Brief regering : Kabinetsreactie op het rapport van de commissie Sorgdrager over de Nederlandse wapeninzet in Hawija
27 925 Bestrijding internationaal terrorisme
Nr. 985
BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 maart 2025
Op 27 januari jl. ontving uw Kamer het eindrapport van de commissie van onderzoek
over de Nederlandse wapeninzet tegen een ISIS-autobommenfabriek in Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 983). Deze commissie werd ingesteld door toenmalig Minister van Defensie Bijleveld-Schouten,
naar aanleiding van de motie-Belhaj (Kamerstuk 27 925, nr. 714), die opriep tot een onafhankelijk onderzoek naar deze luchtaanval. De commissie,
onder leiding van mevrouw Sorgdrager, onderzocht 1) hoe het kon dat er bij de wapeninzet
burgerslachtoffers zijn gevallen en 2) welke lessen voor de toekomst naar aanleiding
hiervan te trekken zijn. Het omvangrijke en gedetailleerde rapport vormt hiervan het
sluitstuk. Onder verwijzing naar de aanbiedingsbrief van 27 januari jl. (Kamerstuk
27 925, nr. 983) wil het kabinet de commissie danken voor haar werk.
De complexiteit van het onderwerp en de zwaarte van het rapport vragen om een gedegen
analyse van de conclusies en de aanbevelingen. Daarom is in de brief van 27 januari
jl. aan uw Kamer een uitgebreide kabinetsreactie toegezegd. Met deze brief geeft het
kabinet invulling aan deze toezegging.
De commissie schetst in het rapport de relevante factoren voorafgaand, tijdens en
na afloop van de wapeninzet. De commissie staat onder andere stil bij de toenmalige
(veiligheids)context van Irak en de internationale coalitie die in Irak tegen ISIS
strijdt. Verder komen het besluit om deel te nemen aan de coalitie, de voorwaarden
die daarbij horen en de afspraken met het Openbaar Ministerie (OM) aan de orde. Ook
geeft het rapport gedetailleerd inzicht in de wijze van besluitvorming tijdens de
inzet en de inrichting van het zogenaamde targetingproces. Centraal staat vervolgens
de aanval op het doelwit in Hawija in de nacht van 2 op 3 juni 2015. De commissie
reconstrueert de momenten in de uren en dagen na afloop van de inzet. Tot slot geeft
het rapport inzicht in de verschillende onderzoeken die plaatsvonden naar de wapeninzet
in Hawija en de informatievoorziening richting uw Kamer.
Het kabinet reflecteert in deze brief op de conclusies van de commissie en geeft weer
op welke wijze het kabinet invulling zal geven aan de aanbevelingen uit het rapport.
De reactie op de conclusies en aanbevelingen volgt de opbouw van het rapport van de
commissie.
De commissie doet in het rapport geen uitspraken over de rechtmatigheid van de wapeninzet
en stelt dat dit aan de rechter is. Op dit moment is bij de rechtbank Den Haag een
civiele procedure tegen de Staat aanhangig, die is aangespannen door slachtoffers
en nabestaanden. De Staat stelt zich daarin op het standpunt dat de aanval rechtmatig
was, omdat deze in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht werd uitgevoerd.
Desondanks zijn onbedoeld burgerslachtoffers gevallen.
Met de uitkomsten van dit onderzoek krijgen de slachtoffers en nabestaanden meer duidelijkheid
over de wapeninzet. Hoewel het kabinet van oordeel is dat de aanval rechtmatig was,
is het vreselijk dat daarbij desondanks onbedoeld burgerslachtoffers zijn gevallen
en veel schade is ontstaan. Het kabinet betreurt dit en biedt hiervoor haar excuses
aan.
Het rapport gaat in op de wijze waarop destijds verantwoording werd afgelegd over
deze wapeninzet. Vanaf de besluitvorming over de inzet en de inrichting van de missie
tot aan de verantwoording richting Tweede Kamer, zijn fouten gemaakt. Het kabinet
vindt de conclusies die de commissie hierover trekt stevig en pijnlijk. Over transparantie
en informatievoorziening inzake deze luchtaanval is in de afgelopen jaren veelvuldig
met uw Kamer gedebatteerd. Ten aanzien van het onjuist en onvolledig informeren van
uw Kamer in 2015 zijn door de toenmalig Minister van Defensie Bijleveld-Schouten excuses
gemaakt in 2019. Ook toenmalig Minister-President Rutte erkende dat daar een fout
is gemaakt. Het kabinet hecht eraan opnieuw te onderstrepen dat het van essentieel
belang is dat uw Kamer op een juiste en volledige wijze geïnformeerd wordt. In lijn
met voorgangers biedt het kabinet daarom opnieuw excuses aan, niet alleen voor het
onjuist en onvolledig informeren van uw Kamer, maar ook voor het feit dat het zo lang
duurde voordat alle informatie beschikbaar was.
Ten slotte herinnert het rapport ook de betrokkenen binnen Defensie weer aan de betreffende
wapeninzet. Zij hebben zich op basis van het politiek mandaat ingezet in Irak om een
bijdrage te leveren aan de veiligheid van Nederland, bondgenoten en Irak. Het inzetten
van geweldsmiddelen is soms nodig om een militair voordeel te bereiken in een gewapend
conflict. Daarbij zetten Nederlandse militairen zich altijd in om op basis van het
humanitair oorlogsrecht de burgerbevolking zoveel als mogelijk te ontzien en burgerslachtoffers
te voorkomen. Als militair handelen burgerslachtoffers tot gevolg heeft, ondanks het
nemen van alle praktisch uitvoerbare voorzorgsmaatregelen, dan heeft dat ook een blijvende
impact op betrokkenen binnen Defensie. Richting hen wil het kabinet haar waardering
uitspreken voor de inzet die zij tonen, toen en nu.
Context
Start van de «oorlog tegen ISIS»1
In januari 2014 rukte de gewelddadige terreurgroep Islamitische Staat (ISIS) op in
Irak en Syrië. De opkomst van deze salafistische jihadistische groepering ging razendsnel.
Met een sterke propaganda campagne werd ISIS al snel wereldwijd bekend, doordat zij
via sociale media gruwelijke beelden van onthoofdingen van soldaten, burgers, journalisten
en hulpverleners verspreidden. Het beeld van de Jordaanse vlieger die in een kooi
levend in brand werd gestoken door ISIS staat ook tien jaar later nog op ieders netvlies.
Ook vernietigde ISIS op grote schaal cultureel erfgoed, zoals het UNESCO werelderfgoed
Palmyra in Syrië. In rap tempo werden grote steden ingenomen en veranderde het dagelijks
leven van de burgerbevolking in grote delen van Irak en Syrië drastisch. De terreurgroep
zaaide angst en legde strikte salafistische regels op. Het niet volgen van deze regels
werd met harde hand afgestraft, vaak met fysieke straffen. Minderheden, zoals christenen
en jezidi’s, kwamen in Irak onder grote druk te staan. De onderdrukking van jezidi’s
mondde uit in de dood van circa 5000 jezidi’s en de vlucht van ongeveer 500.000 jezidi’s.
De Iraakse regering verzocht na de snelle opmars van ISIS en de dreigende situatie
in Bagdad om steun van de internationale gemeenschap voor de oorlog tegen ISIS. De
Iraakse regering riep op 18 juni 2014 de hulp in van de VS en deed een week later
ook een verzoek bij de VN. Op 29 juni 2014 riep ISIS-leider al-Baghdadi het kalifaat
uit in de al-Nuri moskee in Mosul.
Na het verzoek aan de internationale gemeenschap startte de VS op 14 augustus 2014
met het verlenen van luchtsteun aan de oorlog op de grond. Na internationaal overleg
werd op 10 september 2014 de global coalition to defeat ISIS aangekondigd. Deze coalition of the willing opereert sinds oktober 2014 met de naam Operation Inherent Resolve (OIR) onder operationele leiding van de VS. Meer dan 80 landen namen deel aan de
coalitie, waarvan initieel tussen de 12 en 15 landen actief betrokken waren bij luchtoperaties.
Nederlandse deelname
De dreiging van ISIS werd in 2014 actief ervaren in de Nederlandse samenleving. Dit
werd gevoed door aanslagen in Europa en zeer gedetailleerde beelden van executies
die breed werden gedeeld. Nederlandse militairen waren op straat niet veilig, waardoor
hen werd opgelegd niet in uniform te reizen. In het toenmalige kabinet werd al snel
gesproken over welke bijdrage Nederland kon leveren aan het stoppen van ISIS. Dit
bracht een besluitvormingsproces op gang onder hoge druk en in ongekend korte tijd.
Ongeveer een maand na de oproep van toenmalig president van de Verenigde Staten Obama
om tot een coalitie te komen, arriveerden Nederlandse F-16’s in het inzetgebied.
In de artikel 100-brief (Kamerstuk 27 925, nr. 506) van 24 september 2014 kondigde het kabinet aan dat Nederland per oktober 2014 zou
gaan opereren in Irak, met zes F-16’s. In dat kader werd een detachement van maximaal
250 militairen uitgezonden naar Jordanië. Daarnaast werden ook 130 trainers uitgezonden
om een bijdrage te leveren aan training van Iraakse en Koerdische strijdkrachten.
Het kabinet erkende bij de start van de inzet dat nog niet alle details van de uiteindelijke
Nederlandse inzet beschikbaar waren. Het campagneplan voor de oorlog tegen ISIS was
ook internationaal nog in ontwikkeling; zo moest nog worden vastgesteld vanaf welke
exacte locatie Nederlands personeel zou gaan opereren. Wel werd direct helderheid
verschaft over de commandovoering. Het werd een coalition of the willing, oftewel een ad hoc gelegenheidscoalitie, onder leiding van de VS, die gebruikmaakte
van Amerikaanse commandostructuren. Er werd geleund op de reeds bestaande operationele
hoofdkwartieren in Irak, Koeweit, de Verenigde Arabische Emiraten en Qatar. Deze operationele
hoofdkwartieren werden aangestuurd vanuit het in de VS gesitueerde Central Command.
Nederland droeg gedurende twee inzetperiodes bij aan de luchtcampagne van OIR, van
oktober 2014 tot en met juni 2016 en gedurende heel 2018. In totaal hebben de Nederlandse
F16’s in deze twee periodes circa 3000 missies uitgevoerd. Daarbij zijn meer dan 2100
keer wapens ingezet.
Targetingproces
Om te komen tot een luchtaanval wordt binnen OIR, zoals gebruikelijk bij militaire
operaties, een targetingproces gevolgd. In dit proces wordt op basis van vastgelegde
procedures bepaald of in potentie sprake is van een noodzakelijk en legitiem militair
doelwit. Ook wordt vastgesteld welke doelwitten met een bepaalde prioriteit op welke
wijze bestreden kunnen en mogen worden. In OIR staat het targetingproces onder leiding
van de VS. In de goedkeuringsfase van het targetingproces binnen OIR beoordelen de
gemandateerde Red Card Holders het targeting package op grond van de nationale Rules of Engagement. Dit moment biedt de ruimte om als land kenbaar te maken of er restricties vanuit
nationaal oogpunt bestaan in relatie tot het uitnemen van het doelwit.
De toepassing van geweld door Nederland tijdens deelname aan een gewapend conflict
wordt bepaald door commandanten op basis van het humanitair oorlogsrecht (HOR) en
de nationale Rules of Engagement (ROEs). Het beginsel van proportionaliteit in het HOR erkent dat het onvermijdelijk
is dat er bij aanvallen op militaire doelen ook burgerslachtoffers kunnen vallen.
Wel geldt voor iedere militaire inzet de verplichting dit zoveel als mogelijk te voorkomen.
In de gevallen waarin het niet mogelijk is om individuele burgers of burgerobjecten
volledig te vrijwaren van de neveneffecten van aanvallen, vereist het HOR dat het
veroorzaken van doden of gewonden onder de burgerbevolking en/of schade aan burgerobjecten
niet buitensporig is in relatie tot het te verwachten militaire voordeel.
Luchtaanval Hawija
Op de late avond van 2 juni 2015 stegen twee Nederlandse F-16’s op om een op voorhand
bepaald militair doel uit te schakelen. In dit geval betrof het een ISIS-autobommenfabriek.
Een half jaar eerder, in december 2014 was het targetingproces gestart om dit doel
te identificeren en de wijze van bestrijding te bepalen. Rond middernacht zetten de
twee Nederlandse F-16’s de aanval in op de autobommenfabriek, waarbij een grote secundaire
explosie ontstond. Het was bij de coalitie en bij Nederland bekend dat op deze locatie
explosief materiaal lag en dat er een risico was op een secundaire explosie. De omvang
van de secundaire explosie was echter veel groter dan verwacht kon worden op basis
van tijdens het targetingproces beschikbare inlichtingen en dan was ingeschat door
de commandant van OIR op basis van zijn ervaring. De ontstane schade was groot, ook
aan gebouwen buiten het vooraf voorziene doelgebied. Bij de Nederlandse vliegers en
bij het personeel op de hoofdkwartieren was op basis van door de vliegers gemaakte
beelden direct duidelijk dat sprake was van nevenschade. Op basis van door Central Command aangehaalde openbare bronnen daags na de aanval, zouden ongeveer 70 slachtoffers
zijn gevallen, waarschijnlijk zowel ISIS-strijders als burgers. Het precieze aantal
slachtoffers en de verhouding tussen omgekomen burgers en ISIS-strijders was in de
directe nasleep van de aanval niet vast te stellen, omdat er geen grondtroepen actief
waren in de omgeving van Hawija.
Nasleep
Het duurde lang voordat de Kamer werd geïnformeerd en de uitkomsten van het onderzoek
naar Hawija publiek werden gemaakt. Nadat toenmalig Minister Bijveld-Schouten de Kamer
informeerde over het transparantiebeleid en de wapeninzet in Hawija, ontstond het
bredere debat met uw Kamer hierover. De motie-Belhaj leidde uiteindelijk tot het instellen
van de commissie-Sorgdrager in 2020. Gelijktijdig met het aanvangen van het werk van
de commissie besloot het kabinet om een andere weg in te slaan als het aankomt op
transparantie over en beleidsontwikkeling omtrent burgerslachtoffers. Dit leidde onder
meer tot het zogenaamde Stappenplan Burgerslachtoffers, met daarin een verbeteragenda
die een nieuwe impuls moest geven aan het denken en handelen aangaande de bescherming
van de burgerbevolking in een gewapend conflict en de daarbij behorende transparantie
(Kamerstuk 29 521, nr. 442). Hiervan is inmiddels een groot aantal stappen gerealiseerd. Ook kent Defensie sinds
2021 een team dat nieuw beleid ontwikkelt, (internationaal) beleid beïnvloedt en ook
een rol heeft in de uitvoering ervan. Zo heeft het team een defensiebrede nulmeting
uitgevoerd om kansen voor verbetering te identificeren en neemt het een aanjagersrol
aan zowel nationaal als internationaal. Tevens is eind 2024 een meldpunt geopend voor
externen, zodat zij zich op een laagdrempelige manier kunnen melden bij het ministerie
met een vermoeden van burgerslachtoffers. Voor het coördineren van een adequate opvolging
van meldingen is inmiddels ook afzonderlijke ambtelijke capaciteit geworven.
Conclusies uit het rapport
De twee hoofdvragen die de commissie, conform het instellingsbesluit, heeft onderzocht
zijn 1) hoe het kon dat er bij de wapeninzet in Hawija burgerslachtoffers zijn gevallen
en 2) welke lessen voor de toekomst te trekken zijn. De commissie beantwoordt deze
hoofdvragen in een hoofdconclusie, een zestal deelconclusies en doet ten slotte acht
aanbevelingen. Het kabinet reageert achtereenvolgens op de hoofdconclusies, de deelconclusies
en de aanbevelingen.
Hoofdconclusie
«De commissie concludeert dat er bij de aanval op het ISIS-doelwit (loodsen met (zelfmoord)
bomauto’s) in Hawija, de aanwezigheid van een grote hoeveelheid springstof onopgemerkt
is gebleven door de inlichtingendiensten. Door dit gebrek aan inlichtingen zijn ten
minste 70 burgerslachtoffers gevallen. Dit aantal is zo hoog omdat het bombardement
heeft plaatsgevonden in bewoond gebied en omdat de grote hoeveelheid aanwezige springstof
in de gebombardeerde loodsen een secundaire explosie heeft veroorzaakt tot ver buiten
het beoogde doelwit.»
Deze hoofdconclusie wordt door de commissie stap voor stap uitgewerkt. Deze reactie
licht een aantal elementen hieruit uit2.
• De commissie gaat in op het targetingproces, de beschikbare openbare bronnen over
de aard van de zogeheten industriële zone waar de fabriek stond en besluitvorming.
Ten aanzien van het besluit om tot de aanval over te gaan concludeert de commissie
dat «(...) de commandant een bewust risico heeft genomen. Het doelwit en daarmee de potentiële
impact die ISIS met de VBIEDs kon veroorzaken in Irak, waarbij dikwijls veel (burger)doden
en slachtoffers vielen, was voor de commandant van zwaarwegend belang om dit militaire
doelwit uit te nemen. Over de inlichtingenpositie concludeert de commissie dat het Nederlandse detachement dat de missie heeft uitgevoerd, geheel vertrouwde
op de inlichtingen van de Amerikanen. Door de samenstelling van het team op het CAOC
(Combined Air Operations Centre) kon deze de Amerikaanse inlichtingen nauwelijks eigenstandig
goed afwegen.»
• Ten aanzien van het handelen van de gemandateerde Nederlandse Red Card Holders oordeelt
de commissie dat zij «wel zorgvuldig hebben gehandeld door bij de Amerikanen te verzoeken om het tijdstip
van de aanval van 21:00 uur te verplaatsen naar vlak voor middernacht. De kans dat
er dan burgers op straat liepen was kleiner in hun redenering; daarmee namen zij een
extra voorzorgsmaatregel.»
• Over de Nederlandse bezetting op het hoofdkwartier CAOC bij de start tot aan de wapeninzet
in Hawija concludeert de commissie dat deze «niet voldoende doordacht was ingericht en uitgevoerd. (...) Met deze bezetting op
het CAOC is bewust een risico genomen. Als er met de juiste bezetting op het CAOC
was gestart, hadden de Amerikaanse inlichtingen en de gekozen wapeninzet op een meer
zorgvuldige wijze beoordeeld kunnen worden.»
• De commissie geeft tot slot aan dat het Amerikaanse AR 15-6 onderzoek over het targetingproces
«concludeert dat de militaire leiding aan alle wettelijke verplichtingen van het humanitair
oorlogsrecht heeft voldaan. Hierbij plaatst de commissie de kanttekening «Of er in dit geval een juiste afweging is gemaakt voor de wapeninzet in Hawija, is
aan de rechter om te beoordelen.»
Appreciatie hoofdconclusie
Nederland besloot in september 2014 mee te doen aan de «strijd tegen ISIS». Er was
vanuit de Tweede Kamer brede steun om deel te nemen aan deze missie, die was gericht
tegen een terroristische organisatie die duizenden mensen vermoordde in het Midden-Oosten
en de rest van de wereld. Om de doelstelling, het verslaan van ISIS, te bereiken en
de terreur te stoppen was het cruciaal de capaciteiten van ISIS uit te schakelen.
Het was daarmee ook noodzakelijk om bommenfabrieken te vernietigen.
Bij de betreffende wapeninzet in de nacht van 2 op 3 juni 2015 op de autobommenfabriek
in Hawija zijn ten minste 70 burgerslachtoffers gevallen. Op basis van de beschikbare
inlichtingen is besloten de bommenfabriek aan te vallen, met een zeer grote secundaire
explosie tot gevolg.
Nederland was bij het optreden in OIR in zeer grote mate afhankelijk van inlichtingen
van de VS en zogenaamde Five-Eyes landen. Dit is onvermijdelijk indien wordt deelgenomen aan een brede coalitie, en
als de Nederlandse inlichtingenpositie beperkt is. Nederland heeft invulling gegeven
aan de politieke wens om op korte termijn deel te nemen aan de coalitie, en is gestart
met de operatie zonder alle voor Nederland relevante posities in het targetingproces
in te nemen. De consequentie was dat Nederland hierdoor slechts in de laatste fases
van het targetingproces kon beoordelen of de juiste procedures waren gevolgd.
Hoewel het rapport niet concludeert dat dit tot een andere afloop zou hebben geleid,
constateert de commissie dat door Nederland een risico is genomen met de positionering
binnen de missie. Het kabinet erkent dat met de positionering meer risico is genomen
dan nodig, en trekt zich dat aan. Tegelijk ondersteunt het kabinet de boodschap dat
de Nederlandse gemandateerde RCH’s wel zorgvuldig hebben gehandeld door het tijdstip
van de aanval te verplaatsen. De bezetting op het CAOC is door Nederland vanaf juli
2015 aangepast en opgeschaald.
Voordat wordt deelgenomen aan een missie, moet beter bezien worden hoe de informatiepositie
van de Nederlandse militairen eruit ziet. Indien sprake is van een mate van afhankelijkheid
die risico’s met zich mee kan brengen voor het optreden van Nederlandse militairen,
moet getracht worden deze risico’s zoveel als mogelijk te mitigeren. Hierop zal nader
worden ingegaan onder de aanbevelingen.
Deelconclusies
Om tot de hoofdconclusie te komen, heeft de commissie in haar rapport zes deelconclusies
getrokken. Het kabinet reflecteert hieronder op elk van de deelconclusies.
1. Het kabinet besloot mee te doen aan een oorlog, maar meldde dit niet in die bewoordingen
aan de Staten-Generaal.
In de artikel 100-brief van 24 september 2014 schreef het kabinet dat de kabinetsbrede
inspanningen waren gericht op «het breken van de militaire kracht van ISIS op korte
termijn» (Kamerstuk 27 925, nr. 506). Het karakter van de Nederlandse militaire inzet in Irak was uniek ten opzichte
van op dat moment meer recente ervaringen zoals in Afghanistan: er was sprake van
hoog kinetische inzet door middel van het luchtwapen. Het kabinet had bij aanvang
van de Nederlandse bombardementen duidelijker moeten zijn over de aard van deze inzet.
Gegeven dat er sprake was van een gewapend conflict, was het passend geweest om de
term oorlog te gebruiken.
2. De bezetting van de missie op het CAOC-hoofdkwartier bij het targetingproces was onvoldoende, evenals de voorbereiding van deze militairen.
Bij aanvang van de Nederlandse deelname aan OIR had meer aandacht uit moeten gaan
naar de bezetting op de verschillende hoofdkwartieren, waaronder het CAOC. Het kabinet
erkent dat Nederlandse positionering op het CAOC onvoldoende was. Vanaf juli 2015
heeft Defensie, op basis van de ervaring die Nederland opdeed tijdens de deelname,
de positie van vakinhoudelijke experts bij luchtcampagnes verbeterd. Bij de tweede
inzetperiode is de werkwijze van de eenheid verder verbeterd, doordat gewerkt werd
met een zogenaamd National Approval Authority (NAA)-team. Waar eerst enkel werd gesproken over de RCH in het luchtdomein, werd
gedurende de tweede inzetperiode een National Approval Authority aangewezen die vakinhoudelijk werd bijgestaan door verschillende experts, zoals een
vlieger, een legal advisor en een inlichtingenfunctionaris. Het kabinet erkent dat het van belang is om zowel
de positionering als de voorbereiding voor missies en operaties verder te verbeteren
en zal hierop onder aanbeveling 3 reflecteren.
3. Nederland heeft tijdens de oorlog in Irak volledig vertrouwd op inlichtingen van
de Amerikanen. Nederland heeft verzuimd om een eigen inlichtingenpositie op te bouwen
en kon daardoor onvoldoende eigen afwegingen maken.
Het kabinet erkent dat Nederland gedurende de deelname aan OIR volledig heeft vertrouwd
op Amerikaanse inlichtingen. Dat was onvermijdelijk omdat Defensie bij aanvang van
de Nederlandse bijdrage aan OIR niet beschikte over een zelfstandige inlichtingenpositie.
Dit is door toenmalig Minister van Defensie Hennis-Plasschaert in overleg met uw Kamer
geschetst (Kamerstuk 27 925, nr. 523), maar ook hierin had het kabinet duidelijker moeten zijn in haar informatievoorziening
aan de Tweede Kamer.
Samenwerking met partners op het gebied van inlichtingen is cruciaal. Meer specifiek
is samenwerking met de Five-Eyes-landen (Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, het VK en de VS) van groot belang voor
Nederland. De Five-Eyes-landen zijn in staat om een grote hoeveelheid inlichtingen te genereren, waarmee
zij een grote en waardevolle bijdrage leveren aan de inlichtingenpositie van een internationale
coalitie. Deze hoeveelheid inlichtingen kan Nederland nooit autonoom verzamelen. Gelet
op de aard van het inlichtingenwerk is er altijd sprake van een beperking in de mate
waarop partners zicht verschaffen in hun inlichtingen. Elk land, ook Nederland, houdt
werkwijze, beschikbare middelen, posities en bronnen waarmee inlichtingen tot stand
komen (zeer) geheim. Een zekere mate van afhankelijkheid acht het kabinet derhalve
onvermijdelijk en noodzakelijk om effectief te kunnen opereren. Dit was ook het geval
bij OIR waar Nederland ten tijde van de aanval op Hawija niet over eigen inlichtingen
ten behoeve van het targetingproces beschikte. Wel had Defensie, zoals reeds benoemd
onder deelconclusie 2, meer kunnen investeren in de positionering binnen OIR, zodat
inlichtingen mogelijk beter beoordeeld hadden kunnen worden. Dit wordt meegenomen
als les voor de toekomst (zie de reactie op aanbeveling 3).
4. Het kabinet heeft het parlement na de aanval in Hawija onvoldoende geïnformeerd
over het feit dat daar burgerslachtoffers bij zijn gevallen en heeft daardoor de verantwoordelijkheid
voor het melden van burgerslachtoffers jaren voor zich uitgeschoven.
Het kabinet erkent dat fouten zijn gemaakt bij de informatieverstrekking aan de Kamer
over de wapeninzet in Hawija en de daaropvolgende vermoedens van burgerslachtoffers.
Uw Kamer had zo snel mogelijk moeten worden geïnformeerd toen de gevolgen van deze
inzet duidelijk werden.
Te lang is het gebrek aan duidelijkheid over de vraag of er sprake was van burgerslachtoffers
en de precieze aard van de schade opgevoerd als reden om hier niet transparant over
te zijn. Wanneer het aankomt op de balans tussen enerzijds transparantie en anderzijds
correcte en precieze informatievoorziening, is het soms juist belangrijk om ook transparant
te zijn wanneer er nog geen zekerheid is. Het kabinet oordeelt op basis van het rapport
dat uw Kamer direct geïnformeerd had moeten worden toen het vermoeden van burgerslachtoffers
ontstond, ook wanneer hier nog geen zekerheid over bestond.
5. Het kabinet heeft voor en na de aanval in Hawija de Tweede Kamer keer op keer onvolledig
en onjuist geïnformeerd.
Door voorgaande bewindspersonen is reeds erkend dat de Kamer onjuist en onvolledig
is geïnformeerd. Toenmalig Minister van Defensie Bijleveld heeft hiervoor excuses
aangeboden. Het kabinet biedt in deze brief (zie inleiding) nogmaals excuses aan voor
het feit dat uw Kamer onvolledig en onjuist is geïnformeerd. Dit had niet mogen gebeuren.
Het kabinet was voor haar eigen informatiepositie zowel tijdens, alsook na afloop
van de missie afhankelijk van bondgenoten voor informatievoorziening. Dit bemoeilijkte
ook in de verantwoordingsfase van deze wapeninzet de informatievoorziening richting
uw Kamer. Tegelijk schetste het kabinet een beeld richting uw Kamer dat Nederland
vanwege de bijdrage juist toegang zou krijgen tot gerubriceerde informatie. Ook ontstond
door de woordkeuze van het kabinet over de inzet het beeld dat dit een «schone oorlog»
was. Dat is een harde les voor het kabinet. Onder aanbeveling 1, 2 en 4 gaat het kabinet
nader in op de stappen die zijn gezet en aanvullend gezet gaan worden om de Kamer
beter te informeren over inzet en vermoedens van burgerslachtoffers daarbij.
6. De compensatie voor Hawija: te laat en te weinig
In opdracht van Nederland zijn in Hawija vanaf 2020 twee projecten uitgevoerd door
de International Organization for Migration (IOM) en het United Nations Development Programma (UNDP), ten gunste van de gemeenschap in Hawija. In deze projecten werd gewerkt aan
herstel van de landbouw- en industriële infrastructuur en bijgedragen aan het puinruimen
in de industriële zone. In totaal besteedde Nederland een bedrag van € 4.424.855 voor
deze projecten.
Aangezien het 10 jaar na de aanval haast onmogelijk is om te achterhalen wie in Hawija
welke schade heeft ondervonden door de secundaire explosie, acht het kabinet het nog
altijd zeer moeilijk om op een verantwoorde wijze individuele tegemoetkoming te realiseren.
Ook zou het daarbij uiterst ingewikkeld zijn om (voormalige) ISIS-sympathisanten hiervan
uit te sluiten. Wel is Defensie bereid te inventariseren of het mogelijk is om additionele
middelen beschikbaar te stellen voor aanvullende projecten die de gemeenschap in Hawija
in algemene zin kunnen helpen. In overleg met onder andere lokale autoriteiten zal
bepaald worden of en hoe deze middelen kunnen worden aangewend. Daarbij zullen de
lessen en ervaringen uit eerdere projecten worden meegenomen. Conform de wens van
de meerderheid van uw Kamer moet voorkomen worden dat middelen ten goede komen aan
(voormalige) ISIS-sympathisanten.3, 4
Aanbevelingen
Op basis van de conclusies uit het rapport doet de commissie acht aanbevelingen. In
reactie op iedere aanbeveling wordt aangegeven welke stappen al zijn gezet en op welke
manieren de aanbevelingen verder zullen worden geïmplementeerd.
Aanbeveling 1. Wees open over het karakter van deelname aan internationale missies.
Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. De volgende maatregelen zijn reeds getroffen
in relatie tot deze aanbeveling:
• Het missiemandaat en de Nederlandse doelstellingen in missies en operaties worden
in artikel 100-brieven duidelijk geadresseerd. Daarnaast is een monitoringsraamwerk
ontwikkeld dat bestaat uit een tussentijds monitoringsbezoek en continue monitoring.
Mede op basis van de evaluaties van de inzet in de evacuatieoperatie in Kabul en de
inzet binnen MINUSMA is toegezegd om in artikel 100-brieven het missiemandaat duidelijk
te formuleren en de Nederlandse doelstellingen in missies en operaties te adresseren.
Het kabinet heeft in recente artikel 100-brieven (bijvoorbeeld de meest recente artikel 100-brief
Irak, Kamerstuk 27 925, nr. 980) hier invulling aan gegeven door realistischere doelstellingen ten aanzien van de
Nederlandse bijdrage te formuleren en door actief te monitoren of de beoogde effecten
worden bereikt. Als opvolging van de moties Bosman c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 699) en Kerstens/Van Ojik (Kamerstuk 27 925, nr. 697) is een monitoringsraamwerk ontwikkeld. De toepassing hiervan biedt het kabinet gedurende
de inzet inzicht in de aandachtspunten die zich ontwikkelen in relatie tot de vooraf
gestelde doelstellingen. Hierdoor is het mogelijk tijdens de missie een realistisch
beeld te schetsen van de feitelijke situatie. Dit stelt het kabinet beter in staat
om uw Kamer te informeren over lopende missiebijdragen via de voortgangsrapportages.
• Artikel 100-brieven bevatten sinds 2022 standaard een paragraaf over de mogelijke
risico’s op burgerslachtoffers en de mogelijkheden om deze risico’s te minimaliseren.
In aanvulling op de reeds getroffen maatregelen zal het kabinet de volgende actie
uitvoeren:
• Voor missies en operaties waarbij wapeninzet is voorzien zal de Commandant der Strijdkrachten
in het militair advies, dat bijdraagt aan politieke besluitvorming omtrent militaire
inzet, expliciet stilstaan bij de risico’s op burgerslachtoffers. Zoals ook door de
commissie is geconstateerd wordt in het militair advies impliciet verwezen naar het
risico op burgerslachtoffers.
Aanbeveling 2. Wees gedurende een missie vooraf, tijdens en erna transparant en eerlijk
over (het vermoeden van) burgerslachtoffers.
Het kabinet deelt het standpunt dat transparantie over Nederlandse geweldsaanwending
noodzakelijk is, zeker als er sprake is van een vermoeden van burgerslachtoffers.
De afgelopen jaren heeft het kabinet en specifiek het Ministerie van Defensie stappen
gezet als het gaat om het transparant en zo volledig mogelijk informeren van uw Kamer
over vermoedens van burgerslachtoffers. Zo deelde het Ministerie van Defensie in 2022
reeds het zogenaamde Stappenplan Burgerslachtoffers met uw Kamer met een verbeteragenda.
Hiervan is inmiddels een groot aantal stappen gerealiseerd. Ook kent Defensie sinds
2021 een specialistisch beleidsteam dat nieuw beleid ontwikkelt en uitvoert, meldingen
in behandeling neemt en een aanjaagfunctie vervult, zowel binnen Defensie als internationaal.
Hiermee wordt niet alleen een stap gezet in het transparanter zijn over vermoedens
van burgerslachtoffers, maar ook aan de voorkoming ervan. Meer transparantie zorgt
voor integrale aandacht voor het thema binnen Defensie en bij internationale partners
en draagt daarmee bij aan het voorkomen van burgerslachtoffers.
Het kabinet heeft de volgende stappen reeds gezet:
• Ten aanzien van OIR heeft Defensie in 2023 met terugwerkende kracht alsnog verregaande
transparantie betracht door de openbaarmaking van een dataset met detailgegevens over
de Nederlandse inzet in de luchtcampagne (zie Defensie.nl).
• Als Defensie intern onderzoek opent naar vermoedens van burgerslachtoffers wordt de
Kamer daarover direct geïnformeerd, conform afspraken uit 2020. Dit is in praktijk
gebracht bij het lopende onderzoek naar een vermoeden van burgerslachtoffers bij Nederlands
optreden in 2016 in Mosul, Irak (Kamerstuk 29 521, nr. 458, 30 maart 2023).
• Defensie heeft eind 2024 toegezegd om ook minimaal jaarlijks te rapporteren over meldingen
die niet leiden tot een intern onderzoek (Commissiedebat Voortgang en Evaluatie Missies
en Operaties, 22 oktober 2024 (Kamerstuk 29 521, nr. 492)).
In aanvulling op de reeds getroffen maatregelen zal het kabinet de volgende acties
uitvoeren:
• Defensie zal voorafgaand aan missies en operaties, tijdens de inzet op geëigende momenten
bij voortgangsrapportages, en na afloop expliciet en proactief afwegen of meer informatie
kan worden gegeven over Nederlandse wapeninzet5. Deze toets op de mate van transparantie draagt eraan bij dat op verschillende momenten
wordt beoordeeld of meer transparantie mogelijk is.
Met deze vaste frequentie wordt beter geborgd dat meer informatie gepubliceerd wordt
zodra dat kan, mits veiligheidsomstandigheden het toestaan. Ook vindt na afloop van
een inzet standaard na 1 jaar (en vaker indien opportuun) deze toets plaats, zodat transparantie ook
na afloop van een inzet is geborgd. Hierbij wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht
bij reeds bestaande rapportage- en evaluatiemomenten. Naar verwachting zal dit alles
bijdragen aan meer transparantie over de Nederlandse geweldsaanwending.
• Defensie spant zich ervoor in om bij missies en operaties waarbij wapeninzet is voorzien
inzichtelijk te maken op welke manier partijen buiten Defensie (zoals NGOs en burgers
uit Nederlands inzetgebied) melding kunnen maken van een vermoeden van burgerslachtoffers.
Een meldstructuur in coalitieverband heeft daarbij de sterke voorkeur. Indien een
coalitie dit niet adequaat kan of wil organiseren, zal Defensie zelf zorgdragen voor
een mogelijkheid om vermoedens van burgerslachtoffers aan het adres van Nederland
te melden.
Dit is contextafhankelijk en betreft dus maatwerk per inzet. Uw Kamer wordt hier voorafgaand
aan de inzet over geïnformeerd. Een van de manieren waarop externen zich kunnen melden
is digitaal, via het eerder genoemde meldpunt op de website van Defensie. Naar aanleiding
van deze aanbeveling zal Defensie op de website nog beter inzichtelijk maken hoe de
behandeling van een melding verloopt.
Een melding wordt als volgt in behandeling genomen. Allereerst vindt er vooronderzoek
plaats, zoals aan uw Kamer is beschreven in de informatie-afspraken uit 2020 (Kamerstuk
27 925, nr. 746). Dit vooronderzoek bestaat uit een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie
van de melding, om in te kunnen schatten of er sprake is van een daadwerkelijk vermoeden
van burgerslachtoffers, mogelijk door toedoen van Nederlandse geweldsaanwending. Als
dat het geval is wordt er door Defensie besloten tot een intern onderzoek. In dat
geval wordt uw Kamer binnen een week geïnformeerd, conform de afspraken uit 2020.
Als het interne onderzoek is afgerond, wordt de Kamer binnen een maand geïnformeerd
over de uitkomsten. Voor alle communicatie met uw Kamer geldt dat dit in beginsel
openbaar gebeurt of vertrouwelijk indien strikt noodzakelijk.
• Defensie legt zichzelf de inspanningsverplichting op om vooronderzoeken naar meldingen
zo spoedig mogelijk af te ronden zodat een melder spoedig op de hoogte kan worden
gesteld.
Als een vooronderzoek niet leidt tot intern onderzoek, bijvoorbeeld omdat Nederland
geen wapeninzet had op de datum, tijd of plaats van het gemelde incident, dan rapporteert
Defensie dat voortaan direct via de website van Defensie. Als een vooronderzoek naar
een melding niet op korte termijn afgerond kan worden zal Defensie dat ook rapporteren.
Dit geldt evengoed voor meldingen die niet via het meldpunt voor externen, maar via
de normale militaire lijn of via media bekend worden.
• Defensie rapporteert voortaan periodiek, minimaal jaarlijks, aan uw Kamer over ingekomen
meldingen die niet hebben geleid tot intern onderzoek. Uw Kamer ontvangt de eerste
rapportage op Verantwoordingsdag 2025 (toezegging Minister van Defensie, Commissiedebat
voortgang en evaluatie missies, d.d. 22 oktober 2024).
Dit overzicht is in beginsel openbaar, of vertrouwelijk indien strikt noodzakelijk.
Voor zowel het vooronderzoek als het interne onderzoek naar meldingen is het belangrijk
te benadrukken dat het kabinet zorgvuldigheid belangrijker vindt dan snelheid.
• Defensie zal zich in internationaal verband hard maken voor een Letter of Intent (LoI) tussen landen waar Nederland regelmatig militair mee optreedt. Hierin wordt vastgelegd
over welke aspecten binnen het thema burgerslachtoffers zij voorafgaand aan missies
en operaties waarbij wapeninzet is voorzien afspraken willen hebben gemaakt, zoals
afspraken over meldingen van burgerslachtoffers.
Het verschijnen van het Amerikaanse Civilian Harm Mitigation and Response (CHMR) Action Plan in 2022 was voor toenmalig Minister van Defensie Ollongren aanleiding om met de toenmalig
Amerikaanse Secretary of Defence Austin gezamenlijk internationaal op te trekken om het thema burgerslachtoffers bespreekbaar
te maken tussen krijgsmachten. De samenwerking met de VS heeft geleid tot de oprichting
en het co-voorzitterschap van de International Contact Group on Civilian Harm Mitigation and Response. In dit verband bespreekt Nederland met belangrijke militaire partnerlanden stappen
voor het voorkomen van burgerslachtoffers en het adresseren ervan. Nederland pleit
daarbinnen voor het overeenkomen van een lijst met onderwerpen waarover deze landen
voorafgaand aan opereren afspraken willen hebben gemaakt, zoals het delen van inlichtingen,
informatie-uitwisseling over de civiele omgeving, monitoring en meldingen, en het
onderzoeken van tegemoetkomingen. Verder ziet Defensie het Amerikaanse actieplan en
de Department of Defence Instruction die uit het plan voortkwam als een voorbeeld voor Nederland. Defensie heeft inmiddels
een aantal zaken gerealiseerd die daarop aansluiten. Zo is de eerder benoemde nulmeting
binnen de krijgsmacht uitgevoerd om kansen te identificeren voor het nog beter voorkomen
van burgerslachtoffers.
Aanbeveling 3. Zorg voor een goed voorbereide missie met de juiste experts op de juiste
posities, en zorg ervoor dat zij voldoende zijn geïnformeerd en voorbereid.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling en heeft reeds de volgende maatregelen getroffen:
• De Nederlandse positionering binnen het targetingproces van een coalitie is inmiddels
integraal onderdeel van het reguliere militaire planningsproces. Hierbij worden eventuele
verzoeken of suggesties vanuit de coalitie om specifieke expertise op bepaalde locaties
te detacheren proactief in overweging genomen, zoals tijdens de tweede inzetperiode
binnen de luchtcampagne van OIR.
Op basis van de ervaring die Nederland heeft opgedaan tijdens de deelname aan OIR
in 2014–2016 heeft Defensie vanaf juli 2015 de positie van vakinhoudelijke experts
bij luchtcampagnes verbeterd. Zo werd de juridisch adviseur geplaatst op het CAOC
en volgden later ook inlichtingenfunctionarissen.
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Zoals benoemd onder deelconclusie 2 is een concrete verbetering binnen het luchtoptreden
het samenstellen van een National Approval Authority-team. Deze autoriteit geeft voor iedere inzet toestemming, waar de RCH eerder een
aanval slechts kon tegenhouden door een «rode kaart» te trekken. Bij relevante toekomstige
missies en operaties, zal in de betreffende procedures (Standard Operating Procedures) worden opgenomen dat een NAA-team een onderdeel vormt voor deelname. Daarnaast zal
de samenstelling van het NAA-team bij dergelijke missies en operaties standaard worden
opgenomen in de Operatie Aanwijzing (OA), waarbij juridische en inlichtingen expertise
minimaal onderdeel zal zijn. Daarbij is het van belang dat de NAA zijn rol kan vervullen
vanuit de meest optimale informatiepositie. Defensie hanteert voortaan het uitgangspunt
dat het NAA-team waar mogelijk wordt gepositioneerd op de plek waar de voor het team
benodigde informatie samenkomt en waar in het betreffende targetingproces de voor
het NAA-team relevante besluiten worden genomen. De exacte positionering is afhankelijk
van de missie en de bereidheid van internationale partners.
• De inzet is om kennis over «Civilian Harm Mitigation and Response» als kwalificatie toe te voegen aan vakspecifieke opleidingen. Dit betekent dat een
militair die bijvoorbeeld wordt opgeleid tot targeteer verplicht het element CHMR moet hebben afgerond in de vakspecifieke opleiding. Defensie
gaat onderzoeken op welke wijze dit kan worden geïmplementeerd.
• Het Commando Luchtstrijdkrachten heeft in aanvulling op de basis, vaktechnische en
missiegerichte opleiding een specifieke cursus ontwikkeld waarin Red Card Holders en juridisch adviseurs worden bijgeschoold in het targetingproces. Deze cursus zal
verder ontwikkeld worden naar een cursus voor het gehele NAA-team, voor alle domeinen.
Aanbeveling 4. Versterk de inlichtingenpositie van Nederland.
Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. Een sterke inlichtingenpositie is van
belang voor het effectief optreden van de krijgsmacht. Als er sprake is van gezamenlijk
optreden met partners, zoals bij OIR, zijn samenwerking met en vertrouwen op diensten
van partnerlanden noodzakelijk en wenselijk. Het is voor een individueel land als
Nederland immers onmogelijk om wereldwijd een ad hoc zelfstandige inlichtingenpositie te verwerven. Daarbij is wederzijds vertrouwen in
(de werkwijze van) partners in militaire operaties fundamenteel. Wel is het voor Nederland
van belang om een zo sterk als mogelijke eigenstandige inlichtingenpositie te hebben.
Het kabinet heeft de volgende stappen reeds gezet:
• Het kabinet heeft in de Defensienota 2024 aangekondigd verder te investeren in het
inlichtingendomein.
Zo investeert Defensie in onbemenste inlichtingen- en verkenningscapaciteit, in eigenstandige
inlichtingencapaciteit voor het Korps Mariniers, en in het vermogen van de MIVD om
in het ruimtedomein en informatiegestuurd op te treden. Ook wordt de nationale satellietcapaciteit
verder geoperationaliseerd om de eigenstandige inlichtingenpositie van Nederland te
versterken.
• Om beter aangesloten te kunnen zijn bij het targetingproces bestaat binnen het CLSK
reeds de zogenoemde Target Support Cell. Deze eenheid levert met targetingexperts een bijdrage aan het targetingproces.
De TSC kan ondersteunend bijdragen aan een targetingproces binnen coalities. Wanneer
de Target Support Cell niet organiek wordt ingezet binnen een coalitie streeft Defensie er naar om bij toekomstige
wapeninzetten de defensiebrede Joint Target Support Cell in samenwerking met de MIVD te laten optreden als back-office voor Nederlandse militairen ter plaatse. Deze kan ondersteunen in het op waarde schatten
en beoordelen van inlichtingen in het targetingproces.
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Het kabinet zal in artikel 100-brieven explicieter communiceren over de betekenis
van de Nederlandse «inlichtingenpositie» of «informatiepositie».
Zoals reeds benoemd onder de deelconclusie met betrekking tot de inlichtingenpositie
onderkent het kabinet dat op basis van voorgaande artikel 100-brieven en debatten
niet altijd duidelijk is geweest wat bedoeld wordt met de Nederlandse inlichtingenpositie
in een missie of operatie. Het kabinet zegt daarom toe om in artikel 100-brieven hierover
explicieter en duidelijker te communiceren.
• Het kabinet zegt toe in artikel 100-brieven waarbij wapeninzet voorzien is, expliciete
aandacht te besteden aan risico’s in relatie tot de positionering in de inlichtingenketen.
Indien het niet mogelijk is om het targetingproces in te richten met Nederlandse posities,
gebruik te maken van Nederlandse inlichtingen of voldoende inzicht in krijgen in de
inlichtingen van partners, wordt een risico-afweging gemaakt ten aanzien van de mogelijke
consequenties voor een eventuele Nederlandse bijdrage. Mochten deze risico’s worden
geaccepteerd is het van belang dat uw Kamer hierover proactief wordt geïnformeerd.
Het kabinet zegt toe hier expliciete aandacht voor te hebben in artikel 100-brieven
bij inzet waarbij kinetisch optreden wordt verwacht.
• In aanvulling op het reeds bestaande Target Support Cell binnen het Commando Luchtstrijdkrachten, versterkt Defensie de joint targetingcapaciteit.
De Commandant der Strijdkrachten en de MIVD werken hierin samen om de inlichtingenpositie
van de krijgsmacht op operationeel niveau te versterken.
• Daarnaast zal Nederland bij toekomstige missies en operaties waarbij wapeninzet is
voorzien, investeren in posities binnen de targetingprocessen. Hiervoor kunnen inlichtingenfunctionarissen
worden ingezet.
Aanbeveling 5. Borg de onderzoekverplichting bij (vermoedens van) burgerslachtoffers
bij het Ministerie van Defensie en bij het Openbaar Ministerie.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling en heeft in relatie tot deze aanbeveling
de volgende stappen reeds gezet:
• De wijze waarop door Defensie onderzoek wordt gedaan naar mogelijke burgerslachtoffers
is sinds juni 2023 vastgelegd in een aanwijzing van de Secretaris-Generaal aangaande
intern onderzoek bij geweldsaanwending.
Daarin is expliciet de verplichting opgenomen dat de gevolgen van de geweldsaanwending
in termen van doden en/of gewonden onder burgers zo goed als mogelijk in kaart moeten
worden gebracht. Daarnaast is in de aanwijzing opgenomen dat het OM onverwijld geïnformeerd
wordt als er een intern onderzoek naar geweldsaanwending ingesteld wordt. Dat is in
lijn met wat in de brief van 30 juni 2020 aan uw Kamer is gemeld (Kamerstuk 27 925, nr. 725).
• Defensie meldt alle interne onderzoeken naar geweldsaanwending proactief aan het OM,
niet alleen onderzoek naar een vermoeden van burgerslachtoffers. Dit is reeds opgenomen
in de voornoemde regelgeving.
Het eerste moment dat het OM wordt geïnformeerd over mogelijke burgerslachtoffers
is na opstellen van het After Action Report (AAR). Dit rapport wordt direct na wapeninzet opgesteld en aan het OM verstrekt.
Een AAR is voor het OM van belang om in een vroegtijdig stadium te kunnen bepalen
of aanvullende informatie over het incident nodig is en of nader onderzoek naar het
geweldgebruik nodig is. Dat is ook zo verwoord in de «instructie handelwijze bij geweldsaanwending
door militairen» van het OM van 1 maart 2023. Wanneer het AAR niet binnen de daartoe
door Defensie gestelde termijn van 72 uur kan worden opgesteld of verstrekt aan de
hulpofficier van justitie van de Koninklijke Marechaussee en het OM, maar er wel reeds
een vermoeden van burgerslachtoffers is ontstaan, wordt het OM vooruitlopend op het
AAR over dit vermoeden geïnformeerd door Defensie. Deze werkwijze wordt geformaliseerd
door dit vast te leggen in de eerder benoemde regelgeving. De verplichting om mogelijke
burgerslachtoffers te vermelden in het AAR is ook opgenomen in de interne Defensie
instructie aangaande operationele inzet.
• Nederland heeft de wijze van onderzoek naar mogelijke burgerslachtoffers bij internationale
coalities reeds geagendeerd in de International Contact Group. Ook toegang tot (gerubriceerde) informatie kan daarbij besproken worden.
De omgang met gerubriceerde informatie in coalitieverband is inherent complex. Andere
landen bepalen immers zelf hoe ze omgaan met gerubriceerde informatie, in het bijzonder
wanneer het inlichtingen betreft. Defensie spant zich bij onderzoeken naar geweldsaanwending
reeds in om gerubriceerde informatie of inlichtingen van coalitiepartners op te vragen.
Ook wanneer Nederland een afweging moet maken over het delen van gerubriceerde informatie
met partners kunnen hiertoe geen toezeggingen worden gedaan. Wanneer het delen van
deze informatie een voorwaarde zou zijn voor deelnemen aan een internationale coalitie,
dan zou dat in haast alle gevallen deelname verhinderen omdat landen onderling omwille
de bronbescherming of rubricering terughoudend zijn in het delen van informatie.
In aanvulling op de reeds genomen maatregelen zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Defensie zegt toe het format van het AAR te herzien om in alle soorten militaire inzet
meer informatief richting het kerndepartement en het OM te zijn. Hierdoor kan beter
worden bepaald door het OM of aanvullende actie moet worden ondernomen;
• Daarnaast werken Defensie en het OM aan een protocol dat in generieke zin ziet op
interne onderzoeken bij Defensie en de samenloop daarvan met onderzoeken bij het OM.
Daarin wordt opgenomen in welke omstandigheden OM-onderzoek prioritair zal zijn aan
het onderzoek dat loopt binnen Defensie.
Aanbeveling 6. Ontwikkel een database over wapeninzet.
Het kabinet omarmt de aanbeveling en zal de volgende actie uitvoeren:
• Het kabinet erkent de meerwaarde om wapeninzet mede te kunnen baseren op geanalyseerde
feiten van eerdere wapeninzetten en ervaringen. Voor kinetische luchtoperaties van
Defensie, zoals de bijdrage aan OIR, is reeds een database beschikbaar. Deze database
is gebouwd op de beschikbare technische middelen van tien jaar geleden. Defensie erkent
dan ook dat deze database zijn beperkingen kent en daarmee niet tegemoet komt aan
de standaard zoals deze wordt aanbevolen door de commissie. Daarbij geldt dat deze
database momenteel niet domein-overstijgend beschikbaar is. De huidige mogelijkheden
om informatie te delen tussen de directie Operaties en de missiegebieden moeten verbeterd
worden. Hiervoor werkt Defensie toe naar de aansturing van operaties op basis van
een hoogwaardige 24/7 informatiepositie, ondersteund door een robuust IT-systeem.
Binnen deze nieuwe robuuste IT omgeving beziet Defensie de mogelijkheden tot het ontwikkelen
van een systematiek waarin de door de commissie aanbevolen parameters zoals de besluitvorming
tot wapeninzet, de keuze van het wapen en het resultaat van de aanval, kunnen worden
toegevoegd.
Aanbeveling 7. Maak bij iedere missie een heldere regeling voor compensatie.
Ten aanzien van de mogelijkheden voor melden van vermoedens van burgerslachtoffers
verwijst het kabinet naar de reactie op aanbeveling 4. Voor wat betreft compensatie
heeft het kabinet de volgende stap reeds gezet:
• Defensie heeft eind 2024 een meldpunt geopend waar externen een vermoeden van burgerslachtoffers
ten gevolge van Nederlandse geweldsaanwending kunnen melden. Als er door Defensie
intern onderzoek wordt geopend naar een melding, kan dat leiden tot een vrijwillige
tegemoetkoming aan de melder voor het berokkende leed en/of de geleden materiële schade.
Zoals beschreven in de beantwoording van feitelijke vragen op de begroting in 2023
(Kamerstuk 36 200 X), is de kern van het beleid van Defensie t.a.v. vrijwillige tegemoetkomingen het
leveren van maatwerk. De mogelijkheden daartoe zijn immers telkens afhankelijk van
het type militaire inzet. Nederland past dit beleid toe tenzij de desbetreffende coalitie
zelf al over helder beleid beschikt.
In aanvulling hierop zal het kabinet de volgende acties uitvoeren:
• Het kabinet zal het algemene beleid inzake compensatie en tegemoetkoming breed toegankelijk
maken door dit te publiceren op de website van het Ministerie van Defensie
• Voortaan zal voorafgaand aan inzet aan de Kamer inzichtelijk worden gemaakt hoe burgers
eventueel tegemoet gekomen kunnen worden bij schade/leed, ook wanneer het risico op
burgerslachtoffers bij aanvang van de inzet minimaal is;
• Nederland pleit binnen de International Contact Group voor het overeenkomen van een lijst met onderwerpen waarover deze landen voorafgaand
aan opereren afspraken willen hebben gemaakt, zoals regelingen voor vrijwillige tegemoetkomingen
(in jargon ex-gratia payments). Defensie zal zich in internationaal verband hard maken voor een Letter of Intent tussen landen waar Nederland regelmatig militair mee optreedt, waarin dit wordt vastgelegd.
Aanbeveling 8. verbeter archivering en regel derubricering
Het kabinet erkent de noodzaak tot rijksbrede goede archivering en regelgeving omtrent
derubricering van informatie en zal de volgende acties uitvoeren:
• Defensie zal handreikingen opstellen en actualiseren voor medewerkers over rubriceren,
derubriceren, passief en actief openbaar maken en overbrengen (eventueel met beperkingen)
van documenten.
• Nadat uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de (missie)archieven niet op orde
zijn, zal Defensie het verbetertraject dat is ingezet voortzetten om alle aspecten
van de informatiehuishouding op het gewenste niveau te brengen.
Defensie geeft invulling aan het generieke actieplan door flink te investeren in het
verbeteren van de informatiehuishouding. Hiermee is gestart in de Defensienota 2022,
en deze lijn is door het kabinet voortgezet in de Defensienota 2024. Het programma
Defensie Open op Orde (DOO) vormt hier de kern van. Dit programma ondersteunt de Defensieonderdelen
met kennis, capaciteit en technologie om alle aspecten van de informatiehuishouding
op het gewenste niveau te brengen. Informatie moet juist, compleet, actueel en vindbaar
zijn. Zo worden met behulp van slimme tooling missiearchieven sneller en beter doorzoekbaar gemaakt. Na uitrol wordt bepaald op
welk moment deze slimme tooling ook kan worden ingezet voor het archief van de MIVD. Ook rolt Defensie de komende
jaren een defensiebreed documentmanagementsysteem uit, zodat documentstromen aan de
voorkant beter worden opgeslagen en beheerd. Door de ingebouwde «record management»-functionaliteit
wordt vanaf het aanmaken van de informatie zeker gesteld dat deze conform de geldende
regelgeving en bewaartermijnen wordt opgeslagen, overgedragen of vernietigd. Naast
technische oplossingen wordt ook gewerkt aan het verbeteren van vakmanschap (kennis,
vaardigheden, gedrag en leiderschap), processen, structuur en strategie. Dit alles
verbetert de evaluatie en verantwoording achteraf, én zorgt dat informatie beter beschikbaar
is voor het plannen, aansturen en uitvoeren van nieuwe operaties. Uit de jaarlijkse
volwassenheidsmeting die alle departementen uitvoeren, blijkt dat de informatiehuishouding
binnen Defensie al aanzienlijk is verbeterd.
Slot
Artikel 100-inzet, zoals de Nederlandse F16 inzet in Irak en Syrië, vraagt om zorgvuldige
besluitvorming en juiste informatievoorziening aan uw Kamer. Het raakt aan de grondbeginselen
van onze democratie, van de uitvoerende macht en de controlerende macht. Juist in
deze tijden van spanningen en onrust is dit van groot belang.
Daarom gaat het kabinet voortvarend aan de slag met de lessen en aanbevelingen uit
het rapport-Sorgdrager. Defensie heeft, mede onder invloed van deze ernstige gebeurtenis,
in de afgelopen jaren reeds diverse stappen gezet. Zo gaf het stappenplan burgerslachtoffers
als beleidsagenda een impuls aan de voortgang. Tegelijk erkent het kabinet dat deze
ontwikkeling nog in volle gang is. Dit rapport helpt het kabinet om op basis van nieuwe
inzichten aanvullende stappen te zetten. Dit betreft zowel het voorbereiden en uitvoeren
van militaire missies en operaties als de transparantie en informatievoorziening daarover
richting uw Kamer.
In een oorlog met een agressor zoals ISIS is er altijd sprake van verlies en schade,
maar er rust een verantwoordelijkheid op Defensie om dit zoveel als mogelijk te voorkomen.
Dat bij deze wapeninzet onbedoeld ten minste 70 burgerslachtoffers zijn gevallen is
zeer treurig. Het kabinet leeft mee met de slachtoffers, de nabestaanden en de hele
gemeenschap in Hawija.
De Minister van Defensie,
R. Brekelmans
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
R.P. Brekelmans, minister van Defensie