Brief regering : Protocol tot wijziging van Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Moldavië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen; ‘s-Gravenhage, 4 september 2023
36 627 Protocol tot wijziging van Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Moldavië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen; ’s-Gravenhage, 4 september 2023
A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
8 oktober 2024.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 7 november 2024.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2024
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 4 september
2023 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Protocol tot wijziging van Verdrag tussen
het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Moldavië tot het vermijden van dubbele
belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen
naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 2023, 106).
Een toelichtende nota bij dit protocol treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
C.C.J. Veldkamp
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
I.1. Inleiding
Met het onderhavige op 4 september 2023 te ’s-Gravenhage ondertekende Protocol (Trb. 2023, 106, hierna: «het Wijzigingsprotocol») wordt beoogd te komen tot een wijziging van het
op 3 juli 2000 te Chisinau tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden
en de Republiek Moldavië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen
van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar
het vermogen (Trb. 2000, 78), hierna aangeduid als «het Verdrag».
Met het Wijzigingsprotocol wordt in hoofdzaak bereikt dat het Verdrag maatregelen
bevat tegen belastingontwijking die zijn ontwikkeld in het OESO/G20-project «Addressing
Base Erosion & Profit Shifting» (hierna: «het BEPS-project»). Het Wijzigingsprotocol
geeft hiermee invulling aan het «23-ontwikkelingslandenproject» om antimisbruikmaatregelen
op te nemen in Nederlandse belastingverdragen met ontwikkelingslanden.1 Daarnaast wordt met het Wijzigingsprotocol het Verdrag op een aantal punten geactualiseerd
in aansluiting op de huidige versie van het OESO-modelverdrag2. Het Wijzigingsprotocol valt binnen de kaders van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid
2020 (hierna: «NFV 2020»)3. In onderdeel 7 van deze toelichtende nota is het Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal
Verdragsbeleid 2020 opgenomen.
Naar het oordeel van de regering bevatten alle artikelen, afgezien van de artikelen 1,
11 en 13 van het Wijzigingsprotocol, eenieder verbindende bepalingen in de zin van
de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan de burger rechtstreeks rechten toekennen
of plichten opleggen.
I.2 Aanleiding voor en verloop van de onderhandelingen
In het kader van het mondiale vraagstuk van belastingheffing bij internationaal opererende
bedrijven heeft het kabinet in zijn reactie van 30 augustus 2013 op het rapport van
de Stichting Economisch Onderzoek «Uit de schaduw van het bankwezen» en het onderzoek
van het International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) naar de Nederlandse belastingverdragen
met ontwikkelingslanden aangegeven dat met 23 ontwikkelingslanden contact zal worden
opgenomen over het opnemen van antimisbruikbepalingen in de met die landen gesloten
of af te sluiten belastingverdragen.4 Moldavië is een van deze 23 ontwikkelingslanden en het onderhavige Wijzigingsprotocol
is conform deze toezegging tot stand gekomen. Daarnaast is gebruikgemaakt van de mogelijkheid
om een aantal verdragsbepalingen te moderniseren.
In 2014 is Moldavië door Nederland actief benaderd met het voorstel om antimisbruikbepalingen
in te voegen in het bestaande belastingverdrag. Hierna zijn in 2015 de rapporten gepubliceerd
met daarin de antimisbruikmaatregelen die in het kader van het BEPS-project zijn ontwikkeld.
Vervolgens is de vraag opgekomen of deze antimisbruikbepalingen kunnen doorwerken
in het Verdrag via het daarvoor ontwikkelde Multilateraal Instrument (MLI) dat door
Nederland in 2017 is ondertekend en in 2019 is geratificeerd.5 Moldavië heeft het MLI niet ondertekend en gaf er daarom de voorkeur aan om antimisbruikbepalingen
op te nemen in het Verdrag door middel van een wijzigingsprotocol.6 De onderhandelingen hebben vervolgens schriftelijk plaatsgevonden op basis van een
eind 2021 door Nederland toegezonden voorstel. Dit heeft in de loop van 2023 geresulteerd
in een concept-wijzigingsprotocol waarover Moldavië en Nederland in juni 2023 op hoofdlijnen
overeenstemming hebben bereikt. In de aansluitende periode is via e-mailverkeer tussen
beide landen de tekst van het Wijzigingsprotocol op technische punten gefinaliseerd.
I.3. Inhoud van het Wijzigingsprotocol
Zoals in paragraaf I.2 is aangegeven, strekt dit Wijzigingsprotocol er in eerste instantie
toe antimisbruikbepalingen in het Verdrag op te nemen. Daarbij is aangesloten bij
de definitieve actierapporten van het BEPS-project van 5 oktober 2015 die de OESO
op verzoek van de G20 heeft opgesteld. Om te voldoen aan de minimumstandaard van BEPS-actiepunt 6 (Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inapproriate Circumstances) wordt met artikel 1 van het Wijzigingsprotocol een nieuwe preambule in het Verdrag
opgenomen en bevat artikel 10 van het Wijzigingsprotocol (artikel 29 van het Verdrag)
een zogenoemde principal purposes test. Om te voldoen aan de minimumstandaard van BEPS-actiepunt 14 (Making Dispute Resolution Mechanisms More Effective) bevat artikel 8 van het Wijzigingsprotocol verbeterpunten voor de onderlinge overlegprocedure,
zoals opgenomen in artikel 26 van het Verdrag. Via deze procedure kunnen geschillen
tussen staten over de uitleg en toepassing van het Verdrag voor specifieke gevallen
worden opgelost. In aanvulling op de minimumstandaard is in artikel 8 van het Wijzigingsprotocol
verplichte en bindende arbitrage opgenomen (artikel 26, vijfde lid, van het Verdrag).
De meeste overige wijzigingen die met dit Wijzigingsprotocol worden aangebracht, betreffen
optionele maatregelen uit het BEPS-project die bijdragen aan het bestrijden van belastingontwijking,
maar die geen deel uitmaken van de BEPS-minimumstandaarden. Dit betreft artikel 2
(regeling voor hybride entiteiten), artikel 4 (aanpassing van de regeling bij dubbelinwonerschap
van niet-natuurlijke personen), de artikelen 5 en 11 (aanpassingen in de vaste-inrichtingsbepaling),
artikel 6 (minimumbezitsperiode voor een verlaagd maximaal bronstaattarief op dividenden)
en artikel 7 (beperkingen van de voorkoming van dubbele belasting bij niet-heffing)
van het Wijzigingsprotocol.
Wat betreft de aanpassingen in de vaste-inrichtingsbepaling is – in afwijking van
de Nederlandse positie onder het MLI – met Moldavië overeengekomen om de in het BEPS-project
ontwikkelde bepaling over afhankelijke vertegenwoordigers op te nemen, waardoor ook
bij zogenoemde commissionairsstructuren en daarmee vergelijkbare structuren een vaste
inrichting kan worden geconstateerd. Bij het overeenkomen van deze in het BEPS-project
ontwikkelde bepaling is relevant dat in dit Wijzigingsprotocol verplichte en bindende
arbitrage is overeengekomen, waardoor een effectieve vorm van geschillenbeslechting
– waar in het amendement Lodders/Slootweg7 bij de goedkeuringswet voor het MLI om is gevraagd – naar het oordeel van het kabinet
voldoende is gewaarborgd.
Tot slot is van de gelegenheid gebruikgemaakt om het Verdrag op drie punten te actualiseren.
Met artikel 3 van het Wijzigingsprotocol wordt de opsomming van de belastingen waar
het Verdrag op van toepassing is aangepast door de verwijzing naar «Mijnwet 1810»
en «Mijnwet continentaal plat 1965» te vervangen door een verwijzing naar de Mijnbouwwet,
door «vermogensbelasting» uit de opsomming te verwijderen en de (conditionele) bronbelasting,
die per 1 januari 2021 is ingevoerd, hieraan toe te voegen. Artikel 9 van het Wijzigingsprotocol
moderniseert artikel 27 van het Verdrag dat ziet op de gegevensuitwisseling, zodat
dit artikel in lijn wordt gebracht met het huidige OESO-modelverdrag. Tot slot voorziet
artikel 12 van het Wijzigingsprotocol erin dat er voortaan ook gegevens kunnen worden
uitgewisseld over inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
De in het Wijzigingsprotocol opgenomen bepalingen weerspiegelen een resultaat dat
in het licht van de over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden
beschouwd, rekening houdend met de belangen van de Moldavische en Nederlandse burgers
en bedrijven en met de heffingsbelangen van zowel Moldavië als Nederland.
I.4. Budgettaire aspecten en administratieve lasten
De gevolgen van dit Wijzigingsprotocol zijn naar verwachting verwaarloosbaar. Door
opname van de principal purposes test wordt het heffingsrecht van Moldavië en Nederland bovendien niet beperkt in misbruiksituaties
die onder deze bepaling vallen.
I.5. Inbreng van derden
Het Ministerie van Financiën heeft via de gebruikelijke nieuwsberichten de onderhandelingen
met Moldavië onder de aandacht gebracht en belanghebbenden verzocht de voor hen van
belang zijnde aangelegenheden kenbaar te maken. Daarop zijn geen reacties ontvangen.
I.6. Koninkrijkspositie
Het Wijzigingsprotocol zal, evenals het Verdrag, wat het Koninkrijk der Nederlanden
betreft, gelden voor het Europese deel van Nederland. Het Verdrag bevat in artikel 29
(artikel 30 na de inwerkingtreding van het Wijzigingsprotocol) de mogelijkheid om
het onder voorwaarden uit te breiden tot de Caribische delen van het Koninkrijk.
I.7. Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid
Het Toetsschema Fiscaal Verdragsbeleid 2020 is hierna opgenomen. In de rechterkolom
van het toetsschema zijn de paragraafnummers uit deze toelichting opgenomen die corresponderen
met de desbetreffende onderdelen van het schema. Het Wijzigingsprotocol heeft primair
betrekking op maatregelen die zijn ontleend aan het BEPS-project. Daarnaast is het
Verdrag met het Wijzigingsprotocol op enkele andere punten aangepast. Bij de punten
van het Verdrag die het Wijzigingsprotocol ongemoeid heeft gelaten is de kolom «N.v.t.»
(niet van toepassing) aangevinkt.
NFV 2020
Ja
Nee
Deels
N.v.t.
Paragraaf toelichting
I
Voorkoming dubbele heffing – bepalingen in afwijking of ter aanvulling op het OESO
MV volgens het Nederlands verdragsbeleid
Algemeen
4.2
Opname van een bepaling waarmee het inwonerschapscriterium nader wordt ingevuld
x
4.3
Opname van een bepaling waarmee VBI’s en entiteiten die vallen onder vergelijkbare speciale regimes voor (sommige) verdragsvoordelen
worden uitgesloten
x
Vermogensinkomsten en -winsten
4.4
Opname van een bepaling op grond waarvan Nederland eerder een heffingsrecht heeft
over de winst behaald met werkzaamheden buitengaats (offshore-vaste inrichting)
x
4.5
Opname uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden, interest en royalty’s
x
Zo nee, het betreft de volgende percentages:
Zo nee, opname uitzondering pensioenfondsen
4.3
Opname van het portfoliotarief van 15% voor dividenden uitgekeerd door of uitgekeerd aan een FBI of soortgelijke instellingen in het andere verdragsland
x
4.6
Opname van een aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het vermogenswinstartikel en het dividendartikel
x
4.7
Opname van een bepaling waarin is vastgelegd dat inkomsten genoten bij de inkoop van aandelen of bij liquidatie worden beheerst door het dividendartikel
x
4.8
Opname van een woonstaatheffing voor vermogenswinsten behaald met de verkoop van aandelen in onroerendezaakvennootschappen, tenzij er sprake is van verdragsmisbruik
x
Arbeid
4.10
Opname van een bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen en voor socialezekerheidsuitkeringen
x
4.9
Opname van een (beperkte) bronstaatheffing voor inkomsten van sporters- en artiesten
x
Overig
2.8
Toepassing van het verdrag ook richting de BES-eilanden
x
2.6
Opname van een bepaling waarin is vastgelegd dat voor de uitleg van het verdrag aansluiting
wordt gezocht bij het Commentaar van het OESO-Modelverdrag
x
3.3.10
Opname van een bepaling op basis waarvan bevoegde autoriteiten afspraken kunnen maken
om belastingplichtigen bij onderlinge overlegprocedures geen interest, boetes en kosten in rekening te brengen
x
4.12
Opname van een bepaling op basis waarvan de bepalingen over de uitwisseling van informatie
en bijstand bij de invordering van belastingen eveneens van toepassing zijn op de
Nederlandse inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen)
x
II.12
4.13
Opname van een bepaling waar in relevante verdragssituaties is vastgelegd dat ficties of fictieachtige regelingen in de nationale wet doorwerken naar het belastingverdrag
x
II
Voorkoming dubbele heffing – bepalingen in overeenstemming met het OESO MV volgens
het Nederlands verdragsbeleid
4.1
Bepalingen die niet hierboven (in onderdeel I) zijn vermeld zijn in overeenstemming met het OESO-Modelverdrag
x
Zo nee, het betreft de volgende bepalingen
III
Tegengaan verdragsmisbruik – bepalingen in overeenstemming met het BEPS-project
Minimumstandaarden
3.2
Opname van de minimumstandaarden van het BEPS-project
x
II.1, II.10
Overige maatregelen BEPS-project
3.3
Opname van de overige aanvullende maatregelen van het BEPS-project
x
II.1, II.2, II.4, II.5, II.6, II.7, II.8, II.11
Zo ja, het betreft de volgende overige maatregelen van het BEPS-project:
Artikel 3, 4, 5(2), 6(3), 8, 12, 13(2),(4), 14, 15, 16(1) MLI
IV
Verdragen met specifieke categorieën landen
Verdragen met buurlanden voor grensarbeiders
5.1
Opname bepalingen voor «gelijkheid op de werkvloer»
x
5.1
Opname bepalingen voor «gelijkheid in de straat»
x
Verdragen met ontwikkelingslanden
5.2
Opname van een bronstaatheffing op deelnemingsdividenden, interest en royalty’s
x
Zo ja, het betreft de volgende percentages:
5.2
Opname van andere bepalingen van het VN-Modelverdrag ter ondersteuning van het beleid van ontwikkelingslanden
x
Zo ja, het betreft de volgende bepalingen uit het VN-Modelverdrag:
Verdragen met laagbelaste jurisdicties niet-coöperatieve en laagbelastende staten
5.3
Opname van een bronstaatheffing op deelnemingsdividenden, interest en royalty’s
x
Zo ja, het betreft de volgende percentages:
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
II.1. Preambule (artikel 1 van het Wijzigingsprotocol)
Om verdragsmisbruik tegen te gaan zijn in het rapport van BEPS-actiepunt 6 (Preventing
the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances) een aantal minimumstandaarden vastgelegd.8 Op verzoek van Nederland wordt met artikel 1 van het Wijzigingsprotocol de preambule
van het Verdrag in overeenstemming gebracht met de minimumstandaarden uit het rapport
van bovengenoemd BEPS-actiepunt 6. Dit betekent dat in de preambule van het Verdrag vermeld wordt dat het Verdrag
bedoeld is om dubbele belasting te voorkomen, zonder daarmee mogelijkheden te creëren
voor dubbele niet-heffing of verlaagde heffing door belastingontduiking of belastingontwijking.
Daarbij wordt expliciet verwezen naar treaty shopping-structuren. In de preambule wordt tevens tot uitdrukking gebracht dat het Verdrag
bedoeld is om de economische betrekkingen verder te ontwikkelen en om de samenwerking
te verbeteren op het gebied van belastingen.
II.2. Personen op wie het verdrag van toepassing is (artikel 2 van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 2 van het Wijzigingsprotocol wordt artikel 1 van het Verdrag vervangen
waardoor een tweede en derde lid aan artikel 1 van het Verdrag worden toegevoegd.
Het tweede lid heeft betrekking op entiteiten die in de ene staat volgens nationaal
recht worden aangemerkt als een fiscaal zelfstandig lichaam, maar die volgens het
nationale recht van de andere staat als fiscaal transparant worden beschouwd. Men
spreekt in dit verband wel van hybride entiteiten. De andere staat ziet dan geen zelfstandig
belastingplichtig lichaam, maar kijkt voor de belastingheffing naar de achterliggende
personen die in de desbetreffende entiteit deelnemen. Dat betekent dat die andere
staat de inkomsten fiscaal niet toerekent aan de entiteit, maar aan de daarin deelnemende,
achterliggende personen. Een dergelijk verschil in kwalificatie van entiteiten leidt
tot vragen over de verdragsgerechtigdheid van de entiteit of van de daarin deelnemende
personen, en kan leiden tot dubbele belasting of dubbele niet-belasting van inkomsten.
In paragraaf 435 van het rapport bij BEPS-actiepunt 2 (Neutralising the Effects of Hybrid Mismatch Arrangements) is een voorstel gedaan voor een specifieke verdragsbepaling met betrekking tot deze
problematiek. De daarbij voorgestelde bepaling heeft zijn weg gevonden naar (artikel 3
van) het MLI en is inmiddels ook opgenomen in artikel 1 van het op 21 november 2017
gewijzigde OESO-modelverdrag. Artikel 1, tweede lid, van het Verdrag, zoals dat komt
te luiden na de inwerkingtreding van het Wijzigingsprotocol, sluit hierbij aan en
het opnemen van deze bepaling is in overeenstemming met het Nederlandse verdragsbeleid
op dit punt.9
Het nieuwe tweede lid bepaalt dat als een verdragsluitende staat het door of via een
hybride entiteit verkregen inkomen in aanmerking neemt als inkomen van een inwoner
van die staat, dit inkomen ook voor de toepassing van het Verdrag als inkomen van
een inwoner van die staat moet worden behandeld. De bepaling voorkomt daarmee dat
de inwoner van de ene staat geen aanspraak zou kunnen maken op de verdragsvoordelen
met betrekking tot dat inkomen, omdat de andere staat (de bronstaat) dat inkomen,
volgens de eigen kwalificatie van de hybride entiteit, aan een andere persoon zou
toerekenen. Aan de andere kant stelt de bepaling ook buiten twijfel dat er geen verdragsvoordelen
worden verleend voor inkomen dat bij geen van de verdragsluitende staten in aanmerking
wordt genomen als inkomen van een inwoner.
Vervolgens is in het nieuwe derde lid bepaald dat het tweede lid niet tot gevolg heeft
dat een verdragsluitende staat wordt beperkt in het belasten van de eigen inwoners.
Dit ziet bijvoorbeeld op de situatie dat de hybride entiteit als inwoner belastingplichtig
is in de verdragsluitende staat waar het inkomen van die entiteit opkomt. Vanuit deze
staat bezien is dan sprake van een zuiver binnenlandse situatie. In dat geval doet
het tweede lid geen afbreuk aan het recht van de verdragsluitende staat waar het inkomen
opkomt en waarvan de ontvanger inwoner is om deze inwoner te belasten. Op deze manier
wordt anders gezegd voorkomen dat de heffingsrechten van een verdragsluitende staat
door het tweede lid beperkt zouden worden ten aanzien van inkomen van een eigen inwoner
(niet-transparante entiteit) omdat de andere verdragsluitende staat deze entiteit
als transparant aanmerkt (en het inkomen dus toerekent aan de achterliggende deelnemers).
II.3. Belastingen waarop het verdrag van toepassing is (artikel 3 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 3 van het Wijzigingsprotocol wijzigt artikel 2 van het Verdrag waarin een
opsomming is opgenomen van de belastingen waarop het Verdrag van toepassing is. Van
de mogelijkheid is gebruikgemaakt om deze opsomming te actualiseren. Hierbij worden
de verwijzingen naar de Mijnwet 1810 en de Mijnwet continentaal plat 1965 vervangen
door een verwijzing naar de Mijnbouwwet. Verder wordt de inmiddels afgeschafte vermogensbelasting
uit de opsomming verwijderd en wordt de per 1 januari 2021 met de Wet bronbelasting
2021 ingevoerde bronbelasting in de opsomming opgenomen. De opsomming in artikel 2,
derde lid, onderdeel a, van het Verdrag betreft bestaande belastingen. Aangezien ten tijde van ondertekening van het Wijzigingsprotocol de
Wet minimumbelasting 2024 nog niet in werking was getreden, is de Nederlandse minimumbelasting
niet toegevoegd aan de opsomming. Nederland beschouwt deze belasting geheven uit kracht
van de Wet minimumbelasting 2024 als een gelijke of in wezen gelijksoortige belasting
als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Verdrag. Dat laatste is leidend; de in
artikel 2, derde lid, onderdeel a, van het Verdrag opgenomen opsomming heeft (slechts)
een verduidelijkend karakter. De regering gaat ervan uit dat landen die lid zijn van
het OESO/Inclusive Framework er in het algemeen van op de hoogte zijn dat andere leden
daarvan – op grond van de afspraken die betrekking hebben op de Global Anti-Base Erosion
Model Rules (GloBE rules van Pijler 2) – dergelijke wetten invoeren. Moldavië is in
mei 2024 lid geworden van het OESO/Inclusive Framework, waarmee ook Moldavië zich
politiek gecommitteerd heeft aan de uitkomsten van Pijler 2. Daarmee is een expliciete
mededeling over wezenlijke wijzigingen in de belastingwetgeving in de zin van artikel 2,
vierde lid, van het Verdrag over de Wet minimumbelasting 2024 waarmee Pijler 2 is
geïmplementeerd niet noodzakelijk.
II.4. Oplossing dubbelinwonerschap bij entiteiten (artikel 4 van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 4 van het Wijzigingsprotocol wordt de zogenoemde corporate tiebreaker van artikel 4, derde lid, van het Verdrag gewijzigd. Deze bepaling ziet op situaties
waarin een lichaam op grond van de bepalingen van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag
als inwoner van beide verdragsluitende staten wordt beschouwd. De aanpassing van deze
bepaling is in lijn met de in de BEPS-actiepunten 2 en 6 voorgestelde wijziging van
de corporate tiebreaker om oneigenlijke verdragstoepassing door een lichaam dat als inwoner van beide verdragsluitende
staten wordt beschouwd te voorkomen. Deze aanpassing komt inhoudelijk overeen met
artikel 4, derde lid, van het OESO-modelverdrag en artikel 4, eerste lid, van het
MLI.
Op grond van het nieuwe artikel 4, derde lid, van het Verdrag zullen de bevoegde autoriteiten
van de verdragsluitende staten voortaan in dergelijke situaties van dubbelinwonerschap
van een lichaam met elkaar in overleg treden om het voor de verdragstoepassing doorslaggevende
inwonerschap van het lichaam voor de toepassing van het Verdrag te bepalen. Daarbij
zal rekening worden gehouden met de plaats van feitelijke leiding, de plaats van oprichting
van dat lichaam en alle andere relevante factoren, waaronder mede begrepen het (fiscale)
motief van een lichaam voor vestiging in een verdragsluitende staat.
Zolang de bevoegde autoriteiten geen overeenstemming hebben bereikt over het voor
de verdragstoepassing doorslaggevende inwonerschap, heeft het lichaam geen recht op
een belastingvermindering of -vrijstelling op grond van het Verdrag. De bevoegde autoriteiten
kunnen, bij het ontbreken van dergelijke overeenstemming, ingevolge genoemd derde
lid, tweede zin, wel in onderling overleg de mate waarin en de wijze waarop een dergelijk
lichaam voor verdragsvoordelen in aanmerking komt bepalen.
II.5. Vaste inrichting (artikel 5 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 5 van het Wijzigingsprotocol brengt een aantal wijzigingen aan in artikel 5
van het Verdrag. In dat artikel is bepaald wanneer er sprake is van een vaste inrichting.
De wijzigingen die worden aangebracht zijn ontleend aan BEPS-actiepunt 7 (Preventing the Artificial Avoidance of Permanent Establishment Status) en hebben als doel om te voorkomen dat de status van vaste inrichting op kunstmatige
wijze kan worden ontgaan. Ze worden hieronder per lid besproken.
Antisplitsingsbepaling (Artikel 5, eerste lid, van het Wijzigingsprotocol)
In artikel 5, derde lid, onderdeel a, van het Verdrag is bepaald dat alleen een vaste
inrichting wordt geconstateerd als de duur van een plaats van uitvoering van een bouwwerk
of van constructie- of installatie- of montagewerkzaamheden of daarmee verbandhoudende
toezichthoudende werkzaamheden in de andere verdragsluitende staat langer duren dan
twaalf maanden (drempelperiode). Met het in artikel 5, eerste lid, van het Wijzigingsprotocol
opgenomen artikel 5, lid 3.1, van het Verdrag wordt beoogd te voorkomen dat nauw verbonden
ondernemingen hun werkzaamheden opsplitsen met de bedoeling om zo per werkzaamheid
onder de drempelperiode te blijven. De tekst van deze bepaling komt inhoudelijk overeen
met een bepaling die wordt beschreven in paragraaf 52 van het OESO-commentaar op artikel 5
van het OESO-modelverdrag.
Alleen uitzonderingen bij werkzaamheden van voorbereidende aard of werkzaamheden met
het karakter van hulpwerkzaamheid (Artikel 5, tweede lid, van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 5, vierde lid, van het Verdrag bevat uitzonderingen op het vaste-inrichtingsbegrip.
Met artikel 5, tweede lid, van het Wijzigingsprotocol wordt door wijziging van artikel 5,
vierde lid, van het Verdrag bewerkstelligd dat voor alle opgesomde uitzonderingen
op het vaste-inrichtingsbegrip wordt vereist (en niet impliciet aangenomen) dat deze
van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheid hebben.
Antifragmentatiebepaling (Artikel 5, derde lid, van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 5, derde lid, van het Wijzigingsprotocol wordt een nieuw lid 4.1 in artikel 5
van het Verdrag ingevoegd. Deze zogenoemde antifragmentatiebepaling komt overeen met
artikel 5, lid 4.1, van het OESO-modelverdrag. Deze bepaling hangt samen met de uitzonderingen die zijn opgenomen in artikel 5,
vierde lid, van het Verdrag. De bepaling beoogt te voorkomen dat activiteiten door
dezelfde onderneming of nauw met die onderneming verbonden ondernemingen zodanig worden
gefragmenteerd dat deze onder de uitzonderingen van het vaste-inrichtingbegrip zouden
komen te vallen.
Afhankelijke vertegenwoordiger (Artikel 5, vierde lid, van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 5, vierde lid, van het Wijzigingsprotocol vervangt artikel 5, vijfde en zesde
lid, van het Verdrag. De aanpassing komt overeen met artikel 5, vijfde en zesde lid,
van het OESO-modelverdrag. Hiermee is beoogd te voorkomen dat wordt geprobeerd het
vaststellen van een vaste inrichting bij situaties van (afhankelijke) vertegenwoordiging
te ontgaan door gebruik te maken van eerdergenoemde commissionairsstructuren of daarmee
vergelijkbare structuren. Het gaat hierbij om situaties waarin een persoon – die geen
onafhankelijke vertegenwoordiger is als bedoeld in het zesde lid – uit de aard van
zijn werkzaamheden de onderneming (principaal) in een bepaalde mate betrekt bij economische
activiteiten in de betreffende verdragsluitende staat. Meer concreet volgt uit in
genoemd vierde lid opgenomen artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag dat als een persoon
namens zijn principaal optreedt in een verdragsluitende staat en daarbij gewoonlijk
overeenkomsten afsluit of gewoonlijk de voornaamste rol vervult bij het afsluiten
van overeenkomsten die stelselmatig worden afgesloten zonder materiële aanpassing
door de principaal, niet alleen een vaste inrichting aanwezig wordt geacht als de
overeenkomsten op naam van de principaal worden afgesloten (onderdeel a), maar ook
als deze overeenkomsten betrekking hebben op eigendomsoverdracht of het verlenen van
een gebruiksrecht aan een klant van goederen die aan de principaal toebehoren of waarvan
de onderneming het gebruiksrecht heeft (onderdeel b) of op het verstrekken van diensten
aan een klant door de principaal (onderdeel c). Een vaste inrichting wordt echter
niet aanwezig geacht als de activiteiten niet zouden leiden tot een vaste inrichting
onder het Verdrag als deze activiteiten door de onderneming (principaal) zelf zouden
worden uitgeoefend vanuit een vaste bedrijfsinrichting in de betreffende staat, omdat
deze onder een van de uitzonderingen op het vaste-inrichtingsbegrip ingevolge artikel 5,
vierde lid, van het Verdrag zouden vallen (rekening houdend met het hiervoor toegelichte
artikel 5, lid 4.1, van het Verdrag, zoals opgenomen in dit Wijzigingsprotocol). Het
zesde lid geeft aan wanneer een persoon die handelt voor een onderneming niet als
vaste inrichting moet worden aangemerkt.
Nauw met een onderneming verbonden persoon of onderneming (Artikel 5, vijfde lid,
van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 5, vijfde lid, van het Wijzigingsprotocol wordt een achtste lid toegevoegd
aan artikel 5 van het Verdrag. Deze bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 5,
achtste lid, van het OESO-modelverdrag. Genoemd achtste lid bepaalt wanneer er sprake
is van een nauw met een onderneming verbonden persoon of onderneming. Deze definitie
is relevant voor de in het Wijzigingsprotocol opgenomen bepalingen van de leden 3.1
(de antisplitsingsbepaling) en 4.1 (de antifragmentatiebepaling) alsmede het zesde
lid (de omschrijving van een onafhankelijke vertegenwoordiger) van artikel 5 van het
Verdrag.
II.6. Minimumbezitsperiode (artikel 6 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 6 van het Wijzigingsprotocol betreft een aanpassing van artikel 10, tweede
lid, onderdeel a, van het Verdrag waarmee de bepaling in lijn wordt gebracht met artikel 10,
tweede lid, onderdeel a, van het OESO-modelverdrag. Met deze aanpassing wordt het
verlaagde bronheffingstarief voor deelnemingsdividenden alleen verleend als sprake
is van een bezitsperiode van ten minste 365 dagen. Deze bepaling is gebaseerd op het
voorstel in het rapport van BEPS-actiepunt 6 om belastingontwijking via zogenoemde
dividend transfer transactions tegen te gaan. Met betrekking tot de minimumbezitsperiode is het van belang dat ook
dagen na een dividendbetaling hiervoor meetellen. Hierdoor kunnen de verdragsvoordelen
ook achteraf beschikbaar komen als na de dividendbetaling voldaan wordt aan de minimumbezitsperiode.
Met de wijziging van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag wordt voor
de toepassing van het verlaagde tarief voor deelnemingsdividenden ook niet langer
verwezen naar een lichaam dat geen maatschap of vennootschap onder firma is (in de
Engelse authentieke tekst wordt hierbij verwezen naar de term partnership; «samenwerkingsverband»). Deze wijziging is ook in lijn met het gewijzigde OESO-modelverdrag
op dit punt. Hiermee wordt erkend dat de mogelijke toepassing van het verlaagde tarief
op deelnemingsdividenden bij partnerships aanvangt met de vraag of deze entiteiten in het land van vestiging worden beschouwd
als lichaam voor belastingdoeleinden.
II.7. Voorkoming van dubbele belasting (artikel 7 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 7 van het wijzigingsprotocol voegt twee leden toe aan artikel 23 van het Verdrag.
Artikel 7, eerste lid, van het Wijzigingsprotocol bepaalt dat een nieuw derde lid
wordt ingevoegd in artikel 23 van het Verdrag, onder vernummering van het huidige
derde tot en met vijfde lid. Het nieuwe derde lid is gebaseerd op een voorstel uit
het rapport bij BEPS-actie 2 (Neutralising the Effects of Hybrid Mismatch Arrangements)10 en is in lijn met de keuze die Nederland op dit punt bij het MLI (artikel 5, optie A,
MLI) heeft gemaakt. De bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 23A, vierde lid,
van het OESO-modelverdrag. In genoemd derde lid is bepaald dat Nederland geen inkomen
vrijstelt als dat door de verdragstoepassing van Moldavië ook wordt vrijgesteld of
niet wordt belast. In dat geval wordt onder voorwaarden een verrekening van belasting
toegestaan, in plaats van een vrijstelling van dat inkomen.
Na het vernummerde zesde lid wordt een nieuw zevende lid toegevoegd aan artikel 23
van het Verdrag. Dit lid bepaalt – in lijn met artikel 23A, vierde lid, van het OESO-modelverdrag
en artikel 3, tweede lid, van het MLI – dat de voorkomingsbepalingen zowel Nederland
als Moldavië als woonstaat niet verplichten om een vrijstelling, aftrek of verrekening
van belasting te verlenen voor zover de bepalingen van het Verdrag belastingheffing
door de andere verdragsluitende staat toestaan enkel omdat de inkomsten ook inkomsten zijn van een inwoner van die andere verdragsluitende
staat. Deze bepaling is louter van verduidelijkende aard en ziet bijvoorbeeld op een
situatie waarin inkomsten uit derde landen worden verkregen door een entiteit die
als belastingplichtig lichaam wordt aangemerkt door één van de verdragsluitende staten,
maar die als fiscaal transparant wordt aangemerkt door de andere verdragsluitende
staat waarin een voorkoming van dubbele belasting wordt geclaimd door een inwoner
van die staat.
II.8. Aanpassingen bij geschillenbeslechting (artikel 8 van het Wijzigingsprotocol)
In artikel 8 van het Wijzigingsprotocol zijn aanpassingen opgenomen voor de procedure
voor beslechting van geschillen over de interpretatie of toepassing van het Verdrag
door artikel 26, eerste en vijfde lid, van het Verdrag te vervangen. Het betreft een
aanpassing in de onderlinge overlegprocedure om te voldoen aan de minimumstandaard
van BEPS-actiepunt 14 (Making Dispute Resolution Mechanisms More Effective) en opname van verplichte en bindende arbitrage voor gevallen waarin de onderlinge
overlegprocedure niet tijdig tot een oplossing heeft geleid. Beide bepalingen zijn
op verzoek van Nederland opgenomen.
Artikel 8, eerste lid, van het Wijzigingsprotocol vervangt artikel 26, eerste lid,
van het Verdrag. Hierin wordt – zowel voor als na de beoogde wijziging – bepaald dat
een persoon een verzoek kan indienen voor een onderlinge overlegprocedure indien er
naar zijn oordeel sprake is van een belastingheffing die in strijd met de bepalingen
van het Verdrag. In het huidige Verdrag kan – voor de in het Wijzigingprotocol opgenomen
wijziging – een verzoek tot een onderlinge overlegprocedure als hoofdregel alleen
worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de woonstaat van de betrokken persoon
(belastingplichtige). Met de wijziging wordt bereikt dat dit verzoek kan worden ingediend
bij de bevoegde autoriteit van elk van de verdragsluitende staten. Deze bepaling komt
inhoudelijk overeen met artikel 25, eerste lid, van het OESO-modelverdrag en artikel 16,
paragraaf 1, van het MLI.
Artikel 8, tweede lid, van het Wijzigingsprotocol vervangt artikel 26, vijfde lid,
van het Verdrag. Deze bepaling betreft – zowel voor als na de in het Wijzigingsprotocol
opgenomen wijziging – de mogelijkheid tot arbitrage als de onderlinge overlegprocedure
niet tijdig tot een oplossing heeft geleid. Met artikel 8, tweede lid, van het Wijzigingsprotocol
worden inhoudelijk ten opzichte van het huidige Verdrag drie aanpassingen in de bepaling
aangebracht, waardoor de bepaling in overeenstemming wordt gebracht met artikel 25,
vijfde lid, van het OESO-modelverdrag.
De eerste inhoudelijke wijziging ten opzichte van het huidige Verdrag betreft de vraag
waar het initiatief van de arbitrageprocedure ligt. De huidige tekst van het vijfde
lid biedt de mogelijkheid om geschillen over de toepassing of interpretatie van het
Verdrag, die in onderling overleg tussen de autoriteiten niet konden worden opgelost,
te beslechten via een arbitrageprocedure op verzoek van een van de verdragsluitende staten. Met de aanpassing kunnen geschillen over de toepassing of interpretatie van het
Verdrag, die niet binnen een tijdvak van twee jaar in onderling overleg door de bevoegde
autoriteiten van de verdragsluitende staten worden opgelost, op verzoek van de betrokken persoon (belastingplichtige) worden beslecht via een arbitrageprocedure. Met de tweede inhoudelijke
wijziging wordt geregeld dat zaken die reeds zijn behandeld door een rechterlijke
instantie of administratieve rechtbank van een verdragsluitende staat niet voor arbitrage
in aanmerking komen. Met de derde inhoudelijke wijziging is expliciet gemaakt dat
de verdragsluitende staten niet alleen gebonden zijn aan de uitkomst van een arbitrageprocedure,
maar dat de uitkomst van een procedure voor onderling overleg ook buiten de nationale
termijnen (voor aanpassing van belastingaanslagen) moet worden geïmplementeerd, tenzij
de betrokken persoon (belastingplichtige) niet akkoord gaat met de uitkomst van de
arbitrageprocedure.
II.9. Uitwisseling van informatie conform OESO-modelverdrag (artikel 9 van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 9 van het Wijzigingsprotocol is beoogd artikel 27 van het Verdrag – over
de uitwisseling van informatie voor fiscale doeleinden – in overeenstemming te brengen
met artikel 26 van het OESO-modelverdrag. Daartoe wordt artikel 27 van het Verdrag
integraal vervangen.
Artikel 27, eerste lid, van het Verdrag bepaalt welke informatie de verdragsluitende
staten dienen uit te wisselen. Met de verwijzing naar informatie die naar verwachting
van belang is voor de uitvoering van de bepalingen uit het Verdrag of voor de toepassing
of de handhaving van nationale wetgeving op het gebied van belasting van elke soort
of omschrijving, is beoogd de uitwisseling van informatie een zo ruim mogelijk bereik
te geven. Dit is ook zo verwoord in paragraaf 5 van het OESO-commentaar op artikel 26
van het OESO-modelverdrag. In lijn met artikel 26 van het OESO-modelverdrag is de
uitwisseling van informatie niet beperkt tot informatie ten aanzien van inwoners van
de verdragsluitende staten of tot de belastingen waarop het Verdrag van toepassing
is. Opgemerkt wordt dat Moldavië sinds 1 maart 2012 partij is bij het Verdrag inzake
wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (hierna: WABB-verdrag).11 Op grond van dit WABB-verdrag is gegevensuitwisseling al mogelijk voor andere belastingen
dan waarop het Verdrag van toepassing is. Het tweede lid regelt hoe de verdragsluitende
staat die informatie ontvangt van de andere verdragsluitende staat met deze informatie
dient om te gaan. Ook bepaalt dat lid dat de informatie alleen mag worden vrijgegeven
aan bepaalde personen of autoriteiten belast met specifieke taken. Het tweede lid
bepaalt verder dat de informatie ook voor andere (niet fiscale) doeleinden mag worden
gebruikt, mits dat wettelijk is toegestaan in beide staten en de bevoegde autoriteit
van de staat die de informatie heeft verstrekt dit toestaat. In dit verband wordt
opgemerkt dat voor Nederland Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement
en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in
verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van
die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG)) relevant is.12 De AVG kent twee basisprincipes in relatie tot internationale gegevensuitwisseling:
er moet een juridische grondslag zijn voor de gegevensuitwisseling en de betrokken
partijen zijn verplicht om passende waarborgen te bieden ter bescherming van persoonsgegevens.
Uitgangspunt is dat persoonsgegevens slechts worden doorgegeven naar een staat buiten
de Europese Unie (EU) indien die staat een passend beschermingsniveau waarborgt. Nochtans
is de uitwisseling van gegevens bij het ontbreken van een passend beschermingsniveau
onder omstandigheden ook toegestaan indien deze uitwisseling noodzakelijk is vanwege
gewichtige redenen van algemeen belang waaronder de gegevensuitwisseling tussen belastingdiensten
met het oog op de aanpak van belastingontduiking en -ontwijking. De regels met betrekking
tot de uitwisseling en verwerking van persoonsgegevens zijn in Moldavië verankerd
in nationale wetgeving, namelijk «Law No. 133 on Personal Data Protection» van 8 juli 2011 die inhoudelijk gebaseerd is op EU-richtlijn 95/46/EG betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens
en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.13 Deze wetgeving kent waarborgen bij het verwerken, de opslag en het gebruik van persoonsgegevens
(hoofdstuk II), rechten van degene waar de gegevens betrekking op hebben, zoals het
recht van inzage van de betrokkene, het recht op rectificatie en het recht van bezwaar
(hoofdstuk III), de toezichthouder op gegevensgebruik, het National Center for Personal Data Protection (NCPDP),14 (hoofdstuk IV), de controle op gegevensbescherming (hoofdstuk V), de vertrouwelijkheid
en beveiliging bij het gebruik van persoonsgegevens (hoofdstuk VI), de eisen die gesteld
worden aan uitwisseling van gegevens (hoofdstuk VII) waarbij conform artikel 32 van
deze wet uitwisseling met EU/EER15-lidstaten is toegestaan dan wel met staten ten aanzien waarvan de toezichthouder
een oordeel heeft gegeven over het niveau van gegevensbescherming – mede rekening
houdend met beslissingen van de Europese Commissie – en de lijst met deze staten ook
officieel is gepubliceerd. Deze wet is aangepast door «Law No. 175 for the Amendment of some Normative Acts» van 11 november 2021, waarmee onder meer regelgeving is ingevoerd over impact assessments
ten aanzien van gegevensbescherming. Op basis van de genoemde wetgeving kan worden
geconcludeerd dat in Moldavië een passend beschermingsniveau is gewaarborgd. Ten aanzien
van de gegevensbescherming wordt er voor de volledigheid tevens op gewezen dat Moldavië
zich heeft gecommitteerd aan de OESO-standaarden voor uitwisseling van informatie
en gegevensbescherming, aangezien Moldavië sinds 1 maart 2012 partij bij het WABB-verdrag.16 Voordat een staat partij kan worden bij het WABB-verdrag vindt een beoordeling plaats
door experts van de OESO en het Global Forum for Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes (Global Forum) om te toetsen of die voldoet aan de internationale standaarden omtrent de dataprotectie.
In deze toetsing wordt onder meer gekeken naar vertrouwelijkheid en het waarborgen
van de rechten van belastingplichtigen. Pas indien een staat slaagt voor deze proef
kan die staat partij worden bij het WABB-verdrag en kan er gegevensuitwisseling onder
dat verdrag plaatsvinden. Ook na toetreding tot het WABB-verdrag wordt doorlopend
getoetst door het Global Forum of een staat voldoet aan de internationale standaard
voor gegevensuitwisseling.
Het derde lid geeft aan onder welke omstandigheden een verdragsluitende staat geen
informatie hoeft te verstrekken aan de andere verdragsluitende staat. Een verdragsluitende
staat is bij de inspanningen om de informatie te verschaffen allereerst niet gehouden
om bestuurlijke maatregelen te nemen die in strijd zijn met de wetgeving of bestuurlijke
praktijk van die of van de andere verdragsluitende staat. Een verdragsluitende staat
is ook niet gehouden informatie uit te wisselen die niet verkrijgbaar is volgens de
wetgeving of in de normale bestuurlijke gang van zaken van die verdragsluitende staat
of van de andere staat. Verder vallen bedrijfsgeheimen buiten de toepassing van de
informatie-uitwisselingsbepaling en hoeft ook geen informatie uitgewisseld te worden
als dat in strijd zou zijn met de openbare orde. Dit komt inhoudelijk overeen met
de huidige bepaling.
Het vierde lid brengt onder meer expliciet tot uitdrukking dat de aangezochte staat
de gevraagde informatie niet kan weigeren op grond van het feit dat die staat deze
informatie niet nodig heeft voor de eigen belastingheffing.
Tot slot bepaalt het vijfde lid dat het enkele feit dat informatie in het bezit is
van bijvoorbeeld een bank, een andere financiële instelling of een zaakwaarnemer,
of dat de informatie betrekking heeft op eigendomsverhoudingen, geen reden is voor
de aangezochte staat om de gevraagde informatie niet te verstrekken aan de verzoekende
staat.
II.10. Principal purposes test (PPT) (artikel 10 van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 10 van het Wijzigingsprotocol wordt – conform de minimumstandaard van
BEPS-actiepunt 6 (Preventing the Granting of Treaty Benefits in Inappropriate Circumstances) – een zogenoemde principal purposes test («PPT») aan het Verdrag toegevoegd in een nieuw artikel 29 dat inhoudelijk overeenkomt
met artikel 29, negende lid, van het OESO-modelverdrag. Deze bepaling verschaft de
verdragsluitende staten een instrument om verdragsvoordelen te weigeren in geval van
verdragsmisbruik.
Op grond van het nieuwe artikel 29, eerste zin, van het Verdrag worden verdragsvoordelen
met betrekking tot een inkomensbestanddeel niet toegekend indien redelijkerwijs kan
worden geconcludeerd dat het verkrijgen van dit verdragsvoordeel één van de voornaamste
redenen was voor een constructie of transactie die tot dat voordeel heeft geleid,
tenzij wordt vastgesteld dat het toekennen van dat voordeel in overeenstemming zou
zijn met het doel en de strekking van de relevante bepalingen uit het Verdrag. De
tweede zin betreft – in aanvulling op de bepaling in het OESO-modelverdrag – een consultatiebepaling
die betrekking heeft op de toepassing van de PPT. Op grond hiervan consulteert de
bevoegde autoriteit die voornemens is een verdragsvoordeel te weigeren de bevoegde
autoriteit van de andere verdragsluitende staat. Deze consultatieverplichting kan
een bijdrage leveren aan een eenduidige toepassing van de bepaling door beide verdragsluitende
staten en waarborgt dat de relevante feiten en omstandigheden over een voorgelegde
situatie voldoende duidelijk zijn voor beide staten.
II.11. Vaste-inrichtingsbegrip (artikel 11 van het Wijzigingsprotocol)
Met artikel 11 van het Wijzigingsprotocol wordt artikel IV van het huidige Protocol
bij het Verdrag verwijderd onder vernummering van de daaropvolgende protocolbepalingen.
Genoemd artikel IV dat met het Wijzigingsprotocol wordt geschrapt stelt kort gezegd
dat de enkele vergemakkelijking van het afsluiten van overeenkomsten wordt beschouwd
als een werkzaamheid die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid
is. Deze bepaling kan onder omstandigheden strijdig zijn met de uit BEPS-actiepunt 7
(Preventing the Artificial Avoidance of Permanent Establishment Status) voortvloeiende bepaling die is opgenomen in artikel 5, vierde lid, van dit Wijzigingsprotocol.
Volgens die BEPS-bepaling kan het vervullen van de voornaamste rol bij het afsluiten
van overeenkomsten die stelselmatig worden afgesloten zonder materiële aanpassing
door de principaal onder voorwaarden leiden tot een vaste inrichting. Tegen die achtergrond
wordt (het huidige) artikel IV van het Protocol verwijderd.
II.12. Inkomensafhankelijke regelingen (artikel 12 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 12 van het Wijzigingsprotocol voegt een nieuw artikel XIV aan het Protocol
bij het Verdrag toe. Hierin is bepaald dat de bepaling over uitwisseling van informatie
tussen de verdragsluitende staten (zoals geregeld in artikel 27 van het Verdrag) eveneens
van toepassing is op de Nederlandse inkomensafhankelijke regelingen (toeslagen).
II.13. Inwerkingtreding (artikel 13 van het Wijzigingsprotocol)
Artikel 13 regelt de inwerkingtreding van het Wijzigingsprotocol. De verdragsluitende
staten stellen elkaar via diplomatieke kanalen ervan in kennis dat de in hun staat
vereiste wettelijke procedures voor de inwerkingtreding van het Wijzigingsprotocol
zijn vervuld. Het Wijzigingsprotocol treedt dan in werking op de laatste dag van de
maand volgend op de maand waarin de laatste kennisgeving is ontvangen.
Het Wijzigingsprotocol vindt vervolgens ten aanzien van aan de bron geheven belastingen
toepassing op bedragen die worden betaald of ontvangen op of na de eerste dag van
januari volgend op het kalenderjaar waarin het Wijzigingsprotocol in werking treedt.
Voor andere belastingen geldt dat het Wijzigingsprotocol wordt toegepast op belastingjaren
en -tijdvakken die beginnen op of na de eerste dag van januari van het kalenderjaar
dat volgt op het kalenderjaar waarin het Wijzigingsprotocol in werking treedt.
De Staatssecretaris van Financiën,
F.L. Idsinga
De Minister van Buitenlandse Zaken,
C.C.J. Veldkamp
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.C.J. Veldkamp, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.