Brief regering : Kabinetsreactie op het rapport van de commissie Sorgdrager over de Nederlandse wapeninzet in Hawija
27 925 Bestrijding internationaal terrorisme
Nr. 985
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2025
Op 27 januari jl. ontving uw Kamer het eindrapport van de commissie van onderzoek
                  over de Nederlandse wapeninzet tegen een ISIS-autobommenfabriek in Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 983). Deze commissie werd ingesteld door toenmalig Minister van Defensie Bijleveld-Schouten,
                  naar aanleiding van de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 714), die opriep tot een onafhankelijk onderzoek naar deze luchtaanval. De commissie,
                  onder leiding van mevrouw Sorgdrager, onderzocht 1) hoe het kon dat er bij de wapeninzet
                  burgerslachtoffers zijn gevallen en 2) welke lessen voor de toekomst naar aanleiding
                  hiervan te trekken zijn. Het omvangrijke en gedetailleerde rapport vormt hiervan het
                  sluitstuk. Onder verwijzing naar de aanbiedingsbrief van 27 januari jl. (Kamerstuk
                  27 925, nr. 983) wil het kabinet de commissie danken voor haar werk.
               
De complexiteit van het onderwerp en de zwaarte van het rapport vragen om een gedegen
                  analyse van de conclusies en de aanbevelingen. Daarom is in de brief van 27 januari
                  jl. aan uw Kamer een uitgebreide kabinetsreactie toegezegd. Met deze brief geeft het
                  kabinet invulling aan deze toezegging.
               
De commissie schetst in het rapport de relevante factoren voorafgaand, tijdens en
                  na afloop van de wapeninzet. De commissie staat onder andere stil bij de toenmalige
                  (veiligheids)context van Irak en de internationale coalitie die in Irak tegen ISIS
                  strijdt. Verder komen het besluit om deel te nemen aan de coalitie, de voorwaarden
                  die daarbij horen en de afspraken met het Openbaar Ministerie (OM) aan de orde. Ook
                  geeft het rapport gedetailleerd inzicht in de wijze van besluitvorming tijdens de
                  inzet en de inrichting van het zogenaamde targetingproces. Centraal staat vervolgens
                  de aanval op het doelwit in Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015. De commissie
                  reconstrueert de momenten in de uren en dagen na afloop van de inzet. Tot slot geeft
                  het rapport inzicht in de verschillende onderzoeken die plaatsvonden naar de wapeninzet
                  in Hawija en de informatievoorziening richting uw Kamer.
               
Het kabinet reflecteert in deze brief op de conclusies van de commissie en geeft weer
                  op welke wijze het kabinet invulling zal geven aan de aanbevelingen uit het rapport.
                  De reactie op de conclusies en aanbevelingen volgt de opbouw van het rapport van de
                  commissie.
               
De commissie doet in het rapport geen uitspraken over de rechtmatigheid van de wapeninzet
                  en stelt dat dit aan de rechter is. Op dit moment is bij de rechtbank Den Haag een
                  civiele procedure tegen de Staat aanhangig, die is aangespannen door slachtoffers
                  en nabestaanden. De Staat stelt zich daarin op het standpunt dat de aanval rechtmatig
                  was, omdat deze in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht werd uitgevoerd.
                  Desondanks zijn onbedoeld burgerslachtoffers gevallen.
               
Met de uitkomsten van dit onderzoek krijgen de slachtoffers en nabestaanden meer duidelijkheid
                  over de wapeninzet. Hoewel het kabinet van oordeel is dat de aanval rechtmatig was,
                  is het vreselijk dat daarbij desondanks onbedoeld burgerslachtoffers zijn gevallen
                  en veel schade is ontstaan. Het kabinet betreurt dit en biedt hiervoor haar excuses
                  aan.
               
Het rapport gaat in op de wijze waarop destijds verantwoording werd afgelegd over
                  deze wapeninzet. Vanaf de besluitvorming over de inzet en de inrichting van de missie
                  tot aan de verantwoording richting Tweede Kamer, zijn fouten gemaakt. Het kabinet
                  vindt de conclusies die de commissie hierover trekt stevig en pijnlijk. Over transparantie
                  en informatievoorziening inzake deze luchtaanval is in de afgelopen jaren veelvuldig
                  met uw Kamer gedebatteerd. Ten aanzien van het onjuist en onvolledig informeren van
                  uw Kamer in 2015 zijn door de toenmalig Minister van Defensie Bijleveld-Schouten excuses
                  gemaakt in 2019. Ook toenmalig Minister-President Rutte erkende dat daar een fout
                  is gemaakt. Het kabinet hecht eraan opnieuw te onderstrepen dat het van essentieel
                  belang is dat uw Kamer op een juiste en volledige wijze geïnformeerd wordt. In lijn
                  met voorgangers biedt het kabinet daarom opnieuw excuses aan, niet alleen voor het
                  onjuist en onvolledig informeren van uw Kamer, maar ook voor het feit dat het zo lang
                  duurde voordat alle informatie beschikbaar was.
               
Ten slotte herinnert het rapport ook de betrokkenen binnen Defensie weer aan de betreffende
                  wapeninzet. Zij hebben zich op basis van het politiek mandaat ingezet in Irak om een
                  bijdrage te leveren aan de veiligheid van Nederland, bondgenoten en Irak. Het inzetten
                  van geweldsmiddelen is soms nodig om een militair voordeel te bereiken in een gewapend
                  conflict. Daarbij zetten Nederlandse militairen zich altijd in om op basis van het
                  humanitair oorlogsrecht de burgerbevolking zoveel als mogelijk te ontzien en burgerslachtoffers
                  te voorkomen. Als militair handelen burgerslachtoffers tot gevolg heeft, ondanks het
                  nemen van alle praktisch uitvoerbare voorzorgsmaatregelen, dan heeft dat ook een blijvende
                  impact op betrokkenen binnen Defensie. Richting hen wil het kabinet haar waardering
                  uitspreken voor de inzet die zij tonen, toen en nu.
               
Context
Start van de «oorlog tegen ISIS»1
                     
In januari 2014 rukte de gewelddadige terreurgroep Islamitische Staat (ISIS) op in
                  Irak en Syrië. De opkomst van deze salafistische jihadistische groepering ging razendsnel.
                  Met een sterke propaganda campagne werd ISIS al snel wereldwijd bekend, doordat zij
                  via sociale media gruwelijke beelden van onthoofdingen van soldaten, burgers, journalisten
                  en hulpverleners verspreidden. Het beeld van de Jordaanse vlieger die in een kooi
                  levend in brand werd gestoken door ISIS staat ook tien jaar later nog op ieders netvlies.
                  Ook vernietigde ISIS op grote schaal cultureel erfgoed, zoals het UNESCO werelderfgoed
                  Palmyra in Syrië. In rap tempo werden grote steden ingenomen en veranderde het dagelijks
                  leven van de burgerbevolking in grote delen van Irak en Syrië drastisch. De terreurgroep
                  zaaide angst en legde strikte salafistische regels op. Het niet volgen van deze regels
                  werd met harde hand afgestraft, vaak met fysieke straffen. Minderheden, zoals christenen
                  en jezidi’s, kwamen in Irak onder grote druk te staan. De onderdrukking van jezidi’s
                  mondde uit in de dood van circa 5000 jezidi’s en de vlucht van ongeveer 500.000 jezidi’s.
               
De Iraakse regering verzocht na de snelle opmars van ISIS en de dreigende situatie
                  in Bagdad om steun van de internationale gemeenschap voor de oorlog tegen ISIS. De
                  Iraakse regering riep op 18 juni 2014 de hulp in van de VS en deed een week later
                  ook een verzoek bij de VN. Op 29 juni 2014 riep ISIS-leider al-Baghdadi het kalifaat
                  uit in de al-Nuri moskee in Mosul.
               
Na het verzoek aan de internationale gemeenschap startte de VS op 14 augustus 2014
                  met het verlenen van luchtsteun aan de oorlog op de grond. Na internationaal overleg
                  werd op 10 september 2014 de global coalition to defeat ISIS aangekondigd. Deze coalition of the willing opereert sinds oktober 2014 met de naam Operation Inherent Resolve (OIR) onder operationele leiding van de VS. Meer dan 80 landen namen deel aan de
                  coalitie, waarvan initieel tussen de 12 en 15 landen actief betrokken waren bij luchtoperaties.
               
Nederlandse deelname
De dreiging van ISIS werd in 2014 actief ervaren in de Nederlandse samenleving. Dit
                  werd gevoed door aanslagen in Europa en zeer gedetailleerde beelden van executies
                  die breed werden gedeeld. Nederlandse militairen waren op straat niet veilig, waardoor
                  hen werd opgelegd niet in uniform te reizen. In het toenmalige kabinet werd al snel
                  gesproken over welke bijdrage Nederland kon leveren aan het stoppen van ISIS. Dit
                  bracht een besluitvormingsproces op gang onder hoge druk en in ongekend korte tijd.
                  Ongeveer een maand na de oproep van toenmalig president van de Verenigde Staten Obama
                  om tot een coalitie te komen, arriveerden Nederlandse F-16’s in het inzetgebied.
               
In de artikel 100-brief (Kamerstuk 27 925, nr. 506) van 24 september 2014 kondigde het kabinet aan dat Nederland per oktober 2014 zou
                  gaan opereren in Irak, met zes F-16’s. In dat kader werd een detachement van maximaal
                  250 militairen uitgezonden naar Jordanië. Daarnaast werden ook 130 trainers uitgezonden
                  om een bijdrage te leveren aan training van Iraakse en Koerdische strijdkrachten.
               
Het kabinet erkende bij de start van de inzet dat nog niet alle details van de uiteindelijke
                  Nederlandse inzet beschikbaar waren. Het campagneplan voor de oorlog tegen ISIS was
                  ook internationaal nog in ontwikkeling; zo moest nog worden vastgesteld vanaf welke
                  exacte locatie Nederlands personeel zou gaan opereren. Wel werd direct helderheid
                  verschaft over de commandovoering. Het werd een coalition of the willing, oftewel een ad hoc gelegenheidscoalitie, onder leiding van de VS, die gebruikmaakte
                  van Amerikaanse commandostructuren. Er werd geleund op de reeds bestaande operationele
                  hoofdkwartieren in Irak, Koeweit, de Verenigde Arabische Emiraten en Qatar. Deze operationele
                  hoofdkwartieren werden aangestuurd vanuit het in de VS gesitueerde Central Command.
Nederland droeg gedurende twee inzetperiodes bij aan de luchtcampagne van OIR, van
                  oktober 2014 tot en met juni 2016 en gedurende heel 2018. In totaal hebben de Nederlandse
                  F16’s in deze twee periodes circa 3000 missies uitgevoerd. Daarbij zijn meer dan 2100
                  keer wapens ingezet.
               
Targetingproces
Om te komen tot een luchtaanval wordt binnen OIR, zoals gebruikelijk bij militaire
                  operaties, een targetingproces gevolgd. In dit proces wordt op basis van vastgelegde
                  procedures bepaald of in potentie sprake is van een noodzakelijk en legitiem militair
                  doelwit. Ook wordt vastgesteld welke doelwitten met een bepaalde prioriteit op welke
                  wijze bestreden kunnen en mogen worden. In OIR staat het targetingproces onder leiding
                  van de VS. In de goedkeuringsfase van het targetingproces binnen OIR beoordelen de
                  gemandateerde Red Card Holders het targeting package op grond van de nationale Rules of Engagement. Dit moment biedt de ruimte om als land kenbaar te maken of er restricties vanuit
                  nationaal oogpunt bestaan in relatie tot het uitnemen van het doelwit.
               
De toepassing van geweld door Nederland tijdens deelname aan een gewapend conflict
                  wordt bepaald door commandanten op basis van het humanitair oorlogsrecht (HOR) en
                  de nationale Rules of Engagement (ROEs). Het beginsel van proportionaliteit in het HOR erkent dat het onvermijdelijk
                  is dat er bij aanvallen op militaire doelen ook burgerslachtoffers kunnen vallen.
                  Wel geldt voor iedere militaire inzet de verplichting dit zoveel als mogelijk te voorkomen.
                  In de gevallen waarin het niet mogelijk is om individuele burgers of burgerobjecten
                  volledig te vrijwaren van de neveneffecten van aanvallen, vereist het HOR dat het
                  veroorzaken van doden of gewonden onder de burgerbevolking en/of schade aan burgerobjecten
                  niet buitensporig is in relatie tot het te verwachten militaire voordeel.
               
Luchtaanval Hawija
Op de late avond van 2 juni 2015 stegen twee Nederlandse F-16’s op om een op voorhand
                  bepaald militair doel uit te schakelen. In dit geval betrof het een ISIS-autobommenfabriek.
                  Een half jaar eerder, in december 2014 was het targetingproces gestart om dit doel
                  te identificeren en de wijze van bestrijding te bepalen. Rond middernacht zetten de
                  twee Nederlandse F-16’s de aanval in op de autobommenfabriek, waarbij een grote secundaire
                  explosie ontstond. Het was bij de coalitie en bij Nederland bekend dat op deze locatie
                  explosief materiaal lag en dat er een risico was op een secundaire explosie. De omvang
                  van de secundaire explosie was echter veel groter dan verwacht kon worden op basis
                  van tijdens het targetingproces beschikbare inlichtingen en dan was ingeschat door
                  de commandant van OIR op basis van zijn ervaring. De ontstane schade was groot, ook
                  aan gebouwen buiten het vooraf voorziene doelgebied. Bij de Nederlandse vliegers en
                  bij het personeel op de hoofdkwartieren was op basis van door de vliegers gemaakte
                  beelden direct duidelijk dat sprake was van nevenschade. Op basis van door Central Command aangehaalde openbare bronnen daags na de aanval, zouden ongeveer 70 slachtoffers
                  zijn gevallen, waarschijnlijk zowel ISIS-strijders als burgers. Het precieze aantal
                  slachtoffers en de verhouding tussen omgekomen burgers en ISIS-strijders was in de
                  directe nasleep van de aanval niet vast te stellen, omdat er geen grondtroepen actief
                  waren in de omgeving van Hawija.
               
Nasleep
Het duurde lang voordat de Kamer werd geïnformeerd en de uitkomsten van het onderzoek
                  naar Hawija publiek werden gemaakt. Nadat toenmalig Minister Bijveld-Schouten de Kamer
                  informeerde over het transparantiebeleid en de wapeninzet in Hawija, ontstond het
                  bredere debat met uw Kamer hierover. De motie-Belhaj leidde uiteindelijk tot het instellen
                  van de commissie-Sorgdrager in 2020. Gelijktijdig met het aanvangen van het werk van
                  de commissie besloot het kabinet om een andere weg in te slaan als het aankomt op
                  transparantie over en beleidsontwikkeling omtrent burgerslachtoffers. Dit leidde onder
                  meer tot het zogenaamde Stappenplan Burgerslachtoffers, met daarin een verbeteragenda
                  die een nieuwe impuls moest geven aan het denken en handelen aangaande de bescherming
                  van de burgerbevolking in een gewapend conflict en de daarbij behorende transparantie
                  (Kamerstuk 29 521, nr. 442). Hiervan is inmiddels een groot aantal stappen gerealiseerd. Ook kent Defensie sinds
                  2021 een team dat nieuw beleid ontwikkelt, (internationaal) beleid beïnvloedt en ook
                  een rol heeft in de uitvoering ervan. Zo heeft het team een defensiebrede nulmeting
                  uitgevoerd om kansen voor verbetering te identificeren en neemt het een aanjagersrol
                  aan zowel nationaal als internationaal. Tevens is eind 2024 een meldpunt geopend voor
                  externen, zodat zij zich op een laagdrempelige manier kunnen melden bij het ministerie
                  met een vermoeden van burgerslachtoffers. Voor het coördineren van een adequate opvolging
                  van meldingen is inmiddels ook afzonderlijke ambtelijke capaciteit geworven.
               
Conclusies uit het rapport
De twee hoofdvragen die de commissie, conform het instellingsbesluit, heeft onderzocht
                  zijn 1) hoe het kon dat er bij de wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen
                  en 2) welke lessen voor de toekomst te trekken zijn. De commissie beantwoordt deze
                  hoofdvragen in een hoofdconclusie, een zestal deelconclusies en doet ten slotte acht
                  aanbevelingen. Het kabinet reageert achtereenvolgens op de hoofdconclusies, de deelconclusies
                  en de aanbevelingen.
               
Hoofdconclusie
«De commissie concludeert dat er bij de aanval op het ISIS-doelwit (loodsen met (zelfmoord)
                     bomauto’s) in Hawija, de aanwezigheid van een grote hoeveelheid springstof onopgemerkt
                     is gebleven door de inlichtingendiensten. Door dit gebrek aan inlichtingen zijn ten
                     minste 70 burgerslachtoffers gevallen. Dit aantal is zo hoog omdat het bombardement
                     heeft plaatsgevonden in bewoond gebied en omdat de grote hoeveelheid aanwezige springstof
                     in de gebombardeerde loodsen een secundaire explosie heeft veroorzaakt tot ver buiten
                     het beoogde doelwit.»
Deze hoofdconclusie wordt door de commissie stap voor stap uitgewerkt. Deze reactie
                  licht een aantal elementen hieruit uit2.
               
• De commissie gaat in op het targetingproces, de beschikbare openbare bronnen over
                        de aard van de zogeheten industriële zone waar de fabriek stond en besluitvorming.
                        Ten aanzien van het besluit om tot de aanval over te gaan concludeert de commissie
                        dat «(...) de commandant een bewust risico heeft genomen. Het doelwit en daarmee de potentiële
                           impact die ISIS met de VBIEDs kon veroorzaken in Irak, waarbij dikwijls veel (burger)doden
                           en slachtoffers vielen, was voor de commandant van zwaarwegend belang om dit militaire
                           doelwit uit te nemen. Over de inlichtingenpositie concludeert de commissie dat het Nederlandse detachement dat de missie heeft uitgevoerd, geheel vertrouwde
                           op de inlichtingen van de Amerikanen. Door de samenstelling van het team op het CAOC
                           (Combined Air Operations Centre) kon deze de Amerikaanse inlichtingen nauwelijks eigenstandig
                           goed afwegen.»
• Ten aanzien van het handelen van de gemandateerde Nederlandse Red Card Holders oordeelt
                        de commissie dat zij «wel zorgvuldig hebben gehandeld door bij de Amerikanen te verzoeken om het tijdstip
                           van de aanval van 21:00 uur te verplaatsen naar vlak voor middernacht. De kans dat
                           er dan burgers op straat liepen was kleiner in hun redenering; daarmee namen zij een
                           extra voorzorgsmaatregel.»
• Over de Nederlandse bezetting op het hoofdkwartier CAOC bij de start tot aan de wapeninzet
                        in Hawija concludeert de commissie dat deze «niet voldoende doordacht was ingericht en uitgevoerd. (...) Met deze bezetting op
                           het CAOC is bewust een risico genomen. Als er met de juiste bezetting op het CAOC
                           was gestart, hadden de Amerikaanse inlichtingen en de gekozen wapeninzet op een meer
                           zorgvuldige wijze beoordeeld kunnen worden.»
• De commissie geeft tot slot aan dat het Amerikaanse AR 15-6 onderzoek over het targetingproces
                        «concludeert dat de militaire leiding aan alle wettelijke verplichtingen van het humanitair
                           oorlogsrecht heeft voldaan. Hierbij plaatst de commissie de kanttekening «Of er in dit geval een juiste afweging is gemaakt voor de wapeninzet in Hawija, is
                           aan de rechter om te beoordelen.»
Appreciatie hoofdconclusie
Nederland besloot in september 2014 mee te doen aan de «strijd tegen ISIS». Er was
                  vanuit de Tweede Kamer brede steun om deel te nemen aan deze missie, die was gericht
                  tegen een terroristische organisatie die duizenden mensen vermoordde in het Midden-Oosten
                  en de rest van de wereld. Om de doelstelling, het verslaan van ISIS, te bereiken en
                  de terreur te stoppen was het cruciaal de capaciteiten van ISIS uit te schakelen.
                  Het was daarmee ook noodzakelijk om bommenfabrieken te vernietigen.
               
Bij de betreffende wapeninzet in de nacht van 2 op 3 juni 2015 op de autobommenfabriek
                  in Hawija zijn ten minste 70 burgerslachtoffers gevallen. Op basis van de beschikbare
                  inlichtingen is besloten de bommenfabriek aan te vallen, met een zeer grote secundaire
                  explosie tot gevolg.
               
Nederland was bij het optreden in OIR in zeer grote mate afhankelijk van inlichtingen
                  van de VS en zogenaamde Five-Eyes landen. Dit is onvermijdelijk indien wordt deelgenomen aan een brede coalitie, en
                  als de Nederlandse inlichtingenpositie beperkt is. Nederland heeft invulling gegeven
                  aan de politieke wens om op korte termijn deel te nemen aan de coalitie, en is gestart
                  met de operatie zonder alle voor Nederland relevante posities in het targetingproces
                  in te nemen. De consequentie was dat Nederland hierdoor slechts in de laatste fases
                  van het targetingproces kon beoordelen of de juiste procedures waren gevolgd.
               
Hoewel het rapport niet concludeert dat dit tot een andere afloop zou hebben geleid,
                  constateert de commissie dat door Nederland een risico is genomen met de positionering
                  binnen de missie. Het kabinet erkent dat met de positionering meer risico is genomen
                  dan nodig, en trekt zich dat aan. Tegelijk ondersteunt het kabinet de boodschap dat
                  de Nederlandse gemandateerde RCH’s wel zorgvuldig hebben gehandeld door het tijdstip
                  van de aanval te verplaatsen. De bezetting op het CAOC is door Nederland vanaf juli
                  2015 aangepast en opgeschaald.
               
Voordat wordt deelgenomen aan een missie, moet beter bezien worden hoe de informatiepositie
                  van de Nederlandse militairen eruit ziet. Indien sprake is van een mate van afhankelijkheid
                  die risico’s met zich mee kan brengen voor het optreden van Nederlandse militairen,
                  moet getracht worden deze risico’s zoveel als mogelijk te mitigeren. Hierop zal nader
                  worden ingegaan onder de aanbevelingen.
               
Deelconclusies
Om tot de hoofdconclusie te komen, heeft de commissie in haar rapport zes deelconclusies
                  getrokken. Het kabinet reflecteert hieronder op elk van de deelconclusies.
               
1. Het kabinet besloot mee te doen aan een oorlog, maar meldde dit niet in die bewoordingen
                     aan de Staten-Generaal.
In de artikel 100-brief van 24 september 2014 schreef het kabinet dat de kabinetsbrede
                  inspanningen waren gericht op «het breken van de militaire kracht van ISIS op korte
                  termijn» (Kamerstuk 27 925, nr. 506). Het karakter van de Nederlandse militaire inzet in Irak was uniek ten opzichte
                  van op dat moment meer recente ervaringen zoals in Afghanistan: er was sprake van
                  hoog kinetische inzet door middel van het luchtwapen. Het kabinet had bij aanvang
                  van de Nederlandse bombardementen duidelijker moeten zijn over de aard van deze inzet.
                  Gegeven dat er sprake was van een gewapend conflict, was het passend geweest om de
                  term oorlog te gebruiken.
               
2. De bezetting van de missie op het CAOC-hoofdkwartier bij het targetingproces was onvoldoende, evenals de voorbereiding van deze militairen.
Bij aanvang van de Nederlandse deelname aan OIR had meer aandacht uit moeten gaan
                  naar de bezetting op de verschillende hoofdkwartieren, waaronder het CAOC. Het kabinet
                  erkent dat Nederlandse positionering op het CAOC onvoldoende was. Vanaf juli 2015
                  heeft Defensie, op basis van de ervaring die Nederland opdeed tijdens de deelname,
                  de positie van vakinhoudelijke experts bij luchtcampagnes verbeterd. Bij de tweede
                  inzetperiode is de werkwijze van de eenheid verder verbeterd, doordat gewerkt werd
                  met een zogenaamd National Approval Authority (NAA)-team. Waar eerst enkel werd gesproken over de RCH in het luchtdomein, werd
                  gedurende de tweede inzetperiode een National Approval Authority aangewezen die vakinhoudelijk werd bijgestaan door verschillende experts, zoals een
                  vlieger, een legal advisor en een inlichtingenfunctionaris. Het kabinet erkent dat het van belang is om zowel
                  de positionering als de voorbereiding voor missies en operaties verder te verbeteren
                  en zal hierop onder aanbeveling 3 reflecteren.
               
3. Nederland heeft tijdens de oorlog in Irak volledig vertrouwd op inlichtingen van
                     de Amerikanen. Nederland heeft verzuimd om een eigen inlichtingenpositie op te bouwen
                     en kon daardoor onvoldoende eigen afwegingen maken.
Het kabinet erkent dat Nederland gedurende de deelname aan OIR volledig heeft vertrouwd
                  op Amerikaanse inlichtingen. Dat was onvermijdelijk omdat Defensie bij aanvang van
                  de Nederlandse bijdrage aan OIR niet beschikte over een zelfstandige inlichtingenpositie.
                  Dit is door toenmalig Minister van Defensie Hennis-Plasschaert in overleg met uw Kamer
                  geschetst (Kamerstuk 27 925, nr. 523), maar ook hierin had het kabinet duidelijker moeten zijn in haar informatievoorziening
                  aan de Tweede Kamer.
               
Samenwerking met partners op het gebied van inlichtingen is cruciaal. Meer specifiek
                  is samenwerking met de Five-Eyes-landen (Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, het VK en de VS) van groot belang voor
                  Nederland. De Five-Eyes-landen zijn in staat om een grote hoeveelheid inlichtingen te genereren, waarmee
                  zij een grote en waardevolle bijdrage leveren aan de inlichtingenpositie van een internationale
                  coalitie. Deze hoeveelheid inlichtingen kan Nederland nooit autonoom verzamelen. Gelet
                  op de aard van het inlichtingenwerk is er altijd sprake van een beperking in de mate
                  waarop partners zicht verschaffen in hun inlichtingen. Elk land, ook Nederland, houdt
                  werkwijze, beschikbare middelen, posities en bronnen waarmee inlichtingen tot stand
                  komen (zeer) geheim. Een zekere mate van afhankelijkheid acht het kabinet derhalve
                  onvermijdelijk en noodzakelijk om effectief te kunnen opereren. Dit was ook het geval
                  bij OIR waar Nederland ten tijde van de aanval op Hawija niet over eigen inlichtingen
                  ten behoeve van het targetingproces beschikte. Wel had Defensie, zoals reeds benoemd
                  onder deelconclusie 2, meer kunnen investeren in de positionering binnen OIR, zodat
                  inlichtingen mogelijk beter beoordeeld hadden kunnen worden. Dit wordt meegenomen
                  als les voor de toekomst (zie de reactie op aanbeveling 3).
               
4. Het kabinet heeft het parlement na de aanval in Hawija onvoldoende geïnformeerd
                     over het feit dat daar burgerslachtoffers bij zijn gevallen en heeft daardoor de verantwoordelijkheid
                     voor het melden van burgerslachtoffers jaren voor zich uitgeschoven.
Het kabinet erkent dat fouten zijn gemaakt bij de informatieverstrekking aan de Kamer
                  over de wapeninzet in Hawija en de daaropvolgende vermoedens van burgerslachtoffers.
                  Uw Kamer had zo snel mogelijk moeten worden geïnformeerd toen de gevolgen van deze
                  inzet duidelijk werden.
               
Te lang is het gebrek aan duidelijkheid over de vraag of er sprake was van burgerslachtoffers
                  en de precieze aard van de schade opgevoerd als reden om hier niet transparant over
                  te zijn. Wanneer het aankomt op de balans tussen enerzijds transparantie en anderzijds
                  correcte en precieze informatievoorziening, is het soms juist belangrijk om ook transparant
                  te zijn wanneer er nog geen zekerheid is. Het kabinet oordeelt op basis van het rapport
                  dat uw Kamer direct geïnformeerd had moeten worden toen het vermoeden van burgerslachtoffers
                  ontstond, ook wanneer hier nog geen zekerheid over bestond.
               
5. Het kabinet heeft voor en na de aanval in Hawija de Tweede Kamer keer op keer onvolledig
                     en onjuist geïnformeerd.
Door voorgaande bewindspersonen is reeds erkend dat de Kamer onjuist en onvolledig
                  is geïnformeerd. Toenmalig Minister van Defensie Bijleveld heeft hiervoor excuses
                  aangeboden. Het kabinet biedt in deze brief (zie inleiding) nogmaals excuses aan voor
                  het feit dat uw Kamer onvolledig en onjuist is geïnformeerd. Dit had niet mogen gebeuren.
                  Het kabinet was voor haar eigen informatiepositie zowel tijdens, alsook na afloop
                  van de missie afhankelijk van bondgenoten voor informatievoorziening. Dit bemoeilijkte
                  ook in de verantwoordingsfase van deze wapeninzet de informatievoorziening richting
                  uw Kamer. Tegelijk schetste het kabinet een beeld richting uw Kamer dat Nederland
                  vanwege de bijdrage juist toegang zou krijgen tot gerubriceerde informatie. Ook ontstond
                  door de woordkeuze van het kabinet over de inzet het beeld dat dit een «schone oorlog»
                  was. Dat is een harde les voor het kabinet. Onder aanbeveling 1, 2 en 4 gaat het kabinet
                  nader in op de stappen die zijn gezet en aanvullend gezet gaan worden om de Kamer
                  beter te informeren over inzet en vermoedens van burgerslachtoffers daarbij.
               
6. De compensatie voor Hawija: te laat en te weinig
In opdracht van Nederland zijn in Hawija vanaf 2020 twee projecten uitgevoerd door
                  de International Organization for Migration (IOM) en het United Nations Development Programma (UNDP), ten gunste van de gemeenschap in Hawija. In deze projecten werd gewerkt aan
                  herstel van de landbouw- en industriële infrastructuur en bijgedragen aan het puinruimen
                  in de industriële zone. In totaal besteedde Nederland een bedrag van € 4.424.855 voor
                  deze projecten.
               
Aangezien het 10 jaar na de aanval haast onmogelijk is om te achterhalen wie in Hawija
                  welke schade heeft ondervonden door de secundaire explosie, acht het kabinet het nog
                  altijd zeer moeilijk om op een verantwoorde wijze individuele tegemoetkoming te realiseren.
                  Ook zou het daarbij uiterst ingewikkeld zijn om (voormalige) ISIS-sympathisanten hiervan
                  uit te sluiten. Wel is Defensie bereid te inventariseren of het mogelijk is om additionele
                  middelen beschikbaar te stellen voor aanvullende projecten die de gemeenschap in Hawija
                  in algemene zin kunnen helpen. In overleg met onder andere lokale autoriteiten zal
                  bepaald worden of en hoe deze middelen kunnen worden aangewend. Daarbij zullen de
                  lessen en ervaringen uit eerdere projecten worden meegenomen. Conform de wens van
                  de meerderheid van uw Kamer moet voorkomen worden dat middelen ten goede komen aan
                  (voormalige) ISIS-sympathisanten.3, 4
Aanbevelingen
Op basis van de conclusies uit het rapport doet de commissie acht aanbevelingen. In
                  reactie op iedere aanbeveling wordt aangegeven welke stappen al zijn gezet en op welke
                  manieren de aanbevelingen verder zullen worden geïmplementeerd.
               
Aanbeveling 1. Wees open over het karakter van deelname aan internationale missies.
Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. De volgende maatregelen zijn reeds getroffen
                  in relatie tot deze aanbeveling:
               
• Het missiemandaat en de Nederlandse doelstellingen in missies en operaties worden
                        in artikel 100-brieven duidelijk geadresseerd. Daarnaast is een monitoringsraamwerk
                        ontwikkeld dat bestaat uit een tussentijds monitoringsbezoek en continue monitoring.
                     
Mede op basis van de evaluaties van de inzet in de evacuatieoperatie in Kabul en de
                        inzet binnen MINUSMA is toegezegd om in artikel 100-brieven het missiemandaat duidelijk
                        te formuleren en de Nederlandse doelstellingen in missies en operaties te adresseren.
                        Het kabinet heeft in recente artikel 100-brieven (bijvoorbeeld de meest recente artikel 100-brief
                        Irak, Kamerstuk 27 925, nr. 980) hier invulling aan gegeven door realistischere doelstellingen ten aanzien van de
                        Nederlandse bijdrage te formuleren en door actief te monitoren of de beoogde effecten
                        worden bereikt. Als opvolging van de moties Bosman c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 699) en Kerstens/Van Ojik (Kamerstuk 27 925, nr. 697) is een monitoringsraamwerk ontwikkeld. De toepassing hiervan biedt het kabinet gedurende
                        de inzet inzicht in de aandachtspunten die zich ontwikkelen in relatie tot de vooraf
                        gestelde doelstellingen. Hierdoor is het mogelijk tijdens de missie een realistisch
                        beeld te schetsen van de feitelijke situatie. Dit stelt het kabinet beter in staat
                        om uw Kamer te informeren over lopende missiebijdragen via de voortgangsrapportages.
                     
• Artikel 100-brieven bevatten sinds 2022 standaard een paragraaf over de mogelijke
                        risico’s op burgerslachtoffers en de mogelijkheden om deze risico’s te minimaliseren.
                     
In aanvulling op de reeds getroffen maatregelen zal het kabinet de volgende actie
                  uitvoeren:
               
• Voor missies en operaties waarbij wapeninzet is voorzien zal de Commandant der Strijdkrachten
                        in het militair advies, dat bijdraagt aan politieke besluitvorming omtrent militaire
                        inzet, expliciet stilstaan bij de risico’s op burgerslachtoffers. Zoals ook door de
                        commissie is geconstateerd wordt in het militair advies impliciet verwezen naar het
                        risico op burgerslachtoffers.
                     
Aanbeveling 2. Wees gedurende een missie vooraf, tijdens en erna transparant en eerlijk
                     over (het vermoeden van) burgerslachtoffers.
Het kabinet deelt het standpunt dat transparantie over Nederlandse geweldsaanwending
                  noodzakelijk is, zeker als er sprake is van een vermoeden van burgerslachtoffers.
                  De afgelopen jaren heeft het kabinet en specifiek het Ministerie van Defensie stappen
                  gezet als het gaat om het transparant en zo volledig mogelijk informeren van uw Kamer
                  over vermoedens van burgerslachtoffers. Zo deelde het Ministerie van Defensie in 2022
                  reeds het zogenaamde Stappenplan Burgerslachtoffers met uw Kamer met een verbeteragenda.
                  Hiervan is inmiddels een groot aantal stappen gerealiseerd. Ook kent Defensie sinds
                  2021 een specialistisch beleidsteam dat nieuw beleid ontwikkelt en uitvoert, meldingen
                  in behandeling neemt en een aanjaagfunctie vervult, zowel binnen Defensie als internationaal.
                  Hiermee wordt niet alleen een stap gezet in het transparanter zijn over vermoedens
                  van burgerslachtoffers, maar ook aan de voorkoming ervan. Meer transparantie zorgt
                  voor integrale aandacht voor het thema binnen Defensie en bij internationale partners
                  en draagt daarmee bij aan het voorkomen van burgerslachtoffers.
               
Het kabinet heeft de volgende stappen reeds gezet:
• Ten aanzien van OIR heeft Defensie in 2023 met terugwerkende kracht alsnog verregaande
                        transparantie betracht door de openbaarmaking van een dataset met detailgegevens over
                        de Nederlandse inzet in de luchtcampagne (zie Defensie.nl).
                     
• Als Defensie intern onderzoek opent naar vermoedens van burgerslachtoffers wordt de
                        Kamer daarover direct geïnformeerd, conform afspraken uit 2020. Dit is in praktijk
                        gebracht bij het lopende onderzoek naar een vermoeden van burgerslachtoffers bij Nederlands
                        optreden in 2016 in Mosul, Irak (Kamerstuk 29 521, nr. 458, 30 maart 2023).
                     
• Defensie heeft eind 2024 toegezegd om ook minimaal jaarlijks te rapporteren over meldingen
                        die niet leiden tot een intern onderzoek (Commissiedebat Voortgang en Evaluatie Missies
                        en Operaties, 22 oktober 2024 (Kamerstuk 29 521, nr. 492)).
                     
In aanvulling op de reeds getroffen maatregelen zal het kabinet de volgende acties
                  uitvoeren:
               
• Defensie zal voorafgaand aan missies en operaties, tijdens de inzet op geëigende momenten
                        bij voortgangsrapportages, en na afloop expliciet en proactief afwegen of meer informatie
                        kan worden gegeven over Nederlandse wapeninzet5. Deze toets op de mate van transparantie draagt eraan bij dat op verschillende momenten
                        wordt beoordeeld of meer transparantie mogelijk is.
                     
Met deze vaste frequentie wordt beter geborgd dat meer informatie gepubliceerd wordt
                        zodra dat kan, mits veiligheidsomstandigheden het toestaan. Ook vindt na afloop van
                        een inzet standaard na 1 jaar (en vaker indien opportuun) deze toets plaats, zodat transparantie ook
                        na afloop van een inzet is geborgd. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht
                        bij reeds bestaande rapportage- en evaluatiemomenten. Naar verwachting zal dit alles
                        bijdragen aan meer transparantie over de Nederlandse geweldsaanwending.
                     
• Defensie spant zich ervoor in om bij missies en operaties waarbij wapeninzet is voorzien
                        inzichtelijk te maken op welke manier partijen buiten Defensie (zoals NGOs en burgers
                        uit Nederlands inzetgebied) melding kunnen maken van een vermoeden van burgerslachtoffers.
                        Een meldstructuur in coalitieverband heeft daarbij de sterke voorkeur. Indien een
                        coalitie dit niet adequaat kan of wil organiseren, zal Defensie zelf zorgdragen voor
                        een mogelijkheid om vermoedens van burgerslachtoffers aan het adres van Nederland
                        te melden.
                     
Dit is contextafhankelijk en betreft dus maatwerk per inzet. Uw Kamer wordt hier voorafgaand
                        aan de inzet over geïnformeerd. Een van de manieren waarop externen zich kunnen melden
                        is digitaal, via het eerder genoemde meldpunt op de website van Defensie. Naar aanleiding
                        van deze aanbeveling zal Defensie op de website nog beter inzichtelijk maken hoe de
                        behandeling van een melding verloopt.
                     
Een melding wordt als volgt in behandeling genomen. Allereerst vindt er vooronderzoek
                        plaats, zoals aan uw Kamer is beschreven in de informatie-afspraken uit 2020 (Kamerstuk
                        27 925, nr. 746). Dit vooronderzoek bestaat uit een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie
                        van de melding, om in te kunnen schatten of er sprake is van een daadwerkelijk vermoeden
                        van burgerslachtoffers, mogelijk door toedoen van Nederlandse geweldsaanwending. Als
                        dat het geval is wordt er door Defensie besloten tot een intern onderzoek. In dat
                        geval wordt uw Kamer binnen een week geïnformeerd, conform de afspraken uit 2020.
                        Als het interne onderzoek is afgerond, wordt de Kamer binnen een maand geïnformeerd
                        over de uitkomsten. Voor alle communicatie met uw Kamer geldt dat dit in beginsel
                        openbaar gebeurt of vertrouwelijk indien strikt noodzakelijk.
                     
• Defensie legt zichzelf de inspanningsverplichting op om vooronderzoeken naar meldingen
                        zo spoedig mogelijk af te ronden zodat een melder spoedig op de hoogte kan worden
                        gesteld.
                     
Als een vooronderzoek niet leidt tot intern onderzoek, bijvoorbeeld omdat Nederland
                        geen wapeninzet had op de datum, tijd of plaats van het gemelde incident, dan rapporteert
                        Defensie dat voortaan direct via de website van Defensie. Als een vooronderzoek naar
                        een melding niet op korte termijn afgerond kan worden zal Defensie dat ook rapporteren.
                        Dit geldt evengoed voor meldingen die niet via het meldpunt voor externen, maar via
                        de normale militaire lijn of via media bekend worden.
                     
• Defensie rapporteert voortaan periodiek, minimaal jaarlijks, aan uw Kamer over ingekomen
                        meldingen die niet hebben geleid tot intern onderzoek. Uw Kamer ontvangt de eerste
                        rapportage op Verantwoordingsdag 2025 (toezegging Minister van Defensie, Commissiedebat
                        voortgang en evaluatie missies, d.d. 22 oktober 2024).
                     
Dit overzicht is in beginsel openbaar, of vertrouwelijk indien strikt noodzakelijk.
                        Voor zowel het vooronderzoek als het interne onderzoek naar meldingen is het belangrijk
                        te benadrukken dat het kabinet zorgvuldigheid belangrijker vindt dan snelheid.
                     
• Defensie zal zich in internationaal verband hard maken voor een Letter of Intent (LoI) tussen landen waar Nederland regelmatig militair mee optreedt. Hierin wordt vastgelegd
                        over welke aspecten binnen het thema burgerslachtoffers zij voorafgaand aan missies
                        en operaties waarbij wapeninzet is voorzien afspraken willen hebben gemaakt, zoals
                        afspraken over meldingen van burgerslachtoffers.
                     
Het verschijnen van het Amerikaanse Civilian Harm Mitigation and Response (CHMR) Action Plan in 2022 was voor toenmalig Minister van Defensie Ollongren aanleiding om met de toenmalig
                        Amerikaanse Secretary of Defence Austin gezamenlijk internationaal op te trekken om het thema burgerslachtoffers bespreekbaar
                        te maken tussen krijgsmachten. De samenwerking met de VS heeft geleid tot de oprichting
                        en het co-voorzitterschap van de International Contact Group on Civilian Harm Mitigation and Response. In dit verband bespreekt Nederland met belangrijke militaire partnerlanden stappen
                        voor het voorkomen van burgerslachtoffers en het adresseren ervan. Nederland pleit
                        daarbinnen voor het overeenkomen van een lijst met onderwerpen waarover deze landen
                        voorafgaand aan opereren afspraken willen hebben gemaakt, zoals het delen van inlichtingen,
                        informatie-uitwisseling over de civiele omgeving, monitoring en meldingen, en het
                        onderzoeken van tegemoetkomingen. Verder ziet Defensie het Amerikaanse actieplan en
                        de Department of Defence Instruction die uit het plan voortkwam als een voorbeeld voor Nederland. Defensie heeft inmiddels
                        een aantal zaken gerealiseerd die daarop aansluiten. Zo is de eerder benoemde nulmeting
                        binnen de krijgsmacht uitgevoerd om kansen te identificeren voor het nog beter voorkomen
                        van burgerslachtoffers.
                     
Aanbeveling 3. Zorg voor een goed voorbereide missie met de juiste experts op de juiste
                     posities, en zorg ervoor dat zij voldoende zijn geïnformeerd en voorbereid.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling en heeft reeds de volgende maatregelen getroffen:
• De Nederlandse positionering binnen het targetingproces van een coalitie is inmiddels
                        integraal onderdeel van het reguliere militaire planningsproces. Hierbij worden eventuele
                        verzoeken of suggesties vanuit de coalitie om specifieke expertise op bepaalde locaties
                        te detacheren proactief in overweging genomen, zoals tijdens de tweede inzetperiode
                        binnen de luchtcampagne van OIR.
                     
Op basis van de ervaring die Nederland heeft opgedaan tijdens de deelname aan OIR
                        in 2014–2016 heeft Defensie vanaf juli 2015 de positie van vakinhoudelijke experts
                        bij luchtcampagnes verbeterd. Zo werd de juridisch adviseur geplaatst op het CAOC
                        en volgden later ook inlichtingenfunctionarissen.
                     
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Zoals benoemd onder deelconclusie 2 is een concrete verbetering binnen het luchtoptreden
                        het samenstellen van een National Approval Authority-team. Deze autoriteit geeft voor iedere inzet toestemming, waar de RCH eerder een
                        aanval slechts kon tegenhouden door een «rode kaart» te trekken. Bij relevante toekomstige
                        missies en operaties, zal in de betreffende procedures (Standard Operating Procedures) worden opgenomen dat een NAA-team een onderdeel vormt voor deelname. Daarnaast zal
                        de samenstelling van het NAA-team bij dergelijke missies en operaties standaard worden
                        opgenomen in de Operatie Aanwijzing (OA), waarbij juridische en inlichtingen expertise
                        minimaal onderdeel zal zijn. Daarbij is het van belang dat de NAA zijn rol kan vervullen
                        vanuit de meest optimale informatiepositie. Defensie hanteert voortaan het uitgangspunt
                        dat het NAA-team waar mogelijk wordt gepositioneerd op de plek waar de voor het team
                        benodigde informatie samenkomt en waar in het betreffende targetingproces de voor
                        het NAA-team relevante besluiten worden genomen. De exacte positionering is afhankelijk
                        van de missie en de bereidheid van internationale partners.
                     
• De inzet is om kennis over «Civilian Harm Mitigation and Response» als kwalificatie toe te voegen aan vakspecifieke opleidingen. Dit betekent dat een
                        militair die bijvoorbeeld wordt opgeleid tot targeteer verplicht het element CHMR moet hebben afgerond in de vakspecifieke opleiding. Defensie
                        gaat onderzoeken op welke wijze dit kan worden geïmplementeerd.
                     
• Het Commando Luchtstrijdkrachten heeft in aanvulling op de basis, vaktechnische en
                        missiegerichte opleiding een specifieke cursus ontwikkeld waarin Red Card Holders en juridisch adviseurs worden bijgeschoold in het targetingproces. Deze cursus zal
                        verder ontwikkeld worden naar een cursus voor het gehele NAA-team, voor alle domeinen.
                     
Aanbeveling 4. Versterk de inlichtingenpositie van Nederland.
Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. Een sterke inlichtingenpositie is van
                  belang voor het effectief optreden van de krijgsmacht. Als er sprake is van gezamenlijk
                  optreden met partners, zoals bij OIR, zijn samenwerking met en vertrouwen op diensten
                  van partnerlanden noodzakelijk en wenselijk. Het is voor een individueel land als
                  Nederland immers onmogelijk om wereldwijd een ad hoc zelfstandige inlichtingenpositie te verwerven. Daarbij is wederzijds vertrouwen in
                  (de werkwijze van) partners in militaire operaties fundamenteel. Wel is het voor Nederland
                  van belang om een zo sterk als mogelijke eigenstandige inlichtingenpositie te hebben.
               
Het kabinet heeft de volgende stappen reeds gezet:
• Het kabinet heeft in de Defensienota 2024 aangekondigd verder te investeren in het
                        inlichtingendomein.
                     
Zo investeert Defensie in onbemenste inlichtingen- en verkenningscapaciteit, in eigenstandige
                        inlichtingencapaciteit voor het Korps Mariniers, en in het vermogen van de MIVD om
                        in het ruimtedomein en informatiegestuurd op te treden. Ook wordt de nationale satellietcapaciteit
                        verder geoperationaliseerd om de eigenstandige inlichtingenpositie van Nederland te
                        versterken.
                     
• Om beter aangesloten te kunnen zijn bij het targetingproces bestaat binnen het CLSK
                        reeds de zogenoemde Target Support Cell. Deze eenheid levert met targetingexperts een bijdrage aan het targetingproces.
                     
De TSC kan ondersteunend bijdragen aan een targetingproces binnen coalities. Wanneer
                        de Target Support Cell niet organiek wordt ingezet binnen een coalitie streeft Defensie er naar om bij toekomstige
                        wapeninzetten de defensiebrede Joint Target Support Cell in samenwerking met de MIVD te laten optreden als back-office voor Nederlandse militairen ter plaatse. Deze kan ondersteunen in het op waarde schatten
                        en beoordelen van inlichtingen in het targetingproces.
                     
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Het kabinet zal in artikel 100-brieven explicieter communiceren over de betekenis
                        van de Nederlandse «inlichtingenpositie» of «informatiepositie».
                     
Zoals reeds benoemd onder de deelconclusie met betrekking tot de inlichtingenpositie
                        onderkent het kabinet dat op basis van voorgaande artikel 100-brieven en debatten
                        niet altijd duidelijk is geweest wat bedoeld wordt met de Nederlandse inlichtingenpositie
                        in een missie of operatie. Het kabinet zegt daarom toe om in artikel 100-brieven hierover
                        explicieter en duidelijker te communiceren.
                     
• Het kabinet zegt toe in artikel 100-brieven waarbij wapeninzet voorzien is, expliciete
                        aandacht te besteden aan risico’s in relatie tot de positionering in de inlichtingenketen.
                     
Indien het niet mogelijk is om het targetingproces in te richten met Nederlandse posities,
                        gebruik te maken van Nederlandse inlichtingen of voldoende inzicht in krijgen in de
                        inlichtingen van partners, wordt een risico-afweging gemaakt ten aanzien van de mogelijke
                        consequenties voor een eventuele Nederlandse bijdrage. Mochten deze risico’s worden
                        geaccepteerd is het van belang dat uw Kamer hierover proactief wordt geïnformeerd.
                        Het kabinet zegt toe hier expliciete aandacht voor te hebben in artikel 100-brieven
                        bij inzet waarbij kinetisch optreden wordt verwacht.
                     
• In aanvulling op het reeds bestaande Target Support Cell binnen het Commando Luchtstrijdkrachten, versterkt Defensie de joint targetingcapaciteit.
                        De Commandant der Strijdkrachten en de MIVD werken hierin samen om de inlichtingenpositie
                        van de krijgsmacht op operationeel niveau te versterken.
                     
• Daarnaast zal Nederland bij toekomstige missies en operaties waarbij wapeninzet is
                        voorzien, investeren in posities binnen de targetingprocessen. Hiervoor kunnen inlichtingenfunctionarissen
                        worden ingezet.
                     
Aanbeveling 5. Borg de onderzoekverplichting bij (vermoedens van) burgerslachtoffers
                     bij het Ministerie van Defensie en bij het Openbaar Ministerie.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling en heeft in relatie tot deze aanbeveling
                  de volgende stappen reeds gezet:
               
• De wijze waarop door Defensie onderzoek wordt gedaan naar mogelijke burgerslachtoffers
                        is sinds juni 2023 vastgelegd in een aanwijzing van de Secretaris-Generaal aangaande
                        intern onderzoek bij geweldsaanwending.
                     
Daarin is expliciet de verplichting opgenomen dat de gevolgen van de geweldsaanwending
                        in termen van doden en/of gewonden onder burgers zo goed als mogelijk in kaart moeten
                        worden gebracht. Daarnaast is in de aanwijzing opgenomen dat het OM onverwijld geïnformeerd
                        wordt als er een intern onderzoek naar geweldsaanwending ingesteld wordt. Dat is in
                        lijn met wat in de brief van 30 juni 2020 aan uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 725).
                     
• Defensie meldt alle interne onderzoeken naar geweldsaanwending proactief aan het OM,
                        niet alleen onderzoek naar een vermoeden van burgerslachtoffers. Dit is reeds opgenomen
                        in de voornoemde regelgeving.
                     
Het eerste moment dat het OM wordt geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers
                        is na opstellen van het After Action Report (AAR). Dit rapport wordt direct na wapeninzet opgesteld en aan het OM verstrekt.
                        Een AAR is voor het OM van belang om in een vroegtijdig stadium te kunnen bepalen
                        of aanvullende informatie over het incident nodig is en of nader onderzoek naar het
                        geweldgebruik nodig is. Dat is ook zo verwoord in de «instructie handelwijze bij geweldsaanwending
                        door militairen» van het OM van 1 maart 2023. Wanneer het AAR niet binnen de daartoe
                        door Defensie gestelde termijn van 72 uur kan worden opgesteld of verstrekt aan de
                        hulpofficier van justitie van de Koninklijke Marechaussee en het OM, maar er wel reeds
                        een vermoeden van burgerslachtoffers is ontstaan, wordt het OM vooruitlopend op het
                        AAR over dit vermoeden geïnformeerd door Defensie. Deze werkwijze wordt geformaliseerd
                        door dit vast te leggen in de eerder benoemde regelgeving. De verplichting om mogelijke
                        burgerslachtoffers te vermelden in het AAR is ook opgenomen in de interne Defensie
                        instructie aangaande operationele inzet.
                     
• Nederland heeft de wijze van onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers bij internationale
                        coalities reeds geagendeerd in de International Contact Group. Ook toegang tot (gerubriceerde) informatie kan daarbij besproken worden.
                     
De omgang met gerubriceerde informatie in coalitieverband is inherent complex. Andere
                        landen bepalen immers zelf hoe ze omgaan met gerubriceerde informatie, in het bijzonder
                        wanneer het inlichtingen betreft. Defensie spant zich bij onderzoeken naar geweldsaanwending
                        reeds in om gerubriceerde informatie of inlichtingen van coalitiepartners op te vragen.
                        Ook wanneer Nederland een afweging moet maken over het delen van gerubriceerde informatie
                        met partners kunnen hiertoe geen toezeggingen worden gedaan. Wanneer het delen van
                        deze informatie een voorwaarde zou zijn voor deelnemen aan een internationale coalitie,
                        dan zou dat in haast alle gevallen deelname verhinderen omdat landen onderling omwille
                        de bronbescherming of rubricering terughoudend zijn in het delen van informatie.
                     
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Defensie zegt toe het format van het AAR te herzien om in alle soorten militaire inzet
                        meer informatief richting het kerndepartement en het OM te zijn. Hierdoor kan beter
                        worden bepaald door het OM of aanvullende actie moet worden ondernomen;
                     
• Daarnaast werken Defensie en het OM aan een protocol dat in generieke zin ziet op
                        interne onderzoeken bij Defensie en de samenloop daarvan met onderzoeken bij het OM.
                        Daarin wordt opgenomen in welke omstandigheden OM-onderzoek prioritair zal zijn aan
                        het onderzoek dat loopt binnen Defensie.
                     
Aanbeveling 6. Ontwikkel een database over wapeninzet.
Het kabinet omarmt de aanbeveling en zal de volgende actie uitvoeren:
• Het kabinet erkent de meerwaarde om wapeninzet mede te kunnen baseren op geanalyseerde
                        feiten van eerdere wapeninzetten en ervaringen. Voor kinetische luchtoperaties van
                        Defensie, zoals de bijdrage aan OIR, is reeds een database beschikbaar. Deze database
                        is gebouwd op de beschikbare technische middelen van tien jaar geleden. Defensie erkent
                        dan ook dat deze database zijn beperkingen kent en daarmee niet tegemoet komt aan
                        de standaard zoals deze wordt aanbevolen door de commissie. Daarbij geldt dat deze
                        database momenteel niet domein-overstijgend beschikbaar is. De huidige mogelijkheden
                        om informatie te delen tussen de directie Operaties en de missiegebieden moeten verbeterd
                        worden. Hiervoor werkt Defensie toe naar de aansturing van operaties op basis van
                        een hoogwaardige 24/7 informatiepositie, ondersteund door een robuust IT-systeem.
                        Binnen deze nieuwe robuuste IT omgeving beziet Defensie de mogelijkheden tot het ontwikkelen
                        van een systematiek waarin de door de commissie aanbevolen parameters zoals de besluitvorming
                        tot wapeninzet, de keuze van het wapen en het resultaat van de aanval, kunnen worden
                        toegevoegd.
                     
Aanbeveling 7. Maak bij iedere missie een heldere regeling voor compensatie.
Ten aanzien van de mogelijkheden voor melden van vermoedens van burgerslachtoffers
                  verwijst het kabinet naar de reactie op aanbeveling 4. Voor wat betreft compensatie
                  heeft het kabinet de volgende stap reeds gezet:
               
• Defensie heeft eind 2024 een meldpunt geopend waar externen een vermoeden van burgerslachtoffers
                        ten gevolge van Nederlandse geweldsaanwending kunnen melden. Als er door Defensie
                        intern onderzoek wordt geopend naar een melding, kan dat leiden tot een vrijwillige
                        tegemoetkoming aan de melder voor het berokkende leed en/of de geleden materiële schade.
                     
Zoals beschreven in de beantwoording van feitelijke vragen op de begroting in 2023
                        (Kamerstuk 36 200 X), is de kern van het beleid van Defensie t.a.v. vrijwillige tegemoetkomingen het
                        leveren van maatwerk. De mogelijkheden daartoe zijn immers telkens afhankelijk van
                        het type militaire inzet. Nederland past dit beleid toe tenzij de desbetreffende coalitie
                        zelf al over helder beleid beschikt.
                     
In aanvulling hierop zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Het kabinet zal het algemene beleid inzake compensatie en tegemoetkoming breed toegankelijk
                        maken door dit te publiceren op de website van het Ministerie van Defensie
                     
• Voortaan zal voorafgaand aan inzet aan de Kamer inzichtelijk worden gemaakt hoe burgers
                        eventueel tegemoet gekomen kunnen worden bij schade/leed, ook wanneer het risico op
                        burgerslachtoffers bij aanvang van de inzet minimaal is;
                     
• Nederland pleit binnen de International Contact Group voor het overeenkomen van een lijst met onderwerpen waarover deze landen voorafgaand
                        aan opereren afspraken willen hebben gemaakt, zoals regelingen voor vrijwillige tegemoetkomingen
                        (in jargon ex-gratia payments). Defensie zal zich in internationaal verband hard maken voor een Letter of Intent tussen landen waar Nederland regelmatig militair mee optreedt, waarin dit wordt vastgelegd.
                     
Aanbeveling 8. verbeter archivering en regel derubricering
Het kabinet erkent de noodzaak tot rijksbrede goede archivering en regelgeving omtrent
                  derubricering van informatie en zal de volgende acties uitvoeren:
               
• Defensie zal handreikingen opstellen en actualiseren voor medewerkers over rubriceren,
                        derubriceren, passief en actief openbaar maken en overbrengen (eventueel met beperkingen)
                        van documenten.
                     
• Nadat uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de (missie)archieven niet op orde
                        zijn, zal Defensie het verbetertraject dat is ingezet voortzetten om alle aspecten
                        van de informatiehuishouding op het gewenste niveau te brengen.
                     
Defensie geeft invulling aan het generieke actieplan door flink te investeren in het
                        verbeteren van de informatiehuishouding. Hiermee is gestart in de Defensienota 2022,
                        en deze lijn is door het kabinet voortgezet in de Defensienota 2024. Het programma
                        Defensie Open op Orde (DOO) vormt hier de kern van. Dit programma ondersteunt de Defensieonderdelen
                        met kennis, capaciteit en technologie om alle aspecten van de informatiehuishouding
                        op het gewenste niveau te brengen. Informatie moet juist, compleet, actueel en vindbaar
                        zijn. Zo worden met behulp van slimme tooling missiearchieven sneller en beter doorzoekbaar gemaakt. Na uitrol wordt bepaald op
                        welk moment deze slimme tooling ook kan worden ingezet voor het archief van de MIVD. Ook rolt Defensie de komende
                        jaren een defensiebreed documentmanagementsysteem uit, zodat documentstromen aan de
                        voorkant beter worden opgeslagen en beheerd. Door de ingebouwde «record management»-functionaliteit
                        wordt vanaf het aanmaken van de informatie zeker gesteld dat deze conform de geldende
                        regelgeving en bewaartermijnen wordt opgeslagen, overgedragen of vernietigd. Naast
                        technische oplossingen wordt ook gewerkt aan het verbeteren van vakmanschap (kennis,
                        vaardigheden, gedrag en leiderschap), processen, structuur en strategie. Dit alles
                        verbetert de evaluatie en verantwoording achteraf, én zorgt dat informatie beter beschikbaar
                        is voor het plannen, aansturen en uitvoeren van nieuwe operaties. Uit de jaarlijkse
                        volwassenheidsmeting die alle departementen uitvoeren, blijkt dat de informatiehuishouding
                        binnen Defensie al aanzienlijk is verbeterd.
                     
Slot
Artikel 100-inzet, zoals de Nederlandse F16 inzet in Irak en Syrië, vraagt om zorgvuldige
                  besluitvorming en juiste informatievoorziening aan uw Kamer. Het raakt aan de grondbeginselen
                  van onze democratie, van de uitvoerende macht en de controlerende macht. Juist in
                  deze tijden van spanningen en onrust is dit van groot belang.
               
Daarom gaat het kabinet voortvarend aan de slag met de lessen en aanbevelingen uit
                  het rapport-Sorgdrager. Defensie heeft, mede onder invloed van deze ernstige gebeurtenis,
                  in de afgelopen jaren reeds diverse stappen gezet. Zo gaf het stappenplan burgerslachtoffers
                  als beleidsagenda een impuls aan de voortgang. Tegelijk erkent het kabinet dat deze
                  ontwikkeling nog in volle gang is. Dit rapport helpt het kabinet om op basis van nieuwe
                  inzichten aanvullende stappen te zetten. Dit betreft zowel het voorbereiden en uitvoeren
                  van militaire missies en operaties als de transparantie en informatievoorziening daarover
                  richting uw Kamer.
               
In een oorlog met een agressor zoals ISIS is er altijd sprake van verlies en schade,
                  maar er rust een verantwoordelijkheid op Defensie om dit zoveel als mogelijk te voorkomen.
                  Dat bij deze wapeninzet onbedoeld ten minste 70 burgerslachtoffers zijn gevallen is
                  zeer treurig. Het kabinet leeft mee met de slachtoffers, de nabestaanden en de hele
                  gemeenschap in Hawija.
               
De Minister van Defensie,
                  R. Brekelmans
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
 R.P. Brekelmans, minister van Defensie
