemaakt kunnen worden. Het verwijderen
van al die gegevens moet als een onevenredige inspanning worden aangemerkt, zodat
dat niet van de Belastingdienst zou kunnen worden gevergd. Openbaarmaking van de informatie
die na verwijdering zou overblijven, dient geen redelijk belang.
Als een bestuursorgaan niet besluit tot actieve openbaarmaking, kan eenieder gewoon
om de betreffende informatie verzoeken. Dat verzoek wordt dan aan de Woo getoetst.
Onderdeel H (artikel 3.2 Woo)
Artikel 3.2 over het register vervalt; zie daarover paragraaf 2.2 van deze toelichting.
Onderdeel I (artikel 3.3 Woo)
In artikel 3.3, eerste lid, Woo wordt onderdeel a gesplitst in twee onderdelen (a
en c) en vervalt het huidige onderdeel c over emissiegegevens.
Het huidige onderdeel a betreft de actieve openbaarmaking van wetten en andere algemeen
verbindende voorschriften, alsmede de ontwerpen waarover extern advies is gevraagd.
De wetten en andere algemeen verbindende voorschriften worden reeds actief openbaar
gemaakt; bij de versies waarover advies wordt gevraagd is dat nog niet standaard.
Door onderdeel a te splitsen, wordt het mogelijk om de verplichting tot openbaarmaking
van de adviesversies (het nieuwe onderdeel c) op een zelfstandig tijdstip in te voeren.
In het nieuwe onderdeel c is tevens toegevoegd het ontwerp van een ander besluit van
algemene strekking waarover extern advies wordt gevraagd.
Het huidige onderdeel c betreft de ongeclausuleerde actieve openbaarmaking van emissiegegevens.
Dit onderdeel is in deze vorm niet uitvoerbaar, nu emissiegegevens in verschillende
vormen in documenten kunnen zijn vastgelegd. Het kan gaan om rapporten of onderzoeken,
maar ook om onderdelen van een vergunning of een vergunningaanvraag. In een aantal
gevallen geldt reeds een actieve openbaarmakingsverplichting, zoals voor de milieueffectrapportages
in de artikelen 7.27, 7.29 en 7.30 van de Wet milieubeheer. Daarnaast worden veel
emissiegegevens openbaar gemaakt bij de toepassing van afdeling 3.4 Awb bij het ter
inzage leggen van stukken ten behoeve van inspraak bij de voorbereiding van een besluit.
Beschikkingen waarin emissiegegevens zijn opgenomen, worden openbaar op grond van
artikel 3.3, tweede lid, onderdeel j, Woo. Andere besluiten dan beschikkingen worden
openbaar bij hun bekendmaking, aangezien bekendmaking een voorwaarde is voor de inwerkingtreding
van dergelijke besluiten.
In artikel 3.3, tweede lid, onderdeel a, Woo is de omschrijving op twee punten aangepast.
Dit onderdeel heeft betrekking op de actieve openbaarmaking van bij Staten-Generaal,
provinciale staten, gemeenteraad en algemene besturen van waterschappen ingekomen
stukken. De term «ingekomen stukken» wordt vervangen door «ter behandeling ingekomen
stukken», zodat post die geen aanleiding geeft tot behandeling, zoals reclamefolders,
niet openbaar gemaakt hoeft te worden. Daarnaast worden de ingekomen stukken die betrekking
hebben op individuele gevallen van de verplichte openbaarmaking uitgesloten. Deze
zouden in de meeste gevallen niet actief openbaar gemaakt worden wegens de bescherming
van persoonlijke levenssfeer, maar dat vergt een afweging en op grond van artikel
3.3, zevende lid, Woo zou van de beslissing om een ingekomen stuk wegens de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer niet openbaar te maken, mededeling moeten worden gedaan.
Met de aanscherping komen die afweging en die mededeling te vervallen.
In het tweede lid, onderdeel e, betreffende adviezen van adviescolleges of commissies
is een aanscherping aangebracht. Van de verplichte actieve openbaarmaking worden uitgesloten
de adviezen die betrekking hebben op individuele gevallen. Deze inperking heeft betrekking
op bezwaarcommissies, commissies in de sfeer van personeelszaken of andere onderwerpen
waarbij de advisering gaat over een individu. Overigens geldt de verplichting tot
openbaarmaking alleen voor adviezen en adviesaanvragen aan colleges of commissies
die bij besluit van een bestuursorgaan zijn ingesteld.
Tussen artikel 3.3, tweede lid, onderdelen g en i (nieuw), is de afbakening verschoven.
Onderdeel g is beperkt tot de jaarplannen (waaronder begrotingen) en jaarverslagen
van bestuursorganen. De evaluaties en andere documenten die in onderdeel g werden
genoemd, zijn verplaatst naar onderdeel i. Het gaat bij onderdeel g om informatie
op het niveau van het bestuursorgaan. Ook onderdelen als directies en afdelingen maken
wel jaarplannen, maar het belang van dergelijke documenten is niet zodanig dat actieve
openbaarmaking van dergelijke documenten moet worden voorgeschreven. In onderdeel
i is de term «documenten» vervangen door «onderzoeken» om duidelijker te maken waar
het bij dit onderdeel om te doen is. Daarnaast is het onderdeel gesplitst in twee
typen onderzoeken, te weten onderzoeken naar het functioneren van de eigen organisatie
en onderzoeken ter voorbereiding of evaluatie van beleid of uitvoering die voornamelijk
feitelijk materiaal bevatten. Bij het actief openbaar maken van een onderzoek naar
het eigen functioneren zal een bestuursorgaan niet alleen moeten afwegen of een uitzonderingsgrond
van toepassing is, maar zal van het bestuursorgaan worden verwacht dat het ook inhoudelijk
reageert op het onderzoek. Door deze categorie onderzoeken apart te benoemen kan in
het vijfde lid een ruimere termijn voor de openbaarmaking worden vastgesteld, waardoor
een bestuursorgaan meer tijd heeft om ook die inhoudelijke reactie te geven. In de
tweede categorie onderzoeken hebben tevens de evaluaties uit onderdeel g een plaatst
gevonden.
Uit de MKBA is gebleken dat de term «onderzoeken» nog steeds heel breed kan worden
uitgelegd. Met name bij onderzoek in het kader van uitvoering zijn grote aantallen
gevonden van onderzoeken die deel uitmaken van het primaire proces van de uitvoering.
De initiatiefnemers hebben het oog op interne of externe onderzoeken die gaan over
het beleid of de organisatie van de uitvoering. Kenmerk van dergelijke onderzoeken
is dat zij buiten de lijn of de normale stafadvisering plaatsvinden. Het primaire
proces van een uitvoeringsorganisatie is daarbij slechts van belang, voor zover onderzoek
wordt gedaan over de uitvoering, zoals een uitvoeringstoets of een evaluatie, niet
als het onderzoek onderdeel vormt van onderdeel van die uitvoering. De verplichte
actieve openbaarmaking zie dus niet op een uitzoekklus in opdracht van het afdelingshoofd,
niet op een interne of juridische adviezen en niet op onderzoeken die deel uitmaken
van het normale uitvoeringsproces (zoals bodemonderzoeken of metingen in het kader
van stadsontwikkeling, die overigens vaak al op grond van afdeling 3.4 Awb in samenhang
met een vergunningaanvraag ter inzage worden gelegd). Wel bijvoorbeeld de onderzoeken
van de Auditdienst Rijk (of een vergelijkbaar onderzoek dat door een externe partij
wordt verricht). Zo zijn onderzoeken van de Dienst Uitvoering Onderwijs naar de bekostiging
van individuele scholen geen onderzoek in de zin van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel
i, Woo, maar wel een niet op handhaving van individuele gevallen gericht algemeen
onderzoek naar de naleving van bekostigingsregels door scholen. De initiatiefnemers
gaan er, gelet op de onderzoeken die reeds openbaar worden gemaakt, vanuit dat in
de onderzoeken die zij op het oog hebben, weinig tot geen uitzonderingsgronden van
toepassing zijn, zodat deze onderzoeken in de meeste gevallen behoren tot de categorie
eenvoudig openbaar te maken.
De initiatiefnemers hebben dit onderdeel i naar aanleiding van de MKBA nader aangescherpt
om buiten twijfel te stellen dat de verplichte actieve openbaarmaking minder ver strekt
dan in de MKBA is aangenomen. In artikel 3.3, tweede lid, onderdeel i, sub 1, wordt
met de term «de wijze van functioneren» aangegeven dat het onderzoek betreft dat ziet
op het feitelijk functioneren in het verleden en niet een onderzoek naar mogelijke
veranderingen, bijvoorbeeld in het kader van een reorganisatie, waaruit vervolgens
nog gekozen moet worden. In artikel 3.3, tweede lid, onderdeel i, wordt subonderdeel
2, zo geformuleerd dat duidelijk wordt dat de woorden «voorbereiding en evaluatie»
ook op de uitvoering, de naleving en handhaving van het beleid betrekking hebben.
Daarmee wordt aangegeven dat de actieve openbaarmaking ziet op onderzoeken over de
uitvoering of de handhaving, niet op onderzoeken die worden verricht in het kader
van de uitvoering of de handhaving, zoals onderzoeken in het kader van stadsontwikkeling
of een inspectiebezoek. Daarbij moet het begrip «evaluatie» zo worden uitgelegd dat
niet alleen formele evaluatieonderzoeken worden bedoeld, maar ook andere onderzoeken
die een, individuele gevallen overstijgend, algemeen beeld geven van het beleid of
de uitvoering.
Desgevraagd hebben de opstellers van de MKBA verklaard dat het totaal aantal nieuw
actief openbaar te maken onderzoeken op basis van de wijziging wordt geschat op 6750
in plaats van 135.000, waarvan 5850 voor gemeenten, 450 voor provincies en 450 voor
waterschappen. Dit leidt tot een schatting van de kosten van actieve openbaarmaking
van onderzoeken voor gemeenten van € 136.500, voor provincies van € 10.500 en voor
waterschappen van eveneens € 10.500. De totale kosten van het openbaar maken van onderzoeken
die thans nog niet openbaar worden gemaakt, bedraagt daarmee € 157.500, hetgeen een
verlaging inhoudt met € 4,1 mln. ten opzichte van de in de MKBA opgenomen berekeningen.10
In artikel 3.3, tweede lid, onderdeel h, wordt thans bepaald dat beslissingen over
uitgaven hoger dan € 250.000,– actief openbaar gemaakt worden. Hiermee werd gedoeld
op zowel privaatrechtelijke uitgaven (inkoop van goederen of diensten) als publiekrechtelijke
uitgaven. Op de privaatrechtelijke uitgaven is echter de Aanbestedingswet 2012 van
toepassing. Deze wet kent een eigen uitputtend openbaarmakingsregime, dat op grond
van artikel 8.8 Woo voorgaat op de Woo, zodat de openbaarmakingsplicht van artikel
3.3 niet van toepassing is. De gedachte daarbij is dat het aanbestedingstraject op
zichzelf transparant moet zijn, maar dat de uiteindelijk overeengekomen prijs uit
concurrentieoverwegingen niet openbaar mag zijn. Voor wat betreft publiekrechtelijke
uitgaven is er een overlap met subsidiebeschikkingen die onderdeel uitmaken van de
actief openbaar te maken beschikkingen. Om deze reden kan onderdeel h worden geschrapt.
De opmerkingen uit de impactanalyse over artikel 3.3, tweede lid, onderdeel j (nieuw),
de actief openbaar te maken beschikkingen, zijn verwerkt door aan de opsomming drie
onderdelen toe te voegen, waarmee het risico van een niet-uitputtende opsomming is
weggenomen. De eerste heeft betrekking op beschikkingen waarin bijzondere persoonsgegevens
zijn opgenomen. Deze zouden op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel c, van
de Woo toch niet openbaar gemaakt mogen worden, maar daar is dan een afweging nodig
die weer actief openbaar moet worden gemaakt, terwijl dat geen toegevoegde waarde
heeft. De tweede betreft subsidiebeschikkingen aan natuurlijke personen. In die categorie
zal vaak de belangenafweging ten faveure van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
uitvallen. Een verplichting tot actieve openbaarmaking, waarbij dan iedere keer dat
niet openbaar wordt gemaakt, hiervan verantwoording moet worden afgelegd, is daarmee
niet doelmatig. Overigens is denkbaar dat bij een verzoek om informatie de afweging
bij een individuele beschikking anders kan uitvallen en de beschikking naar aanleiding
van het verzoek wel openbaar wordt gemaakt. Tot slot is een algemene uitzondering
opgenomen voor beschikkingen waarbij geen belangen van derden zijn betrokken. Ook
in die gevallen zal de belangenafweging in veel gevallen in het voordeel van de bescherming
van de persoonlijke levenssfeer uitvallen. Deze uitzondering geldt niet voor subsidiebeschikkingen
aan anderen dan natuurlijke personen. Hoewel bij die beschikkingen (als deze geen
onderdeel uitmaken van een tender) doorgaans geen belangen van derden zijn betrokken,
is het belang van de openbaarheid van de besteding van publieke middelen in het algemeen
groter dan het belang van de ontvanger om de om de beschikking niet openbaar te maken.
Veel subsidies worden al actief openbaar gemaakt. Zo maakt de Rijksdienst voor ondernemend
Nederland de subsidies aan agrarische ondernemers openbaar. Ook zijn datasets over
subsidies beschikbaar gesteld.11
Naast de aanpassing van het tweede lid, onderdeel j (nieuw), is tevens het derde lid
verduidelijkt, in die zin dat in onderdeel b helderder is gemaakt dat bij de amvb
de ruime uitzondering van onderdeel j kan worden ingeperkt.
In de MKBA wordt voorts geadviseerd de actieve openbaarmaking van oordelen over klachten
(artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k (nieuw), Woo) te schrappen, omdat er geen toegevoegde
waarde zou zijn ten opzichte van het register van klachten dat een bestuursorgaan
reeds jaarlijks openbaar moet maken. Het gaat hier om de oordelen van bestuursorganen
over klachten of klaagschriften die bij die bestuursorganen zijn ingediend op basis
van hoofdstuk 9 van de Awb. Bestuursorganen zijn op grond van artikel 9:12a Awb verplicht
jaarlijks een register te publiceren van ontvangen klachten, maar die verplichting
houdt niet in dat daarbij ook openbaar wordt gemaakt waar die klachten over gaan en
hoe deze klachten zijn behandeld. Om die reden heeft het actief openbaar maken van
oordelen over klachten, anders dan de opstellers van de MKBA menen, een toegevoegde
waarde. Bovendien zijn op internet deze registers onvindbaar, zodat de naleving van
deze bepaling twijfelachtig is. Jaarrekeningen van ministeries bevatten bijvoorbeeld
vaak alleen aantallen klachten of soms zelf alleen de percentages klachten die binnen
de wettelijke termijn zijn afgehandeld. De initiatiefnemers hebben de aanbeveling
omtrent de actieve openbaarmaking van oordelen over klachten dan ook niet overgenomen.
Zij hechten aan de openbaarmaking van de inhoud van de klacht, het betreffende organisatieonderdeel
en de wijze van afhandeling door het bestuursorgaan. Deze elementen zijn vaste onderdelen
van de oordelen in individuele klachten. Deze oordelen kunnen zo worden opgesteld
dat zij geschikt zijn voor publicatie, zodat voor de openbaarmaking geen nadere bewerking
nodig is.
Artikel 3.3, vierde lid, werd in de impactanalyse zo uitgelegd dat de daar genoemde
termijn van twee weken ook zou gelden voor andere documenten dan die in artikel 3.3,
eerste en tweede lid, werden genoemd. Om die reden wordt in het vierde lid thans uitdrukkelijk
bepaald dat deze termijn alleen geldt voor de in artikel 3.3, eerste en tweede lid,
genoemde documenten en dus niet voor openbaarmakingen op grond van artikel 3.1. De
initiatiefnemers zijn van oordeel dat voor die documenten een termijn van twee weken
in beginsel een redelijke termijn is. Immers, de werkzaamheden die nodig zijn voor
de actieve openbaarmaking, zoals het anonimiseren en het overleg met derdebelanghebbenden,
kunnen worden verricht voorafgaand aan de vaststelling van het document, dus voordat
de termijn van twee weken gaat lopen. Wel is het zo dat de initiatiefnemers erkennen
dat hiervoor werkprocessen moeten worden aangepast en dat het bestuur de tijd moet
krijgen om die aanpassingen te verrichten. In artikel 10.2a is hiervoor een voorziening
opgenomen. Een en ander zal worden uitgewerkt in het in artikel 6.2 bedoelde meerjarenplan.
Bij ontvangen documenten kunnen geen werkzaamheden worden verricht voorafgaand aan
de aanvang van de twee weken. Daar was in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel f (nieuw),
al rekening mee gehouden door de termijn van twee weken te verlengen met de tijd die
nodig is om overleg te voeren met eventuele derdebelanghebbenden.
De termijn van artikel 3.3, vierde lid, gaat pas lopen als het document is vastgesteld,
zodat de noodzakelijke voorbereidingen (zoals anonimiseren en verwijderen van andere
onderdelen waarop een uitzonderingsgrond van toepassing is) kunnen worden gedaan bij
de voorbereiding van het document. Onder vaststellen wordt ook verstaan het gereedmaken
van een conceptvoorstel voor extern advies als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid,
onderdeel c, Woo. Bij verplicht openbaar te maken ingekomen stukken wordt de termijn
van twee weken verlengd met de tijd die nodig is om de belangen van derden te onderzoeken.
Voor stukken die op basis van de inspanningsverplichting van artikel 3.1 openbaar
worden gemaakt, geldt dus geen termijn.
In het vijfde lid wordt een nieuwe onderdeel b ingevoegd. Traditioneel worden op Prinsjesdag
de in artikel 105 van de Grondwet bedoelde jaarlijkse begrotingen van de departementen
bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. De in te dienen voorstellen worden daarmee
openbaar. Daarin brengt de Woo geen verandering. Artikel 3.3, eerste lid, onderdeel
c, en tweede lid, onderdeel e, brengen mee dat bij een eerdere adviesaanvraag de adviesversie
van een begrotingswet dan al actief openbaar gemaakt zou worden. Hetzelfde geldt voor
het uitgebrachte advies. Voor begrotingswetten wordt in het algemeen geen openbare
consultatieronde gehouden, maar wel brengt de Afdeling advisering van de Raad van
State over begrotingswetten advies uit.
De periode voorafgaand aan de indiening van begrotingswetten is een periode van intensief
politiek overleg. Bij een gewoon wetsvoorstel verloopt de besluitvorming lineair,
dat wil zeggen een eerste concept wordt (inter)departementaal besproken, een volgend
concept wordt in internetconsultatie gebracht en besproken met stakeholders, waarna
het voorstel via de ministerraad voor advies wordt voorgelegd aan de Afdeling advisering
van de Raad van State, waarna tot slot dat advies wordt verwerkt in de versie die
uiteindelijk aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Bij een begrotingswet wordt aangegeven
voor welke doelen welke middelen worden ingezet, maar die middelen zijn naar hun aard
beperkt, zodat een keuze voor het ene doel leidt tot een verminderde ambitie op een
ander doel. Het intensief politiek overleg kan er toe leiden dat voor bepaalde doelen
ten opzichte van eerdere versies uiteindelijk minder middelen ter beschikking worden
gesteld. Dat maakt het besluitvormingsproces bij begrotingswetten minder lineair.
Als die eerdere versies van een begrotingswet openbaar zijn, beperkt dat de politieke
ruimte om op keuzes terug te komen en met middelen te schuiven. Dat komt de kwaliteit
van het openbaar bestuur niet ten goede. Daarom wordt de actieve openbaarmaking uitgesteld
voor de adviesaanvragen en de adviezen over voorstellen van algemene begrotingswetten
door toevoeging van een nieuw onderdeel b aan artikel 3.3, vijfde lid. Voor de openbaarheid
en de democratische bestuursvorming is dat niet erg, omdat slechts sprake is van uitstel
van actieve openbaarmaking en het debat op korte termijn in de Staten-Generaal gevoerd
zal worden. Deze uitzondering geldt tevens voor wetsvoorstellen die de begroting wijzigen,
voor slotwetten en de daarbij gevoegde jaarverslagen (de stukken die betrekking hebben
op de verantwoording van de ontvangsten en de uitgaven van het Rijk als bedoeld in
artikel 105, derde lid, van de Grondwet). Met de zinsnede «bijbehorende toelichtende
stukken» wordt gedoeld op documenten zoals de Miljoenennota en de Voorjaarsnota. Onder
de stukken die pas openbaar worden met de toezending aan de Tweede Kamer vallen onder
meer de rapporten over het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer en
de rapporten van de Auditdienst Rijk over de jaarverslagen. Apart is opgenomen een
omschrijving van het zogeheten «pakket belastingplan». Het pakket belastingplan is
geen op artikel 105 van de Grondwet gebaseerd stuk, maar hangt zodanig samen met het
op Prinsjesdag te presenteren te voeren regeringsbeleid (zie ook artikel 65 Grondwet),
dat het eveneens is uitgezonderd van de verplichte actieve openbaarmaking. Omdat artikel
3.3, vijfde lid, onderdeel b, Woo is opgenomen op de bijlage bij artikel 8.8 Woo,
kan zolang het wetsvoorstel niet is ingediend, niet om de adviesaanvragen, de adviezen
of de onderzoeken over de begrotingsstukken, de verantwoordingsstukken of het pakket
belastingplan worden gevraagd.
Daarnaast wordt artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a aangepast aan het nieuwe artikel
3.3, eerste lid, onderdeel c. Tevens wordt in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel e,
voor de openbaarmaking van onderzoeken naar het functioneren van een bestuursorgaan
een aparte termijn van vier weken vastgesteld. Zie hierboven bij de toelichting op
artikel 3.3, tweede lid, onderdeel i, Woo. In het vijfde en zesde lid worden in verband
met de nieuwe onderdelen van het vijfde lid enige verwijzingen aangepast.
Met het nieuwe artikel 3.3, achtste lid, wordt de suggestie die de impactanalyse bij
het register maakte voor een basis om regels te stellen voor een uniforme uitvoeringspraktijk,
overgenomen voor de actieve openbaarmaking. Met de bepaling wordt het mogelijk dat
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor specifieke actieve
openbaarmakingen nadere regels stelt, zoals een model, een voorgeschreven tool of
standaard, of een voorgeschreven locatie op internet, zodat geïnteresseerde burgers
soortgelijke documenten van verschillende bestuursorganen gemakkelijk kunnen vinden.
Onderdeel J (artikel 3.5 Woo)
Artikel 3.5, tweede lid, heeft betrekking op de implementatie van het register en
kan daarom vervallen.
Onderdeel K (artikel 4.1 Woo)
In artikel 4.1, vierde lid, Woo was voorzien in de mogelijkheid om vanuit het register
met een elektronisch formulier een verzoek in te dienen tot openbaarmaking van een
of meer in het register opgenomen documenten die nog niet openbaar zijn. Deze mogelijkheid
vervalt, nu de Woo niet langer een register voorschrijft.
Onderdeel L (artikel 4.7 Woo)
Een van de functies van het register in de Woo was dat eenieder gemakkelijk kan nagaan
of een bestuursorgaan beschikt over de informatie waarnaar hij of zij op zoek is.
Ter vervanging van die functie stellen de initiatiefnemers voor dat ieder bestuursorgaan
contactpersonen aanstelt om hierover levende vragen te beantwoorden. Het betreft geen
fulltime functie, eerder is sprake van een rol die op verschillende plaatsen in de
organisatie kan worden belegd. De afdoening van dergelijke vragen kan worden ingevuld
zoals bij het Rijk ook burgerbrieven, e-mails of telefoontjes worden beantwoord. Leidt
de beantwoording van de vraag tot een verzoek om een groot aantal documenten, dan
kan worden opgeschaald naar de procedure voor het afhandelen van een Wob-verzoek.
Dit artikel is in hoofdstuk 4 geplaatst, omdat de contactpersoon naar verwachting
de meeste vragen krijgt over informatie die (nog) niet openbaar is.
De MKBA begroot de invulling op gemiddeld 0,1 fte voor kleine organisaties (0 tot
300 fte) tot gemiddeld 0,5 fte voor grote organisaties (meer dan 1000 fte). In euro’s
komt dat in de MKBA neer op € 8.268 per jaar voor een kleine organisatie, € 16.536
voor een middelgrote organisatie en € 41.340 voor een grote organisatie. De koepels
zijn van oordeel dat deze inschatting te laag is. De Minister gaat uit van het dubbele
voor gemeenten, provincies en waterschappen. Dit leidt tot een verhoging van ca. 6
mln. 12 Dit is in paragraaf 4.1 verwerkt.
Onderdeel M (artikel 5.1 Woo)
Artikel 5.1, eerste lid, Woo
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onderdeel c, Woo blijft informatieverstrekking
op grond van de wet in beginsel achterwege, voor zover het bijzondere persoonsgegevens
betreft. In de AVG worden deze bijzondere persoonsgegevens genoemd in de artikelen
9 (persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze
of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken,
en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke
identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking
tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid), 10 (persoonsgegevens betreffende
strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen)
en 87 (nationaal identificatienummer). De wijziging van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel
c, regelt de verwijzing naar die artikelen van de AVG. De strekking van de bepaling
blijft overigens ongewijzigd. Informatie betreffende bijzondere persoonsgegevens wordt
niet verstrekt, tenzij die verstrekking op grond van voormelde artikelen van de AVG
is toegestaan of de verstrekking kennelijk niet leidt tot een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer. Het betreft een absolute weigeringsgrond.
De AVG noopt overigens niet tot een nieuw regime voor het verstrekken van gewone persoonsgegevens.
Dergelijke gegevens worden ingevolge artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo niet
verstrekt indien het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de eerbiediging van
de persoonlijke levenssfeer. Het betreft een relatieve weigeringsgrond. In het geval
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet in de weg staat aan de informatieverstrekking,
is die verstrekking een verwerking van persoonsgegevens die op grond van artikel 6,
eerste lid, onderdeel c, van de AVG is toegestaan. Het betreft een verwerking die
noodzakelijk is om te voldoen aan de Woo en de verplichtingen voor het bestuursorgaan
die daaruit voortvloeien.
Artikel 5.1, tweede lid, Woo
Aan artikel 5.1, tweede lid, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd betreffende het
belang van het goed functioneren van de overheid. Met het vervangen van artikel 10,
tweede lid, onderdeel g, Wob door artikel 5.1, vijfde lid, Woo dreigt de bescherming
van in jurisprudentie over artikel 10, tweede lid, onderdeel g, Wob erkende belangen
verloren te gaan. De initiatiefnemers hadden dat onderkend bij de toepassing van artikel
10, tweede lid, onderdeel g, Wob bij concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens en hebben
daarom het belang van de bescherming van die gegevens expliciet verwoord in artikel
5.1, tweede lid, onderdeel f, Woo. Hetzelfde speelt bij de jurisprudentie waarin als
voorbeeld van onevenredige benadeling op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel
g, Wob is erkend: het goed functioneren van het publiekrechtelijk lichaam waar een
bestuursorgaan onderdeel van uitmaakt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State over verklaringen die zijn afgelegd in het
kader van onderzoek door de rijksrecherche naar de vuurwerkramp Enschede (ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879,
20 april 2011). Daarin werden door de rijksrecherche afgenomen verhoren wegens onevenredige
benadeling van de Staat geweigerd, omdat het openbaar maken het goed functioneren
van de rijksrecherche in de toekomst werd belemmerd.13
In een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2017:2253, 21 april
2017) betreffende verslagen van verhoren door de Rekenkamer van de gemeente Utrecht
kon de Rekenkamer deze verslagen met een beroep op art 10, tweede lid, onderdeel g,
Wob weigeren.14
In haar uitspraak over de MCCb (ministeriële commissie crisisbeheersing en besluitvorming)
en de MH17-ramp heeft de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2017:2883, 25 oktober 2017) in hoger
beroep, na een andersluidend oordeel van de Rechtbank Midden-Nederland, geoordeeld
dat voor de MCCb geldt dat het geheimhoudingsregime van het reglement van orde van
de ministerraad, de in artikel 45 van de Grondwet opgedragen eenheid van het regeringsbeleid
en de gevoelige aard van de onderwerpen binnen de MCCb het voorkomen van onevenredige
benadeling zwaarder weegt dan het belang dat is gemoeid met openbaarmaking. Deze overwegingen
zijn volgens de Afdeling eveneens van toepassing op de notulen van de ministerraad
zelf, die immers ook aan artikel 45 Grondwet zijn onderworpen en waarbij eveneens
geldt dat openbaarmaking van de notulen ertoe zou leiden dat ministers en anderen
terughoudender zullen zijn in hetgeen zij in die vergaderingen bespreken.
De vraag is of deze jurisprudentie onder art 5.1,vijfde lid, Woo (betreffende de onevenredige
benadeling van een ander belang dan de in de Woo genoemde uitzonderingsgronden) in
stand zou blijven. De onzekerheid over het antwoord op deze vraag zou kunnen worden
weggenomen door het opnemen van een nieuw onderdeel i in artikel 5.1, tweede lid,
Woo. Daarom stellen de initiatiefnemers voor om deze jurisprudentie expliciet te codificeren
in een zelfstandige uitzonderingsgrond betreffende de bescherming van het goed functioneren
van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen.
Dit goed functioneren kan blijkens de genoemde jurisprudentie op verschillende wijze
in het geding komen. Openbaarheid kan ertoe leiden dat bij onderzoeken in toekomstige
gevallen terughoudend wordt verklaard aan de rijksrecherche of een rekenkamer. Dit
soort verklaringen worden niet beschermd door artikel 11 van de Wob of artikel 5.2
van de Woo, omdat geen sprake is van intern beraad. Deze verklaringen hebben daarom
een eigen bescherming nodig, willen bestuursorganen als een rekenkamer in de toekomst
nog de informatie boven water krijgen die zij voor de uitoefening van hun taak nodig
hebben. Daar komt bij, en in de jurisprudentie speelt dit een rol, dat op basis van
dergelijke verklaringen vaak rapporten worden opgesteld die wel openbaar zijn, zodat
de goede en democratische bestuursvoering toch is gediend.
Het goed functioneren van de overheid is ook in het geding, indien een bestuursorgaan,
bij de oplossing van een probleem in overleg treedt met andere bestuursorganen of
met derden. Een dergelijk overleg is niet altijd intern beraad in de zin van artikel
5.2 (of artikel 11 Wob) en er zal, indien wel sprake is van intern beraad, meer aan
de orde komen dan persoonlijke beleidsopvattingen. Zo kunnen prognoses en beleidsalternatieven
niet als persoonlijke beleidsopvatting worden aangemerkt voor zover deze uit feitelijke
gegevens bestaan. Alleen de aan deze prognoses of beleidsalternatieven gegeven kleuring
en duiding kan als persoonlijke beleidsopvatting worden aangemerkt. In een dergelijk
overleg kan het belang van vertrouwelijkheid als voorwaarde voor het goed functioneren
van een bestuursorgaan zwaarder wegen dan het belang van openbaarheid, waardoor ook
de prognoses en beleidsalternatieven ter bescherming van het belang van het goed functioneren
van het bestuursorgaan kunnen worden geweigerd.
Een ander voorbeeld waarbij deze grond kan worden ingeroepen is bij interne disciplinaire
onderzoeken. Bij een dergelijk onderzoek is vertrouwelijkheid noodzakelijk om de feiten
boven water te krijgen.
In de ministerraad of een ministeriële commissie is wel sprake van intern beraad,
maar niet al het gewisselde kan worden aangemerkt als een persoonlijke beleidsopvatting.
Daar geldt de grondwettelijke opdracht tot eenheid van beleid als concretisering van
het begrip «goed functioneren» van de ministerraad.
Denkbaar is echter dat de openbaarmaking slechts tijdelijk het goed functioneren van
de overheid belemmert. Te denken valt aan een crisisachtige aangelegenheid die wordt
gekenmerkt door ingewikkeldheid, gelet op de omvang of de aard ervan, en de gevoeligheid
van de informatie. Als voorbeeld kan wederom genoemd worden de MH17-ramp. Bij een
dergelijke gebeurtenis spelen van meet af aan diverse belangen, zoals de relatie met
verschillende landen en de positie van de nabestaanden. De overheid kan dan beschikken
over informatie die uit verschillende bronnen afkomstig is, op basis waarvan zowel
omzichtig als voortvarend moet worden gehandeld. In die fase vergt het goed functioneren
van de overheid dat deze informatie niet openbaar wordt gemaakt. De uitkomst van die
belangenafweging zal bij een dergelijke crisis zijn dat die gevoelige documenten wegens
het goed functioneren van de overheid op het tijdstip van het verzoek niet openbaar
worden gemaakt. De systematiek van de Woo (en de Wob) vergt in het algemeen een belangenafweging
op documentniveau, waarbij de term «voor zover» in de aanhef van artikel 5.1, tweede
lid, Woo (of artikel 10, tweede lid, Wob) betekent dat binnen een document moet worden
beoordeeld in hoeverre de uitzonderingsgronden aan de orde zijn. Daartoe worden in
de praktijk veelal inventarislijsten opgesteld en wordt van een document per alinea
beoordeeld of een uitzonderingsgrond aan de orde is.15 Daarmee kan de belangenafweging richting de aanvrager en richting de bestuursrechter
inzichtelijk gemaakt worden. De Woo (of de Wob) schrijft deze werkwijze echter niet
voor. Als die belangenafweging in tijden van crisis in abstracto wordt gemaakt, is
dat niet in strijd met de systematiek van de Woo (of de Wob), zolang het bestuursorgaan
kan motiveren dat voor alle documenten geldt dat openbaarmaking niet opweegt tegen
het belang van het goed functioneren van het bestuursorgaan. Indien de complexiteit
en gevoeligheid van een aangelegenheid dat vergt, kan het bestuursorgaan bij de in
het tweede lid, aanhef en onderdeel i, bedoelde afweging volstaan met de motivering
van deze complexiteit en gevoeligheid, zonder in te gaan op de op de aangelegenheid
betrekking hebbende documenten. Dat betekent dat gevoelige documenten in dat geval
niet geïnventariseerd en individueel beoordeeld hoeven te worden ten behoeve van het
verzoek om informatie als de behandeling van de aangelegenheid dat vergt. Als na verloop
van tijd opnieuw een verzoek wordt gedaan kan dit anders zijn. Dat is het geval als
behandeling van de aangelegenheid in rustiger vaarwater is gekomen. Dan zullen de
relevante documenten op de verschillende uitzonderingsgronden moeten worden beoordeeld,
waarbij nog steeds kan meespelen dat bij een of meer documenten openbaarmaking zou
leiden tot onevenredige benadeling van het belang van het waarborgen van vertrouwelijk
overleg, waarvoor dan nog steeds een beroep kan worden gedaan op het hier voorgestelde
onderdeel i. Ook kan dan blijken dat een andere uitzonderingsgrond van artikel 5.1,
eerste of tweede lid, Woo aan de orde is of dat sprake is van een persoonlijke beleidsopvatting
in een document dat is opgemaakt ten behoeve van intern beraad.
De hier voorgestelde uitzonderingsgrond kan echter niet worden ingeroepen om misstanden
als zodanig te verbloemen of met het argument dat openbaarmaking leidt tot verlies
van vertrouwen in de overheid bij het publiek, waardoor een bestuursorgaan niet goed
meer zou kunnen functioneren. Als uit nieuwe feiten of nieuwe afwegingen volgt dat
eerder ingezet beleid onjuist is uitgevoerd of op onjuiste aannames is gebaseerd,
dient een bestuursorgaan daar op de gebruikelijke manier verantwoording over af te
leggen en is een goede en democratische bestuursvoering in beginsel gebaat bij openheid
over een dergelijke aangelegenheid. 16
De initiatiefnemers zijn van oordeel dat de voorgestelde uitzondering valt binnen
artikel 4, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van het Verdrag van Aarhus, dat luidt:
«Een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd indien de bekendmaking een
nadelige invloed zou hebben op: a. de vertrouwelijkheid van het handelen van overheidsinstanties,
wanneer in dergelijke vertrouwelijkheid is voorzien naar nationaal recht». Nederland
heeft nog niet het Verdrag van Tromsø ondertekend, laat staan geratificeerd. De initiatiefnemers
hebben dit verdrag wel als een toetssteen gebruikt bij het opstellen van de Woo, waarbij
zij moeten vaststellen dat voor artikel 5.1, vijfde lid, Woo (en artikel 10, tweede
lid, onderdeel g, Wob) onder dat verdrag geen ruimte bestaat.17 Voor zover de betreffende informatie is aan te merken als intern beraad, voldoet
het voorgestelde onderdeel i naar het oordeel van de initiatiefnemers aan artikel
3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, van het Verdrag van Tromsø, dat luidt «Each
Party may limit the right of access to official documents. Limitations shall be set
down precisely in law, be necessary in a democratic society and be proportionate to
the aim of protecting: (…) k. the deliberations within or between public authorities
concerning the examination of a matter». Deze bepaling is, anders dan artikel 11 Wob
en artikel 5.2 Woo niet beperkt tot persoonlijke beleidsopvattingen binnen dat intern
beraad. Daarnaast biedt het Verdrag in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel
d, de ruimte om disciplinaire onderzoeken te beschermen. Maar bijvoorbeeld de verklaringen
uit bovengenoemde jurisprudentie betreffende de vuurwerkramp en de rekenkamer Utrecht,
die niet zijn aan te merken als intern beraad of disciplinaire onderzoeken, zouden
op grond van het Verdrag van Tromsø niet kunnen worden geweigerd. Het vervangen van
artikel 10, tweede lid, onderdeel g, Wob door artikel 5.1 vijfde lid, Woo had als
voornaamste doel het strategisch gebruik van deze grond tegen te gaan. De initiatiefnemers
hebben geen bezwaar tegen het handhaven van een in de rechtspraak erkende zelfstandige
toepassing van artikel 10, tweede lid, onderdeel g, Wob, zoals zijzelf ook hebben
gedaan in het voorgestelde artikel 5.1, tweede lid, onderdeel f, Woo, betreffende
concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens. Bovendien zou in de meeste gevallen
bij het ontbreken van het voorgestelde onderdeel i, een beroep op artikel 5.1, vijfde
lid, Woo slagen, waarbij door het gebruik van dat lid eveneens strijd zou zijn met
het Verdrag van Tromsø, zelfs in de gevallen waarin dat met de toepassing van onderdeel
i niet het geval zou zijn.
Artikel 5.1, zesde lid, Woo
Anders dan artikel 10 van de Wob voorziet artikel 5.1 van de Woo tot nu toe niet in
een bepaling over emissiegegevens. Dat is zo, omdat de emissiegegevens waren opgenomen
in de categorie verplicht actief openbaar te maken informatie van artikel 3.3, eerste
lid, Woo. Met een dergelijke actieve openbaarheid zou meer dan voldoende aan het Verdrag
van Aarhus worden voldaan, nu dat verdrag vooral de weigering van emissiegegevens
verbiedt. Nu de verplichte openbaarmaking in artikel 3.3 komt te vervallen, dient
alsnog een regeling over emissiegegevens aan artikel 5.1 te worden toegevoegd. Daartoe
dient het nieuwe zesde lid.
Onderdeel N (artikel 5.3 Woo)
De impactanalyse legt het huidige artikel 5.3 Woo zo uit, dat daaruit volgt dat een
bestuursorgaan alle informatie vijf jaar na de totstandkoming ervan openbaar moet
maken. De kosten van de invoering van de Woo zouden op die manier tot grote hoogte
stijgen. Deze lezing is volgens de initiatiefnemers echter onjuist en in ieder geval
onbedoeld. Was de bedoeling geweest dat na vijf jaar in beginsel actieve openbaarmaking
werd beoogd, dan had deze bepaling in hoofdstuk 3 moeten staan. Uit de plaatsing van
artikel 5.3 volgt dat deze bepaling een kader beoogt te bieden bij het beslissen of
deze informatie openbaar wordt. Dat speelt met name bij een verzoek tot openbaarmaking.
Het artikel schrijft voor dat bij een verzoek om informatie het tijdsverloop bij die
beslissing wordt meegenomen. Documenten kunnen na vijf jaar dus nog steeds geheim
blijven, als de uitzonderingsgronden daartoe aanleiding geven. Artikel 5.3 was en
blijft niet van toepassing op de uitzonderingsgronden van artikel 5.1, eerste lid.
Dat is slechts anders als die uitzonderingsgronden niet langer aan de orde zijn, bijvoorbeeld
wanneer de veiligheid van de Staat door tijdsverloop in het geheel niet meer aan de
orde is.
Onderdeel P (hoofdstuk 6 Woo)
Artikel 6.1 Doel
In artikel 2.4, eerste lid, Woo is artikel 3 van de Archiefwet 1995 als uitgangspunt
herhaald. In artikel 6.1 is geëxpliciteerd dat bestuursorganen maatregelen treffen
ten behoeve van het duurzaam toegankelijk maken van digitale documenten die zij ontvangen,
vervaardigen of anderszins onder zich hebben.
Artikel 6.2 Meerjarenplan
Ter verbetering van de informatiehuishouding van de overheid zendt de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het parlement een meerjarenplan over de
wijze waarop bestuursorganen hun digitale overheidsinformatie duurzaam toegankelijk
maken (eerste lid). In het tweede lid wordt tot uitdrukking gebracht dat het plan
een incrementele werkwijze kent om het doel te realiseren. Het derde lid bevat een
rapportageverplichting, waarbij het Tijdelijk adviescollege informatiehuishouding
de Minister ondersteunt. In het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat, zodra
de digitale overheidsinformatie voldoende toegankelijk is, de verplichting vervalt
om het plan aan te vullen. Op dat moment is hoofdstuk 6 uitgewerkt en kan het vervallen.
Dit kan alleen na betrokkenheid van de Staten-Generaal. De Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en de VNG, het IPO en de UvW hebben, blijkens de brief
die de Minister hierover aan de Tweede en Eerste Kamer zal zenden, afgesproken dat
bij de totstandkoming en uitvoering van het meerjarenplan het ministerie en de koepels
zullen samenwerken en van elkaars ervaring gebruik maken. In dat kader wordt samengewerkt
aan pilots en aan de ontwikkeling van deelplannen. De VNG, het IPO en de UvW werken
mee aan de rapportage door het adviescollege.
Artikel 6.3 Tijdelijk adviescollege informatiehuishouding
Dit artikel betreft de instelling van het Tijdelijk adviescollege informatiehuishouding.
Dit adviescollege heeft tot taak de rapportage over de uitvoering van het meerjarenplan
voor te bereiden en advies uit te brengen over mogelijke aanpassingen van het meerjarenplan.
Omdat het college mede zal adviseren over te maken beleidskeuzes ten aanzien van het
meerjarenplan, is sprake van een adviescollege in de zin van de Kaderwet adviescolleges
(zie artikel 1, onderdeel a, van die wet). Uit de Kaderwet adviescolleges volgt onder
meer dat het adviescollege zowel uit eigen beweging als op verzoek van de Minister
of een van beide kamers advies uitbrengt (artikelen 17 en 18), dat de leden van het
adviescollege bij koninklijk besluit worden benoemd (artikel 11) en dat het adviescollege
over een secretaris beschikt (artikel 15). De voordracht voor de koninklijk besluiten
waarmee de leden worden benoemd, geschiedt door de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Het Tijdelijk adviescollege informatiehuishouding zal bestaan uit een voorzitter en
ten hoogste vier andere leden (artikel 6.3, derde lid), die verschillende typen deskundigheid
inbrengen. Gedacht wordt aan leden afkomstig uit de disciplines openbaar bestuur,
bestuursrecht, ICT en archiefdeskundigheid.
De advisering duurt voort totdat het in de wet opgenomen doel van het meerjarenplan
– het voldoende duurzaam toegankelijk maken van digitale overheidsinformatie – in
de praktijk is bereikt. Op dat moment zal het adviescollege worden opgeheven, en worden
de andere voorzieningen in hoofdstuk 6 beëindigd (zie de toelichting op artikel I,
onderdeel GG). Op dit moment valt nog niet te zeggen wanneer het genoemde doel bereikt
zal zijn; de initiatiefnemers verwachten dat dit, gelet op de omvang van de taakstelling,
ten minste acht jaren zal duren. Het Tijdelijk adviescollege informatiehuishouding
is dan ook geen «adviescollege voor de advisering over een in de tijd beperkt vraagstuk»
in de zin van artikel 5 van de Kaderwet adviescolleges (in de praktijk veelal aangeduid
als «tijdelijk adviescollege»), nu dergelijke colleges voor de duur van ten hoogste
vier jaren worden ingesteld.
Onderdeel Q (artikel 9.3 Woo)
In artikel 9.3 Woo, betreffende de aanpassing van de Awb, worden drie wijzigingen
aangebracht. In de artikelen 3:7 en 3:11 Awb wordt een verwijzing naar artikel 10
Wob vervangen door een verwijzing naar artikel 5.1 Woo. Het gaat hier om de terinzagelegging
van stukken ten behoeve van inspraak. Deze terinzagelegging blijft achterwege als
een van de gronden om niet openbaar te maken aan de orde is. De verwijzing in deze
artikelen dient gelijkluidend te zijn en is met de toevoeging in deze wijzigingswet
van artikel 5.1, zesde lid, niet meer volledig. Daarom wordt voorgesteld in de artikelen
3:7 en 3:11 Awb naar het gehele artikel 5.1 te verwijzen. Voorts is met onderdeel
D abusievelijk een wijziging blijven staan die met het aannemen van het amendement
van de leden Veldman en Bisschop over het niet opnemen in de Woo van de bepalingen
over de Informatiecommissaris, eveneens had moeten worden geschrapt. Deze omissie
wordt thans hersteld.
Onderdeel R (artikel 8.9 Woo)
De wijziging van de evaluatietermijn van drie jaar naar vijf jaar is toegelicht in
paragraaf 6.
Onderdeel S (artikel 9.8 Woo)
Toegevoegd wordt in onderdeel Aa een wijziging van artikel 9.7.4.14 Wet Milieubeheer
(hierna: Wm) waarin in verwijzing naar de Wob wordt vervangen door een verwijzing
naar de Woo. De wijziging van artikel 12.33 Wm in onderdeel C kan vervallen, omdat
dit artikel inmiddels is vervallen.
In onderdeel D, betreffende artikel 13.6 Wm, wordt een verwijzing naar de Wob geschrapt
in plaats van vervangen door een verwijzing naar de Woo. Artikel 13.6 Wm gaat over
de terinzagelegging van stukken die ter inzage moeten worden gelegd bij de aanvraag
voor een milieuvergunning. De aanvrager heeft het recht die stukken in te zien, voorafgaand
aan de terinzagelegging. Daarbij is artikel 10 Wob niet van toepassing verklaard.
Deze buitentoepassingsverklaring is ingevoerd toen in de Awb in algemene zin het huidige
artikel 10 Wob van overeenkomstige toepassing werd verklaard bij de vraag of bij terinzagelegging
als onderdeel van de voorbereiding van een besluit de terinzagelegging achterwege
moet blijven.18 Dat was nodig, omdat in de Awb de terinzagelegging als een bijzondere openbaarmakingsregeling
is aangemerkt. De inzage voor de aanvrager is echter geen openbaarmakingsregeling,
zodat artikel 10 van de Wob toch al niet van toepassing is. De buitentoepassingsverklaring
wekt bovendien ten onrechte de indruk dat de aanvrager inzage moet worden gegeven
in de persoonsgegevens van degenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht,
nu ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer buiten toepassing is verklaard.
In plaats van de verwijzing van de Wob te vervangen door een verwijzing naar de Woo,
wordt de buitentoepassingsverklaring geschrapt. Deze wijziging werkt door naar artikel
16.67, derde lid, van de Omgevingswet dat overeenkomstig artikel 13.6 Wm is vormgegeven.
In de onderdelen I en J was het woord «artikel» ten onrechte telkens met een hoofdletter
geschreven. Dit wordt thans hersteld.
Onderdeel T (artikel 9.13 Woo)
De wijziging van artikel 25 Gemeentewet wordt aangepast aan de huidige redactie van
dat artikel, waardoor de wijziging van het eerste en tweede lid kunnen worden gecombineerd
en er tevens een fout in de wijziging van artikel 25, tweede lid, kan worden hersteld.
Onderdelen U en V (artikelen 9.15 en 9.16 Woo)
Artikel 9.16 bevat een samenloopbepaling met een wijziging van de Provinciewet. De
bepaling bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de toevoeging van
artikel 182, zesde lid, Provinciewet aan de bijlage bij artikel 8.8 Woo. Deze toevoeging
dient bij nader inzien komen te vervallen. Dat artikel regelt dat bepaalde verzoeken
om informatie uitsluitend worden behandeld door de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties. Daarmee is een exclusieve bevoegdheid voor de Minister beoogd,
maar niet een eigenstandig beoordelingskader van dergelijke verzoeken. Opname op de
bijlage zou betekenen dat er geen beoordelingskader voor deze verzoeken is. Dat is
ongewenst. Het tweede onderdeel betrof de wijziging van een verwijzing naar de Wob
in een verwijzing naar de Woo. Nu het artikel waarin deze wijziging moet plaatst vinden,
inmiddels in werking is getreden, wordt deze wijziging toegevoegd aan de overige wijzigingen
van de Provinciewet in artikel 9.15 Woo en komt artikel 9.16 in zijn geheel te vervallen.
Onderdeel W (artikel 9.17 Woo)
In artikel 9.17 was de samenloop van de Woo met de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2002 geregeld. Deze wet is inmiddels vervangen door de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2017 (hierna: Wiv 2017). In de Wiv 2017 is in de artikelen 157
en 158 de samenloop met de Woo geregeld. In artikel 157 wordt de Wiv 2017 aangepast
aan de inwerkingtreding van de Woo. Daaraan wordt toegevoegd dat in artikel 84 Wiv
2017 de met deze Aanpassingswet aan artikel 5.1 Woo toegevoegde uitzonderingsgrond
betreffende het goed functioneren van de overheid wordt toegevoegd.
In artikel 158 Wiv 2017 wordt aan de Woo een bepaling toegevoegd die regelt dat artikel
3.2 Woo over het register niet op de inlichtingendiensten van toepassing is en worden
de daarvoor in aanmerking komende artikelen uit de Wiv 2017 op de bijlage bij de Woo
geplaatst. Deze uitzondering voor het register is niet langer nodig. Voorts is gebleken
dat de opsomming van in de bijlage op te nemen artikelen uit de Wiv 2017 nog moet
worden uitgebreid. Daartoe wordt in artikel I, onderdeel II van dit wetsvoorstel de
opsomming voor de bijlage bij de Woo opnieuw vastgesteld en kan artikel 158 Wiv 2017
vervallen.
Onderdeel X (artikel 9.26 Woo)
De wijziging in artikel 13d, vijfde lid, Postwet kan komen te vervallen, aangezien
dat artikel inmiddels geen verwijzing naar de Wob meer bevat.
Onderdeel Y (artikel 9.30 Woo)
Dit artikel wordt opnieuw vastgesteld, omdat in de wijziging van artikel 32, tweede
lid, Wet basisregistratie adressen en gebouwen een verwijzing naar de Wob over het
hoofd is gezien en de citeertitel van die wet onjuist is weergegeven.
Onderdeel Z (artikel 9.37 Woo)
Dit artikel kan vervallen, nu de wet op de jeugdzorg inmiddels is ingetrokken.
Onderdeel AA (artikel 9.46 Woo)
Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorming (Kamerstukken
II, 33 079) waarop artikel 9.46 Woo ziet, is inmiddels ingetrokken, zodat ook de hierop betrekking
hebbende wijziging kan vervallen.
Onderdeel BB (artikel 9.50 Woo)
Aan artikel 40, derde lid, Wet op de parlementaire enquête wordt de met deze Aanpassingswet
aan artikel 5.1 Woo toegevoegde uitzonderingsgrond betreffende het goed functioneren
van de overheid toegevoegd.
Onderdeel CC (artikel 9.51 Woo)
Artikel 9.51 brengt artikel 15, eerste lid, onderdeel c, Archiefwet 1995 in overeenstemming
met artikel 5.1, vijfde lid, Woo. Het daar gemaakte voorbehoud voor milieu-informatie
is echter overbodig, nu artikel 15a Archiefwet 1995 dit al regelt.
Onderdeel DD (artikel 9.61 Woo)
In het oude artikel 9.61 Woo werden aan de Wet hergebruik van overheidsinformatie
twee bepalingen toegevoegd die overeenkomen met de artikelen 8.2 en 8.4 van de Woo.
Ze hebben betrekking op de uitsluiting van de dwangsomregeling uit de Awb. Deze bepalingen
zijn inmiddels al in Wet hergebruik van overheidsinformatie opgenomen, gelijktijdig
met de invoering van gelijkluidende bepalingen in de Wob. De wijziging van de Wet
hergebruik van overheidsinformatie kan daarom worden geschrapt.
Onderdeel EE (artikelen 9.63 tot en met 9.68 Woo)
Artikel 9.63 Woo
Artikel 7.2 Luchtvaartwet bevat een van de Wob afwijkende bijzondere openbaarmakingsregeling
die is opgenomen in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo. Ter implementatie van Verordening
(EU) nr. 376/2014 inzake het melden, onderzoeken en opvolgen van voorvallen in de
burgerluchtvaart wordt de regeling van artikel 7.2 Wet luchtvaart vervangen door een
andere die wordt opgenomen in een nieuw artikel 7.1 Wet luchtvaart. Zodra het wetsvoorstel
dat dit regelt (Kamerstukken 34 979), in werking is getreden, moet de bijlage bij artikel 8.8 Woo hieraan worden aangepast.
Artikel 9.64 Woo
De Omgevingswet (Ow) bevat twee verwijzingen naar de Wob. De eerste, in artikel 16.67,
derde lid, kan vervallen, omdat de Wob wordt uitgezonderd op een geval waarop deze
niet van toepassing is. Zie verder de toelichting bij artikel I, onderdeel S betreffende
de aanpassing van artikel 13.6 Wet milieubeheer, waaraan artikel 16.67 is ontleend.
De verwijzingen naar artikel 10 Wob in artikel 17.9, zesde lid, Ow dienen te worden
vervangen door verwijzingen naar artikel 5.1 Woo.
Artikel 9.65 Woo
Bij de Wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang
mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (Stb. 2016, 554) is aan artikel 177 Boek 6 BW een lid toegevoegd met een verwijzing naar de Wob.
Deze verwijzing wordt thans vervangen door een verwijzing naar de Woo.
Artikel 9.66 Woo
Artikel 24 Wet basisregistratie ondergrond kent een eigen openbaarheidsregime zoals
artikel 32 van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen en artikel 22 Wet basisregistratie
grootschalige topografie (zie ook de wijzigingen van die wetten in de artikelen 9.29
en 9.30 Woo). Artikel 24 Wet basisregistratie ondergrond wordt op vergelijkbare wijze
aangepast en wordt tevens toegevoegd aan de bijlage bij artikel 8.8 Woo.
Artikel 9.67 Woo
Artikel 20 Wet toezicht financiële verslaggeving is opgenomen op de bijlage bij artikel
8.8 Woo, omdat in dat artikel de Wob buiten toepassing is verklaard. De verwijzing
naar de Wob in deze bepaling wordt vervangen door een verwijzing naar de Woo.
Artikel 9.68 Woo
Met artikel 9.68 worden vijf artikelen gewijzigd die worden ingevoerd met de Verzamelwet
SZW 2019 en waarin afdeling 3.3 Awb over advisering van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard in een aantal wetten op het terrein van SZW die gelden in Caribisch
Nederland. In die artikelen wordt bepaald dat bij de toepassing van artikel 3.7 Awb
voor «artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur» moet worden gelezen «artikel
11 van de Wet openbaarheid van bestuur BES». Met de inwerkintreding van de Woo wordt
in artikel 3.7 Awb de verwijzing naar de Wob vervangen door een verwijzing naar de
Woo. In de met de Verzamelwet SZW 2019 in te voeren artikelen zal daarom na inwerkingtreding
van de Woo moeten komen te staan dat bij de toepassing van artikel 3.7 Awb in plaats
van artikel 5.1 Woo moet worden gelezen «artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur
BES». Dit wordt met artikel 9.68 bewerkstelligd.
Artikelen 9.69 en 9.70 Woo
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in twee recente zaken over bij de bestuursorganen
Universiteit Leiden en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek
(NWO) ingediende Wob-verzoeken uitgesproken dat onderzoeksgegevens geen betrekking
hebben op een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in de Wob.19 Hoewel de juridische merites van deze uitspraak in de literatuur wel is bekritiseerd
20, is gewenst duidelijkheid te verschaffen over de houdbaarheid van deze jurisprudentie
onder de Woo, nu daarin het begrip bestuurlijke aangelegenheid niet terugkeert in
de definitie van het begrip document.
De oplossing wordt gevonden door voor dergelijke onderzoeksgegevens een bijzonder
regime te scheppen in de wetten die betrekking hebben op universiteiten en de NWO.
Daartoe wordt voor onderzoeksgegevens als omschreven door de Afdeling bestuursrechtspraak
bepaald dat zij ter beschikking worden gesteld voor de verificatie van het wetenschappelijk
onderzoek. Dat is thans reeds het geval op grond van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening.
De bepaling is zo opgesteld dat deze voor zowel openbare als bijzondere universiteiten
geldt. Wel wordt in aansluiting op een aanbeveling van Mohammad en Schuurmans21 voorgesteld mogelijk te maken dat deze verificatie kan worden verricht door wetenschappers
die niet aan een universiteit zijn verbonden of door daartoe bekwame onderzoeksjournalisten.
Het blijft aan de besturen van de universiteiten of de NWO om te bepalen in welke
gevallen die gegevens daadwerkelijk ter beschikking worden gesteld. De onderzoeksgegevens
worden van de Woo uitgesloten door opname van de nieuwe artikelen in de bijlage bij
artikel 8.8 Woo. Deze uitzondering is alleen van toepassing op de openbare universiteiten
en de NWO, nu de Woo voor bijzondere universiteiten alleen van toepassing is voor
zover deze universiteiten met openbaar gezag zijn bekleed. Dat is met betrekking tot
de onderzoeksgegevens niet het geval. Met deze specifieke regelingen blijft de jurisprudentie
betreffende de onderzoeksgegevens materieel behouden. De Woo is bij de openbare universiteiten
en de NWO evenals de Wob wel van toepassing op de bestuurlijke aspecten van het onderzoek,
zoals de verlening van de opdrachten en de verdeling van de beschikbare middelen.
Onderdelen FF, GG en HH (hoofdstuk 10 Woo)
In hoofdstuk 10 komen de bepalingen die betrekking hebben op het register te vervallen.
In artikel 10.3 staat niet langer dat de Woo in werking treedt zes maanden na publicatie
in het Staatsblad, maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor
artikel 3.3 of onderdelen hiervan verschillend kan worden vastgesteld. Hiermee wordt
de inwerkingtreding van de actieve openbaarheid gefaseerd.
In het nieuwe artikel 10.2, eerste lid, is een grondslag opgenomen voor een ministeriële
regeling waarin de verplichte actieve openbaarmaking voor bepaalde bestuursorganen
tijdelijk wordt uitgezonderd voor bepaalde in artikel 3.3, eerste of tweede lid, opgenomen
documenten die actief openbaar gemaakt moeten worden. Hiermee kan de inwerkingtreding
van deze bepalingen worden gefaseerd. Een onderdeel van artikel 3.3 dat in werking
is getreden geldt dan bijvoorbeeld voor het Rijk, maar is in de ministeriële regeling
nog uitgezonderd voor de decentrale overheden. In het tweede lid worden nog twee grondslagen
ten behoeve van de fasering opgenomen. De eerste betreft de mogelijkheid om voor bepaalde
documenten tijdelijk een langere termijn vast te stellen dan twee weken voor de periode
waarbinnen documenten actief openbaar worden gemaakt. De tweede heeft betrekking op
de fasering voor de actief openbaar te maken beschikkingen van artikel 3.3, tweede
lid, onderdeel k, Woo. Bij de ministeriële regeling van het eerste lid en de inwerkingtredingsbepaling
van artikel 10.3 wordt gefaseerd door het uitstellen van de inwerkingtreding. Bij
de openbaar te maken beschikkingen is dat een te grofmazige techniek. Omdat beschikkingen
zo’n diverse categorie is, is het denkbaar dat voor bepaalde typen beschikkingen de
voor actieve openbaarmaking noodzakelijke voorbereidingen zijn voltooid, terwijl dat
voor andere typen nog niet het geval is. In die situatie is het handiger de typen
beschikkingen op te noemen die zonder bezwaar actief openbaar gemaakt kunnen worden,
dan de typen beschikkingen aan te wijzen waarvoor de wettelijke verplichtingen nog
niet gelden. Het tweede lid, onderdeel b, biedt hiervoor de grondslag.
In het nieuwe artikel 10.2a wordt bepaald dat de verplichting tot actieve openbaarmaking
niet geldt voor documenten die dateren van voor het tijdstip waarop de verplichting
voor het betreffende bestuursorgaan in werking is getreden. Hiermee wordt voorkomen
dat bestuursorganen bij de inwerkingtreding van artikel 3.3 meteen al met een enorme
achterstand te kampen hebben.
In artikel 10.2b wordt een voorziening getroffen voor het geval artikel 26 Wet op
de Raad van State (hierna: Wet RvS) komt te vervallen en artikel 3.3, tweede lid,
onderdeel e, Woo later in werking treedt. De openbaarmaking van de adviezen en voorlichting
van de Afdeling advisering van de Raad van State kan dan niet langer op artikel 26
Wet RvS worden gebaseerd, maar ook nog niet op artikel 3.3 Woo. Ter overbrugging is
in artikel 10.2b een voorziening getroffen waarin is bepaald dat de Afdeling zelf
zorgdraagt voor de openbaarmaking (de Woo is immers van toepassing op de Afdeling
op grond van artikel 2.2 Woo). De termijnen van artikel 3.3 Woo zijn van toepassing,
waarbij wordt aangetekend dat de Afdeling nu al haar advies op de eigen website plaatst,
zodra de Koning een wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zendt. Uitzondering vormt een
geval als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, Woo. In het recente verleden
zou die laatste bepaling toepassing hebben kunnen vinden bij het wetsvoorstel voor
de Tijdelijke wet taakverwaarlozing Sint Eustatius. De Minister dient om die toepassing
te vragen.
In artikel 10.2c is bepaald dat hoofdstuk 6 vervalt bij koninklijk besluit. Indien
de digitale overheidsinformatie voldoende duurzaam toegankelijk is gemaakt, is het
monitoren en bijstellen van het meerjarenplan niet langer zinvol. Ook het Tijdelijk
adviescollege informatiehuishouding heeft dan geen taak meer. Aan het koninklijk besluit
is wel een voorhangprocedure gekoppeld, zodat de Staten-Generaal het oordeel dat de
digitale overheidsinformatie voldoende duurzaam toegankelijk is geworden, zelf nader
kan onderzoeken.
Onderdeel II (Bijlage Woo)
Vier uit de jurisprudentie volgende uitzonderingen zijn aan de bijlage toegevoegd,
te weten in de Advocatenwet, de Wet op het notarisambt, de Gerechtsdeurwaarderswet
en de Wet op het onderwijstoezicht.
In haar uitspraak van 13 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:715) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State bepaald dat inzake het in artikel 8 van de Advocatenwet ingestelde
tableau de artikelen 8a, 8b, 11a en 45a van de Advocatenwet moeten worden aangemerkt
als een van de Wob afwijkende uitputtende regeling van de openbaarheid van de in het
tableau opgenomen gegevens. De initiatiefnemers volgen dat oordeel en stellen daarom
voor deze artikelen toe te voegen aan de bijlage bij de Woo. Hetzelfde dient te gelden
voor de artikelen 1a van de Gerechtsdeurwaarderswet en artikel 5 van de Wet op het
notarisambt. Artikel 5 van de Wet op het notarisambt heeft blijkens de totstandkomingsgeschiedenis
van de openbaarheidsregeling in de Advocatenwet model gestaan voor de wijzigingen
(zie Kamerstukken II 32 382, nr. 8) en bevat in het tweede lid een regel dat het tableau openbaar is voor eenieder,
met uitzondering van de in het derde lid genoemde onderdelen. Artikel 1a van de Gerechtsdeurwaarderswet
ken een vergelijkbare regeling.
In haar uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:224) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak
bepaald dat voor de persoonsgegevens die zijn opgenomen in het Basisregister Onderwijs
(BRON) in de Wet op het onderwijstoezicht (Wot) een bijzondere regeling is getroffen.
Gelet hierop worden de bepalingen over het BRON (de artikelen 24b tot en met 24g Wot)
toegevoegd aan de bijlage. Hoewel de uitspraak van de Afdeling alleen betrekking heeft
op het BRON, moet worden aangenomen dat de bepalingen over het meldingsregister relatief
verzuim, het register vrijstellingen en vervangende leerplicht en het diplomaregister
hoger onderwijs, beroepsonderwijs, voortgezet (algemeen volwassenen)onderwijs, NT2
en inburgering eveneens als uitzondering hebben te gelden. Ook de bepalingen over
deze registers worden daarom toegevoegd aan de bijlage.
Tevens is toegevoegd de Wet basisregistratie ondergrond, die in werking is getreden
met ingang van 1 januari 2018 en nog niet op de bijlage was opgenomen. Deze wel bevat
een openbaarheidsregel, vergelijkbaar met de reeds op de bijlage opgenomen Wet basisregistratie
adressen en gebouwen en Wet basisregistratie grootschalige topografie.
Tot slot worden toegevoegd de in de artikelen 9.69 en 9.70 voorgestelde bepalingen
uit de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Wet
op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Zie hiervoor de toelichting
bij genoemde artikelen.
Het onderdeel betreffende de Algemene wet bestuursrecht wordt opnieuw vastgesteld
wegens enige misstellingen. Toegevoegd wordt artikel 8:79 Awb, dat in een uitspraak
van de Afdeling bestuursrechtspraak van 16 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2180) is
aangemerkt als een uitputtende regeling. Processtukken die de griffier niet mag verstrekken
hoeven op grond van deze jurisprudentie ook niet door het bestuursorgaan te worden
verstrekt. In de bijlage wordt hierbij een beperking aangebracht: het moet daarbij
wel gaan om documenten die het bestuursorgaan ten behoeve van het beroep bij de bestuursrechter
heeft opgesteld, zoals pleitnota’s etc. Op reeds bestaande documenten die het bestuursorgaan
als op de zaak betrekking hebbend aan de rechter zendt, blijven de artikelen 5.1 en
5.2 van de Woo van toepassing. Het onderdeel betreffende het Wetboek van Burgerlijke
rechtsvordering in de bijlage bevat een vergelijkbare toevoeging, die redactioneel
met de thans voor de Awb voorgestelde toevoeging in overeenstemming wordt gebracht.
Met betrekking tot de Kieswet is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1455) verwerkt. In die uitspraak wordt artikel I
19 van die wet betreffende de vernietiging van kandidatenlijsten aangemerkt als een
uitputtende regeling. Volgens de Afdeling kan daarom bij het uitblijven van die vernietiging
geen verzoek op grond van de Wob worden gedaan. In haar uitspraak van 5 oktober 2011
had de Afdeling in een zaak over artikel I 17 nog bepaald dat artikel I 17 een uitputtende
regeling is gedurende de verkiezingsperiode, maar dat daarna de Wob van toepassing
was op kandidatenlijsten. Deze uitspraak was in de bijlage bij artikel 8.8 verwerkt
door de uitzondering in de tijd te begrenzen. Met de uitspraak van 1 juni 2016 kan
deze begrenzing worden geschrapt.
Daarnaast blijkt uit het op 5 september 2018 ingediende voorstel tot wijziging van
de Kieswet houdende maatregelen tot elektronische openbaarmaking van de processen-verbaal
van de stembureaus en van de opgaven van de burgemeesters van de aantallen in de gemeenten
uitgebrachte stemmen22 dat de wetgever ook andere openbaarmakingen en vernietigingen uit de Kieswet beschouwt
als een uitputtende regeling ten opzichte van de Wob. Het betreft de met dat voorstel
te wijzigen artikelen N 12, O 4, P 23 en U 16 van de Kieswet, maar ook andere artikelen
uit de Kieswet kunnen als zodanig worden aangemerkt. Het betreft de artikelen M 8,
O 5, P 25, S 15, U 18 en Y 17a. In deze artikelen gaat het om een tijdelijke openbaarmaking,
gevolgd door een vernietiging. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet brengt
geen verandering in de uitputtendheid van de bepalingen in de Kieswet, zodat de wijziging
van de bijlage bij de Woo niet met een «indienbepaling» afhankelijk hoeft te worden
gemaakt van de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel. De artikelen Ya 7, Ya 10 en
Ya 31d worden niet op de bijlage opgenomen, nu deze betrekking hebben op Caribisch
Nederland en de Woo daar niet van toepassing is.
De zinsnede in de bijlage betreffende de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is
in dit voorstel aangepast, omdat de thans in de Woo opgenomen passage niet geheel
overeenstemt met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak. Op grond van
deze jurisprudentie dient niet alleen bij de Onderzoeksraad berustende informatie
te worden uitgesloten, maar ook informatie die door de Onderzoeksraad met de andere
bestuursorganen is gedeeld of informatie die door andere bestuursorganen is opgesteld
ten behoeve van de Onderzoeksraad. Ingeval bij dat andere bestuursorgaan om dergelijke
informatie wordt gevraagd, is niet de Woo van toepassing, maar artikel 59 van de Rijkswet
Onderzoeksraad voor veiligheid. Informatie die reeds uit anderen hoofde bij dat bestuursorgaan
berust, maar die toevallig ook aan de Onderzoeksraad ter beschikking is gesteld, valt
niet onder de uitzonderring van artikel 59 Rijkswet. Daarop is artikel 5.1 Woo van
toepassing.
In de onderdelen betreffende de Wet basisregistratie adressen en gebouwen en Wet basisregistratie
grootschalige topografie is de beperking tot artikel 32, tweede lid respectievelijk
artikel 22, tweede lid aangepast. Bij nader inzien dient blijkens de wetsgeschiedenis
ook de rest van het artikel, met name het eerste lid, als uitputtende regeling te
worden aangemerkt. Tevens is het onderdeel aangepast aan de wijziging van de citeertitel
van de Wet basisregistratie adressen en gebouwen per 1 augustus 2018.
Het onderdeel betreffende de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 is
vervangen door een onderdeel betreffende de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2017. Deze opsomming is uitgebreid ten opzichte van de opsomming die reeds in de samenloopbepaling
van artikel 158 Wiv 2017 was opgenomen. De opsomming in artikel 158 Wiv 2017 komt
daarom te vervallen (zie het gewijzigde artikel 9.17 Woo).
Aan het onderdeel betreffende de Woo is artikel 3.3, vijfde lid, onderdelen a en b,
Woo toegevoegd. Hiermee wordt voorkomen dat wanneer een reden aan de orde is om de
actieve openbaarmaking van adviesaanvragen en adviezen over wetsvoorstellen of begrotings-
en verantwoordingsstukken uit te stellen, via de omweg van een verzoek alsnog die
informatie zou moeten worden verstrekt. Voor de overige onderdelen van artikel 3.3,
vijfde lid, is dit niet nodig, omdat daar sprake is van een verkorting van de termijn
of omdat de verlenging valt binnen de termijn waarbinnen op een verzoek om informatie
moet worden beslist.
Daarnaast worden in de bijlage enige redactionele correcties aangebracht.
Artikel II
De inwerkingtreding van deze wijzigingswet heeft tot gevolg dat de Woo wordt gewijzigd.
Het inwerkingtredingsbesluit voor de Woo regelt vervolgens de inwerkingtreding van
de Woo, inclusief de bepalingen die met deze wijzigingswet zijn gewijzigd of toegevoegd.
Snels
Van Weyenberg
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
S.P.R.A. van Weyenberg, Tweede Kamerlid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.